16.3.1 Inleiding
16.3.1.1 Formeel jaarrekeningenrecht
Het formeel jaarrekeningenrecht omvat de administratieverplichting, het geheel van regels met betrekking tot de totstandkoming het jaarlijks financieel verslag en de openbaarmaking ervan van en die betreffende de naleving van deze regels met inbegrip van de sanctionering. Wij zullen enkele daaraan verbonden aspecten hierin kort bespreken.
16.3.1.2 Administratieplicht
Onze wetgeving kent in tegenstelling tot dat van een aantal omringende landen geen gedetailleerde boekhoudvoorschriften voor ondernemingen en rechtspersonen behoudens sectorale, andere bijzondere of specifieke wetgeving. In het BW (art. 3:15i resp. art. 2:10) is alleen voorgeschreven dat eenieder die een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent resp. een privaatrechtelijke rechtspersoon, van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende het beroep of bedrijf, resp. zijn werkzaamheden overeenkomstig de eisen die voortvloeien uit het bedrijf of beroep resp. uit deze werkzaamheden, op zodanige wijze een administratie moet voeren en de daarbij behorende stukken op zodanige wijze moet bewaren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen kunnen worden gekend. Algemeen wordt aangenomen dat de inrichting van de administratie afhankelijk is van de aard en omvang van het bedrijf of beroep resp. de werkzaamheden van de rechtspersoon. Als orgaan van de rechtspersoon op wie de administratieplicht rust is wettelijk het bestuur aangewezen. Bij een rechtspersoon heeft de administratieplicht betrekking op de vermogenstoestand van de rechtspersoon en alle werkzaamheden ongeacht waar verricht. In art. 3:15i BW gaat het om de vermogenstoestand van de ondernemer of zelfstandige beroepsbeoefenaar en om zijn hier te lande in het kader van dat bedrijf of beroep verrichte werkzaamheden.
Uitdrukkelijk wijzen wij erop dat naast deze algemene civielrechtelijke bepalingen nog bepalingen in sectorale of andere wetten zijn opgenomen zoals die betreffende pensioenfondsen, beroepspensioenfondsen, woningcorporaties, onderwijsinstellingen, zorginstellingen, omroepverenigingen, maar ook is te denken aan de wetgeving voor uitgevende instellingen, alsmede in de publiekrechtelijk sfeer zoals bij zelfstandige bestuursorganen, gemeenten, provincies, waterschappen, publiekrechtelijke organisaties van diverse beroepen, zoals advocaten, notarissen, gerechtsdeurwaarders. Voorts is te denken aan algemene en bijzondere wetten op het gebied van het fiscale recht, het sociale recht, het mededingingsrecht, subsidies en vergunningen.
16.3.1.3 Opmaken
Tot de administratieplicht behoort tevens de verplichting tot het opstellen van de balans en de staat van baten en lasten. Voorts moet het bestuur van de rechtspersoon een jaarrekening opmaken (art. 2:48, 49, 58, 101, 210 en 300; art. 3 lid 4 Uitv. wet Eesv). Een belangrijke grondslag daarvoor vormt de administratie. Het besluit waarmee de jaarrekening wordt opgemaakt, is het opmaakbesluit. De termijn waarbinnen dit besluit moet worden genomen is voor NV’s, BV’s en SE’s met statutaire zetel in Nederland en naar het recht van buiten de EU/EER opgerichte formeel buitenlandse vennootschappen vijf maanden, behoudens statutair kortere termijn. Voor coöperaties, SCE’s met statutaire zetel in Nederland, onderlinge waarborgmaatschappijen, onder titel 9 Boek 2 BW vallende verenigingen en stichtingen en voor Eesv’s is deze termijn 6 maanden. Voor NV’s en BV’s waarvan effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt binnen de EU/EER geldt een termijn van uiterlijk vier maanden.
Binnen de termijn die geldt voor het opmaken van de jaarrekening moet deze ter inzage van de aandeelhouders en leden worden gelegd. Dit geldt ook voor het bestuursverslag behalve als het micro- resp. kleine jaarrekeningregime (zie onderdeel 16.3.1.8) resp. het groepsregime (zie onderdeel 16.3.7) van toepassing is, tenzij in de statuten anders is bepaald of door de algemenen vergadering daartoe anders is besloten. Vanaf de oproep tot de jaarvergadering waarin de jaarrekening, het bestuursverslag en de overige gegevens worden behandeld moeten de stukken op het kantoor van de rechtspersoon aanwezig zijn en ter inzage van hen die daartoe gerechtigd zijn, liggen; zij kunnen kosteloos een afschrift van de stukken verkrijgen. Alleen bij een NV met aandelen of certificaten aan toonder of als deze obligaties aan toonder heeft uitstaan, geldt het inzagerecht en ten hoogste tegen kostprijs het recht op afschrift van deze stukken tevens voor eenieder, maar uitsluitend in de vorm waarin de stukken bij het handelsregister door depot openbaar moeten worden gemaakt; deze rechten vervallen zodra deze stukken bij het handelsregister zijn gedeponeerd (art. 2:102 lid 2).
Het opmaken van de jaarrekening en de opstelling van het bestuursverslag zijn taken van het bestuur; is er een RvC dan moet deze raad hierop toezicht houden. Bij een enigszins omvangrijke onderneming zal de voorbereiding van deze stukken op een onder het bestuur liggende niveau plaatsvinden, zoals voor de jaarrekening de stafafdeling administratie/boekhouding/financiën resp. controlling en voor het bestuursverslag het bestuurssecretariaat met inbreng van de afzonderlijke divisies. Deze interne voorbereiding laat de verantwoordelijkheid van het bestuur voor het opmaken en opstellen resp. van de RvC voor het toezicht hierop onverlet.
Het opmaken van de jaarrekening is een rechtshandeling van het bestuur, inhoudende het besluit dat de jaarrekening is opgemaakt. Tot de taak van het bestuur behoort ook ervoor zorg te dragen dat de opgemaakte jaarrekening, het bestuursverslag en eventuele andere daarbij behorende stukken volgens de toepasselijke voorschriften zijn ingericht. De besluitvorming betreffende het opmaken zal in de regel blijken uit de bestuursnotulen of uit een afzonderlijke buiten bestuursvergadering genomen besluit. In soortgelijke zin geldt dit voor de instemming door de RvC. Als de jaarrekening is opgemaakt, is voorgeschreven dat alle bestuurders de opgemaakte jaarrekening moeten ondertekenen; hetzelfde geldt voor de commissarissen. Met de ondertekening wordt de verantwoordelijkheid voor de inhoud van de opgemaakte jaarrekening geëxpliciteerd; ontbreekt een handtekening dan moet de reden worden vermeld.
