4.3.1 Inleiding recht van vruchtgebruik en registergoederen
Indien een notaris door partijen wordt verzocht een akte op te stellen waarbij een recht van vruchtgebruik moet worden gevestigd dan zal hij daarbij veelal uitgaan van een model ‘Vestiging vruchtgebruik’. Indien het een erfrechtelijke connotatie heeft (wat meestal het geval zal zijn) ligt het voor de hand dat de notaris gebruik maakt van het model ‘Vestiging vruchtgebruik’ nummer 1.3.8.1. uit Modellen voor de rechtspraktijk (MODEL 4.3.1A) of van een daaruit afgeleid kantoormodel.
Het recht van vruchtgebruik komt op tal van rechtsgebieden voor. Niet alleen gerelateerd aan registergoederen, maar met name ook in het erfrecht. Het recht van vruchtgebruik dat is gerelateerd aan een registergoed is kenbaar uit de openbare registers voor registergoederen bij het Kadaster en de openbare registers. Het recht van vruchtgebruik ontstaat door vestiging. In geval van vestiging en overdracht (afgifte daaronder begrepen) van een recht van vruchtgebruik moeten de voorschriften voor vestiging en overdracht van een beperkt recht in acht worden genomen (art. 3:81 lid 1). Dit is hiervoor uitgebreid aan de orde gesteld in hoofdstuk 2.
Ingevolgde de schakelbepaling art. 3:98 gelden voor de vestiging van een recht van vruchtgebruik dezelfde regels als voor overdracht (art. 3:84 e.v.). Voor een geldige vestiging van een beperkt recht (zoals een recht van vruchtgebruik) is vereist een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid, een goederenrechtelijke overeenkomst tot vestiging en het vervullen van de vestigingsformaliteiten.
De vestigingsformaliteiten verschillen al naar gelang het soort goed waarop het recht van vruchtgebruik wordt gevestigd (art. 3:89, art. 3:90 enz.).
In geval van vestiging van een vruchtgebruik op een aandeel op naam gelden de bepalingen uit art. 2:85 lid 4, art. 2:88, art. 2:194 leden 3 en 4 en art. 2:107.
4.3.1.1 Inhoud
In dit onderdeel wordt aan de hand van het model ‘Vestiging vruchtgebruik’ een aantal aspecten behandeld die zich bij de vestiging en overdracht van een recht van vruchtgebruik kunnen voordoen. Het heeft niet de pretentie een volledig juridisch betoog te bevatten over alle haken en ogen die aan de vestiging en overdracht van een recht van vruchtgebruik kunnen kleven (daarover zijn andere handboeken te raadplegen). Diverse onderdelen van de overdracht en vestiging van een beperkt recht worden elders in dit boek beschreven. Hieronder volgt slechts een korte beschrijving van een aantal belangrijke en specifieke aspecten bij de vestiging en overdracht van recht van vruchtgebruik, voorzien van een aantal aanbevelingen en wetenswaardigheden.
Dit onderdeel bevat de volgende onderdelen:
– begripsbepaling;
– gebruiken en verbruiken;
– vruchten;
– overige kenmerken van het recht van vruchtgebruik;
– toepassingen van het recht van vruchtgebruik;
– erfrecht: afgifte van het legaat van vruchtgebruik.
4.3.1.2 Begripsbepaling
Art. 3:201 omschrijft het recht van vruchtgebruik als het recht om goederen die aan een ander toebehoren, te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten.
Het recht van vruchtgebruik is te vinden in titel 8 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, omdat het niet alleen op zaken betrekking kan hebben, maar ook op vermogensrechten. Het is een beperkt recht als bedoeld in art. 3:8, dat zowel zaken als vermogensrechten tot voorwerp kan hebben.
Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid van een meer omvattend recht, dat is bezwaard met het beperkte recht (art. 3:8). Voorbeelden van beperkte rechten zijn het recht van erfdienstbaarheid, erfpacht en vruchtgebruik. Wanneer een beperkt recht rust op eigendom, is sprake van een beperkt zakelijk recht. Wordt een beperkt recht op een ander recht gevestigd, dan wordt het niet meer een zakelijk recht genoemd.
Beperkte rechten kunnen zowel zelfstandig als afhankelijk zijn. Het recht van vruchtgebruik is een zelfstandig beperkt recht, een erfdienstbaarheid of een recht van hypotheek is een afhankelijk recht. Het recht van opstal kan zowel een zelfstandig als afhankelijk recht zijn (art. 5:101).
De wijzen van tenietgaan van een beperkt recht verschillen per recht. Enkele algemene wijzen van tenietgaan zijn:
– het tenietgaan van het recht waaruit het beperkte recht is afgeleid;
– het verloop van de tijd waarvoor het beperkte recht is gevestigd;
– de vervulling van de voorwaarde waaronder het beperkte recht is gevestigd.
Ook kan afstand gedaan worden van een beperkt recht (art. 3:81 lid 1 aanhef en onder c). De wijze waarop afstand kan worden gedaan is geregeld in art. 3:98, dat voor de vereisten verwijst naar art. 3:84 lid 1: een daartoe strekkende tweezijdige handeling waarbij de voorschriften die voor levering van een registergoed zijn voorgeschreven, in acht moeten worden genomen (alsmede een geldige titel en beschikkingsbevoegdheid van degene die afstand doet).
Door het tenietgaan van een beperkt recht herstelt het hoofdrecht zich in volle omvang.
Vormt een zaak het object van het recht van vruchtgebruik dan is het een beperkt zakelijk recht. Is er een ander object, dan is het recht van vruchtgebruik een beperkt recht van eigen aard. Anders dan de zakelijke rechten geregeld in boek 5 Burgerlijk Wetboek, kan het dus ook rusten op goederen die geen zaken zijn; daarmee hoort het recht – net als hypotheek – thuis in boek 3.
Het recht van vruchtgebruik kan zelf ook voorwerp van rechten zijn. Op een recht van vruchtgebruik van een onroerende zaak kan een recht van hypotheek worden gevestigd (art. 3:227 en art. 3:228).
Het recht van vruchtgebruik moet betrekking hebben op een goed als zodanig, en niet op een onzelfstandig onderdeel daarvan.
De Hoge Raad heeft eens moeten oordelen over de poging een recht van vruchtgebruik te vestigen op een praktijkgedeelte van een woonhuis. Omdat het een zelfstandig gedeelte was, wees de Hoge Raad de mogelijkheid van een geldig recht van vruchtgebruik toe (HR 29 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8917, NJ 1986/274 m.nt. WMK). Is de zelfstandigheid van (een gedeelte van) een onroerende zaak onvoldoende duidelijk, dan neemt men in de praktijk wel zijn toevlucht tot de bezwaring van de gehele onroerende zaak met een beperkt recht, waarbij dan het genot wordt beperkt tot een afgebakend – zelfstandig te exploiteren – gedeelte, bijvoorbeeld een verdieping.
Een definitie van het begrip vruchtgebruik kent de wet strikt genomen niet; de wetgever volstaat met een opsomming van bevoegdheden van de vruchtgebruiker (art. 3:201):
– het recht om andermans goed te gebruiken; en
– het recht om daarvan de vruchten te genieten.
Uit het tweede element komt duidelijk naar voren dat een recht van vruchtgebruik een genotsrecht is. In art. 3:207 lid 3 is uitdrukkelijk bepaald dat de vruchtgebruiker de zorg van een goed vruchtgebruiker in acht moet nemen. Een dwingendrechtelijke verplichting tot instandhouding van de aan het vruchtgebruik onderworpen zaak kent de wet niet.
Het recht van vruchtgebruik kan zien op goederen, die slechts naar hun soort worden aangeduid. Indien dit het geval is, dient de vruchtgebruiker deze soortgoederen niet te vermengen met zijn eigen goederen, doch dient deze daarvan afgezonderd te houden (art. 3:211 lid 2).
Men denke hierbij aan onder meer geld, effecten aan toonder, gesneden gras. Het verbod op vermenging moet de hoofdgerechtigde in staat stellen zijn recht op de soortgoederen te kunnen bewijzen. De hoofdgerechtigde mag zijn eigendom ook met andere middelen bewijzen. Overigens verdient het aanbeveling de waarde van de aan het vruchtgebruik onderworpen soortgoederen te vermelden op de boedelbeschrijving.
4.3.1.3 Gebruiken en verbruiken (art. 3:207)
Een vruchtgebruiker mag de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen gebruiken of verbruiken overeenkomstig de bij de vestiging van het vruchtgebruik gestelde regels of, bij gebreke van zodanige regels, met inachtneming van de aard van de goederen en de ten aanzien van het gebruik of verbruik bestaande plaatselijke gewoonten.
Een vruchtgebruiker is voorts bevoegd tot alle handelingen die tot een goed beheer van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen dienstig kunnen zijn. Tot alle overige handelingen ten aanzien van die goederen zijn de hoofdgerechtigde en de vruchtgebruiker slechts tezamen bevoegd.
Jegens de hoofdgerechtigde is de vruchtgebruiker verplicht ten aanzien van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen en het beheer daarover de zorg van een goed vruchtgebruiker in acht te nemen.
4.3.1.4 Vruchten
De bevoegdheid om de vruchten te genieten die van de aan het vruchtgebruik onderworpen zaken worden afgescheiden, houdt in dat de vruchtgebruiker eigenaar wordt van die vruchten (art. 3:216).
Wat in dit kader onder vruchten moet worden verstaan, wordt bepaald door de akte van vestiging en de wet (art. 3:9).
4.3.1.5 Vrucht in de zin van de wet
De vruchtgebruiker heeft het recht om de vruchten van het vruchtgebruikvermogen te genieten. In art. 3:9 heeft de wetgever een poging gedaan tot definitie van de term vrucht (waarbij onderscheiden worden natuurlijke en burgerlijke vruchten):
– een natuurlijke vrucht is een zaak die volgens verkeersopvatting als vrucht van een andere zaak wordt aangemerkt;
– een burgerlijke vrucht is een recht dat volgens verkeersopvatting als vrucht van een goed wordt aangemerkt.
Uit lid 3 is nog op te maken dat de afzonderlijke termijnen van lijfrente als vruchten van het recht op lijfrente moeten worden opgevat. Zonder die bepaling zou dat niet vanzelfsprekend zijn, nu een lijfrentetermijn deels bestaat uit een rentecomponent en deels uit de teruggave van het ingelegde kapitaal.
Het onderscheid tussen natuurlijke en burgerlijke vruchten loopt langs dezelfde scheidslijn als tussen stoffelijke voorwerpen en rechten. In algemene zin kan worden gesteld dat bij twijfelgevallen (veelal in het vennootschapsrecht) als criterium voor burgerlijke vruchten kan worden gehanteerd dat het uitkeringen betreft uit niet ten behoeve van de bedrijfsuitoefening gebonden winsten en uitkeringen die aanspraak geven op het reeds eerder ten behoeve van de bedrijfsuitoefening gebonden deel van het vermogen van de vennootschap.
Voorbeelden van natuurlijke vruchten zijn o.a. het veulen van een paard, de vruchten van een boomgaard, de melk en de huid van een koe.
Voorbeelden van burgerlijke vruchten zijn o.a. renten van geldsommen, huur- en pachtopbrengsten, canon bij erfpacht en ‘gewoon’ dividend op aandelen.
Niet daartoe behoren o.a. bonusaandelen en andere uitkeringen ten laste van de (agio)reserve in het vermogen van een besloten vennootschap, die is gevormd door storting in contanten of wegens inlevering van in aandelen converteerbare obligaties, noch claimrechten.
Als negatief geformuleerde omschrijving zou kunnen gelden: opbrengsten gerealiseerd als kapitaalsbestanddeel zijn geen vruchten (ofwel: vormt de opbrengst een kapitaalsbestanddeel dan is het geen vrucht). Is er daarentegen een opbrengst uit een kapitaalsbestanddeel (bijvoorbeeld een uitkering uit de winst) dan is dat wel een vrucht (zie T.J. Mellema-Kranenburg, Preadvies KNB 1999).
Het verdient nadrukkelijke aanbeveling bij de vestiging van een vruchtgebruik duidelijk te omschrijven wat als een vrucht moet worden beschouwd, teneinde iedere discussie terzake later te vermijden.
4.3.1.6 Overige kenmerken van het recht van vruchtgebruik
Een recht van vruchtgebruik heeft zaaksgevolg, dat wil zeggen dat de vruchtgebruiker zijn rechten kan uitoefenen ongeacht wie de eigendom van het betreffende goed in handen heeft. Uitzondering betreft degene die het goed bezit en het bezit van dit goed onder zodanige omstandigheden verkreeg dat hij een geslaagd beroep op derdenbescherming kan doen.
Daarnaast heeft het recht van vruchtgebruik ook ‘droit de préférence’: de rangorde van het recht van vruchtgebruik ten opzichte van andere (beperkte) rechten wordt bepaald door het moment van vestiging van het recht.
Het recht van vruchtgebruik kenmerkt zich ook door de gebondenheid aan het leven van de vruchtgebruiker. Het kan worden gevestigd voor een bepaalde tijd, doch niet langer dan het leven van de vruchtgebruiker (art. 3:203 lid 2 eerste zin). Is de vruchtgebruiker een rechtspersoon dan eindigt het recht van vruchtgebruik van rechtswege door ontbinding van die rechtspersoon, en in ieder geval na verloop van dertig jaren na de dag van vestiging van het beperkte recht (art. 3:203 lid 3).
Het recht van vruchtgebruik kan de persoon van de vruchtgebruiker nimmer overleven, zelfs niet als het is aangegaan voor een bepaalde tijd of is onderworpen aan een ontbindende voorwaarde. Dit geldt ook als het recht van vruchtgebruik tijdens het leven van de vruchtgebruiker wordt overgedragen.
Tenslotte is het recht van vruchtgebruik steeds overdraagbaar, behoudens de daarvan afgeleide speciale rechten van gebruik en bewoning (art. 3:226 lid 4), waarover hierna meer.
De regeling van het recht van vruchtgebruik is dwingend recht, tenzij uit de wet zelf blijkt dat mag worden afgeweken (zie bijvoorbeeld art. 3:212 lid 2 en art. 3:217 lid 1).
4.3.1.7 Toepassingen van het recht van vruchtgebruik
Het recht van vruchtgebruik komt voor in verschillende omstandigheden. De opdracht aan de notaris kan zijn een recht van vruchtgebruik te vestigen, bijvoorbeeld naar aanleiding van een legaat in een testament. Veelal zal daarvan sprake zijn ter uitvoering van een legaat ten behoeve van de langstlevende echtgeno(o)t(e) van de eigen woning dan wel van de gehele nalatenschap. Het recht van vruchtgebruik ontstaat pas door afgifte van het legaat, wat ook fiscaal van groot belang is (zie hierna). Het recht van vruchtgebruik moet worden gevestigd op één der wijzen als voor de levering van een goed in Boek 3 Burgerlijk Wetboek is voorgeschreven (zie onder meer art. 3:81 jo. art. 3:98, waarop in hoofdstuk 2 al meer gedetailleerd is ingegaan).
