8.3.1 Uit de wet voortvloeiende beperkingen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid
De bevoegdheid tot vertegenwoordiging die aan het bestuur of aan een bestuurder toekomt is onbeperkt en onvoorwaardelijk voor zover uit de wet niet anders voortvloeit (art. 2:130/240 lid 3).
In de eerste plaats volgt uit de wet dat het bestuur in bepaalde gevallen absoluut onbevoegd is de vennootschap te vertegenwoordigen. Hiervan is sprake indien de bevoegdheid tot het verrichten van bepaalde rechtshandelingen dwingend in de wet aan een ander orgaan is opgedragen. Voorbeelden hiervan zijn benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders en commissarissen (art. 2:132/242 en art. 2:134/244). Als het bestuur een dergelijke rechtshandeling verricht, heeft dit een nietige rechtshandeling als resultaat. Zowel de vennootschap als de derde kunnen hierop een beroep doen. Er is geen sprake van een beperking van of voorwaarde voor de wettelijke vertegenwoordigingsbevoegdheid, zoals bedoeld in lid 3 van art. 2:130/240. Het bestuur heeft in het geheel geen bevoegdheid tot vertegenwoordiging omdat de wet een ander orgaan bevoegd verklaard heeft (zie W.C.L. van der Grinten, E.J.J. van der Heijden, Handboek voor de Naamloze en de Besloten vennootschap, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, nr. 235.1). Opmerking verdient dat het niet mogelijk is dergelijke rechtshandelingen te bekrachtigen (art. 3:69 jo. art. 3:78).
Het bestuur is in bepaalde gevallen relatief onbevoegd de vennootschap te vertegenwoordigen. Hiervan is sprake indien in de wet is vastgelegd dat het bestuur voor het verrichten van bepaalde rechtshandelingen de toestemming of medewerking van een ander vennootschapsorgaan nodig heeft. De relatieve onbevoegdheden dienen te worden onderscheiden in dwingende wettelijke beperkingen en niet dwingende wettelijke beperkingen. In de literatuur bestaat verschil van mening over het antwoord op de vraag of de niet dwingende wettelijke beperkingen als beperkingen in de zin van art. 2:130/240 lid 3 moeten worden beschouwd.
8.3.2 Dwingende wettelijke beperkingen of voorwaarden
Over de betekenis van de dwingende wettelijke beperkingen of voorwaarden bestaat eensgezindheid in de rechtspraak en literatuur. Deze zijn beperkingen of voorwaarden in de zin van art. 2:130/240 lid 3. De dwingende wettelijke beperkingen van of voorwaarden voor de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur kunnen niet in de statuten of door besluiten van andere vennootschapsorganen opzij gezet worden. Wanneer bestuurders rechtshandelingen verrichten in strijd met een dwingende wettelijke beperking van of voorwaarde voor de vertegenwoordigingsbevoegdheid is de vennootschap hieraan niet gebonden.
Voorbeelden van dwingende wettelijke beperkingen zijn de voor de NV geldende bepalingen opgenomen in art. 2:94c en art. 2:98 lid 4. Het bestuur is tot dergelijke rechtshandelingen relatief onbevoegd. Slechts nadat de door de wet vereiste toestemming, goedkeuring of medewerking van een ander vennootschapsorgaan is verkregen, kan het bestuur dergelijke rechtshandelingen verrichten. De in art. 2:94c (Nachgründung) genoemde rechtshandelingen kunnen niet rechtsgeldig door het bestuur verricht worden zonder goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders. Als een dergelijke goedkeuring ontbreekt, kan de rechtshandeling ten behoeve van de NV worden vernietigd.
In art. 2:98 lid 4 (inkoop van eigen aandelen) is bepaald dat het bestuur van een NV geen aandelen anders dan om niet kan verkrijgen, dan na machtiging door de algemene vergadering van aandeelhouders. De vereiste machtiging kan niet door de statuten opzij gezet worden. De verkrijging van aandelen op naam zonder dat de vereiste machtiging is verkregen, is nietig (art. 2:98a lid 1). De bestuurders zijn hoofdelijk aansprakelijk jegens de vervreemder te goeder trouw die door de nietigheid schade lijdt. Voor aandelen aan toonder en certificaten van aandelen die de NV zonder de vereiste machtiging heeft verkregen, geldt art. 2:98a lid 2. Deze gaan op het tijdstip van de verkrijging over op de gezamenlijke bestuurders. Iedere bestuurder is hoofdelijk aansprakelijk voor de vergoeding aan de vennootschap van de verkrijgingsprijs met de wettelijke rente daarover van dat tijdstip af.