Voor rechtspersonen als omschreven in art. 2:360 moet de inrichting van de opgemaakte jaarrekening met bestuursverslag en de overige gegevens voldoen aan bij of krachtens wettelijke voorschriften aangewezen bepalingen. Ongeacht het toepasselijke jaarrekeningstelsel gelden de op het unitaire recht gebaseerde eisen van art. 2:391 en de krachtens die bepaling uitgevaardigde voorschriften voor de inrichting van het bestuursverslag en die van art. 2:392 voor de inrichting van de overige gegevens. Voor de jaarrekening gelden de op het unierecht gebaseerde in titel 9 Boek 2 BW opgenomen eisen en de krachtens die titel uitgevaardigde voorschriften voor de inrichting van de jaarrekening (= enkelvoudige jaarrekening + geconsolideerde jaarrekening; zie art. 2:361 lid 1), met inachtneming, indien aan de orde, van de daarin opgenomen bepalingen voor banken (afdeling 14 van titel 9 Boek 2 BW: art. 2:415–426) resp. verzekeringsmaatschappijen (afdeling 15 van titel 9 Boek 2 BW: art. 427–446), bepalingen die samenhangen met groepsverhoudingen (zoals een summiere enkelvoudige winst-en-verliesrekening als een geconsolideerde jaarrekening is opgenomen – art. 2:402; het groepsregime (zie onderdeel 16.3.7 en art. 2:403–404), resp. met de vereenvoudigingen en/of verlichtingen die samenhangen met de bedrijfsomvang (micro, klein, middelgroot; zie onderdeel 16.3.18). Deze vereenvoudigingen en verlichtingen zijn niet mogelijk voor de onder het deel Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft vallende beleggingsmaatschappijen en maatschappijen voor collectieve belegging in effecten (art. 2:398 lid 3) en ook niet voor organisaties van openbaar belang in de zin van art. 2:398 lid 7. Daaronder worden verstaan op de wijze als in dit artikel omschreven kredietinstellingen, verzekeringsondernemingen, rechtspersonen met uitstaande effecten die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt binnen de EU/EER en bij AMvB aangewezen rechtspersonen wegens hun omvang of functie in het maatschappelijk verkeer. Organisaties van openbaar belang kunnen voor de inrichting van hun jaarrekening ook geen gebruik maken van art. 2:402 (zie onderdeel 16.3.6.3), art. 2:403 (zie onderdeel 16.3.7) en van art. 2:407 (zie onderdeel 16.3.6.2). Als rechtspersonen ervoor hebben gekozen hun jaarrekening volgens EU IFRS in te richten zijn de in titel 9 Boek 2 BW opgenomen inrichtingsvoorschriften voor de jaarrekening niet van toepassing behoudens de in art. 2:362 lid 9 aangewezen voorschriften.
Voor rechtspersonen wier effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt binnen de EU/EER. geldt als van hun jaarrekening een geconsolideerde jaarrekening deel uitmaakt dat de geconsolideerde jaarrekening moet worden ingericht volgens EU IFRS. Zij mogen er voor kiezen die standaarden ook te hanteren in de enkelvoudige jaarrekening.
16.3.1.4 Controle van de jaarrekening
Als er accountantscontroleplicht is, terwijl niet is overgegaan tot benoeming van een accountant kan iedere belanghebbende bij de jaarrekening bij de rechtbank in rechte naleving van die verplichting vorderen (art. 2:394 lid 8). De kring van belanghebbenden behoeft hierbij niet dezelfde te zijn als in een jaarrekening procedure. Daarnaast is sprake van een economisch delict dat strafbaar is gesteld in de WED (art. 1 4° WED).
Ook in geval er geen wettelijke accountantscontroleplicht is, kan statutair accountantscontrole zijn voorgeschreven resp. kan een rechtspersoon besluiten over te gaan tot verlening van een controle-opdracht aan een accountant. Zowel in geval van wettelijke of statutaire accountantscontroleplicht als in geval van vrijwillige accountantscontrole wordt de administratie en de opgemaakte jaarrekening met bijbehorende stukken door de accountant gecontroleerd; kortheidshalve wordt verwezen naar de bespreking van diens taak in onderdeel 16.2.7.2. Voorafgaand aan het besluit van het bestuur om de jaarrekening op te maken, verstrekt de accountant veelal een mededeling waaruit de door hem voorgenomen strekking van zijn verklaring blijkt
Bij het concept van de op te maken jaarrekening wordt alvorens deze in het bestuur en de RvC wordt besproken en ter vaststelling aan de AV wordt overgelegd, veelal een mededeling van de accountant aan het bestuur en de RvC verstrekt waaruit de voorgenomen strekking van de accountantsverklaring blijkt. Deze wordt meestal tezamen met het rapport van bevindingen met de accountant besproken.
Hier wordt nogmaals gewezen op de problematiek inzake de afbakening van verantwoordelijkheden die ontstaat door het tussenschakelen van een audit committee. Deze inschakeling leidt tot een diepgaandere bespreking van de stukken dan die met het bestuur en de RvC. Enerzijds betekent dit een versterking van zowel de positie van de accountant als een verbetering van het toezicht. Anderzijds wordt de bespreking van de jaarrekening met de accountant door de RvC, als die nog plaatsvindt, vaak tot een minimum beperkt.
16.3.1.5 Vaststellen
Het begrip vaststellen komt aan de orde indien het gaat om een jaarrekening maar niet als het gaat om het bestuursverslag omdat dit verslag het onder toezicht van de RvC gevoerde bestuursbeleid weergeeft met een overzicht van de onder dit beleid geëffectueerde gang van zaken. Dit blijft een bestuursdocument. De door het bestuur onder toezicht van de RvC opgemaakte jaarrekening wordt door vaststelling van de jaarrekening de jaarrekening van de rechtspersoon. De bevoegdheid om tot vaststelling over te gaan komt toe aan het daartoe in de wet aangewezen orgaan. Behoudens bij stichtingen is het in de wet aangewezen orgaan de algemene vergadering (AV). Normaliter zal het tot vaststellen van de jaarrekening bevoegde orgaan tijdens de jaarvergadering omtrent de vaststelling van de jaarrekening besluiten. Deze jaarvergadering moet bij NV’s, tenzij de statuten een kortere termijn voorschrijven, plaatsvinden binnen zes maanden na afloop van het boekjaar (art. 2:108 BW). Bij BV’s moet ieder boekjaar een algemene vergadering worden gehouden dan wel ten minste eenmaal overeenkomstig art. 2:210 lid 5 of art. 2:238 lid 1 buiten vergadering worden besloten. Art. 2:210 lid 5 betreft een vereenvoudigde vaststellingsprocedure, tenzij de statuten die mogelijkheid uitsluiten. De vereenvoudigde procedure houdt in dat als alle aandeelhouders bestuurder zijn en de door het bestuur opgemaakte jaarrekening door alle bestuurders en commissarissen is ondertekend, de jaarrekening is vastgesteld, mits alle overige vergadergerechtigden in de gelegenheid zijn gesteld van de opgemaakte jaarrekening kennis te nemen en met deze wijze van vaststelling hebben ingestemd. Voor coöperaties, onderlinge waarborgmaatschappijen, onder titel 9 Boek 2 BW vallende verenigingen en onder titel 9 Boek 2 BW vallende stichtingen geldt, evenals voor de SCE met statutaire zetel in Nederland, dat de vergadering waarin over de vaststelling van de jaarrekening moet worden beslist, uiterlijk een maand na het verstrijken van de opmaaktermijn moet worden gehouden.