Bij de vestiging van een dergelijk (testamentair) recht van vruchtgebruik op (een goed uit) de nalatenschap, moet steeds nauwkeurig worden bepaald (omschreven in de akte van vestiging) waarop het recht van vruchtgebruik betrekking heeft.
Het beperkte recht van vruchtgebruik (zie hierna) ontstaat pas door de afgifte van het legaat. Daaraan moeten meewerken de erfgenamen en de legataris. De medewerking van de erfgenamen kan achterwege blijven als er een tot voldoening van de schulden van de nalatenschap bevoegde executeur is (zie Handboek Boedelafwikkeling).
In het erfrecht komt het vruchtgebruik veelvuldig voor. Gewezen kan worden op:
– het vruchtgebruik dat door de erflater wordt gelegateerd;
– het verzorgingsvruchtgebruik dat de langstlevende in de art. 4:29 en 30 wordt toegekend;
– het vruchtgebruik dat kan ontstaan ten gevolge van uitoefening van de zogenaamde bloot-eigendomswilsrechten van art. 4:19 en 21.
Zie ook onderdeel 4.3.2.2.
Veelal wordt met het vruchtgebruik op grond van de wet of krachtens legaat beoogd te voorzien in de verzorgingsbehoefte van de langstlevende echtgenoot. Het gaat met name om het ongestoorde woongenot van de voormalige echtelijke woning (en de zich daarin bevindende inboedel), terwijl de eigendom van die woning direct door vererving aan de kinderen toekomt. Deze splitsing tussen eigendom en genot kan als bijkomend voordeel hebben dat de waardestijging van het woonhuis vanaf het overlijden van de eerste ouder ten goede komt aan het vermogen van die kinderen (en dus niet nog eens belast wordt met successierecht na het overlijden van de langstlevende ouder).
Voor de inkomstenbelasting heeft de vestiging van een recht van vruchtgebruik vérgaande consequenties (die overigens lang niet altijd voordelig zijn). Dit gaat het bestek van dit onderdeel evenwel te buiten gaan. Zie hiervoor Handboek Boedelafwikkeling, onderdeel 7.4.
4.3.1.8 Recht van vruchtgebruik of rechten van gebruik en van bewoning?
Doorslaggevend voor de keuze voor het ene dan wel het andere recht zal zijn het doel waarvoor het wordt ingesteld. Naarmate de behoefte bestaat de rechthebbende uitgebreidere bevoegdheden toe te kennen, komt het recht van vruchtgebruik meer en meer aan de orde. Daarbij moet dan met name gedacht worden aan de bevoegdheden van vervreemding en vertering.
Wordt het recht ingesteld ter verzorging van de langstlevende echtgenoot, dan speelt daarbij nog de vraag of tegelijk het oogmerk is familiekapitaal intact te laten. Naarmate de verzorgingsbehoefte bij de langstlevende echtgenoot groter is, past een recht van vruchtgebruik met vervreemdings- en verteringsbevoegdheden (eventueel ten koste van het streven naar instandhouding van het kapitaal).
Wordt het recht daarentegen ingesteld in het kader van de verdeling in een echtscheidingsprocedure dan zal het primair gaan om het verschaffen van woongenot, en past de vestiging van de rechten van gebruik en bewoning (die hoogstpersoonlijk zijn en dus niet overdraagbaar) wellicht beter.
Argumenten van vermogensoverheveling komen sterker tot hun recht bij de keuze voor de rechten van gebruik en van bewoning, aangezien de bevoegdheden van de gebruiker met betrekking tot het object van zijn recht in dat geval minimaal zijn.
4.3.1.9 Erfrecht: afgifte legaat vruchtgebruik
Door afgifte van het legaat van vruchtgebruik bij een notariële akte (gevolgd door de inschrijving van een afschrift in de openbare registers voor registergoederen) ontstaat het recht van vruchtgebruik.
Voor afgifte van het recht van vruchtgebruik van een registergoed, dat vrijwel steeds de bedoeling van het legaat zal zijn (naast bijvoorbeeld het vruchtgebruik van de inboedelgoederen en de bankrekeningen), is vereist dat de wettelijke voorschriften voor de levering van een registergoed zelf worden gevolgd. Dat houdt in dat voldaan moet zijn aan de vereisten die art. 3:84 stelt aan een overdracht van goederen: een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en een notariële akte van levering. Art. 3:89 stelt daarnaast dat voor de overdracht van een registergoed (een afschrift van) de notariële akte van levering moet zijn ingeschreven in de openbare registers voor registergoederen (zie hiervoor in dit handboek, onderdeel 2.2 en 2.3).
De ‘geldige titel’ ligt in dit kader besloten in de uiterste wilsbeschikking die strekt tot de afgifte van het legaat. Door het overlijden van erfla(a)t(st)er maakt de legataris aanspraak op het recht van vruchtgebruik dat ten behoeve van hem moet worden gevestigd. Dit recht op afgifte v=heeft als een schuld van de nalatenschap (als bedoeld in art. 4:7) te gelden. De legataris heeft de vorderingsrecht ten laste van de gezamenlijke erfgenamen, tenzij de erflater anders heeft bepaald (art. 4:117). De erfgenamen zijn in beginsel gehouden de schulden van de nalatenschap te voldoen en dienen dus mee te werken aan de akte afgifte legaat. Dit is slechts anders als er een tot voldoening van de schulden bevoegde executeur is (zie art. 4:144 lid 1). In dat geval is de executeur degene die de erfgenamen vertegenwoordigt (op grond van het bepaalde in art. 4:145) en in de akte van afgifte legaat optreedt namens de erfgenamen in zijn hoedanigheid van executeur.
Van belang is zich te realiseren dat de erfgenamen veelal nimmer (of slechts in het verleden, toen zij als kinderen nog thuis woonden) in het registergoed hebben gewoond. De eigendom daarvan is hen toegekomen door vererving en het komt dus vreemd voor hen alle gebruikelijke garanties te laten verlenen die een eigenaar/verkoper gebruikelijk bij de overdracht van een eigen woning verleent.
De verkoper verleent gebruikelijk een aantal garanties en verklaart een aantal aspecten met betrekking tot de staat van het registergoed, mede in verband met het bepaalde in art. 7:15 en art. 7:17. Hetgeen hierover in onderdeel 2.3.7 is uitgewerkt is ook hier van overeenkomstige toepassing.
Dit klemt temeer als een derde (bijvoorbeeld een goed-doelstichting) eigenaar geworden is van een registergoed door vererving. Het verdient aanbeveling de betreffende bepalingen en bedingen in de akte afgifte legaat daarop af te stemmen. Een aantal goeddoelorganisaties hanteert daarvoor zelf ontwikkelde ‘standaard’-clausules.
4.3.2 Ontstaan van het recht van vruchtgebruik (art. 3:202)
Vruchtgebruik kan ontstaan:
– door vestiging; of
– door verjaring (art. 3:203).
Bij vestiging kan gedacht worden aan:
– vestiging sec;
– afgifte legaat;
– overdracht onder voorbehoud van een recht van vruchtgebruik; en
– vestiging op grond van een wettelijke bepaling (zoals bij de wilsrechten van afdeling 1 titel 3 Boek 4 en de zogenaamde andere wettelijke rechten van afdeling 2 titel 3 Boek 4).
Het in onderdeel 4.3.1 vermelde model sluit nauw aan bij de wettelijke regeling, die voor een groot deel van dwingend recht is. In dit model is duidelijk aangegeven op welke onderdelen kan worden afgeweken. Waar dat gewenst is, is in het model ook daadwerkelijk van de wettelijke regeling afgeweken. Waar afwijking volgens de modelmaker alleen in bepaalde gevallen gewenst is, is dit in het model aangegeven door het opnemen van facultatieve bepalingen, die als ‘Variabel blok’ zijn aangemerkt.
Het model bevat zowel de vestiging van het recht van vruchtgebruik tegen een tegenprestatie als om niet. Bij het opstellen van een akte van vestiging van vruchtgebruik kan als richtlijn worden aangehouden dat bij de vestiging van een recht van vruchtgebruik tegen een tegenprestatie de positie van de vruchtgebruiker sterker dient te zijn dan in geval van een vestiging om niet. Indien het een vestiging om niet betreft kunnen de garanties en verklaringen van de eigenaar die het recht van vruchtgebruik op zijn eigendom verleend, beperkter worden geformuleerd.
4.3.2.1 Vestigingsvereisten vruchtgebruik
In geval van vestiging en overdracht (afgifte daaronder begrepen) waarbij een registergoed betrokken is, moeten de voorschriften voor vestiging en overdracht van een beperkt recht in acht worden genomen (art. 3:81 lid 1). Ingevolgde de schakelbepaling art. 3:98 gelden voor de vestiging van een recht van vruchtgebruik dezelfde regels als voor overdracht van een registergoed (art. 3:84 e.v.). Voor vestiging is daarom vereist een geldige titel, beschikkingsbevoegdheid, een goederenrechtelijke overeenkomst tot vestiging en het vervullen van de vestigingsformaliteiten.
De vestigingsformaliteiten verschillen al naar gelang het soort goed waarop het recht van vruchtgebruik wordt gevestigd (art. 3:89, art. 3:90 enz.).
In geval van vestiging van een vruchtgebruik op een aandeel op naam gelden de bepalingen uit art. 2:85 lid 4, art. 2:88, art. 2:194 leden 3 en 4 en art. 2:107.
Het model biedt bij de ‘verklaringen vooraf’ ruimte in te gaan op de wijze van ontstaan van het recht van vruchtgebruik.
1. Veelal zal een obligatoire overeenkomst gesloten zijn tussen de eigenaar en – toekomstige – vruchtgebruiker tot vestiging van het recht van vruchtgebruik (‘titel’).
2. Ook kan het recht van vruchtgebruik voortvloeien uit de uiterste wilsbeschikkingen die een overledene heeft vastgelegd in zijn testament. Het betreft dan een legaat tot vestiging van het recht van vruchtgebruik, dat bij de akte vestiging vruchtgebruik wordt afgegeven.
3. Het recht van vruchtgebruik kan ook ontstaan door verjaring. Daarbij moeten drie situaties worden onderscheiden:
– voor degene die onafgebroken bezit te goeder trouw heeft verkregen van een recht van vruchtgebruik op een roerende zaak, leidt dit bezit na drie jaren tot verkrijging van het recht van vruchtgebruik op die zaak (art. 3:99);
– voor degene die onafgebroken bezit te goeder trouw heeft verkregen van een recht van vruchtgebruik op andere goederen dan hiervoor bedoeld, leidt dit bezit na tien jaren tot verkrijging van het recht van vruchtgebruik van die andere zaken (art. 3:99);
– voor degene die onafgebroken bezit te kwader trouw heeft verkregen van een recht van vruchtgebruik, leidt dit bezit na twintig jaren onafgebroken bezit tot verkrijging van dat recht van vruchtgebruik (art. 3:105 jo. art. 3:306).
Met name wanneer er een gebrek aan de vestiging kleeft (de titel ontbreekt, of er is niet voldaan aan een van de formele vereisten van vestiging), kan verjaring uitkomst bieden.
Wanneer bezit iemand te goeder trouw? Art. 3:118 lid 1 maakt duidelijk dat de bezitter te goeder trouw is als hij zich redelijkerwijs als vruchtgebruiker mocht beschouwen.
Aansluitend vermeldt het model dat de eigenaar en – toekomstige – vruchtgebruiker tezamen door de akte ter uitvoering van de overeenkomst/verplichting voortvloeiende uit de uiterste wilsbeschikking, ten behoeve van de vruchtgebruiker het recht van vruchtgebruik met betrekking tot na te melden goederen vestigen, welke vestiging de vruchtgebruiker aanvaardt.
De onroerende zaak waar het recht van vruchtgebruik op rust moet nauwkeurig worden omschreven in de akte van vestiging. Daarbij is hetgeen beschreven is in onderdeel 2.1.4.3 en 2.2.4.6 (‘De omschrijving van het verkochte’) ook bij de vestiging van een recht van vruchtgebruik van overeenkomstige toepassing. Hierna in onderdeel 4.3.3.1 (‘Boedelbeschrijving’) wordt nog nader ingegaan op dit vereiste.
Ook bevat de akte van vestiging een vermelding van de eigendomsverkrijging door de eigenaar, waaruit mede diens beschikkingsbevoegdheid tot de betreffende onroerende zaak kan worden afgeleid.
Omtrent de wijze waarop het registergoed in de overeenkomst tot vestiging van het recht van vruchtgebruik dient te worden omschreven is niets bepaald. Het ligt voor de hand dat in deze overeenkomst het registergoed dusdanig moet worden omschreven dat deze omschrijving, ook voor derden, geen aanleiding kan geven tot enige discussie. Ook al wordt deze overeenkomst, krachtens het bepaalde in art. 7:3, ingeschreven in de openbare registers, brengt dat nog niet automatisch met zich mee dat de formaliteiten van art. 20 Kw in acht moeten worden genomen.
Art. 20 lid 1 Kw bepaalt het navolgende:
Indien een stuk ter inschrijving wordt aangeboden en het daarin te vermelden feit betrekking heeft op een onroerende zaak of op een recht waaraan een zodanige zaak is onderworpen, vermeldt dit stuk de aard, de plaatselijke aanduiding zo deze er is, en de kadastrale aanduiding van die onroerende zaak onderscheidenlijk van de onroerende zaak die aan dat recht is onderworpen. Indien het in te schrijven feit betrekking heeft op een appartementsrecht, wordt in het ter inschrijving aangeboden stuk vermeld de plaatselijke aanduiding van het desbetreffende gedeelte van het gebouw dat is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, alsmede de aard en de kadastrale aanduiding van dat appartementsrecht.
Ingeschreven wordt immers een notariële verklaring ex art. 26 Kw, waaraan de overeenkomst is gehecht. De notariële verklaring is dus het stuk dat wordt ingeschreven en moet aan de inschrijvingsvereisten voldoen.
Overigens geldt met betrekking tot de omschrijving van het registergoed hetzelfde als hiervoor is opgemerkt in onderdeel 2.1.4.3 en 2.2.4.6. De behandelaar zal bij het opmaken van de overeenkomst de beschikking hebben over de gegevens die in art. 20 Kw worden vermeld. Aangezien hij deze later toch moet verwerken in de akte van levering, ligt het voor de hand dat hij dit in de overeenkomst ook doet.
4.3.2.2 Erfrechtelijke vruchtgebruiken
Bij de overdracht van een registergoed uit een nalatenschap, kunnen ook diverse uit de wet voortvloeiende rechten van vruchtgebruik met een erfrechtelijke grondslag aan de orde zijn, die ieder eigen regels kennen.