De vennootschap kan indien het bestuur een dwingende wettelijke beperking heeft overschreden ook de onbevoegd verrichte rechtshandeling bekrachtigen. De algemene vergadering van aandeelhouders kan hiertoe overgaan door alsnog de wettelijk vereiste goedkeuring of machtiging te verlenen en alle belanghebbende die zich op het ontbreken ervan hadden kunnen beroepen in de tussen de handeling en de vervulling van het vereiste liggende tijdsruimte de handeling als geldig hebben aangemerkt (bekrachtiging van rechtswege ex art. 3:58, zie Van Schilfgaarde/Winter/Wezeman, Van de BV en de NV, Deventer: Kluwer 2017, nr. 59; W.C.L. van der Grinten, E.J.J. van der Heijden, Handboek voor de Naamloze en de Besloten vennootschap, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1992, nr. 236.1).
Op grond van art. 2:98c is het in beginsel toegestaan dat een NV een lening verstrekt ter financiering van de aankoop van haar aandelen door een derde. Deze lening moet voldoen aan de gebonden vermogen-voorwaarde van art. 2:98c lid 2 jo. lid 3. Verstrekt de NV een dergelijke lening terwijl zij geen vrij vermogen heeft, kan de lening door de NV worden vernietigd omdat een dwingende wettelijke beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur niet in acht is genomen. Art. 2:98c lid 5 vereist dat het besluit van het bestuur tot het verstrekken van een dergelijke lening onderworpen is aan de voorafgaande machtiging van de algemene vergadering van aandeelhouders. Ontbreekt deze voorafgaande goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders, is het bestuursbesluit nietig (art. 2:14 lid 1). Er is sprake van een dwingende wettelijke beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid die de NV kan tegenwerpen aan derden (met uitzondering van derden te goeder trouw, art. 2:16 lid 2).
Een bijzondere dwingende wettelijke beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur is art. 2:130/240 lid 2. De hoofdregel dat iedere bestuurder vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft, kan in de statuten aldus worden beperkt dat slechts één of meer bestuurders, al dan niet tezamen met één of meer anderen vertegenwoordigingsbevoegd zijn. Uit art. 2:130/240 lid 2 volgt dat een dergelijke statutaire beperking werking heeft jegens derden. Er is sprake van een dwingende wettelijke beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Afwijking van de wettelijke vertegenwoordigingsregeling op een andere wijze dan in art. 2:130/240 lid 2 is toegestaan, kan niet jegens derden worden ingeroepen. Stel: de raad van commissarissen van NV Z besluit dat bestuurder A en bestuurder B alleen gezamenlijk vertegenwoordigingsbevoegd zijn. Indien bestuurder A vervolgens op eigen houtje een rechtshandeling verricht is de vennootschap hieraan desondanks gebonden. NV Z kan zich niet tegenover derden beroepen op het besluit van de raad van commissarissen. Had NV Z een dergelijke tweehandtekeningenclausule in de statuten opgenomen, dan was NV Z niet gebonden aan de rechtshandeling verricht door bestuurder A.
De dwingende wettelijke beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur neergelegd in art. 2:164/274 kan buiten beschouwing blijven. Deze bepaling vereist bij een structuurvennootschap voor bepaalde bestuursbesluiten goedkeuring van de raad van commissarissen. Lid 2 bepaalt dat ingeval de goedkeuring van de raad van commissarissen ontbreekt, dit geen invloed op de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur heeft. Het in art. 2:164/274 lid 2 bepaalde geldt evenzo voor art. 2:107a dat bepaalt dat de algemene vergadering goedkeuring moet verlenen aan de besluiten van het bestuur over een belangrijke verandering van de identiteit of het karakter van de vennootschap of onderneming. Het ontbreken van de goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders op het betreffende besluit tast de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur of bestuurders niet aan, aldus art. 2:107a lid 2.