Om de jaarrekening te kunnen vaststellen moeten zij die deel uitmaken van het tot vaststelling van de jaarrekening bevoegde orgaan tijdig naast de opgemaakte jaarrekening kennis kunnen nemen van de accountantsverklaring. Dit orgaan kan de jaarrekening slechts vaststellen indien het van de verklaring van de accountant kennis heeft kunnen nemen, tenzij er voor het ontbreken van de verklaring een wettige reden is. Ontbreekt de accountantsverklaring zonder dat daarvoor een wettige reden is, dan kan de jaarrekening niet worden vastgesteld. Dit laatste geldt natuurlijk niet, indien uit hoofde van de wet vrijstelling van accountantscontrole bestaat zoals het geval is in het micro jaarrekeningregime (zie onderdeel 16.3.1.8) en het kleine jaarrekeningregime (zie onderdeel 16.3.1.8) en het groepsregime (zie onderdeel 16.3.7).
Vroeger kwam ook de term goedkeuring van de jaarrekening voor. Het ging dan om structuurvennootschappen. Daarbij stelde de RvC de jaarrekening vast en kwam de goedkeuringsbevoegdheid aan de AV toe. Deze regeling is vervallen. De term goedkeuring komt nog wel voor bij ‘gewone’ verenigingen (art. 2:48 lid 1, volzin 2); het ligt voor de hand aan te nemen dat daarmee vaststellen wordt bedoeld. Alleen in de Bankwet komen voor de jaarrekening van DNB zowel de term vaststellen door de RvC voor als goedkeuren door aandeelhouders. Er wordt niet over vaststelling door de AV gesproken, maar over aandeelhouders.
Wij merken nog op dat er voor het tot vaststellen van de jaarrekening bevoegde orgaan geen plicht is om tot vaststelling over te gaan. Gaat dit orgaan er niet toe over dan resteert een niet-vastgestelde jaarrekening. De AV kan het bestuur binnen de reikwijdte van de toepasselijke voorschriften opdragen wijzigingen in de opgemaakte jaarrekening aan te brengen. De AV kan niet zelf een jaarrekening opmaken of eigenhandig daarin wijzigingen aanbrengen, aangezien zij de bevoegdheid daartoe niet heeft. Bij uitgevende instellingen als bedoeld in art. 5:25c Wft geldt dat als een jaarrekening wordt vastgesteld die afwijkt van de opgemaakte jaarrekening, onverwijld daaromtrent binnen vijf dagen een persbericht algemeen verkrijgbaar moet worden gesteld.
Uit de vaststelling van de jaarrekening vloeit niet automatisch decharge voor bestuurders en commissarissen voort, ook niet als de statuten een daartoe strekkende bepaling bevatten. Voor decharge op de grondslag van een jaarrekening is een afzonderlijk besluit van het tot vaststelling van de jaarrekening bevoegde orgaan vereist, Alleen in het geval vaststelling van de jaarrekening van een BV plaats vindt volgens de vereenvoudigde vaststellingsprocedure van art.2:210 lid 5, houdt de vaststelling tevens decharge in.
16.3.1.6 Openbaarmaking
In geval van openbaarmakingsplicht moet de rechtspersoon zijn vastgestelde jaarrekening in de vorm als voor openbaarmaking voorgeschreven binnen acht dagen na de vaststelling bij het handelsregister door deponering ervan openbaar maken. Deze deponering betreft de volledig in de Nederlandse taal gestelde jaarrekening of als die niet is vervaardigd, de jaarrekening in het Frans, Duits of Engels, indien van toepassing op de wijze als voorgeschreven bij of krachtens art. 19a van de Handelsregisterwet 2007, met vermelding van de datum van vaststelling (art. 2:394 lid 1). Krachtens art. 19a van de Handelsregisterwet 2007 is uitgevaardigd het Besluit elektronische deponering handelsregister, waarin rechtspersonen met micro, klein en middelgroot jaarrekeningregimes (zie onderdeel 16.3.1.8) verplicht zijn gesteld te deponeren met SBR (= Standard Business Reporting). Het Besluit is evenwel niet van toepassing indien een dergelijke rechtspersoon een uitgevende instelling is. Op een rechtspersoon met middelgroot jaarrekeningregime is het Besluit ook niet van toepassing indien hij behoort tot een groep waarvan het hoofd een uitgevende instelling is respectievelijk waarvan het hoofd geen rechtspersoon is met micro, klein of middelgroot jaarrekeningregime.
Het zorgen dat op tijd wordt gedeponeerd is een taak van het bestuur; als er een RvC is moet deze hierop toezicht houden. Na deponering is de jaarrekening (in wettelijke zin) openbaar en kan iedere geïnteresseerde na opneming daarvan bij het handelsregister kennisnemen en tegen betaling een afschrift verkrijgen.
Indien de jaarrekening niet binnen twee maanden na de voor het opmaken voorgeschreven termijn is vastgesteld, dient het bestuur van de rechtspersoon de niet-vastgestelde jaarrekening uiterlijk twee maanden na het verstrijken van de opmaaktermijn onverwijld bij het handelsregister te deponeren met vermelding dat deze niet is vastgesteld (art. 2:394 lid 2). Indien de opmaaktermijn door uitstel is verlengd (zie onderdeel 16.3.1.7), gaat het om de verlengde termijn plus twee maanden. Bij maximaal uitstel is de opmaaktermijn 10 maanden, zodat de opgemaakte jaarrekening alsdan 12 maanden na afloop van het boekjaar bij het handelsregister moet zijn gedeponeerd. Wordt de opgemaakte jaarrekening alsnog nadien vastgesteld, dan geldt tevens de hoofdregel dat uiterlijk acht dagen na de vaststellingsdag moet worden gedeponeerd.
De wetgever heeft tevens als eis gesteld dat er uiterlijk 12 maanden na afloop van het boekjaar – al dan niet vastgesteld – gedeponeerd moet zijn (art. 2:394 lid 3). De niet-naleving daarvan is een overtreding die als een economisch delict strafbaar is gesteld (zie onderdeel 16.3.1.9). Tegelijk met de jaarrekening moeten ook het bestuursverslag en de overige gegevens openbaar worden gemaakt op de wijze en in de vorm en taal als vermeld in art. 2:394 lid 4.
Als de rechtspersoon zijn openbaarmakingsverplichtingen met betrekking tot zijn financieel verslag op de wijze en in de vorm als voorgeschreven niet nakomt, kan iedere belanghebbende bij de rechtbank van de woonplaats van de betrokken rechtspersoon de naleving van de openbaarmakingsverplichting vorderen (art. 2:394 lid 7). Deze kring van belanghebbenden behoeft niet samen te vallen met die in de jaarrekeningprocedure en met hen die belang hebben bij de naleving van de accountantscontroleplicht.