4.3.2.2.1 Vruchtgebruik krachtens legaat
Een bijzondere, maar veel voorkomende aanleiding om tot vestiging van een recht van vruchtgebruik te komen, is bij de afwikkeling van nalatenschappen.
Vestiging van een recht van vruchtgebruik na het overlijden van de eigenaar van een goed geschiedt krachtens legaat. In de boedelpraktijk kwam het veelvuldig voor dat de formele vestiging van het vruchtgebruik achterwege bleef. Er kan dan geen sprake zijn van het ontstaan van een vruchtgebruik, ook niet als de langstlevende echtgenoot feitelijk in de woning blijft wonen.
Er is geen sprake van enig gebrek in de titel of dat aan een ander formeel vereiste van vestiging niet is voldaan, de vestiging als zodanig ontbreekt. De enige mogelijkheid om dit ‘gebrek’ te helen is het recht van vruchtgebruik alsnog te vestigen met inachtneming van alle formaliteiten. Zie Handboek Boedelafwikkeling, onderdeel 2.5.9.
4.3.2.2.2 Vruchtgebruik krachtens de wet (ander wettelijk recht en wilsrecht)
Goed moet worden onderscheiden wat de positie is van de verschillende rechthebbenden tot het (register)goed.
Wordt een registergoed binnen zes maanden na het overlijden van erfla(a)t(st)er overgedragen, dan moet bedacht worden dat erflater mogelijk bij testament zijn/haar echtgeno(o)t(e)/geregistreerde partner heeft onterfd, waardoor aan deze bijvoorbeeld een van de andere wettelijke rechten uit Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek toekomt. Het betreft dan onder meer het andere wettelijke recht van vruchtgebruik op de woning en inboedel (art. 4:29). Zolang de echtgeno(o)t(e) een beroep op dit recht toekomt, zijn de erfgenamen onbevoegd te beschikken over het registergoed en de inboedelgoederen (lid 2).
Ook bij de vestiging van een recht van vruchtgebruik moet nauwkeurig bestudeerd worden waarom het recht van vruchtgebruik wordt gevestigd. De rechten van vruchtgebruik die ingevolge de andere wettelijke rechten uit afdeling 2, titel 3, Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek zijn gevestigd (en mitsdien een erfrechtelijke oorsprong hebben), zijn te beschouwen als een lex specialis ten opzichte van de rechten van vruchtgebruik die hun oorsprong hebben in Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
De aanleiding tot vestiging van een recht van vruchtgebruik met een erfrechtelijke oorsprong kan ook zijn dat gebruik gemaakt wordt van een wilsrecht als bedoeld in art. 4:19 of art. 4:21.
Art. 4:19: Indien een kind overeenkomstig het bepaalde in art. 4:13 lid 3 een geldvordering op zijn langstlevende ouder ter zake van de nalatenschap van zijn eerstoverleden ouder heeft verkregen, en de langstlevende ouder aangifte heeft gedaan van zijn voornemen opnieuw een huwelijk of een geregistreerd partnerschap te willen aangaan, is deze verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste diens geldvordering (vermeerderd met de verhoging als bedoeld in art. 4:13 lid 4), onder voorbehoud van het vruchtgebruik van die goederen ten behoeve van de langstlevende ouder.
Art. 4:21: Indien een kind overeenkomstig het bepaalde in art. 4:13 lid 3 een geldvordering op zijn stiefouder ter zake van de nalatenschap van zijn overleden ouder heeft verkregen, is de stiefouder verplicht aan het kind op diens verzoek goederen over te dragen met een waarde van ten hoogste die geldvordering (vermeerderd met de verhoging als bedoeld in art. 4:13 lid 4), onder voorbehoud van het vruchtgebruik van die goederen ten behoeve van de stiefouder (tenzij deze van het vruchtgebruik afziet).
In het Handboek Boedelafwikkeling wordt meer uitgebreid op de problematiek van de wilsrechten ingegaan.
4.3.2.2.3 Erfrechtelijk vruchtgebruik ontstaan door een wilsrecht
Het bijzondere karakter van deze erfrechtelijke vruchtgebruiken, die ontstaan door uitoefening van een wilsrecht, blijkt onder meer uit de wetsbepaling art. 4:23, waarin nadere regels worden gesteld die op deze rechten van vruchtgebruik van toepassing zijn. Het vruchtgebruik dat ontstaat op basis van de uitoefening van een wilsrecht onderscheidt zich van een recht van vruchtgebruik waarop de algemene regels van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn, doordat aan de vruchtgebruiker wel meer vrijheid toekomt, maar enkele specifieke bevoegdheden van de vruchtgebruiker in geval van de erfrechtelijke vruchtgebruiken ten gevolge van de uitoefening van een wilsrecht zijn beperkt.
De hoofdregel is dat de bepalingen in titel 8 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek ook op deze door de uitoefening van de erfrechtelijke wilsrechten te vestigen rechten van vruchtgebruik van toepassing zijn. Uitgezonderd daarvan zijn:
– de verplichting van de echtgenoot tot jaarlijkse opgave als bedoeld in art. 4:205 lid 4;
– de verplichting van de echtgenoot tot het stellen van zekerheid als bedoeld in art. 3:206 lid 1;
– de verplichting van de echtgenoot, die is vrijgesteld van het stellen van zekerheid, tot het tonen van de goederen, die aan het vruchtgebruik zijn onderworpen, zoals bedoeld in art. 3:206 lid 2;
– de verruiming van de mogelijkheid tot verlening van machtiging aan de echtgenoot tot vervreemding of bezwaring van een aan vruchtgebruik onderworpen goed, voor zover de verzorgingsbehoefte van de echtgenoot of nakoming van zijn verplichtingen overeenkomstig art. 4:13 lid 2 dit nodig maakt (zie art. 4:23 lid 1 onder b). Bij uiterste wil of bij de akte van vestiging van het vruchtgebruik kan de bevoegdheid tot vervreemding en bezwaring reeds aan de vruchtgebruiker zijn toegekend;
– de kantonrechter kan voor zover de verzorgingsbehoefte van de echtgenoot of nakoming van zijn verplichtingen overeenkomstig art. 4:13 lid 2 dit nodig maakt, op verzoek van de echtgenoot aan deze de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke vervreemding en vertering als bedoeld in art. 3:215 toekennen (zie art. 4:23 lid 2). Het is te verkiezen bij de vestiging een nadere regeling te treffen voor het geval de vruchtgebruiker de bevoegdheden van art. 3:213 en/of art. 3:215 verkrijgt.
De vruchtgebruiker kan bevoegd zijn, eventueel slechts met toestemming van de hoofdgerechtigde of machtiging van de kantonrechter, tot vervreemding van het aan het vruchtgebruik onderworpen goed over te gaan. Daartoe biedt art. 4:23 lid 4 ruimte. Wat zijn hiervan de gevolgen? Er vindt geen zaaksvervanging plaats, tenzij dit tussen de vruchtgebruiker en de hoofdgerechtigde is overeengekomen (zie hierna onder zaaksvervanging).
4.3.2.3 Aard van het recht van vruchtgebruik en beperkingen
Bij de vestiging en overdracht van een recht van vruchtgebruik moet nauwkeurig bestudeerd worden waarom het recht van vruchtgebruik wordt/is gevestigd, omdat uit de aard van het recht van vruchtgebruik bijzondere beperkingen kunnen voortvloeien. De wet en de ‘titel’ geven daarvoor de eerste aanwijzingen, naast de bepalingen en verklaringen van partijen die in de akte van vestiging zijn opgenomen.
Zo is de echtgenoot die een recht van vruchtgebruik heeft verkregen krachtens het bepaalde in art. 4:19 of art. 4:21 niet bevoegd het recht van vruchtgebruik als zodanig over te dragen of te bezwaren, aldus art. 4:23 lid 5. Daarop dient men dus in het bijzonder bedacht te zijn. Overigens is verhuur van een met vruchtgebruik belast goed wel mogelijk.
4.3.2.3.1 Zaaksvervanging
Indien en voor zover de vruchtgebruiker bevoegdelijk over goederen beschikt, behoort hetgeen daarvoor in de plaats treedt aan de hoofdgerechtigde toe en is dat eveneens aan het vruchtgebruik onderworpen (art. 3:213 BW). Dat geldt evenzeer voor hetgeen wordt geïnd op een aan het vruchtgebruik onderworpen vordering, op vorderingen tot vergoeding die in de plaats treden van aan het vruchtgebruik onderworpen goederen en voor alle voordelen die voortkomen uit aan het vruchtgebruik onderworpen goederen en die geen vruchten zijn.
Ingeval onbevoegdelijk over goederen die onderworpen zijn aan een recht van vruchtgebruik, wordt beschikt, geldt de zaaksvervangingsregel niet. Het recht van vruchtgebruik blijft op de vervreemde goederen rusten, behoudens eventuele van toepassing zijnde derdenbeschermingsbepalingen.
Op herbelegging van gelden na verkoop van het oorspronkelijke belegde vermogen wordt wel zaaksvervanging van toepassing geacht, waardoor de opbrengst tot het vruchtgebruikvermogen blijft behoren en bepaald wordt door de regels die bij de vestiging van het recht van vruchtgebruik zijn overeengekomen.
Zaaksvervanging als bedoeld in art. 3:213 is bij de vruchtgebruiken die ontstaan zijn als gevolg van de uitoefening van een wilsrecht van rechtswege uitgesloten (art. 4:23 lid 3), tenzij de echtgeno(o)t(e) en het kind anders overeenkomen.
Bij vervreemding van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen en eventuele vertering van de eventuele opbrengst door de echtgeno(o)t(e) verkrijgt het kind een vordering ter grootte van de waarde van het verdwenen goed, op welke vordering weer de regels van toepassing worden als bedoeld in art. 4:13 leden 3 en 4 en art. 4:15, met dien verstande dat vanaf het tijdstip van het ontstaan van die vordering de vermeerdering wordt berekend (art. 4:23 lid 3). Dit houdt in dat waardeveranderingen (stijgingen of dalingen) voordat het goed wordt overgedragen ten gunste zijn respectievelijk voor rekening komen van het kind. Er ontstaan niet opnieuw wilsrechten, die aan deze nieuwe vorderingen verbonden zijn.
De rechten van vruchtgebruik die ingevolge de andere wettelijke rechten uit afdeling 2, titel 3, Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek zijn gevestigd (en mitsdien een erfrechtelijke oorsprong hebben), zijn ook te beschouwen als een lex specialis ten opzichte van de rechten van vruchtgebruik die hun oorsprong hebben in Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. In art. 4:31 wordt voor de toepasselijke bepalingen verwezen naar het bepaalde in art. 4:23 (zie hiervoor).
4.3.2.3.2 Tegenprestatie of om niet
De tegenprestatie die de vruchtgebruiker voor de verkrijging van het recht van vruchtgebruik moet voldoen wordt bij vestiging van het recht van vruchtgebruik voldaan op dezelfde wijze als de koopsom van een registergoed.
De verkrijger van het recht heeft de geldelijke tegenprestatie bij de notaris gestort, uiterlijk de dag voorafgaande aan de dag van het passeren van de akte van vestiging. De notaris houdt de tegenprestatie voor de verkrijger tot aan de ondertekening van de akte en vanaf dat moment voor de eigenaar dan wel de hypotheekhouder totdat de vestiging van het recht van vruchtgebruik op de onroerende zaak onbelast ten behoeve van de verkrijger heeft plaatsgevonden door de inschrijving van een afschrift van de akte van vestiging in de openbare registers. Hetgeen hierover is geschreven in hoofdstuk 2 bij de koop en levering van een registergoed is van overeenkomstige toepassing.
Indien de vestiging om niet plaats heeft, is het van belang dit ook duidelijk in de akte van vestiging te vermelden. Soms vloeit de vestiging om niet uit de wet voort, bijvoorbeeld als een recht van vruchtgebruik wordt gevestigd ter uitvoering van een ander wettelijk recht als bedoeld in art. 4:29 en art. 4:30.
Ook ter uitvoering van een legaat kan een vestiging van een recht van vruchtgebruik om niet zijn.
4.3.2.4 Duur van het vruchtgebruik
Bij de vestiging van het recht van vruchtgebruik moet worden bepaald voor welke duur het recht geldt. Zonder nadere expliciete aanduiding in de akte van vestiging bestaat het recht van vruchtgebruik in principe voor de duur van het leven van de vruchtgebruiker. De wet heeft voor dit uitgangspunt gekozen, zie art. 3:203. Dit houdt in dat het recht van vruchtgebruik in ieder geval komt te vervallen als de vruchtgebruiker overlijdt.
De consequentie hiervan is tevens dat een recht van vruchtgebruik dat voor een bepaalde duur is gevestigd, waarbij de vruchtgebruiker eerder dan de overeengekomen duur van het vruchtgebruik komt te overlijden, door het eerdere overlijden al vóór ommekomst van de overeengekomen termijn eindigt.
Het model bevat naast het overlijden van de vruchtgebruiker ook enkele nadere gronden waarop het recht van vruchtgebruik eindigt:
1. bij faillissement van de vruchtgebruiker;
2. voor zover het betreft een door de vruchtgebruiker als woning gebruikte onroerende zaak; bij het metterwoon verlaten van de woning gedurende meer dan drie maanden.
Het metterwoon verlaten dient schriftelijk te blijken, bijvoorbeeld uit een schriftelijke bevestiging van de vruchtgebruiker of een uittreksel uit het bevolkingsregister of een medische verklaring inhoudende dat terugkeer naar de woning niet meer mogelijk is of zeer onwaarschijnlijk is.
De vruchtgebruiker is bevoegd zijn recht van vruchtgebruik te vervreemden (let op het onderscheid met vervreemding van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen!). Ook na vervreemding van het recht van vruchtgebruik blijft dat recht afhankelijk van het leven van de oorspronkelijke (eerste) vruchtgebruiker (art. 3:223). Naast de verkrijger is de oorspronkelijke vruchtgebruiker hoofdelijk voor alle uit het recht van vruchtgebruik voortspruitende verplichtingen jegens de hoofdgerechtigde aansprakelijk.
Veelal wordt de duur van het vruchtgebruik bekort en wordt bij de vestiging bepaald dat het wordt verleend voor bijvoorbeeld 10 jaar, of dat het eindigt bij opname in een bejaarden- of verzorgingshuis.
4.3.3 Verplichtingen van de vruchtgebruiker
De vruchtgebruiker heeft een aantal specifieke verplichtingen die rechtstreeks uit de wet voortvloeien.
4.3.3.1 Boedelbeschrijving
De vruchtgebruiker moet bij aanvang van het recht van vruchtgebruik een beschrijving opstellen van alle goederen waarop het recht rust. Deze beschrijving moet in beginsel bij notariële akte geschieden. Deze verplichting tot boedelbeschrijving valt samen met de in art. 671 Rv bedoelde verplichting tot boedelbeschrijving.