Behandelaar:
– De behandelaar dient te controleren of de dwingend door de wet vereiste goedkeuring of machtiging is verkregen.
– Bij afwezigheid van de vereiste machtiging dient de behandelaar ervoor zorg te dragen dat een dergelijk besluit alsnog wordt genomen alvorens hij de betreffende akte verlijdt.
8.3.3 Niet dwingende wettelijke beperkingen of voorwaarden
Een in de Nederlandse literatuur veel besproken vraag is, of de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur of de bestuurders ook door de niet dwingende wettelijke beperkingen of voorwaarden wordt beperkt. Het gaat hier om beperkingen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur die in de statuten of bij besluit van een ander vennootschapsorgaan terzijde kunnen worden gesteld. Een voorbeeld van een niet dwingende wettelijke beperking met een relatief karakter is art. 2:94/204 lid 2. Dit artikel bepaalt dat toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders is vereist voor de in lid 1 van het artikel genoemde rechtshandelingen, tenzij bij de statuten anders is bepaald. De statuten kunnen bepalen dat het bestuur bevoegd is zonder deze goedkeuring de genoemde rechtshandelingen te verrichten. Het bestuur kan op basis van art. 2:96/206 na de oprichting van de vennootschap in beginsel slechts aandelen uitgeven ingevolge een besluit van de algemene vergadering. De bevoegdheid een dergelijk besluit te nemen kan verleend worden aan een ander vennootschapsorgaan dat daartoe bij besluit van de algemene vergadering of bij de statuten is aangewezen. Hieruit volgt dat het bestuur door een besluit van de algemene vergadering of in de statuten eveneens bevoegd kan zijn te besluiten tot emissie. Art. 2:136/246 is eveneens een voorbeeld van een niet dwingende wettelijke beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Zonder opdracht van de algemene vergadering is het bestuur niet bevoegd aangifte te doen tot faillietverklaring van de vennootschap. Een uitzondering op deze regel kan bij de statuten worden gemaakt.
Kenmerk van bovengenoemde bepalingen van regelend recht is dat derden in beginsel dienen te onderzoeken of de vereiste toestemming of medewerking van een ander vennootschapsorgaan is verkregen. Tevens dienen zij te onderzoeken of op basis van de statuten of door een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders is afgeweken van de wettelijke bevoegdheidsverlening.
8.3.4 Drie opvattingen over de externe werking van niet-dwingende wettelijke beperkingen
Over de betekenis en het rechtsgevolg van niet dwingende wettelijke beperkingen van of voorwaarden voor vertegenwoordigingsbevoegdheid bestaat géén eensgezindheid. In Nederland bestaan drie verschillende opvattingen. Deze zijn de ruime opvatting (zie hierover Asser/Maeijer/Van Solinge & Nieuwe Weme, 2-II* 2009, nr. 398-399; Westbroek 1998, p. 381-389); de enge opvatting (zie hierover Van der Grinten/Van der Heijden 1992, nr. 235.1; Van Schilfgaarde 2003, nr. 56) en de opvatting van Van der Grinten, in navolging van hem verdedigd door Timmerman en Huizink (zie hierover Van der Grinten/Van der Heijden 1992, nr. 235; Van der Grinten 1991, p. 23; Timmerman 1991, p. 97; Huizink, GS Rechtspersonen, art. 130, aant. 6). Art. 2:130/240 BW is opgenomen ter uitvoering van de vertegenwoordigingsregeling die voorheen in art. 9 van de eerste EEG Richtlijn was opgenomen en thans in art. 9 Richtlijn (EU) 2017/1132 is neergelegd. De aanhangers van de drie opvattingen baseren zich allen op art. 9, maar interpreteren deze bepaling verschillend (zie hierover ook onderdeel 8.3.5, en uitgebreid: E.E.G. Gepken-Jager, Vertegenwoordiging bij NV en BV, 2000, nr. 151).