Voor vennootschappen waarvan effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, is in art. 2:394 lid 8 een bijzondere openbaarmakingsprocedure opgenomen, die er globaal gesteld op neerkomt dat als zij als uitgevende instelling als bedoeld in art. 5:25o Wft de in dat artikel opgenomen procedure voor indiening bij de AFM hanteren, zij geacht worden te hebben voldaan aan art. 2:394 leden 1-2 en 4, volzin 1. Voor de vastgestelde jaarrekening met het bijbehorende bestuursverslag en de overige gegevens komt deze procedure erop neer dat indiening binnen vijf dagen na de vaststelling moet plaatsvinden. De AFM is gehouden binnen drie dagen na indiening voor doorzending aan het handelsregister zorg te dragen.
Indien ná de vaststelling van de jaarrekening blijkt dat de jaarrekening in ernstige mate tekortschiet in het geven van het wettelijk vereiste inzicht, dient het bestuur hiervan mondeling of schriftelijk onverwijld aan de leden en aandeelhouders mededeling te doen en moet het een schriftelijke mededeling daaromtrent bij het handelsregister deponeren (art. 2:362 lid 6, volzin 2). Deze mededeling moet zijn voorzien van een accountantsverklaring, indien de jaarrekening op grond van de wettelijke bepalingen aan accountantscontrole is onderworpen. Is er een ondernemingsraad dan moet die mededeling met accountantsverklaring ook naar deze raad (art. 31a lid 2 WOR). Bij een uitgevende instelling als bedoeld in art. 5:25c Wft is aan de plicht tot deponering van de hierbedoelde mededeling bij het handelsregister voldaan, als deze mededeling op grond van art. 5:25m lid 5 Wft aan de AFM is gezonden; de AFM is gehouden tot doorzending aan het handelsregister binnen drie dagen. Tevens geldt voor de hierbedoelde instellingen dat zij gehouden zijn de opgemaakte financiële verslaggeving binnen vier maanden na afloop van het boekjaar algemeen verkrijgbaar te stellen en ten minste tien jaar beschikbaar te houden voor het publiek (art. 5:25c lid 1 Wft). Voor de halfjaarcijfers gelden soortgelijke verplichtingen met dien verstande dat binnen drie maanden na afloop van het eerste halfjaar deze gegevens algemeen verkrijgbaar moeten worden gesteld.
Als het verslag over betalingen aan overheden is voorgeschreven (zie onderdeel 16.3.10) moet het verslag binnen 12 maanden na afloop openbaar worden gemaakt door deponering van een in de Nederlandse taal gesteld exemplaar, of als dat niet is vervaardigd, in het Frans, Duits of Engels, bijhet handelsregister (art. 2:392 lid 2 j° art. 2:394 lid 1, volzin 2). Voor uitgevende instellingen moet openbaarmaking binnen zes maanden na afloop van het boekjaar algemeen verkrijgbaar worden gesteld.
16.3.1.7 Uitstel en ontheffing
Van het opmaken, overleggen en vaststellen van de jaarrekening kan de minister van Economische Zaken desgevraagd om gewichtige reden ontheffing verlenen, tenzij het gaat om NV’s en BV’s waarvan effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, als bedoeld in de Wft. Ontheffing betreft overmachtsituaties. Gedacht kan worden aan een situatie waarbij in redelijkheid geen jaarrekening opgemaakt kan worden in verband met te grote onzekerheid rondom de waardering van bepaalde activa en omtrent de continuïteit. Dit kan zich voordoen indien binnen een groep van ondernemingen bijvoorbeeld de houdstermaatschappij die de financiering van de groep coördineert failliet gaat of een groepsmaatschappij die verantwoordelijk is voor de toelevering van belangrijke grondstoffen of onderdelen in ernstige moeilijkheden geraakt. Ook is te denken aan gevallen van technische onmogelijkheid om de voor het opmaken van een behoorlijke jaarrekening benodigde gegevens te verkrijgen; dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de administratie verloren is gegaan en daarvan geen back-up bestaat of omdat buitenlandse dochtermaatschappijen de voor consolidatie benodigde gegevens weigeren te verstrekken. Ter voorkoming van misbruik moet de minister van Economische Zaken de aangevoerde gronden beoordelen, bij banken en verzekeringsmaatschappijen gehoord DNB. De ontheffing wordt verleend in een beschikking die zich richt tot de rechtspersoon. De rechtspersoon dient een afschrift van deze beschikking te deponeren bij het handelsregister (art. 2:394 lid 5).
Van de verplichting tot het binnen vijf resp. zes maanden opmaken van de jaarrekening kan door de AV wegens bijzondere omstandigheden uitstel van maximaal vijf respectievelijk vier maanden worden gegeven; een verleend uitstel geldt ook voor het opstellen van het bestuursverslag. Wel blijft gelden dat zodra de jaarrekening wordt vastgesteld binnen acht dagen na vaststelling deze bij het handelsregister tezamen met het bestuursverslag en overige gegevens moet worden gedeponeerd op de wijze en in de vorm als voorgeschreven d.w.z indien van toepassing, met inachtneming van vereenvoudigingen en verlichtingen zoals in omvangafhankelijke jaarrekeningregimes. Indien na ommekomst van 12 maanden nog geen vastgestelde jaarrekening beschikbaar is, moet de jaarrekening onmiddellijk worden gedeponeerd. Tenzij het gaat om een NV of BV die een uitgevende instelling is die uitsluitend obligaties of andere effecten zonder aandelenkarakter uitgeeft met een nominaal bedrag van ten minste € 100.000,- of de tegenwaarde ervan, op de uitgiftedatum, in een andere munteenheid dan wel om een NV of BV die een uitgevende instelling is die uitsluitend obligaties uitgeeft die tot de handel op een gereglementeerde markt in de EU zijn toegelaten en waarvan het nominaal bedrag per eenheid ten minste € 50.000,- bedraagt, of de tegenwaarde ervan, op de uitgiftedatum, in een andere munteenheid en die al voor 31 december 2010 tot de handel op een gereglementeerde markt in de EU waren toegelaten, zulks voor de looptijd van deze obligaties, is er voor NV’s en BV’s waarvan effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt, geen mogelijkheid tot uitstel.
Het besluit om tot uitstel te komen is een besluit van interne aard. Hieraan worden geen zware formele eisen gesteld. Derden (zoals curatoren) dienen erop bedacht te zijn dat uitstel kan zijn verleend. Zij kunnen, indien gedurende deze periode geen stukken beschikbaar zijn, niet met een eenvoudige verwijzing constateren dat niet aan de verplichtingen is voldaan.