Een van de belangrijkste verplichtingen van de vruchtgebruiker is de verplichting tot het opstellen van een nauwkeurige beschrijving van de goederen waarop het vruchtgebruik betrekking heeft en waarvan hij het vruchtgebruik heeft. In het model is daar ruim de aandacht aan geschonken. Daarbij krijgt, al naargelang de aard en omvang van de goederen waarop het recht van vruchtgebruik betrekking heeft, de vermelding vorm in de akte zelf dan wel onder verwijzing naar een aan de akte te hechten beschrijving.
Bij die opsomming wordt naar de aard van het betreffende goed onderscheiden of het een onroerende zaak betreft, aandelen in besloten vennootschappen, hypothecaire of andere (kortlopende) schulden.
Heeft het recht van vruchtgebruik betrekking op goederen waarop tevens een bewind van toepassing is, dan kan een nieuwe boedelbeschrijving achterwege blijven (art. 3:205 lid 1, aanhef). Immers, op grond van het bepaalde in art. 1:436 dient de bewindvoerder al een beschrijving te hebben opgemaakt.
Indien de hoofdgerechtigde tegenwoordig is en de hoofdgerechtigde met de vruchtgebruiker een regeling heeft getroffen omtrent de bewaring van de goederen, is het toegestaan dat de boedelbeschrijving bij onderhandse akte wordt opgemaakt (art. 3:205 lid 1 en fine).
Zowel de vruchtgebruiker als de hoofdgerechtigde hebben het recht om in de beschrijving alle bijzonderheden te doen opnemen, die dienstig zijn om de toestand waarin de aan het vruchtgebruik onderworpen zaken zich bevinden, te doen kennen (art. 3:205 lid 2).
Indien een goed niet in de beschrijving is opgenomen, dan gaat door het enkele niet-vermelden het recht van de vruchtgebruiker ten aanzien van dat goed niet verloren. Hij kan zijn recht met alle middelen bewijzen.
De sanctie op het niet nakomen van de verplichting tot het opmaken van een goede boedelbeschrijving is gegeven in lid 3 van art. 3:205: De hoofdgerechtigde is bevoegd de levering en afgifte van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen op te schorten, indien de vruchtgebruiker niet op dat moment zijn verplichting tot beschrijving nakomt. Het betreft het opschortingsrecht als bedoeld in art. 6:52.
Tevens zal het niet voldoen aan de verplichting tot het tijdig opmaken van een boedelbeschrijving kunnen worden beschouwd als een in ernstige mate tekortschieten van de vruchtgebruiker. Ten aanzien daarvan bepaalt art. 3:221 dat de rechtbank op vordering van de hoofdgerechtigde aan deze het beheer kan toekennen of het vruchtgebruik onder bewind kan stellen.
De wetgever heeft een goede boedelbeschrijving zo belangrijk gevonden dat de vruchtgebruiker niet van deze verplichting kan worden vrijgesteld (art. 3:205 lid 5). Het is dwingend recht.
De kosten van de boedelbeschrijving komen voor rekening van de vruchtgebruiker, tenzij anders is bepaald (art. 3:205 lid 6).
4.3.3.2 Jaarlijkse opgave
De vruchtgebruiker moet jaarlijks aan de hoofdgerechtigde een ondertekende nauwkeurige opgave zenden van de goederen die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen, en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd en die geen vruchten zijn (art. 3:205 lid 4).
Hiermee heeft de wetgever op een praktische wijze voorzien in het probleem dat de boedelbeschrijving slechts een momentopname is ten tijde van de vestiging van het recht. Een periodieke nieuwe – formele – boedelbeschrijving zou een veel te zwaar vereiste zijn. De opgave kan onderhands geschieden. Verzuim van het doen van de opgave kan eveneens een in ernstige mate tekortschieten van de vruchtgebruiker betekenen, met de consequenties als hiervoor geschetst.
De vruchtgebruiker kan ook van deze verplichting niet worden vrijgesteld (art. 3:205 lid 5). De kosten van de jaarlijkse opgave komen voor rekening van de vruchtgebruiker, tenzij anders is bepaald (art. 3:205 lid 6).
4.3.3.3 Zekerheid stellen/toonplicht
Het model biedt de keuze of de vruchtgebruiker al dan niet voor de nakoming van zijn verplichtingen verplicht is om jegens de hoofdgerechtigde zekerheid te stellen. De wet laat partijen vrij te bepalen dat de vruchtgebruiker hiervan wordt vrijgesteld (art. 3:206 lid 1). Dat geschiedt gebruikelijk door de hoofdgerechtigde dan wel de insteller van het vruchtgebruik tezamen met de vruchtgebruiker, zoals ook in het model is voorzien.
De hier bedoelde zekerheid strekt tot nakoming van alle overige verplichtingen van de vruchtgebruiker (die in dit hoofdstuk behandeld worden).
De aard van de te stellen zekerheid wordt overgelaten aan de vruchtgebruiker (persoonlijke of zakelijke). Zie ook art. 6:51.
Indien een bewind is ingesteld worden de belangen van de hoofdgerechtigde al daardoor geacht voldoende gewaarborgd te zijn, zodat dan zekerheidstelling door de vruchtgebruiker achterwege kan blijven (art. 3:206 lid 1, en fine).
Is de vruchtgebruiker vrijgesteld van de verplichting tot zekerheidstelling, dan kan de hoofdgerechtigde verlangen dat de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen aan hem – ten minste eenmaal per jaar – worden getoond (art. 3:206 lid 2). Alleen zaken in de zin van art. 3:2 vallen onder deze toonplicht.
Ten aanzien van waardepapieren en gelden kan, behoudens bijzondere omstandigheden, met overlegging van een verklaring van een geregistreerde kredietinstelling worden volstaan.
4.3.3.4 Zorg van een goed vruchtgebruiker
Hiervoor is al aan de orde gekomen dat de vruchtgebruiker de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen mag gebruiken en verbruiken overeenkomstig de bij de vestiging van het vruchtgebruik gestelde regels of, bij gebreke van zodanige regels, met inachtneming van de aard van de goederen en de ten aanzien van het gebruik of verbruik bestaande plaatselijke gewoonten.
Deze algemene verplichting wordt nader bepaald door de eisen van redelijkheid en billijkheid die aan de uitoefening van de bevoegdheden van de vruchtgebruiker gesteld worden.
Het onderhoud, gewone lasten en herstellingen worden door de vruchtgebruiker verricht en de kosten daarvan zijn voor zijn rekening. Het model volgt de regeling uit de wet (art. 3:220). De vruchtgebruiker is verplicht wanneer buitengewone herstellingen nodig zijn, aan de hoofdgerechtigde van deze noodzakelijkheid in kennis te stellen en deze gelegenheid te bieden tot het (doen) verrichten van die herstellingen. De hoofdgerechtigde is niet verplicht tot het doen van enige herstelling. De vruchtgebruiker kan, indien de hoofdgerechtigde weigert de buitengewone herstelling te (doen) verrichten, deze op eigen kosten (doen) verrichten (art. 3:220 lid 1). De kosten daarvoor kan hij slechts terugvorderen van de hoofdgerechtigde als daarover tevoren overleg is gepleegd en behoudens een eventuele vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking.
Een vruchtgebruiker is voorts bevoegd tot alle handelingen die tot een goed beheer van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen dienstig kunnen zijn. Tot alle overige handelingen ten aanzien van die goederen zijn de hoofdgerechtigde en de vruchtgebruiker slechts tezamen bevoegd (art. 3:170).
Jegens de hoofdgerechtigde is de vruchtgebruiker verplicht ten aanzien van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen en het beheer daarover de zorg van een goed vruchtgebruiker in acht te nemen.
Daaronder kan ook worden begrepen de verplichting om gelden die onder het vruchtgebruik vallen in overleg met de hoofdgerechtigde vruchtdragend te beleggen of in het belang van de overige aan het vruchtgebruik onderworpen goederen te besteden (bijvoorbeeld aan reparatiekosten). Zie art. 3:214 lid 1.
De vruchtgebruiker mag niet zonder toestemming van de hoofdgerechtigde of machtiging van de kantonrechter de bestemming wijzigen van de aan het recht van vruchtgebruik onderworpen zaak, die deze bij de aanvang van het recht had (zie ook art. 3:208 lid 1). Deze bepaling geldt niet indien en voor zover aan de vruchtgebruiker het recht is verleend om over de aan het recht van vruchtgebruik onderworpen goederen te beschikken (waarover art. 3:212 lid 2).
De verandering van bestemming mag slechts in onderling overleg tussen de hoofdgerechtigde en de vruchtgebruiker geschieden. Bij gebreke van overeenstemming kan de kwestie aan de kantonrechter worden voorgelegd, die bij beschikking een machtiging kan verlenen tot wijziging van de bestemming.
Denkbaar is dat ook de toestemming van een derde noodzakelijk is, bijvoorbeeld in het geval het recht van vruchtgebruik is gevestigd op een recht van erfpacht. Dan moeten zowel de erfpachter als de eigenaar van de grond toestemming verlenen.
De sanctie op het niet nakomen van deze verplichting is dat de vruchtgebruiker aansprakelijk is voor de tengevolge daarvan geleden schade, uiterlijk te voldoen bij het einde van het vruchtgebruik. In ernstige gevallen zal tevens art. 3:221 van toepassing zijn.
4.3.3.5 Verzekeren
De vruchtgebruiker is verplicht de goederen die aan het vruchtgebruik zijn onderworpen, ten behoeve van de hoofdgerechtigde te verzekeren tegen die gevaren, waartegen het gebruikelijk is een verzekering te sluiten (art. 3:209 lid 1).
Deze verzekeringsplicht is te beschouwen als een uitvloeisel van zijn plicht tot in stand houden ten behoeve van de hoofdgerechtigde van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen. In ieder geval is de vruchtgebruiker, indien een gebouw aan zijn vruchtgebruik is onderworpen, verplicht dit tegen brand te verzekeren.
De vruchtgebruiker is derhalve niet verplicht de goederen tegen ieder denkbaar gevaar te verzekeren.
Mocht het goed schade oplopen en de verzekering uitkeren, dan dienen de verzekeringspenningen primair aangewend te worden tot herstel van het verzekerde goed (art. 3:214). Vindt geen herstel plaats, dan komen de verzekeringspenningen ten goede aan de hoofdgerechtigde te wiens behoeve immers de verzekering was afgesloten. Het is mogelijk dat de verzekering ook het belang van de vruchtgebruiker dekte. In dat geval zal de vruchtgebruiker het terzake uitgekeerde bedrag van de verzekeringspenningen toekomen.
In het model is aanvullend ter bescherming van de hoofdgerechtigde nog bepaald dat, voor zover de vruchtgebruiker aan de in het eerste lid omschreven verplichtingen niet voldoet, de hoofdgerechtigde zelf bevoegd is een verzekering te nemen en is de vruchtgebruiker verplicht hem de kosten daarvan te vergoeden.
Deze regeling berust op de wet (lid 2 van art. 3:209), om tegemoet te komen aan diegenen, die vanwege gemoedsbezwaren dergelijke verzekeringen niet afsluiten (zie ook art. 7:345 lid 3 BW, in het pachtrecht).
4.3.3.6 Lasten en herstellingen
Gewone lasten en herstellingen worden door de vruchtgebruiker gedragen en verricht. Dit staat tegenover het recht op genot van de vruchten.
De vruchtgebruiker is verplicht, wanneer buitengewone herstellingen nodig zijn, aan de hoofdgerechtigde van deze noodzakelijkheid kennis te geven en hem gelegenheid te verschaffen tot het doen van deze herstellingen. De hoofdgerechtigde is niet tot het doen van enige herstelling verplicht (art. 3:220 lid 1). De vruchtgebruiker moet de hoofdgerechtigde of degene die namens de hoofdgerechtigde handelt, in de gelegenheid stellen de noodzakelijke reparaties te verrichten.
Laat de hoofdgerechtigde dergelijke reparaties achterwege dan is de vruchtgebruiker bevoegd deze op zijn eigen kosten te laten uitvoeren (evenwel zonder recht op terugvordering van die kosten op de hoofdgerechtigde).
De hoofdgerechtigde kan verlangen dat de buitengewone lasten uit het vruchtgebruikvermogen worden voldaan (art. 3:222 lid 2). Hierdoor dragen in feite beide betrokkenen de lasten: de vruchtgebruiker verliest het recht op genot en de vruchten van een deel van het vruchtgebruikvermogen, dat moet worden aangesproken voor de voldoening van de kosten van buitengewone herstellingen. De hoofdgerechtigde moet een gedeelte van zijn (vruchtgebruik)vermogen te gelde maken.
Het zal van de feitelijke omstandigheden afhangen of herstellingen als gewone herstellingen zijn te kwalificeren of als buitengewone herstellingen hebben te gelden. Periodiek terugkerende lasten en herstellingen van kleine gebreken die door normaal gebruik ontstaan, zullen in ieder geval gewone herstellingen zijn. Ten aanzien van hypothecaire geldleningen kan gesteld worden dat de rentebetaling een gewone last is, terwijl de aflossing een buitengewone last is. Vaak wordt een parallel gezocht en gevonden bij de regeling van lasten en herstellingen zoals die voor rekening van een huurder respectievelijk verhuurder komen.
Een hoofdgerechtigde, aan wie tengevolge van een beperking in het genot van de vruchtgebruiker een deel van de vruchten toekomt, is verplicht naar evenredigheid bij te dragen in de lasten en kosten, die volgens het voorgaande lid ten laste van de vruchtgebruiker komen (art. 3:220 lid 2).
4.3.3.7 Afgifte goederen bij het einde van het vruchtgebruik
Bij het einde van het recht van vruchtgebruik rust op de vruchtgebruiker of, indien het vruchtgebruik is geëindigd door overlijden van de vruchtgebruiker, zijn rechtverkrijgenden, de plicht de goederen aan de hoofdgerechtigde ter beschikking te stellen (art. 3:225). Dit volgt immers uit de aard van het – tijdelijke – recht van vruchtgebruik.
De ter beschikking gestelde goederen moeten overeenkomen met hetgeen blijkt uit de boedelbeschrijving als bedoeld in art. 3:205 en de jaarlijkse opgaven.
Het kan zijn dat ten tijde van het einde van het vruchtgebruik de vruchtgebruiker een of meer vorderingen op de hoofdgerechtigde had uit hoofde van het recht van vruchtgebruik. Deze vorderingen kunnen onder meer voortvloeien uit art. 3:222 lid 1, tweede zin en lid 2 of art. 5:123 lid 1. Deze vorderingen dienen dan gelijktijdig te worden verrekend.
Art. 3:222 bepaalt:
1. Wanneer een nalatenschap, onderneming of soortgelijke algemeenheid in vruchtgebruik is gegeven, kan de hoofdgerechtigde van de vruchtgebruiker verlangen dat de tot die algemeenheid behorende schulden uit de tot het vruchtgebruik behorende goederen worden voldaan of, voor zover de hoofdgerechtigde deze schulden uit eigen middelen heeft voldaan, dat hem het betaalde, vermeerderd met rente van de dag der betaling af, uit het vruchtgebruik wordt teruggegeven. Voldoet de vruchtgebruiker een schuld uit eigen vermogen, dan behoeft de hoofdgerechtigde hem het voorgeschotene eerst bij het einde van het vruchtgebruik terug te geven.