Volgens de ruime opvatting is de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur onbeperkt en onvoorwaardelijk en kan deze alleen worden beperkt door dwingende wettelijke beperkingen. Volgens de enge opvatting kan ingeval de wet een bepaalde bevoegdheid niet aan het bestuur toekent, maar wel de mogelijkheid biedt deze toe te kennen, bijvoorbeeld via de statuten of een besluit van de algemene vergadering, op deze bevoegdheidsbeperking (die bestaat uit het niet toekennen van de bevoegdheid) door de vennootschap een beroep worden gedaan tegenover derden. Volgens de enge opvatting kunnen niet slechts dwingend in de wet genoemde beperkingen tegen derden worden ingeroepen, maar ook beperkingen van regelend recht. Deze opvatting heeft als nadeel dat het voor derden noodzakelijk is altijd de statuten en besluiten van vennootschapsorganen te raadplegen teneinde de vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur te kunnen achterhalen.
Volgens de derde opvatting is art. 2:130/240 slechts van toepassing ingeval de vennootschap als rechtssubject deelneemt aan het handelsverkeer. Slechts indien hiervan sprake is, worden derden met wie de vennootschap rechtshandelingen verricht, beschermd. De vennootschap handelt als rechtssubject wanneer zij bijvoorbeeld een stuk grond koopt van haar wederpartij. Wanneer het echter rechtshandelingen betreft die betrekking hebben op de vennootschapsstructuur is art. 2:130/240 niet van toepassing. Van de genoemde niet dwingende beperkingen kunnen emissie van aandelen (2:96/206) en de rechtshandelingen genoemd in art. 2:94/204 lid 1 worden gerekend tot de categorie rechtshandelingen die de structuur van de vennootschap betreffen. De gebondenheid van de vennootschap aan deze rechtshandelingen moet aan de hand van art. 2:16 lid 2 worden beoordeeld.
Behandelaar:
– De behandelaar dient ingeval het een zogenoemde niet-dwingende wettelijke beperking betreft te verifiëren of de vereiste goedkeuring of machtiging is verkregen.
– Bij afwezigheid van de vereiste machtiging of goedkeuring doet de behandelaar er verstandig aan ervoor te zorgen dat deze alsnog wordt verkregen teneinde de onaantastbaarheid van de rechtshandeling zeker te stellen.
8.3.5 Beslissing van de Hoge Raad in het Mediasafe II-arrest
De discussie in de literatuur over de externe werking van niet-dwingende wettelijke beperkingen werd echt tastbaar in de Mediasafe-procedure (HR 22 maart 1996, NJ 1996/568 (Mediasafe I-arrest) en HR 11 september 1998, NJ 1999/171 (Mediasafe II-arrest)). In de Mediasafe-arresten stond de tegenstrijdigbelangregeling van art. 2:146/256 (oud) BW centraal. Deze bepaling is op 1 januari 2013 vervallen. Tegenstrijdig belang is sindsdien neergelegd in de leden 5 en 6 van art. 2:129 BW en art. 2:239 BW (Wet aanpassing regels bestuur en toezicht (Wetsvoorstel 31 763)). Tegenstrijdig belang is hierbij geregeld in een besluitvormingsregeling. Onder het voorheen geldende art. 2:146/256 (oud) BW werd tegenstrijdig belang als vertegenwoordigingskwestie behandeld. In dit onderdeel wordt enige aandacht besteed aan de vervallen tegenstrijdigbelangregeling, onder meer omdat de Hoge Raad in het Mediasafe II-arrest beslist heeft dat de tegenstrijdigbelangregeling van art. 2:146/256 (oud) BW externe werking had en derhalve een beperking was in de zin van art. 2:130/240 lid 3 BW. De tegenstrijdigbelangregeling was een niet-dwingende wettelijke beperking. De beslissing van de Hoge Raad in het Mediasafe II-arrest is nu nog steeds van belang omdat de Hoge Raad voor de eerste en – tot nu toe ook – de enige keer een beslissing heeft genomen over de vraag of een bepaalde niet dwingende wettelijke beperking externe werking heeft of niet. Voorts is deze jurisprudentie van belang omdat het overgangsrecht betreffende de tegenstrijdigbelangregeling bepaalt dat de tegenstrijdigbelangtransacties die vóór 1 januari 2013 hebben plaatsgevonden, moeten worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold op het moment van de transactie, te weten art. 2:146/256 (oud) BW (zie art. IV Stb. 2011/275; Kamerstukken I 2010/11, 31 763, nr. C, p. 8/9 (MvA)).