16.3.1.8 Omvangafhankelijke jaarrekeningregimes
Voor rechtspersonen als omschreven in art. 2:360 die voldoen aan de vereisten voor het micro jaarrekeningregime (art. 2:395a en 398) zijn er in de wettelijke regeling aanzienlijke vereenvoudigingen en verlichtingen met betrekking tot de inrichting van de jaarrekening en vrijstellingen met betrekking tot openbaarmaking bij het handelsregister en accountantscontrole. Dit regime staat niet open voor participatieondernemingen, voor onder toezicht staande beleggingsmaatschappijen en maatschappijen voor collectieve belegging in effecten, voor banken, voor verzekeringsmaatschappijen en voor organisaties van openbaar belang. Tenzij het gaat om onder toezicht staande beleggingsmaatschappijen en maatschappijen voor collectieve belegging in effecten, om banken, om verzekeringsmaatschappijen en om organisaties van openbaar belang zijn er voor rechtspersonen als omschreven in art. 2:360 die voldoen aan de vereisten voor het kleine jaarrekeningregime, iets minder vereenvoudigingen en verlichtingen (art. 2:396 en art. 2:398), onverminderd het bepaalde in art. 2:395. Deze laatste toevoeging impliceert dat een rechtspersoon die voldoet aan de criteria voor ‘micro’ ervoor zou kunnen kiezen toch gebruik te maken van het kleine jaarrekeningregime. Behoudens art. 2:396 geldt voor rechtspersonen als omschreven in art. 2:360 die voldoen aan de vereisten voor middelgroot, het middelgrote jaarrekeningregime (art. 2:397 en art. 2:398). Voor hen zijn er in de wet beperkte vereenvoudigingen opgenomen.
De AV kan tot uiterlijk zes maanden na de aanvang van het boekjaar besluiten een of meer verlichtingen of vereenvoudigingen in de jaarrekening niet te benutten (art. 2:398 lid 2).
Voor de vaststelling van het toepasselijke regime moet worden getoetst aan twee van de hierna te noemen drie maatstaven. De daarin genoemde geldbedragen kunnen bij AMvB worden verlaagd indien het unitair recht daartoe verplicht en kunnen worden verhoogd, voor zover geoorloofd (art. 2:398 lid 4). Op dit moment zijn de drempels voor micro: balanstotaal ≤ € 350.000,-, netto-omzet ≤ € 700.000,- en < 10 werknemers, voor klein: balanstotaal ≤ € 6.000.000,- netto-omzet ≤ € 12.000.000,- en < 50 werknemers, en voor middelgroot: balanstotaal ≤ € 20.000.000,-, netto-omzet ≤ € 40.000.000,- en < 250 werknemers. Ter toetsing aan deze maatstaven moet de betrokken rechtspersoon in zijn balanstotaal, netto-omzet en werknemers meetellen de gegevens van groepsmaatschappijen die in de consolidatie zouden moeten worden betrokken als hij een geconsolideerde jaarrekening zou moeten opstellen, tenzij consolidatie achterwege blijft met gebruikmaking van art. 2:408 (zie onderdelen 16.3.6.2 en 16.3.6.3). Is dit laatste het geval of komt consolidatie niet aan de orde dan gaat het om de enkelvoudige cijfers.
Indien gedurende twee opeenvolgende jaren twee van de drie drempels worden over- of onderschreden, volgt overgang naar een andere regime. Schematisch kan uitgaande van het eerste boekjaar een en ander als volgt worden weergegeven (waarbij K staat voor klein, M voor middelgroot, G voor groot en R voor regimes:
Jaar | 1 | 2 | 3 | 4 | 5 | 6 | 7 | 8 | 9 | 10 | 11 |
Grootte | K | K | G | G | M | G | K | K | M | G | M |
Regime | KR | KR | KR | GR | GR | GR | GR | KR | KR | MR | MR |
Op soortgelijke wijze geldt dit bij voldoening aan de drempels voor micro.
De vereenvoudigingen en verlichtingen voor de inrichting van de jaarrekening van de rechtspersoon met micro jaarrekeningregime betreffen de detaillering en de mate van uitsplitsing van posten en van de in de toelichting op te nemen informatie (art. 2:395a leden 3-6); het is bij gebruikmaking van dit regime niet toegestaan om voor posten van de jaarrekening de grondslag marktwaarde (= ‘fair value’, reële waarde) te gebruiken. Wel mag in plaats van de grondslag historische kosten als bedoeld in titel 9 Boek 2 BW, de grondslagen als bedoeld in hoofdstuk II Wet Vpb worden gebruikt, met inachtneming van het bepaalde in het Besluit fiscale waarderingsgrondslagen (art. 2:395a lid 7). Ook de inrichtingsvereisten voor het bestuursverslag en de overige gegevens zijn niet van toepassing; eveneens is er geen wettelijke accountantscontroleplicht. Wat de openbaarmaking betreft, geldt dat een rechtspersoon die gebruik maakt van het micro jaarrekeningregime, zijn winst-en-verliesrekening met bijbehorende gegevens niet openbaar behoeft te maken, evenals zijn toelichting; volstaan kan worden met de overeenkomstig leden 3 en 4 beperkte balans (art. 2:395a lid 8). Openbaarmaking kan achterwege blijven indien voldaan is aan het bepaalde in art. 2:396 lid 9.
De vereenvoudigingen en verlichtingen voor de jaarrekening van de rechtspersoon met klein jaarrekeningregime betreffen zowel de mate waarin posten moeten worden uitgesplitst als de mate van detaillering van de informatie in de toelichting (art. 2:396 leden 3-5). In plaats van de in titel 9 Boek 2 BW aangewezen waarderingsgrondslagen mag ook van de in hoofdstuk II Wet Vpb aangewezen fiscale waarderingsgrondslagen gebruik worden gemaakt, met inachtneming van het bepaalde in het Besluit fiscale waarderingsgrondslagen (art. 2:306 lid 6). Tevens zijn de voorschriften voor de inrichting van het bestuursverslag en voor de overige gegevens niet van toepassing (art. 2:396 lid 7). Wat de vrijstellingen betreft, is de rechtspersoon met klein jaarrekeningregime ontheven van de verplichting een winst-en-verliesrekening met toelichting openbaar te maken (art. 2:396 lid 8). Bovendien is hij vrijgesteld van de wettelijke accountantscontroleplicht (art. 2:396 lid 7).
Tevens wordt erop gewezen dat de rechtspersoon met klein jaarrekeningregime die geen winst beoogt, zoals een pensioen-BV, geen stukken bij het handelsregister openbaar behoeven te maken; wel dient een verklaring van een accountant bij het handelsregister te worden gedeponeerd waaruit blijkt dat de rechtspersoon geen werkzaamheden buiten zijn doelomschrijving heeft verricht in het betrokken boekjaar (art. 2:396 lid 9). Het gestelde geldt ook voor de geconsolideerde jaarrekening als van de jaarrekening van een rechtspersoon met klein jaarrekeningregime een geconsolideerde jaarrekening deel uitmaakt.