2. Het in het voorgaande lid bepaalde vindt overeenkomstige toepassing, wanneer het vruchtgebruik is gevestigd op bepaalde goederen en daarop buitengewone lasten drukken.
In het model wordt aan deze verplichting toegevoegd dat indien en voor zover de vruchtgebruiker vervreemdings- en verteringsbevoegdheid toekomt, de hoofdgerechtigde bij het einde van het recht van vruchtgebruik afgifte kan vorderen van de in vruchtgebruik gegeven goederen of hetgeen daarvoor in de plaats is getreden, voor zover de vruchtgebruiker of zijn rechtverkrijgenden niet bewijzen dat die goederen verteerd of door toeval tenietgegaan zijn. Immers, als bevoegdelijk over de goederen is beschikt, is hetgeen daarvoor in de plaats getreden aan het recht van vruchtgebruik onderworpen, zoals hiervoor is beschreven in onderdeel 4.3.2.3.1. Is het goed of hetgeen daarvoor in de plaats gekomen verteerd (waartoe deze bevoegd was), dan kan het niet aan de eigenaar worden afgegeven en bestaat er ook geen restitutie/vergoedingsplicht.
4.3.3.8 Wegneemrecht/ius tollendi
Indien de vruchtgebruiker tijdens het recht van vruchtgebruik veranderingen of toevoegingen aan de zaak heeft aangebracht, dan mag hij deze tijdens de duur van het recht van vruchtgebruik wegnemen, maar ook bij het einde daarvan, mits hij de zaak in de oude toestand terugbrengt, tenzij bij de vestiging anders is bepaald (art. 3:208 lid 2). Dit recht van de vruchtgebruiker zal met name inhoud hebben als de hoofdgerechtigde geweigerd heeft buitengewone herstellingen te verrichten die hij wel had moeten (doen) verrichten en de vruchtgebruiker daartoe zelf is overgegaan (zie hiervoor).
Is evenwel aan de vruchtgebruiker de bevoegdheid verleend over bepaalde zaken te beschikken (zie hierna), dan geldt de bevoegdheid van art. 3:208 lid 2 tot wegneming van de aangebrachte veranderingen en toevoegingen niet voor die zaken. In dat geval is de vruchtgebruiker ook niet gehouden de zaak in de oude toestand terug te brengen (art. 3:212 lid 2).
Het bepaalde tot wegneming kan bij de akte van vestiging van het recht van vruchtgebruik worden uitgesloten.
Het model maakt beide keuzes duidelijk.
4.3.4 Bevoegdheden van de vruchtgebruiker
4.3.4.1 Gebruik/verbruik van het goed
Uit de aard van het recht van vruchtgebruik vloeit voort dat de vruchtgebruiker gerechtigd is de onder het vruchtgebruik vallende goederen te gebruiken. De aard van de goederen en de plaatselijke gewoonte zijn daarbij richtinggevend bij de vaststelling hoe ver dat gebruik strekt. Bij de vestiging van het vruchtgebruik kan een en ander nader worden bepaald en zal dat in veel gevallen ook geregeld zijn.
Toch ontstaat er regelmatig een grijs gebied waar ‘gebruiken’ ophoudt en ‘verbruiken’ een aanvang neemt.
Een zekere slijtage is veelal inherent aan het gebruik van een goed. Anderzijds is lang niet altijd sprake van enige noemenswaardige slijtage (een auto slijt sneller dan een schilderij).
Bij verbruikbare zaken zal de vruchtgebruiker bij het einde van het vruchtgebruik slechts terug geven aan de hoofdgerechtigde wat over is.
Van een partij wijn die in vruchtgebruik is gegeven ligt het in de aard van de goederen dat de vruchtgebruiker deze mag consumeren. Slechts hetgeen hij niet heeft opgedronken komt dan bij het einde van het vruchtgebruik toe aan de hoofdgerechtigde. Dit is anders als de collectie wijnen nog niet op dronk was, of van een zodanige bijzondere aard dat het meer als een verzamelobject dan een consumptiegoed moet worden beschouwd.
Van geheel andere aard kan een probleem zich voordoen met niet-individualiseerbare goederen, zoals effecten. Als een som geld in vruchtgebruik wordt ontvangen, bestaat de kans dat dit zich vermengt met het eigen geld van de vruchtgebruiker. Er treedt vermenging op in de zin van art. 5:15.
Om dit soort ongewenste effecten te vermijden bepaalt art. 3:211 lid 2 dat de vruchtgebruiker verplicht is de naar soort bepaalde goederen afgescheiden van zijn eigen vermogen te houden. Voldoet de vruchtgebruiker hieraan niet, dan heeft dat geen verlies van het recht van de hoofdgerechtigde tot gevolg, als deze nog kan aantonen wat onder het vruchtgebruik hoort te vallen (zie hiervoor).
4.3.4.2 Beheersbevoegdheid van de vruchtgebruiker
De vruchtgebruiker is bevoegd tot alle handelingen die tot een goed beheer van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen dienstig kunnen zijn, aldus art. 3:207 lid 2. Onder beheer zijn begrepen alle handelingen die tot een goed beheer dienstig kunnen zijn.
Wat in concreto onder beheer moet worden verstaan is, ter onderscheiding van beschikkingshandelingen, niet altijd even helder. Bij beheer moet men denken aan dagelijkse handelingen, handelingen die geen uitstel kunnen dulden en die welke voor een normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn. Met het beheer door de vruchtgebruiker hangt samen dat aan hem de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen moeten worden afgegeven.
De omschrijving in lid 2 is bewust ruim gekozen, met het oog op de positie van derden. Deze kunnen moeilijk onderscheiden of een rechtshandeling voor een goed beheer dienstig is. Zij mogen anderzijds de vruchtgebruiker voor niet bevoegd houden als de handeling niet voor een goed beheer dienstig kan zijn.
Veelal behoren ook vervreemding en herbelegging van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen tot de bevoegdheden van de vruchtgebruiker (m.n. van belang bij een in vruchtgebruik gegeven effectenportefeuille). De vruchtgebruiker is daarbij gehouden de zorg als een goed vruchtgebruiker als bedoeld in art. 3:207 lid 3 in acht te nemen (zie hiervoor). Sterk speculatief vermogensbeheer kan volgens de Hoge Raad niet worden geschaard onder een dergelijke zorg (HR 9 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2536, NJ 1999/285 m.nt. WMK).
Voldoet de vruchtgebruiker niet aan het vereiste ten aanzien van het beheer de zorg van een goed vruchtgebruiker in acht te nemen, dan kan dit zelfs leiden tot het instellen van een bewind over het recht van vruchtgebruik, zoals geregeld in art. 3:221.
Indien al bij de vestiging van het recht van vruchtgebruik het dienstig wordt geoordeeld dat het beheer niet aan de vruchtgebruiker toekomt, zal een bewind moeten worden ingesteld als voorzien is in art. 3:204.
Naast vervreemding en herbelegging is de vruchtgebruiker meestal bevoegd om vorderingen te innen (art. 3:210 lid 1) en overeenkomsten op te zeggen en te ontbinden (art. 3:210 lid 2), beiden voor zover dat voor een goed beheer dienstig kan zijn.
Handelingen die niet onder normaal beheer kunnen vallen, mogen slechts door de vruchtgebruiker en de hoofdgerechtigde tezamen worden verricht. Deze beperking ziet uiteraard op handelingen ten aanzien van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen. Betreft het het recht van vruchtgebruik zelf dan wel de bloot-eigendom, dan geldt deze beperking niet.
4.3.4.3 Beschikken
Over het vruchtgebruikvermogen zelf kan de vruchtgebruiker slechts tezamen met de hoofdgerechtigde beschikken, tenzij in de akte van vestiging anders is bepaald (art. 3:207 lid 2). Zie MODEL 4.3.4.3A. Bij weigering van één van hen kan een door de kantonrechter gegeven machtiging daarvoor in de plaats komen. Zie MODEL 4.3.4.3B. Aan de kantonrechter geldt voor zijn afweging als maatstaf dat het belang van de vruchtgebruiker of de hoofdgerechtigde door de vervreemding wordt gediend en het belang van de ander daardoor niet wordt geschaad (art. 3:212 lid 3). Zie voor de kennisgeving MODEL 4.3.4.3C.
Dit is slechts structureel anders als de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen bestemd zijn om te worden vervreemd. Dan is de vruchtgebruiker wel zelfstandig bevoegd tot het verrichten van beschikkingshandelingen (art. 3:212 lid 1).
Van dit laatste valt het evenwel niet mee een in de praktijk voorkomend voorbeeld te geven. In de literatuur wordt wel als voorbeeld gegeven de in vruchtgebruik gegeven onderneming. Inherent daaraan is dat de vruchtgebruiker tot beschikkingshandelingen bevoegd moet zijn, anders valt er niet veel te ondernemen.
4.3.4.4 Vervreemdings- en verteringsbevoegdheid
Het model onderscheidt twee regelingen die zien op vervreemdingsbevoegdheid die rechtstreeks terug te voeren zijn op de wet:
– De vruchtgebruiker is bevoegd de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen te vervreemden voor zover die daartoe zijn bestemd en mits die worden vervreemd overeenkomstig hun bestemming (zie art. 3:212).
– De vruchtgebruiker is al dan niet bevoegd specifiek aangeduide goederen te vervreemden (art. 3:215). Aan deze toestemming kan desgewenst het vereiste worden verbonden dat daarvoor voorafgaand toestemming door een nader te bepalen persoon/belanghebbende/instantie moet worden verleend.
Als reserveregel bevat het model de regeling dat in alle andere gevallen de vruchtgebruiker slechts met toestemming van de hoofdgerechtigde of vervangende machtiging van de kantonrechter bevoegd is tot vervreemden en bezwaren. Daarbij is bepaald dat de kantonrechter slechts de machtiging verleent indien het belang van de vruchtgebruiker of de hoofdgerechtigde ermee wordt gediend en het belang van de ander ermee niet wordt geschaad.
Hierbij kan onder meer aan de orde zijn de verzorgingsvruchtgebruiken van art. 4:29 en art. 4:30. De kantonrechter kan in die gevallen aan de echtgenoot aan wie deze vruchtgebruiken toekomen, de machtiging als bedoeld in art. 3:212 lid 3 ook geven voor zover de verzorgingsbehoefte van de echtgenoot of voldoening van de schulden van de nalatenschap (zie art. 4:7) dit nodig maakt.
De wet maakt het op een tweetal plaatsen mogelijk aan de vruchtgebruiker vervreemdings- en verteringsbevoegdheid toe te kennen.
In art. 3:212 lid 1 gaat de wetgever in de eerste plaats uit van het beginsel dat de vruchtgebruiker bevoegd is om de goederen uit het vruchtgebruikvermogen die bestemd zijn om vervreemd te worden, ook kan vervreemden. Dit vloeit voort uit het beheer dat de vruchtgebruiker over dergelijke goederen heeft.
In lid 2 is verdergaand geregeld dat bij de vestiging van het recht van vruchtgebruik bepaald kan worden dat (sommige of alle) aan het vruchtgebruik onderworpen goederen door de vruchtgebruiker kunnen worden vervreemd. Dit heeft tevens tot gevolg dat ten aanzien van die goederen de vruchtgebruiker de bestemming mag veranderen, zonder meer veranderingen en toevoegingen mag wegnemen en bij het einde van het vruchtgebruik mag laten zitten, overeenkomsten mag ontbinden en opzeggen alsmede mag verhuren en verpachten, terwijl de hoofdgerechtigde alsdan zonder meer verplicht is de huur- en pachtovereenkomst gestand te doen (zie art. 3:212 lid 2).
Met name in het erfrecht wordt bij vruchtgebruiktestamenten vrijwel standaard opgenomen dat, ter – betere – verzorging van de langstlevende echtgenote (immers: de vrouw overleeft veelal haar echtgenoot), deze de bevoegdheid krijgt tot vervreemding en vertering. Door het recht van vruchtgebruik aan de langstlevende echtgenote toe te kennen wordt voorkomen dat zij de eigendom van de goederen verkrijgt. Hiermee is de eigendom zeker gesteld voor de volgende generatie (instandhouding familiekapitaal). De langstlevende echtgenote verkrijgt als vruchtgebruikster met vervreemdingsbevoegdheid wel de mogelijkheid om bijvoorbeeld de echtelijke woning in te ruilen voor een haar beter passende flat, zonder afhankelijk te zijn van de medewerking van kinderen. Nieuwe goederen die met gebruikmaking van de vervreemdingsbevoegdheid worden aangekocht (bijvoorbeeld de nieuwe flat) worden onder dezelfde voorwaarden van vruchtgebruik verworven. De flat moet dus op naam van de kinderen worden gesteld als hoofdgerechtigden onder aantekening van het recht van vruchtgebruik ten behoeve van de weduwe. Dit wordt zaaksvervanging genoemd (waarover later meer).
In art. 3:215 gaat de wetgever in de tweede plaats nog verder. Bij de instelling van het recht van vruchtgebruik kan in de akte van vestiging worden bepaald dat aan de vruchtgebruiker de bevoegdheid wordt verleend de onder het vruchtgebruik vallende goederen geheel of gedeeltelijk te vervreemden of te verteren. Hier komt het er veeleer op aan dat de vruchtgebruiker een aan het recht van vruchtgebruik onderworpen goed kan vervreemden, teneinde de opbrengst te verteren. De vruchtgebruiker handelt dan op eigen bevoegdheid, tenzij deze bevoegdheid is geclausuleerd (in de akte van vestiging).
Indien sprake is van een recht van vruchtgebruik met de bevoegdheid voor de vruchtgebruiker tot vervreemding en vertering, komt aan de hoofdgerechtigde bij het einde van het recht van vruchtgebruik het recht toe afgifte te vorderen van de in vruchtgebruik gegeven goederen of hetgeen daarvoor in de plaats is gekomen, voor zover de vruchtgebruiker (of zijn rechtverkrijgenden) niet bewijzen dat de goederen zijn verteerd of door toeval zijn tenietgegaan (art. 3:215 lid 1).
Eventueel kan aan het gebruik van de bevoegdheid tot vervreemding of vertering nog de toestemming worden verbonden van een of meer personen. Daarvan moet dan eveneens blijken uit de akte van vestiging van het recht van vruchtgebruik (art. 3:215 lid 2), zoals in het model is verwoord.
Indien de vruchtgebruiker de bevoegdheid tot vervreemding of vertering toekomt, dan mag hij de goederen ook bestemmen voor gebruikelijke kleine geschenken (art. 3:215 lid 3). Dit is ook in het model opgenomen.