Hoofdregel van art. 2:146/256 (oud) BW was dat in geval van tegenstrijdig belang de vennootschap door de raad van commissarissen werd vertegenwoordigd. Hiervan kon echter in de statuten worden afgeweken. Bovendien kon de algemene vergadering steeds een of meer andere personen aanwijzen die de vennootschap in geval van tegenstrijdig belang vertegenwoordigden. Art. 2:146 en 256 eerste volzin BW bevatte derhalve een niet-dwingende wettelijke beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van bestuurders, nu de statuten van de vennootschap konden toestaan dat bestuurders in geval van tegenstrijdig belang hun vertegenwoordigingsbevoegdheid behielden. In alle gevallen van tegenstrijdig belang diende bovendien rekening te worden gehouden met de in de tweede volzin van art. 2:146 en 256 BW neergelegde dwingendrechtelijke aanwijzingsbevoegdheid van de algemene vergadering: de algemene vergadering kon steeds één of meer personen aanwijzen die de vennootschap bij de tegenstrijdigbelangtransactie dienden te vertegenwoordigen. Dit kon overigens ook de bestuurder met het tegenstrijdig belang zijn. Ingeval na een concrete, materiële toetsing (HR 27 juni 2007, NJ 2007/420 (Bruil)) de belangen van de vennootschap en de bestuurder daadwerkelijk tegenstrijdig waren, hetgeen aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval moest worden beoordeeld en de bestuurder desondanks de vennootschap bij deze transactie had vertegenwoordigd, kwam de externe werking aan de orde. De vraag of de vertegenwoordigingsonbevoegdheid van de bestuurder met het tegenstrijdig belang kon worden tegengeworpen aan de wederpartij van de vennootschap deed zich alleen voor als in de statuten niet was bepaald dat het bestuur/de bestuurder(s) ook vertegenwoordigingsbevoegd was/waren bij tegenstrijdig belang en aan de bestuurder met tegenstrijdig belang niet op basis van de statuten of een aanwijzingsbesluit vertegenwoordigingsbevoegdheid was verleend. De discussie tussen de drie opvattingen ging over de vraag of een dergelijke niet-dwingende wettelijke beperking externe werking heeft of niet.
De casus in het Mediasafe-arrest was als volgt. De Rabobank was financier van de Holding Holland Data Groep BV (hierna: HDG) en haar werkmaatschappijen. HDG en de Stichting Nieuwegein hebben op 21 november 1989 Mediasafe BV opgericht. HDG nam 99 aandelen en de stichting één aandeel in het kapitaal van Mediasafe BV. De Rabobank heeft op 11 december 1989 met HDG en haar werkmaatschappijen, waaronder Mediasafe BV, een overeenkomst gesloten die onder meer inhield dat de Rabobank te allen tijde bevoegd is het creditsaldo/de creditsaldi op een of meer rekeningen van de rekeninghouders geheel of gedeeltelijk te verrekenen met het debetsaldo/de debetsaldi op een of meer rekeningen van de andere rekeninghouders. Daarnaast stelden de rekeninghouders zich jegens de Rabobank voor elkaar hoofdelijk aansprakelijk voor de voldoening van de bedragen die de bank van een of meer van hen uit hoofde van een debetsaldo in rekening-courant te vorderen heeft of te vorderen mocht hebben. In de statuten van Mediasafe BV was art. 2:256 BW overgenomen: in geval van tegenstrijdig belang is de raad van commissarissen bevoegd om de vennootschap te vertegenwoordigen. In casu is dit niet gebeurd. De enige bestuurder (HDG) heeft Mediasafe BV bij de overeenkomst van 11 december 1989 met de Rabobank onbevoegd vertegenwoordigd. Op 22 mei 1990 werd Mediasafe BV failliet verklaard. Op 5 juni 1990 oefende de Rabobank haar recht uit tot verrekening van de debet- en creditsaldi van de rekeningen-courant waarvoor Mediasafe BV hoofdelijk verbonden was. Na deze verrekening was het creditsaldo van Mediasafe BV maar liefst 380.000,- gulden lager. De belangrijkste vraag die in de Mediasafe-zaak