De vereenvoudigingen voor de rechtspersoon met middelgroot jaarrekeningregime zijn aanmerkelijk beperkter en betreffen in hoofdzaak enkele uitsplitsingen van posten in de jaarrekening en enkel detailleringen die in de toelichting onvermeld mogen blijven (art. 2:397 leden 4, 6 en 8). Daarnaast mag de omzet in jaarrekening onvermeld blijven en kan de winst-en-verliesrekening aanvangen met het bruto bedrijfsresultaat; wél dient in een verhoudingsgetal de stijging of daling van de omzet te worden opgegeven (art. 2:397 leden 3 en 4). Daarnaast zijn nog enkele vereenvoudigingen in de openbaar te maken jaarrekening mogelijk (art. 2:397 leden 5 en 7). Het gestelde geldt ook voor de geconsolideerde jaarrekening als van de jaarrekening van een rechtspersoon met middelgroot jaarrekening regime een geconsolideerde jaarrekening deel uitmaakt.
Reeds opgemerkt is dat de omvangafhankelijke jaarrekeningregimes niet mogelijk zijn voor onder toezicht staande beleggingsmaatschappijen en maatschappijen voor collectieve belegging in effecten, voor, voor verzekeringsmaatschappijen, en voor organisatie van openbaar belang in de zin van art. 2:398 lid 7. Rechtspersonen als bedoeld in art. 2:360 waarop de pensioenwetgeving van toepassing is, kunnen ook geen gebruik maken van de omvangafhankelijke jaarrekeningregimes. Voor een rechtspersoon die een participatieonderneming is, is alleen het micro jaarrekeningregime niet mogelijk. De omvangafhankelijke jaarrekeningregimes kunnen niet worden benut als de jaarrekening volgens EU IFRS is ingericht..
16.3.1.9 Gevolgen overtreding van de bepalingen
Wij hebben er al op gewezen dat het niet-voldoen aan de plicht tot openbaarmaking van de jaarrekening door deponering bij het handelsregister uiterlijk 12 maanden na afloop van het boekjaar een overtreding is die als een economisch delict strafbaar is gesteld in art. 1 4° WED en dat als accountantscontrole wettelijk is voorschreven, het niet-overgaan tot benoeming van een accountant eveneens een overtreding is die als een economisch delict strafbaar is gesteld (art. 1 4° WED). Hetzelfde geldt als het bepaalde over het verslag over betalingen aan overheden (zie onderdeel 16.3.10) niet wordt nageleefd.
Het opmaken van een onware jaarrekening is op grond van het Wetboek van Strafrecht strafbaar (balansbedrog). Ook is sprake van valsheid in geschrifte.
Enige andere relevante bepalingen zijn die van art. 2:138 en art. 2:248. Daarin is bepaald dat indien de rechtspersoon failliet is en niet is voldaan aan de administratieplicht als opgenomen in art. 2:10 of niet aan de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening als bedoeld in art. 2:394, het bestuur zijn taak niet naar behoren heeft vervuld en geacht wordt dat deze onbehoorlijke taakvervulling tot het faillissement heeft geleid. Ook relatief kleine gebreken kunnen leiden tot schending van art. 2:10 en art. 2:394. Gelden zij als onbelangrijk dan laat de rechter deze buiten beschouwing.
Als schending van art. 2:394 wordt ook aangemerkt het deponeren volgens een verkeerd omvangafhankelijk jaarrekeningregime, bijvoorbeeld het kleine jaarrekeningregime, terwijl de rechtspersoon onder het middelgrote jaarrekeningregime valt. Enigszins merkwaardig is dat wel, omdat de getoonde liquiditeitspositie en solvabiliteitspositie hierdoor niet wijzigt. Ook als bij de gedeponeerde stukken een accountantsverklaring ontbreekt, terwijl deze er wel had moeten zijn, wordt onbehoorlijk bestuur verondersteld.
Indien sprake is van een faillissement door onbehoorlijke taakvervulling zijn bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor het tekort in het faillissement. Afzonderlijke bestuurders mogen wel aantonen dat de onbehoorlijke taakvervulling niet aan hem/haar heeft gelegen en dat hij/zij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om het onbehoorlijk bestuur te voorkomen (art. 2:139 en 249). Ook heeft de rechter een matigingsrecht. Eenzelfde bepaling is opgenomen ten aanzien van de leden van de RvC. In de afgelopen jaren is door curatoren geregeld een beroep op deze bepaling gedaan. Uit de jurisprudentie blijkt dat de rechter weliswaar kleine verzuimen niet onmiddellijk afstraft, maar dat indien slordig met de administratieplicht en plicht tot depot wordt omgesprongen, dit grote gevolgen voor bestuurders resp. commissarissen kan hebben.
16.3.2 Materieel jaarrekeningenrecht
16.3.2.1 Inhoudelijke aspecten: algemeen
Onder materieel jaarrekeningenrecht wordt verstaan het geheel aan regels dat de inhoud van de jaarrekening met bestuursverslag en overige gegevens van een rechtspersoon, vennootschap, onderneming, of andere corporatie betreft. Reeds eerder hebben wij opgemerkt dat het systeem van regels met betrekking tot de jaarrekening in continentaal Europa fundamenteel afwijkend is van dat in de Angelsaksische landen. De jaarrekeningstandaarden en -interpretaties van de IASB zijn met name op Angelsaksische leest geschoeid. De wetgever stelt in titel 9 Boek 2 BW de algemene bepalingen voorop, gaat vervolgens in op de balans met toelichting, op de winst-en-verliesrekening met toelichting en op de bijzondere voorschriften omtrent de toelichting om eerst daarna de waarderingsbepalingen weer te geven en vervolgens een aantal specifieke onderwerpen te regelen. Dit is een tegenstelling tot de IASB, die een ‘standard’ per balanspost of per bate of last formuleert. Daarbij wordt in deze standaarden in beginsel wel een eenduidige structuur gehanteerd, die inhoudt dat eerst voor zover het de balans betreft het onderwerp van activering/de-activering aan de orde stelt en voor zover het baten en lasten betreft het nemen ervan (‘recognition/derecognition’), vervolgens worden regels omtrent waardering (‘measurement’) gegeven en tot slot wordt ingegaan op de in de toelichting op te nemen informatie (‘disclosure’). Tot heden heeft de IASB relatief weinig aandacht besteed aan het onderwerp rubricering, een onderwerp dat in de continentaal Europese wetgeving wel een duidelijke rol speelt.
Onderstaand wordt eerst een aantal opmerkingen inzake ‘recognition’ (zie onderdeel 16.3.2.2), ‘measurement’ (zie onderdeel 16.3.2.3), en ‘disclosure’ (zie onderdeel 16.3.2.4) gemaakt. Tevens wordt aandacht besteed aan de rubricering (zie onderdeel 16.3.2.5). Vervolgens wordt kort ingegaan op de belangrijkste posten van de balans (zie onderdeel 16.3.3) en van de winst-en-verliesrekening (zie onderdeel 16.3.4), waaronder het totaalresultaatoverzicht (= comprehensive income statement; statement of performance; zie onderdeel 16.3.4.5), het kasstroomoverzicht (zie onderdeel 16.3.5) en het consolidatievraagstuk (zie onderdeel 16.3.6). In onderdeel 16.3.7 komt aan de orde het groepsregime, een regeling waarbij een tot de groep van een andere maatschappij behorende rechtspersoon als omschreven in art. 2:360 onder bepaalde voorwaarden van de jaarrekeningvereisten mag afzien. Daarna wordt ingegaan op de inhoudelijke eisen betreffende het bestuursverslag (zie onderdeel 16.3.8), de overige gegevens (zie onderdeel 16.3.9) en het verslag over betalingen aan overheden (zie onderdeel 16.3.10).