Bij een recht van vruchtgebruik met de vervreemdings- en verteringsbevoegdheden voor de vruchtgebruiker is er dus geen sprake meer van herbelegging en zaaksvervanging. Aldus kan het recht van vruchtgebruik daadwerkelijk uitgroeien tot een compleet verzorgingsinstrument voor de vruchtgebruiker (zoals hiervoor al summier werd aangegeven met het voorbeeld van het vruchtgebruiktestament), maar de oorspronkelijke doelstelling (instandhouding van familiekapitaal) komt hiermee wel in het gedrang.
4.3.4.5 Vruchttrekking
Een wezenlijk kenmerk van het recht van vruchtgebruik is het recht van de vruchtgebruiker om van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen de vruchten te genieten (art. 3:201). Uiteraard geldt daarbij dat de aard van de aan het vruchtgebruik onderworpen zaak in acht moet worden genomen.
Aan de vruchtgebruiker komen mitsdien alle vruchten toe die tijdens het vruchtgebruik afgescheiden of opeisbaar worden (art. 3:216). Zie ook hetgeen hiervoor in onderdeel 4.3.1.5 werd behandeld.
4.3.4.6 Verhuren of verpachten
Het model maakt duidelijk dat geregeld moet worden of en in welke mate de vruchtgebruiker bevoegd is de aan het vruchtgebruik onderworpen zaak te verhuren of te verpachten.
Volgens de wet komt aan de vruchtgebruiker het recht toe de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen te verhuren of te verpachten (art. 3:217 lid 1). Deze bevoegdheid is evenwel aldus beperkt dat indien bij de vestiging van het recht van vruchtgebruik een onroerende zaak niet verhuurd of verpacht was, deze door de vruchtgebruiker niet zonder toestemming van de hoofdgerechtigde (dan wel machtiging van de kantonrechter) kan worden verhuurd of verpacht, tenzij die bevoegdheid bij het vestigen van het recht van vruchtgebruik aan de vruchtgebruiker is verleend (art. 3:217 lid 2).
Na het einde van het vruchtgebruik is de hoofdgerechtigde verplicht een huur- of pachtovereenkomst die door de vruchtgebruiker bevoegd is aangegaan, gestand te doen.
Ook hier heeft de wetgever evenwel enkele uitzonderingen in de wet opgenomen (art. 3:217 lid 3, 4 en 5):
‘3. De hoofdgerechtigde kan nochtans gestanddoening weigeren, voor zover zonder zijn toestemming hetzij de overeengekomen tijdsduur van de huur langer is dan met het plaatselijk gebruik overeenstemt of bedrijfsruimte in de zin van de zesde afdeling van titel 4 van Boek 7 is verhuurd voor een langere tijd dan vijf jaren, hetzij de verpachting is geschied voor een langere duur dan twaalf jaren voor hoeven en zes jaren voor los land, hetzij de verhuring of verpachting is geschied op ongewone, voor hem bezwarende voorwaarden.
4. De hoofdgerechtigde verliest de bevoegdheid gestanddoening te weigeren, wanneer de huurder of pachter hem een redelijke termijn heeft gesteld om zich omtrent de gestanddoening te verklaren en hij zich niet binnen deze termijn heeft uitgesproken.
5. Indien de hoofdgerechtigde volgens de vorige leden niet verplicht is tot gestanddoening van een door de vruchtgebruiker aangegane verhuring van woonruimte waarin de huurder bij het eindigen van het vruchtgebruik zijn hoofdverblijf heeft en waarop de art. 271 tot en met 277 van Boek 7 van toepassing zijn, moet hij de huurovereenkomst niettemin met de huurder voortzetten met dien verstande dat art. 269 lid 2 van Boek 7, van overeenkomstige toepassing is.’
4.3.4.7 Procederen
De bevoegdheid tot het instellen van rechtsvorderingen en tot het indienen van verzoekschriften ter verkrijging van een rechterlijke beschikking komt zowel de vruchtgebruiker als de hoofdgerechtigde toe, indien het zowel het recht van vruchtgebruik als dat van de hoofdgerechtigde betreft, en mits hij zorg draagt dat de ander tijdig in het geding wordt geroepen (art. 3:218 jo. art. 12a en 429f Rv).
Andere verzoekschriften dan die tot het verkrijgen van een rechterlijke uitspraak (zoals een verzoek aan de grondkamer of een lokaal bestuur) vallen niet onder deze regel. Daarop ziet het bepaalde in art. 3:207 lid 2.
4.3.4.8 Overdracht of bezwaar van het recht van vruchtgebruik
De vruchtgebruiker kan het recht van vruchtgebruik vervreemden of bezwaren, zonder dat de toestemming van de hoofdgerechtigde daarvoor vereist is. Bij de vestiging van het recht van vruchtgebruik kan deze mogelijkheid ook niet aan de vruchtgebruiker ontzegd worden (art. 3:223 en art. 3:83 lid 1).
De duur van het recht wijzigt door de vervreemding niet. Het recht van vruchtgebruik blijft afhankelijk van het leven van de oorspronkelijke vruchtgebruiker. Deze mogelijkheid houdt tevens in dat beslag en uitwinning van het recht van vruchtgebruik mogelijk is, maar eveneens slechts beperkt is tot de duur van het recht van vruchtgebruik.
Aan de bevoegdheid tot overdracht of bezwaring van het recht van vruchtgebruik verbindt de wet enige gevolgen voor de oorspronkelijke vruchtgebruiker dan wel stelt de wet enige beperkingen.
Naast de verkrijger is de oorspronkelijke vruchtgebruiker hoofdelijk aansprakelijk voor alle uit het vruchtgebruik voortspruitende verplichtingen jegens de hoofdgerechtigde.
Denkbaar is dat de hoofdgerechtigde desgevraagd bereid is de oorspronkelijke vruchtgebruiker te ontslaan uit deze hoofdelijke aansprakelijkheid.
Bovendien komt de aan de oorspronkelijke vruchtgebruiker bij de vestiging van het recht van vruchtgebruik toegekende ruimere bevoegdheid tot vervreemding, verbruik of vertering dan de wet (art. 3:212 lid 2, art. 3:207 en art. 3:215) niet toe aan de latere verkrijgers van het vruchtgebruik (art. 3:223). Deze ruimere bevoegdheden zullen veelal verleend zijn met het oog op de persoon van de – oorspronkelijke – vruchtgebruiker.
4.3.5 Verplichtingen en bevoegdheden van de hoofdgerechtigde
Alle bevoegdheden die met betrekking tot de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen krachtens de wet niet aan de vruchtgebruiker toekomen, komen in beginsel toe aan de hoofdgerechtigde en de vruchtgebruiker tezamen. Dit volgt uit de aard van het recht van eigendom en het beperkte recht.
4.3.5.1 Stemrecht
Aan de hoofdgerechtigde komt toe de uitoefening van het stemrecht op aandelen, lidmaatschapsrechten van een vereniging of een coöperatieve vereniging, die behoren tot het aan het vruchtgebruik onderworpen vermogen (art. 3:219).
Van deze regel kan worden afgeweken bij de vestiging van het recht van vruchtgebruik (zie art. 2:88 en art. 2:197). Dan moet de vruchtgebruiker wel voldoen aan het vereiste dat de aandelen aan hem vrijelijk kunnen worden overgedragen dan wel dat te zijnen aanzien aan alle voor een overdracht van aandelen gestelde vereisten is voldaan.
Rust het recht van vruchtgebruik op een appartementsrecht, dan geldt als uitgangspunt dat het stemrecht in de vereniging van eigenaars toekomt aan de vruchtgebruiker (art. 5:123 lid 3). Ook hier is een afwijkende regeling mogelijk.
4.3.5.2 Gevolgen van afstand van het recht van vruchtgebruik
Het model bevat de (wettelijke) bepaling dat indien de vruchtgebruiker op eigen kosten afstand wil doen van het recht van vruchtgebruik wegens de aan dat vruchtgebruik verbonden lasten en verplichtingen, de hoofdgerechtigde verplicht is daaraan mee te werken (en de afstand te aanvaarden). Zie art. 3:224 (afstand is immers een tweezijdige rechtshandeling sinds 1992). De afstand moet betrekking hebben op het gehele recht, gedeeltelijke afstand is niet mogelijk. Door de afstand en de aanvaarding daarvan vervalt het recht van vruchtgebruik. Indien en voor zover het recht van vruchtgebruik betrekking had op een onroerende zaak moet van de afstand en aanvaarding daarvan een notariële akte worden opgesteld. Zie model 1.3.8.3 ‘Afstand van het recht van vruchtgebruik’ uit ‘Modellen voor de rechtspraktijk’.
Afstand van recht leidt tot een met overdrachtsbelasting belaste verkrijging (art. 3:84 jo. art. 3:98).
Het doen van afstand zou als een schenking als bedoeld in art. 7:175 kunnen worden opgevat. Indien een tegenprestatie is overeengekomen dient eerst beoordeeld te worden of in de transactie een materiële bevoordeling schuilt. Is dat niet het geval, dan speelt schenkingsrecht niet.
Tot 1 januari 2010 bestond een – ingewikkelde en onoverzichtelijke – regeling die cumulatie van schenkingsrecht en overdrachtsbelasting beoogde te voorkomen. Met ingang van 1 januari 2010 wordt in alle gevallen overdrachtsbelasting verschuldigd en voor zover deze is berekend over de waarde waarover tevens schenkbelasting wordt verschuldigd, kent de overdrachtsbelasting in mindering op de verschuldigde schenkbelasting. In hoofdstuk 9 wordt hierop nader ingegaan.
4.3.5.3 Zaaksvervanging
Art. 3:213 bepaalt dat hetgeen in de plaats treedt van aan vruchtgebruik onderworpen goederen, doordat daarover bevoegd wordt beschikt, aan de rechthebbende toebehoort en eveneens aan het vruchtgebruik onderworpen is. Van belang is of er bevoegd over de goederen is beschikt.
Indien onbevoegd over de zaak wordt beschikt, bijvoorbeeld omdat de vruchtgebruiker niet bevoegd was om over een aan het recht van vruchtgebruik onderworpen goed te beschikken, dan treedt daarvoor niet in de plaats wat daarvoor wordt ontvangen (geen zaaksvervanging). De hoofdgerechtigde wordt niet tegen zijn wil opgescheept met een ander goed. De hoofdgerechtigde heeft dan een vordering tot schadevergoeding op de vruchtgebruiker (degene die onbevoegdelijk heeft beschikt).
Weliswaar is de overdracht van het oorspronkelijk aan vruchtgebruik onderworpen goed nietig omdat de beschikkingsbevoegdheid van de vruchtgebruiker ontbreekt, maar op grond van de derdenbeschermingsregel van art. 3:86 kan de vervreemding toch effect hebben met het gevolg dat de hoofdgerechtigde het goed kwijt is. Indien de onbevoegd verrichte handeling wordt bekrachtigd op grond van art. 3:58, dan zal daardoor alsnog het beginsel van zaaksvervanging van toepassing worden.
Bij het leerstuk zaaksvervanging moet worden stilgestaan bij de te onderscheiden diverse soorten goederen.
4.3.5.3.1 Roerende zaken
Vervreemdt de vruchtgebruiker een aan vruchtgebruik onderworpen goed en schaft hij daarvoor in de plaats een roerende zaak aan (bijvoorbeeld een bureau), dan neemt dat bureau door zaaksvervanging de plaats in van het vervreemde goed. Het bureau is aan hetzelfde recht van vruchtgebruik onderworpen. Maar wat nu als de opbrengst van het vervreemde goed niet voldoende was om het bureau aan te schaffen en de vruchtgebruiker het ontbrekende uit eigen middelen heeft bijgepast?
Met een blik op de wettelijke regeling in het huwelijksvermogensrecht (art. 1:95 lid 1) wordt algemeen aanvaard dat de daarin neergelegde regel analoog moet worden toegepast. Deze regel luidt: ‘Een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt, blijft buiten de gemeenschap, indien de tegenprestatie bij de verkrijging van dit goed voor meer dan de helft ten laste komt van zijn eigen vermogen.
Als de opbrengst van een goed minder dan de helft van de aanschafprijs van het andere/vervangende goed was, komt er geen vruchtgebruik op dat andere goed tot stand. Het wordt dan volle eigendom van de oorspronkelijke vruchtgebruiker. De hoofdgerechtigde verkrijgt dan een vordering op de oorspronkelijke vruchtgebruiker ten bedrage van de waarde van het oorspronkelijke goed ten tijde van de vervreemding.
4.3.5.3.2 Rechten aan toonder
Tot rechten aan toonder behoren o.a. effecten. Ook hiervoor geldt dat zij op grond van zaaksvervanging tot het vruchtgebruikvermogen gaan behoren wanneer zij worden verkregen in de plaats van tot het vruchtgebruikvermogen behorende goederen die de vruchtgebruiker bevoegdelijk heeft vervreemd. We hebben hiervoor al gezien dat het van groot belang is dat goed wordt geadministreerd welke effecten belast zijn met het recht van vruchtgebruik. Als sprake is van aan- en verkopen in een effectenportefeuille, wellicht deels met bijbetaling uit eigen middelen, wordt dat belang alleen maar evidenter.
4.3.5.3.3 Registergoederen en andere goederen op naam
Bij de verkrijging van registergoederen kan geen sprake zijn van zaaksvervanging ‘van rechtswege’. Het treedt niet automatisch op vanwege de publiciteitsvereisten die aan de overdracht van een registergoed worden gesteld: inschrijving in de openbare registers van een afschrift van de akte van levering.
Het nieuwe registergoed dient op naam te worden gesteld van de hoofdgerechtigde met vermelding van het bezwaar van vruchtgebruik. Zou per abuis het registergoed op naam van de vruchtgebruiker worden gesteld, dan blijft zaaksvervanging uit. Degene op wiens naam het registergoed verkregen wordt, is de enige rechthebbende daartoe (HR 2 april 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6874, NJ 1976/450 m.nt. WMK (Modehuis Nolly)). Hetzelfde geldt voor andersoortige rechten op naam, bijvoorbeeld vorderingen. Zie HR 23 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1454, NJ 1996/461 (Kas-Associatie).
Als het nog een nieuw te bouwen huis of appartement betreft, kan zaaksvervanging nog niet optreden. Immers gedurende de bouw blijft de vruchtgebruiker waarschijnlijk nog in het oude registergoed wonen, terwijl het toch de gewoonte is dat bij aanvang van de bouw het appartementsrecht (en bij woningen de eigendom van de grond en reeds gerealiseerde opstallen) wordt overgedragen. De vruchtgebruiker zal het huis/appartement pas betrekken als het helemaal gereed is. Als dan alsnog het recht van vruchtgebruik wordt gevestigd (op grond van zaaksvervanging) is dat fiscaal belast met overdrachtsbelasting, omdat het separaat gezien wordt als een verkrijging van een registergoed. Per saldo wordt dan geheven over de volle waarde van het appartementsrecht (bij de verkrijging door de bloot-eigenaar) en daarnaast nog eens over de waarde van vruchtgebruik door de vruchtgebruiker op het moment dat deze zijn recht gevestigd ziet worden.