speelde, was of de tegenstrijdigbelangbepaling aan de hand van de ruime opvatting dan wel de enge opvatting moest worden geïnterpreteerd. Was er sprake van een wettelijke beperking in de zin van art. 2:240 BW? Zo ja, kon deze onbevoegdheid door de vertegenwoordigde vennootschap (Mediasafe) aan de derde (Rabobank) worden tegengeworpen? Volgens de ruime opvatting kon de vennootschap zich niet beroepen op de onbevoegdheid. De vennootschap was gebonden aan de rechtshandeling. In deze visie was geen sprake van een wettelijke beperking van de vertegenwoordigingsbevoegdheid in de zin van art. 2:240 lid 3 BW. Dit omdat in de statuten kon worden bepaald dat ook in geval van tegenstrijdig belang de bestuurder vertegenwoordigingsbevoegd is (zie J.M.M. Maeijer, ‘Bestuurders en tegenstrijdig belang (art. 2:146/256)’, in: De dubbelrol in het vennootschapsrecht, Kluwer 1993, p. 11-22; J.M.M. Maeijer, Asser Maeijer 2 III, Vertegenwoordiging en rechtspersoon, W.E.J. Tjeenk Willink 2000, nr. 296). Volgens de enge opvatting moest de onbevoegdheid als een wettelijke beperking in de zin van art. 2:240 lid 3 BW worden aangemerkt. (Zie E.J.J. Van der Heijden/W.C.L. van der Grinten, Handboek voor de naamloze en de besloten vennootschap, W.E.J. Tjeenk Willink 1992, nr. 278; P. van Schilfgaarde, Van de BV en de NV, Gouda Quint 1998, nr. 69; J.M. Blanco Fernández, De raad van commissarissen bij NV en BV (diss. Maastricht), Maastricht 1993, p. 32-38; B.H.A. van Leeuwen, Beginselen van behoorlijk ondernemingsbestuur (diss. Maastricht), Maastricht 1990, p. 71; H.J. De Kluiver en C. Schwarz, ‘Vertegenwoordiging van rechtspersonen en de betekenis van wettelijke bevoegdheidsbeperkingen’, TVVS 1993, p. 119.) De Kluiver en Schwarz plaatsen de kanttekening dat het moet gaan om een tegenstrijdig belang dat kenbaar was voor de derde.) De vennootschap kon zich hierop jegens derden beroepen. De derde opvatting verschafte geen duidelijkheid over de externe werking van art. 2:256 BW. Deze bepaling zag niet op de structuur van de vennootschap.
Het was aan de Hoge Raad te beslissen welke interpretatie ter zake van de tegenstrijdigbelangbepaling de juiste is. Teneinde in de Mediasafe-zaak conform art. 9 van – destijds – de eerste EEG Richtlijn (die tegenwoordig in Richtlijn (EU) 2017/1132 is opgenomen) te kunnen oordelen heeft de Hoge Raad een aantal prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie gesteld (HvJEG 16 december 1997, zaak C-104/96, Jur. 1997, p. I-7211). Het Hof van Justitie heeft deze vragen echter niet beantwoord omdat het oordeelde dat de regeling van vertegenwoordiging van de vennootschap in situaties van tegenstrijdig belang buiten het normatieve kader van de Richtlijn valt. Het Hof van Justitie liet het aan de Hoge Raad over inzake tegenstrijdig belang te kiezen tussen de verschillende opvattingen. De Hoge Raad heeft uiteindelijk in het Mediasafe II-arrest (HR 11 september 1998, NJ 1999/171 (Mediasafe-II)) beslist dat de tegenstrijdigbelangbepaling van art. 2:146/256 (oud) BW externe werking had. Wel heeft de Hoge Raad hierop een belangrijke nuance aangebracht: de vennootschap kon de onbevoegdheid van de bestuurder slechts aan de wederpartij tegenwerpen indien het tegenstrijdig belang ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling aan de wederpartij bekend was, dan wel bekend had behoren te zijn (HR 11 september 1998, NJ 1999/171, r.o. 2.2 (Mediasafe-II)). Door de beslissing in het Mediasafe II-arrest was de discussie tussen de ruime en de enge opvatting voor wat betreft tegenstrijdig belang beslist in het voordeel van de enge opvatting. De discussie ten aanzien van de overige niet-dwingende wettelijke beperkingen duurt tot op de dag van vandaag voort. De Hoge Raad heeft hieromtrent (nog) niets beslist.