16.3.2.2 ‘Recognition’ van activa, passiva, baten en lasten
De problematiek betreffende activering en passivering resp. de-activering en de-passivering (‘recognition’ resp. ‘de-recognition’) lijkt vrij eenvoudig. Een goed uitgangspunt lijkt daarbij dat activeerbaar is, hetgeen ook bij wijze van inbreng anders dan in geld aan de rechtspersoon kan worden overgedragen. In art. 2:80b en art.2:191b is bepaald dat hetgeen naar economische maatstaven kan worden gewaardeerd, kan worden ingebracht. Een recht op arbeid of diensten kan niet worden ingebracht. Dit betekent dat goederen en vorderingen waarover economische beschikkingsmacht kan worden uitgeoefend, kan worden ingebracht en geactiveerd. Over diensten en arbeid kan de beschikkingsmacht niet worden overgedragen. Economische beschikkingsmacht is dus de grondslag voor activering. Passivering vindt plaats zodra een rechtspersoon verplichtingen aangaat die in rechte afdwingbaar zijn.
Indien er echter wordt uitgegaan van de in onderdeel 16.1.3 weergegeven benadering met betrekking tot toerekening en ‘matching’ zullen op de actief- en passiefzijde van de balans ook ‘overlopende posten’ verschijnen, zoals vooruitbetaalde of nog te betalen kosten (bijvoorbeeld Vooruitbetaalde verzekeringspremies of nog niet ontvangen facturen ter zake van al ontvangen diensten) en dergelijke. Ook worden soms posten geactiveerd waarover geen economische beschikkingsmacht kan worden uitgeoefend, zoals oprichtingskosten of bepaalde ontwikkelingskosten. Bij andere posten is geen zelfstandige economische beschikkingsmacht mogelijk, zoals bij de post ‘goodwill’ voor zover die betreft ‘goodwill’ die in aandelen is opgesloten. Overigens kan goodwill wel ‘verkleefd’ zijn aan een actief, zoals in geval van een benzinepomp op een aantrekkelijke locatie. De goodwill kan ook aan een persoon ‘verkleefd’ zijn, bijvoorbeeld omdat hij een bekende architect is. Deze persoonlijke goodwill is niet overdraagbaar.
Ook aan de passiefzijde komt dit vraagstuk voor. Garantieverplichtingen waarvoor nog geen claim is ingediend maar die op grond van de ervaring redelijkerwijs te verwachten zijn, plegen tot een voorziening te leiden.
Duidelijk moge zijn dat de vraag naar activering of passivering niet eenduidig te beantwoorden is. Met name de posten die geen duidelijke relatie hebben met de beschikkingsmacht (‘accruals’) hebben vaak aanleiding gegeven tot ‘creative accounting’ dan wel ‘income smoothing’.
Voor hetgeen hierover vermeld is in het IASB Conceptual Framework verwijzen wij kortheidshalve naar het opgemerkte in onderdeel 16.1.3.
16.3.2.3 Waardering/measurement
De kernbepalingen van titel 9 Boek 2 BW worden gevormd door art. 2:362 lid 1, volzin 1 en leden 2-4. Voorop staat het inzichtvereiste met inachtneming van normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd. De balans en de winst-en-verliesrekening moeten getrouw, stelselmatig en duidelijk de grootte van het vermogen met zijn samenstelling respectievelijk van het resultaat met zijn samenstelling weergeven.
De formulering over maatschappelijk aanvaardbare normen gecombineerd met de genoemde eisen is de Nederlandse invulling van het gestelde in Richtlijn 2013/34/EU, te weten het geven van een getrouw beeld van de financiële positie, het vermogen en het resultaat, de zogenoemde doelbepaling van de jaarrekening. Nederland is het enige land binnen de EU dat een afwijkende formulering hanteert. Het lijkt erop dat daardoor in Nederland een wat soepeler wetsuitleg ten aanzien van jaarrekeningvereisten is ontstaan.
In titel 9 Boek 2 BW gaat het bij normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd om normen in het kader van de jaarrekening. Deze formulering is flexibel genoeg om ook in het kader van andere functies te worden gehanteerd. In dit verband is te wijzen op:
– inbreng in natura op aandelen: het gaat daarbij om toe te passen waarderingsmethoden die moeten voldoen aan ‘normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd’. Het kan hier om dezelfde normen gaan als in een jaarrekening, maar het hoeft niet. Als de accountantscontrole verplicht is, moet bij een NV de accountant zijn oordeel geven aan ‘bij toepassing van in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar beschouwde waarderingsmethoden’;
– Nachgründung (‘quasi-inbreng’) bij een NV: de toegepaste methode van waardering van de te verkrijgen goederen en van de tegenprestatie moeten voldoen aan ‘normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd’. De accountantsverklaring betreft alleen de te verkrijgen goederen. De waarde ervan moet ‘bij toepassing van de in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar beschouwde waarderingsmethoden’ ten minste overeenkomen met de waarde van de tegenprestatie. Ook hier geldt dat het om andere normen of methoden dan in de jaarrekening kan gaan;
– tussentijdse uitkeringen bij een NV: er moet een tussentijdse vermogensopstelling worden opgesteld met inachtneming van ‘in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar beschouwde waarderingsmethoden’. Hier ligt het voor de hand dat het om dezelfde methoden/normen gaat als in de jaarrekening;
– fusie: indien meer dan een methode is gebruikt om de ruilverhouding te bepalen, of het gehanteerde gewicht van de ‘methoden in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar kan worden beschouwd’. In de accountantsverklaring moet tot uiting komen dat de som van de eigen vermogens van de verdwijnende vennootschappen bij toepassing van in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar beschouwde waarderingsmethoden ten minste (…);
– Splitsing: soortgelijk als bij fusie.
Het hoeft in al deze gevallen niet te gaan om normen of methoden die in het kader van de jaarrekening als maatschappelijk aanvaardbaar moeten worden beschouwd, maar afhankelijk van de situatie kan dit wel.
Indien het gaat om de waardering in de jaarrekening, moet het gaan om normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd. In het licht bezien hiervan moet met inachtneming van art. 2:362 leden 1-4 de grondslag voor de waardering en voor de bepaling van het resultaat worden gekozen.
In Richtlijn 2013/34/EU wordt als uitgangspunt voor de waardering de grondslag historische kosten gehanteerd. Deze grondslag houdt in de historische prijsgrondslag met bij slijtende activa, rekening houdend met afschrijvingen, Tevens zal moeten worden nagegaan of vaste activa duurzaam minder waard zijn dan hun boekwaarde. Is dit het geval dan moet een waardevermindering als last worden genomen. Bij financiële vaste activa en vlottende activa mag ook met niet-duurzaam beoordeelde waardeverminderingen rekening worden gehouden.