Beter is om direct bij de verkrijging van het appartementsrecht het recht van vruchtgebruik te vestigen onder de opschortende voorwaarde dat de hoofdgerechtigde de eigendom van de oorspronkelijke woning heeft vervreemd.
Het bevoegdelijk beschikken over een goed kan door de vruchtgebruiker, al dan niet met toestemming van de hoofdgerechtigde of vervangende machtiging van de kantonrechter, zijn geschied (zie art. 3:212). Ook kan de hoofdgerechtigde tezamen met de vruchtgebruiker bevoegdelijk beschikken.
Op hetgeen door inning van vorderingen wordt ontvangen, geldt eveneens de zaaksvervanging.
In lid 2 van art. 3:213 is aan het begrip zaak nog een uitbreiding gegeven. Aan de vruchtgebruiker komen naast de vruchten ook andere voordelen toe die het goed oplevert. Voorbeelden daarvan zijn onder meer aanwas van land (art. 5:29) en schatvinding (art. 5:13).
4.3.6 Algemeenheid van goederen
Het vruchtgebruik kan betrekking hebben op individueel bepaalde goederen, maar ook zien op een algemeenheid van goederen. Daaronder kan bijvoorbeeld worden verstaan een nalatenschap of een onderneming. Zie art. 3:222. Een algemeenheid van goederen wordt niet nader in de wet gedefinieerd. Het moet worden beschouwd als een complex van rechten en verplichtingen dat als een afzonderlijk vermogen wordt gedacht.
Indien een algemeenheid van goederen onderworpen moet worden aan een recht van vruchtgebruik, moeten de tot die algemeenheid behorende afzonderlijke goederen worden geleverd op de voor de ieder van die afzonderlijke goederen voorgeschreven wijze.
Wanneer tot de algemeenheid van goederen ook schulden behoren, kan de hoofdgerechtigde verlangen dat de daartoe behorende schulden uit de tot het vruchtgebruik behorende vermogen worden voldaan. Indien en voor zover de hoofdgerechtigde de schulden uit eigen vermogen heeft voldaan, heeft hij het recht om de terugbetaling daarvan (met rente als bedoeld in art. 6:120) uit het vruchtgebruikvermogen te verlangen. Het uitgangspunt is dat de vruchtgebruiker de schulden voldoet ten laste van de algemeenheid van goederen.
Indien de vruchtgebruiker een dergelijke schuld uit eigen vermogen heeft voldaan, hoeft de hoofdgerechtigde hem deze pas bij het einde van het vruchtgebruik terug te betalen.
4.3.7 Vruchtgebruik en nalatenschap
Het recht van vruchtgebruik kan gevestigd worden op:
– de gehele nalatenschap;
– een evenredig gedeelte van de nalatenschap;
– een aandeel van één der erfgenamen.
De vestiging van een recht van vruchtgebruik op de gehele nalatenschap ten behoeve van de langstlevende echtgenoot is onnodig, gelet op de wettelijke verzorgingsrechten als bedoeld in art. 4:29 en art. 4:30.
Een vruchtgebruik ten behoeve van anderen wordt onmogelijk voor zover daardoor inbreuk wordt gemaakt op die verzorgingsrechten ten behoeve van de langstlevende echtgenoot. Zie hierover meer in Handboek Boedelafwikkeling.
Het legaat van vruchtgebruik op een evenredig gedeelte van de nalatenschap vergt nadere overeenstemming bij de vestiging van het recht van vruchtgebruik op welke goederen het betrekking heeft. Vervolgens kan het recht van vruchtgebruik op die goederen worden gevestigd op de wijze als voor het betreffende goed is voorgeschreven.
Indien een recht van vruchtgebruik betrekking heeft op een aandeel van een erfgenaam in de nalatenschap, dan verdient het aanbeveling eerst de nalatenschap te verdelen alvorens tot vestiging van het recht van vruchtgebruik over te gaan.
4.3.8 Rechten van gebruik en van bewoning
4.3.8.1 Inleiding
Een bijzondere vorm van het recht van vruchtgebruik zijn de rechten van gebruik en van bewoning. Dat beide rechten een afgeleide van het recht van vruchtgebruik zijn, blijkt uit lid 1 van art. 3:226 dat van overeenkomstige toepassing verklaart de regels betreffende het recht van vruchtgebruik (voor zover daarvan niet wordt afgeweken in de leden 2 tot en met 4 van art. 3:226).
De rechten van gebruik en van bewoning ontstaan door vestiging of verjaring (art. 3:202).
Deze rechten kunnen ook ontstaan doordat het recht waarop deze beperkte rechten gevestigd worden onder voorbehoud van deze rechten wordt overgedragen (art. 3:81 lid 1). Zie hierna.
4.3.8.2 Rechten van gebruik en van bewoning
Het gaat om twee afzonderlijke rechten, het recht van gebruik en het recht van bewoning. Dat blijkt ook uit de gescheiden behandeling van beide rechten in de wet (zie m.n. de leden 2 en 3 van art. 3:226).
Het recht van gebruik ziet op zaken, met name op gebruik van woning en huisraad. Het geeft de rechthebbende de bevoegdheid een zaak te gebruiken en daarvan de vruchten te genieten voor zover de rechthebbende deze voor zichzelf of zijn gezin nodig heeft.
Het recht van bewoning geeft de rechthebbende de bevoegdheid een woning met zijn gezin te bewonen. Het recht van bewoning kan ook betrekking hebben op rechten, denk aan een appartementsrecht of een recht van erfpacht.
Uit de aard van deze rechten volgt dat zij, in tegenstelling tot het recht van vruchtgebruik, slechts ten behoeve van natuurlijke personen kunnen worden gevestigd.
In de familiesfeer werd regelmatig naar deze figuur gegrepen als het gaat om overdracht van de echtelijke woning door de ouders aan de kinderen, in het kader van vermogensoverheveling. Juist omdat het familieverhoudingen betreft, werd daarbij ook nogal eens gekozen voor een persoonlijk recht van gebruik en bewoning in plaats van het zakelijke recht. Dat had – in het verleden (vóór maart 1995) – het voordeel dat een dergelijk persoonlijk recht in combinatie met een economische eigendomsoverdracht van de eigen woning onbelast was voor de overdrachtsbelasting. Nadeel daarvan is dat het de gevolgen van een zakelijk karakter (‘droit de préférence’, ‘droit de suite’) moet missen. Daarentegen zijn wettelijke voorschriften als de overeenkomstige toepassing van de regels van vruchtgebruik (denk bijvoorbeeld aan de maximale duur van het recht dat hier niet beperkt hoeft te zijn tot het leven van de rechthebbende) en de dwingende voorschriften voor vestiging (notariële akte en inschrijving in de openbare registers) niet van toepassing. Voor de vestiging van een ‘echt’ goederenrechtelijk recht van gebruik en bewoning, dienen die vestigingsvereisten uiteraard wel in acht te worden genomen.
4.3.8.3 Rechthebbende/bevoegdheid
Aan de rechthebbende van de rechten van gebruik en van bewoning komt de bevoegdheid toe tot het vruchtgenot van het betreffende goed, inclusief het gebruik ervan.
Anders dan het recht van vruchtgebruik is de bevoegdheid op grond van de rechten van gebruik en van bewoning beperkt tot de rechthebbende zelf en diens gezin (zie art. 3:226 lid 3). Dat moet aldus worden verstaan dat het om zeer persoonsgebonden rechten gaat, die niet overdraagbaar zijn (zie lid 4 van art. 3:226).
Het is de gebruiker niet toegestaan de woning te verhuren. Doet hij dat toch, dan gedraagt hij zich niet als een goed gebruiker in de zin van art. 3:207 lid 3 en heeft de eigenaar recht op schadevergoeding. Of daarmee ook de huurovereenkomst eindigt, is evenwel de vraag. Beter is het derhalve te bepalen bij de akte van vestiging dat de rechten van gebruik en van bewoning vervallen in geval de rechthebbende in strijd met zijn verplichtingen onbevoegd tot daden van verhuur overgaat. Maar ook dan rijst de vraag of het bepaalde in art. 3:217 lid 5 van toepassing is: wanneer de rechthebbende tot verhuur van het onder de rechten van gebruik en van bewoning vallende goed is overgegaan, wordt de huurder in geval van een woonruimte op de wijze als bepaald in art. 7:226 e.v. beschermd. Voorkomen is beter dan genezen; een gedetailleerde regeling van de bevoegdheden van de rechthebbende bij de akte van vestiging is onontbeerlijk. Daarenboven zouden de rechten gevestigd kunnen worden onder ontbindende voorwaarde van verhuur van het onder de rechten vallende goed. Evenzo zou dat kunnen worden bepaald als de rechthebbende gedurende lange tijd (hoe lang?) zelf geen gebruik heeft gemaakt van het betreffende goed.
4.3.8.4 Metterwoon verlaten
In de notariële praktijk is een constructie ontwikkeld, die met name ziet op de verhuizing van de ouder(s) naar een verzorgingshuis. Feitelijk zal sprake zijn van een einde van het gebruik en bewoning van het huis. Juridisch komt daar evenwel niet ‘vanzelf’ een einde aan, zoals hiervoor is gebleken. De notariële praktijk heeft voor deze situatie de zogenoemde ‘metterwoon’-clausule ontwikkeld: de rechten van gebruik en van bewoning eindigen eveneens als de rechthebbende bijvoorbeeld zijn intrek neemt in een verzorgingshuis (zodanig dat van intentie tot terugkeer in de woning geen sprake is). Daarbij moet voorkomen worden dat de ‘metterwoon’-clausule zo beperkt is geredigeerd dat een verhuizing naar een andere (veelal kleinere) woning tot gevolg heeft dat de rechten ook onbedoeld eindigen.
Ook wordt het eindigen van de rechten van gebruik en van bewoning wel eens gekoppeld aan het bereiken van een bepaalde leeftijd, bijvoorbeeld als de rechten zijn gecreëerd in het kader van de afwikkeling van een echtscheiding.
Aan de ‘metterwoon’-clausule is ook een fiscale consequentie verbonden, onder meer geregeld in het besluit van de staatssecretaris van Financiën (22 februari 2017, Stcrt. 2017/12449, nr. 4.1). De waarde van het vruchtgebruik wordt voor de berekening van de overdrachtsbelasting die verschuldigd is voor de verkrijging van de bloot-eigendom, indien een dergelijke clausule in de overeenkomst is opgenomen, verminderd met 25%. De waarde van de blote eigendom komt daardoor op een hoger bedrag uit. In hoofdstuk 9 wordt hierop nader ingegaan.
Behalve op zaken kunnen de rechten van gebruik en van bewoning ook op een ander recht worden gevestigd. Daarbij gaat het om het recht van erfpacht, opstal, beklemming en een appartementsrecht. Zelfs is denkbaar dat op een recht van vruchtgebruik (omvattende onder andere een woning) ten aanzien van die woning de rechten van gebruik en van bewoning door de vruchtgebruiker worden verleend aan een derde. Daarbij kan vruchtgebruiker laatstgenoemde rechten vestigen op de zaak zelf (de woning) dan wel op zijn eigen recht van vruchtgebruik (een recht op een recht). Uiteraard zal een recht van gebruik en bewoning dat is gevestigd op het recht van vruchtgebruik, eindigen uiterlijk bij het overlijden van de vruchtgebruiker (waaruit het recht van gebruik en bewoning immers is afgeleid).
4.3.9 Einde van het recht van vruchtgebruik
Als ieder beperkt recht gaat het recht van vruchtgebruik teniet op een van de wijzen als omschreven in art. 3:81 lid 2. Dat houdt het volgende in.
4.3.9.1 Tenietgaan van het recht waaruit het recht van vruchtgebruik is afgeleid
Voorbeeld: het recht van vruchtgebruik rust op een appartementsrecht. Bij het opheffen van de splitsing verdwijnt het appartementsrecht en komt het recht van vruchtgebruik daardoor te vervallen. Op grond van de zaaksvervangingsregel van art. 3:213 komt op het aandeel in de ontstane gemeenschappelijke eigendom van het flatgebouw dat overeenkomt met het oorspronkelijke appartementsrecht evenwel een afgeleid vruchtgebruik te rusten.
4.3.9.2 Tijdsverloop
Als het recht van vruchtgebruik voor een bepaalde tijd is gevestigd, eindigt het bij ommekomst van die termijn. Is het recht voor onbepaalde tijd gevestigd, dan eindigt het recht bij het overlijden van de vruchtgebruiker (art. 3:203 lid 2). Dat feit is inschrijfbaar in de openbare registers (MODEL 4.3.9.2A).
4.3.9.3 Afstand
Dit wordt gezien als de overdracht van het beperkte recht van vruchtgebruik aan de hoofdgerechtigde. Derhalve moet ingevolge het bepaalde in art. 3:98 jo. art. 3:84 lid 1 voldaan worden aan alle vereisten die gelden voor overdracht van een goed. De leveringshandelingen van art. 3:85–94 zijn van overeenkomstige toepassing.
Beide partijen (vruchtgebruiker en hoofdgerechtigde) moeten aan (de vereisten tot) de vestiging van het recht van vruchtgebruik meewerken. Soms stelt de wet medewerking aan de afstand verplicht, zoals in art. 3:224, als de vruchtgebruiker uit hoofde van de aan het recht van vruchtgebruik verbonden lasten en verplichtingen op eigen kosten afstand wil doen van zijn recht.
Anderen kunnen door de afstand in hun recht worden getroffen. Afstand van een beperkt recht heeft relatieve werking, hetgeen wil zeggen dat zij niet ten nadele werkt van hen die op het tenietgaande beperkte recht op hun beurt een tweede beperkt recht hebben (art. 3:81 lid 3). De afgeleide rechthebbende wordt als rechthebbende op het recht van gebruik en bewoning dus niet gedupeerd door de afstand van het recht van vruchtgebruik door de vruchtgebruiker.
Hetgeen hiervoor in onderdeel 4.3.5.2 werd geschreven over afstand van recht is van overeenkomstige toepassing.
4.3.9.4 Vermenging
Dit vindt plaats wanneer de hoedanigheden van beperkt gerechtigde en hoofdgerechtigde in dezelfde persoon worden verenigd en het vruchtgebruik en de bloot-eigendom in één hand tezamen komen (art. 3:81 lid 2 sub e).
Op gelijke wijze als in geval van afstand heeft vermenging slechts relatieve werking. Het recht van gebruik en bewoning blijft in stand (art. 3:81 lid 3). Natuurlijk kan het niet zo zijn dat het recht van gebruik en bewoning zich nu uitstrekt over de gehele eigendom van de eigenaar. De vermenging werkt dus ook niet ten voordele van de beperkt gerechtigde op het goed!
4.3.9.5 Extinctieve verjaring door tenietgaan van het recht van vruchtgebruik
Als de vruchtgebruiker niet in staat is gebruik te maken van zijn recht van vruchtgebruik vanwege een met het beperkte recht strijdige toestand, regelt art. 3:106 dat wanneer de verjaring van de rechtsvordering van de beperkt gerechtigde tegen de hoofdgerechtigde tot opheffing van die strijdige toestand wordt voltooid, het beperkte recht tenietgaat. De verjaringstermijn bedraagt 20 jaar (art. 3:306).
4.3.9.6 Tenietgaan tengevolge van derdenbescherming
Als een derde-verkrijger die het recht van vruchtgebruik niet kende en ook niet beducht hoefde te zijn dat er een recht van vruchtgebruik bestond (met andere woorden een derde-verkrijger die te goeder trouw is) een geslaagd beroep op derdenbescherming doet op grond van art. 3:86, art. 3:24 of art. 3:26, heeft dit tot gevolg dat het recht van vruchtgebruik teniet gaat.
4.3.10 Incidenten
4.3.10.1 Vruchtgebruik ten behoeve van twee of meer personen
Het komt regelmatig voor dat een recht van vruchtgebruik niet slechts aan één persoon toekomt, maar aan meerdere personen. Onderscheiden moet worden of deze personen tegelijk rechthebbende zijn tot het vruchtgebruik van het betreffende goed, dan wel na elkaar (bij opvolging). De akte van vestiging moet daarover expliciet uitsluitsel bieden.
De gerechtigden tot het vruchtgebruik moeten bestaan op het moment van vestiging van het recht van vruchtgebruik. Dit geldt zowel voor degenen die tegelijk rechthebbenden zijn, als voor degene die bij opvolging tot het recht van vruchtgebruik gerechtigd wordt (art. 3:203 lid 1).
In art. 3:203 besteedt de wetgever zowel aandacht aan:
a. gezamenlijk vruchtgebruik; als aan
b. opvolgend vruchtgebruik.
Ad a. Van gezamenlijk vruchtgebruik is sprake wanneer het recht van vruchtgebruik ten behoeve van twee of meer personen gevestigd wordt.
De gebondenheid aan het leven van de vruchtgebruiker is een essentieel kenmerk van het recht van vruchtgebruik. Dat speelt dus ook een belangrijke rol bij vruchtgebruik ten behoeve van twee of meer personen.
Een dergelijk recht van vruchtgebruik komt veelvuldig voor bij de overdracht door ouders van hun woning aan de kinderen onder voorbehoud voor hen beiden van een recht van vruchtgebruik. Zolang beide ouders leven komt het recht van vruchtgebruik hen beiden toe, na overlijden van één van hen is het de bedoeling dat de langstlevende ouder zelfstandig gerechtigd is tot het recht van vruchtgebruik (art. 3:203 lid 2). Men zou kunnen zeggen dat door het overlijden van de ene ouder het recht dan aanwast bij de langstlevende tot een solitair recht van vruchtgebruik. Het recht van vruchtgebruik gaat teniet door het overlijden van de laatste van de vruchtgebruikers.
Een alternatieve wijze van vestiging is dat bij de vestiging wordt bepaald dat ieder van de ouders het recht van vruchtgebruik krijgt over de onverdeelde helft van het betreffende goed. Dan eindigt het vruchtgebruik over die helft bij overlijden van de ene ouder, zonder dat de andere ouder er op dat moment iets bij krijgt. In het kader van de overdracht van de woning onder voorbehoud van het vruchtgebruik is dit niet wenselijk.
Dit kan alsnog worden opgelost door de ouders over en weer tevens als opvolgend vruchtgebruiker van de ander te benoemen.
Ad b. Van opvolgend vruchtgebruik is sprake als twee of meer vruchtgebruikers zijn aangewezen, die niet tegelijk doch na elkaar de positie van vruchtgebruiker zullen bekleden. Alle vruchtgebruikers verkrijgen hun recht bij de oorspronkelijke vestiging van het recht van vruchtgebruik, zodat geen overgang plaatsvindt van de ene vruchtgebruiker op de andere. Dit houdt tevens in dat afstand van het recht van vruchtgebruik, overdracht of vermenging van een van de aangewezen vruchtgebruikers nimmer ten nadele van de opvolgende vruchtgebruiker(s) werken.
De positie van de opvolgende vruchtgebruiker kan ook worden aangeduid met een verkrijger krachtens derdenbeding. Deze figuur kan men ook duiden als een vruchtgebruik onder ontbindende voorwaarde (voor de eerste vruchtgebruiker) en opschortende voorwaarde (voor de opvolgende vruchtgebruiker).
De wet (art. 3:203 lid 1) stelt als voorwaarde bij een dergelijk vruchtgebruik dat de opvolgende vruchtgebruiker in leven moet zijn op het moment van vestiging. De opschortende voorwaarde is dat de opvolgende vruchtgebruiker de eerder aangewezen vruchtgebruiker overleeft (het vruchtgebruik is afhankelijk van het leven van de vruchtgebruikers).
Een praktisch punt is nog hoe het opvolgende vruchtgebruik moet worden gevestigd. Bij de vestiging van het vruchtgebruik ten behoeve van de ‘eerste’ vruchtgebruiker heeft vestiging plaatsgevonden onder de voorwaarde dat de opvolgende vruchtgebruiker de rechten van de oorspronkelijke vruchtgebruiker voortzet.
Door het in werking treden van de ontbindende voorwaarde bij het einde van het ‘eerste’ vruchtgebruik treedt automatisch de opschortende voorwaarde voor de vestiging van het opvolgende vruchtgebruik in werking. Er hoeft dan geen nieuwe vestigingshandeling (akte van ‘levering’) meer verricht te worden.
Wel dient de vervulling van de voorwaarde in de openbare registers te worden ingeschreven (art. 3:17 lid 1 sub c), indien het vruchtgebruik betrekking heeft op een registergoed.
4.3.10.2 Overdracht onder voorbehoud van vruchtgebruik
Een andere in de notariële praktijk ontwikkelde en veelvuldig gebruikte constructie is de overdracht van een onroerende zaak onder voorbehoud van een recht van vruchtgebruik (of van gebruik en van bewoning).
De Hoge Raad heeft deze constructie gesanctioneerd in zijn arrest HR 7 februari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7403, NJ 1979/551 m.nt. WMK.
Volgens art. 3:81 lid 1 is het mogelijk een recht onder voorbehoud van een beperkt recht over te dragen. Vereiste daarbij is dat zowel ten aanzien van het moederrecht als ten aanzien van het beperkte recht alle vormvoorschriften in acht genomen worden.
In de akte waarin een en ander wordt geregeld moet zowel aan de vereisten voor overdracht van het betreffende goed worden voldaan, als aan de vereisten voor vestiging van het beperkte recht. Dat kan dus in een en dezelfde akte, mits daaruit duidelijk is op te maken dat het tevens de vestiging van een beperkt recht betreft (art. 24 lid 4 Kw).
4.3.10.3 Aandelen en recht van vruchtgebruik
Voor deze categorie goederen moet ook gekeken worden naar de bepalingen in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Het betreft hier immers aandelen in een naamloze of besloten vennootschap (zie art. 2:88 en art. 2:197). Twee uitgangspunten heeft de wetgever daarin vastgelegd:
– het vestigen van een recht van vruchtgebruik kan statutair niet worden beperkt of uitgesloten; en
– de aandeelhouder heeft in beginsel het stemrecht op de aandelen waarop het recht van vruchtgebruik is gevestigd (indien de betreffende aandelen stemrecht kennen).
Voor de uitoefening van eventuele dividend- en zeggenschapsrechten is vereist dat de vestiging van het recht van vruchtgebruik door de vennootschap is erkend of aan deze is betekend (art. 2:86a en art. 2:196a). Veelal wordt in de akte van vestiging van het recht van vruchtgebruik de erkenning door de vennootschap opgenomen.
Voor de vestiging van een recht van vruchtgebruik op aandelen moet nog wel onderscheid gemaakt worden welke soort aandelen het in concreto betreft:
– Bij aandelen op naam (NV, BV) geldt dat de vestiging krachtens een geldige titel door een beschikkingsbevoegde moet geschieden (art. 3:98 jo. art. 3:84 lid 1). Tevens moet worden gekeken naar art. 2:86 en art. 2:196 lid 1: vormvoorschrift is: de akte van levering resp. uitgifte moet worden verleden voor een Nederlandse notaris.
N.B. Er staat dus niet: notariële akte, hetgeen de mogelijkheid openhoudt een onderhands stuk voor een (Nederlandse) notaris te ‘passeren’. Met name in de internationale praktijk kan dat wel eens aan de orde zijn, omdat een origineel stuk vereist wordt (en dus niet volstaan kan worden met een afschrift, zelfs niet een authentiek afschrift).
In lid 2 wordt als vereiste daaraan nog toegevoegd dat de vennootschap de levering schriftelijk moet erkennen. De aan het vruchtgebruik verbonden rechten kunnen door de vruchtgebruiker pas worden uitgeoefend na erkenning door de vennootschap van de rechtshandeling van vestiging of na betekening van de akte aan de vennootschap (art. 2:86a en 196a lid 1 en 2).
– Aandelen aan toonder: de vestiging van het recht van vruchtgebruik geschiedt door een levering krachtens geldige titel door een beschikkingsbevoegde overeenkomstig het bepaalde in art. 3:98 jo. art. 3:84 lid 1. De levering zelf heeft plaats door de overhandiging van het aandeelbewijs (art. 3:93).
– Aandelen in een beursvennootschap: in art. 2:86c is een afwijkende regeling voor de vestiging van een recht van vruchtgebruik op dergelijke aandelen geformuleerd. Behalve de hiervoor opgesomde vereisten dient ook voldaan te worden aan twee extra vereisten:
– een akte (die niet notarieel hoeft te zijn); en
– schriftelijke erkenning van de vestiging door de vennootschap.
Daarenboven kunnen de statuten bepalen dat tevens de afgifte van het aandeelbewijs noodzakelijk is (art. 2:86c lid 3).
Een bijzondere vorm van ontstaan van een recht vruchtgebruik is nog geregeld in art. 3:85 lid 1. Wanneer een aandeel voor bepaalde tijd wordt overgedragen, wordt die overdracht aangemerkt als een overdracht van het goed onder gelijktijdige vestiging van een recht van vruchtgebruik ten behoeve van de vervreemder op dat goed voor de overeengekomen tijd (lid 2).
Bij de voorbereiding tot vestiging van een recht van vruchtgebruik is van belang de blokkeringsregeling in de statuten van de vennootschap goed te bestuderen. Hiervoor bleek al dat de overdraagbaarheid van de aandelen door een blokkeringsregeling weliswaar wordt beperkt, doch niet zover kan gaan dat geen recht van vruchtgebruik op aandelen kan worden gevestigd (art. 2:88 jo. art. 2:197 lid 1).
Met betrekking tot het stemrecht bepaalt de wet slechts dat het in beginsel toekomt aan de aandeelhouder (art. 2:88 jo. art. 2:197 lid 2). Onder omstandigheden kan het evenwel wenselijk zijn dat het stemrecht toekomt aan de vruchtgebruiker. Dat is steeds mogelijk als de vruchtgebruiker behoort tot de kring van personen waaraan de aandelen vrijelijk kunnen worden overgedragen. Bij de NV is dat eenieder, bij de BV moet het betreffen de mede-aandeelhouders, tenzij de statuten anders bepalen aldus art. 2:195 lid 1.
Is de vruchtgebruiker iemand buiten deze kring van personen dan komt het eventuele stemrecht dat aan de aandelen is verbonden hem uitsluitend toe indien in de akte van vestiging zulks is bepaald en deze bepaling en de overgang van het stemrecht is goedgekeurd door het orgaan dat binnen de vennootschap daartoe is aangewezen. De bevoegdheid tot toekenning van stemrecht kan statutair echter geheel worden uitgesloten (art. 2:88 jo. art. 2:197 lid 3).
Het lukraak toekennen van stemrecht aan de vruchtgebruiker is dus niet geheel zonder het risico dat die toekenning door de statuten van de vennootschap wordt geblokkeerd. Het notariaat dient te vermijden dat misverstanden op dit punt kunnen rijzen.
4.3.10.4 Bewind over vruchtgebruik of over de goederen waarop het rust
Over een vruchtgebruik of over goederen waarop het rust kan bewind worden ingesteld. Dit kan bij uiterste wilsbeschikking of bij afzonderlijke notariële akte.
De aanleiding voor het instellen van een dergelijk bewind kan zijn het in ernstige mate tekortschieten in de nakoming van zijn verplichtingen door de vruchtgebruiker. Zie art. 3:221 lid 1. De rechtbank kan dan op vordering van de hoofdgerechtigde het vruchtgebruik onder bewind stellen.
Het bewind kan ook bij akte worden ingesteld. Het strekt tot bescherming van zowel de vruchtgebruiker als de hoofdgerechtigde. Het kan omvatten het vruchtgebruik als zodanig, maar ook alle (of een gedeelte van) de goederen die aan het vruchtgebruik zijn onderworpen.
Indien de rechtbank op vordering van de hoofdgerechtigde een bewind instelt, heeft het de strekking de hoofdgerechtigde te beschermen tegen de vruchtgebruiker (zie hiervoor).
Het bewind kan ook tot gevolg hebben dat de bewindvoerder zowel met de belangen van de vruchtgebruiker als met die van de hoofdgerechtigde moet rekening houden. Dit biedt tevens de mogelijkheid dat de bewindvoerder bij meningsverschillen tussen de vruchtgebruiker en de hoofdgerechtigde kan optreden als scheidsman.
Een testamentair bewind kent geheel eigen regels, waarbij afdeling 7 titel 4 van Boek 4 de basis is. In aanvulling daarop zal – mede door het bestaan van art. 4:171 – de inhoud van de testamentaire beschikking nauwkeurig gelezen moeten worden welke rechtsgevolgen aan dit bewind moeten en kunnen worden verbonden.
Elk type bewind is mede bepalend voor de rechtsgevolgen die aan het bewind verbonden zijn. Welk type bewind bij de instelling is bedoeld, moet blijken uit de titel, zodat hierover geen onzekerheid bestaat.
Uit de aard van het bewind van art. 3:221 lid 3 vloeit voort dat de vruchtgebruiker bevoegd blijft om zijn recht over te dragen of te bezwaren, zoals bedoeld in art. 3:223. Het bewind blijft dan rusten op dat vruchtgebruik of de goederen waarop het vruchtgebruik betrekking heeft.
De bewindbepalingen van titel 19 Boek 1 BW zijn grotendeels van toepassing op het bewind dat ingevolge art. 3:221 lid 3 kan worden ingesteld. Art. 3:221 lid 2 maakt dit ook duidelijk, door te verwijzen naar afdeling 7, titel 5 van Boek 4 BW.