Daarnaast is in Richtlijn 2013/34/EU als alternatieve waarderingsgrondslag voor vaste activa genoemd de grondslag herwaardering. Het is aan de lidstaten van de EU of zij deze grondslag willen toestaan of voorschrijven. In dat geval moeten de inhoud, de grenzen en de regels voor toepassing in de betrokken nationale wettelijke regeling worden opgenomen en moet tevens een herwaarderingsreserve binnen het eigen vermogen worden opgenomen voor het surplus aan waarde boven de historische boekwaarde.
Ook is in Richtlijn 2013/34/EU als alternatieve waarderingsgrondslag genoemd de grondslag de reële waarde (‘fair value’). Deze grondslag (a) moeten lidstaten in hun nationale recht verwerken voor de waardering van in deze richtlijn niet-uitgezonderde financiële instrumenten (met inbegrip van derivaten) waarbij het aan de lidstaat is de toepassing ervan voor te schrijven dan wel toe te laten, met de mogelijkheid de toepassing te beperken tot de geconsolideerde jaarrekening en (b) mogen lidstaten in hun nationale recht verwerken met facultatieve of verplichte toepassing op de andere activa waarbij eveneens beperking tot de geconsolideerde jaarrekening mogelijk is. De toepassing van reële waarde op financiële instrumenten is wat de passiva betreft alleen mogelijk voor van de handelsportefeuille deel uitmakende passiva en voor derivaten. De van toepassing van reële waarde uitgezonderde financiële instrumenten betreffen (i) de tot de vervaldag aangehouden niet-afgeleide financiële instrumenten, (ii) de door de onderneming verstrekte leningen en niet-van de handelsportefeuille deel uitmakende vorderingen van de onderneming, en (iii) deelnemingen in dochterondernemingen, geassocieerde ondernemingen en joint ventures; door de onderneming uitgegeven eigenvermogensinstrumenten; overeenkomsten met voorwaardelijke tegenprestatie in het kader van een bedrijfscombinatie; financiële instrumenten met zodanig bijzondere kenmerken dat zij naar algemeen aanvaarde opvatting afwijkend van de andere financiële instrumenten moeten worden verantwoord. Lidstaten mogen de gevallen waarin de reële waarde niet op financiële instrumenten kan worden toegepast, toch toepassen mits een dergelijke lidstaat toestaat of voorschrijft dat zulks gebeurt volgens de krachtens Verordening (EG) 1606/2002 goedgekeurde jaarrekeningstandaarden en -interpretaties van de IASB; deze toepassing wordt wel genoemd de ‘full fair option’. Als de reële waarde niet op betrouwbare wijze kan worden vastgesteld, moeten de betrokken financiële instrumenten op de grondslag van historische kosten in aanmerking worden genomen.
Als het gaat om activa en passiva die in het kader van een ‘fair value hedge-accounting’-systeem als afgedekte post (‘hedged item’) worden aangemerkt, kan een lidstaat toestaan dat niet op de grondslag van historische kosten wordt gewaardeerd maar tegen het specifieke bedrag dat voortvloeit uit het toegepaste systeem.
De waardeveranderingen als gevolg van toepassing van reële waarde op financiële instrumenten moeten worden verantwoord in de winst-en-verliesrekening tenzij het gaat om een financieel instrument dat een afdekkingsinstrument (‘hedging instrument’) is onder een systeem van ‘hedge accounting’ waarin is toegestaan de waardeverandering niet in de winst-en-verliesrekening te verantwoorden, of waarvan de waardeverandering verband houdt met een wisselkoersverschil dat voortvloeit uit een monetaire post die deel uitmaakt van de netto-investering van de deelnemende onderneming in een buitenlandse entiteit. In die gevallen moet de waardeverandering worden verwerkt in de reëlewaardereserve. Lidstaten kunnen toestaan of voorschrijven dat een waardeverandering van een financieel instrument dat een voor verkoop beschikbaar financieel actief is, ook in de reëlewaardereserve wordt opgenomen. Waardeveranderingen van tegen reële waarde gewaardeerde andere activa dan financiële instrumenten worden alleen dan rechtstreeks in de winst-en-verliesrekening opgenomen indien een lidstaat dit toestaat of voorschrijft.
In Richtlijn 2013/34/EU is voor de lidstaten de mogelijkheid geopend om voor deelnemingen in de enkelvoudige jaarrekening de vermogensmutatiemethode toe te staan of voor te schrijven onder de vorming van een niet aan aandeelhouders uitkeerbare reserve voor het surplus aan winstaanspraak boven dividendaanspraak. In de geconsolideerde jaarrekening is deze methode verplicht voor deelnemingen in geassocieerde ondernemingen; de genoemde niet-uitkeerbare reserve is in de geconsolideerde jaarrekening niet aan de orde.
In onze wetgeving zijn de grondslag herwaardering en de grondslag reële waarde (in onze wetgeving genoemd: marktwaarde) samengevoegd in één begrip actuele waarde, zijn de grondslagen historische kosten en actuele waarde als gelijkwaardige grondslagen opgenomen (art. 2:384 lid 1) met een uitwerking in het Besluit actuele waarde (art. 2:384 lid 4) en is de in de richtlijn genoemde herwaarderingsreserve en reëlewaardereserve samengevoegd in het begrip herwaarderingsreserve (art. 2:390). In het Besluit actuele waarde is over het begrip actuele waarde bepaald dat afhankelijk van de soort activa of passiva dan wel van de omstandigheden, in aanmerking komen de actuele kostprijs, bedrijfswaarde, marktwaarde of opbrengstwaarde. Onder actuele kostprijs wordt verstaan de actuele inkoopprijs en de bijkomende kosten van een actief, verminderd met afschrijvingen, of de actuele aanschaffingskosten van de gebruikte grond- en hulpstoffen en de overige directe vervaardigingskosten verminderd met afschrijvingen, waarbij in de overige kosten kunnen worden opgenomen een redelijk deel van de indirecte kosten en de rente op schulden over het tijdvak dat aan de vervaardiging kan worden toegerekend. Onder bedrijfswaarde wordt in het Besluit actuele waarde verstaan de contante waarde van de aan een actief of samenstel van activa toe te rekenen geschatte toekomstige kasstroom die kunnen worden verkregen met de uitoefening van het bedrijf. De opbrengstwaarde is omschreven als het bedrag waartegen een actief maximaal kan worden verkocht onder aftrek van nog te maken kosten en de marktwaarde als het bedrag waarvoor een actief kan worden verhandeld of een passief kan worden afgewikkeld tussen ter zake goed geïnformeerde partijen die tot een transactie bereid en onafhankelijk zijn (‘at arm’s lengths’). De grondslag marktwaarde is niet toegestaan voor rechtspersonen met micro jaarrekeningregime.
De toepassing van de genoemde waardebegrippen is als volgt:
– immateriële vaste activa mogen alleen dán tegen actuele waarde worden gewaardeerd indien zij bij verwerving van meet af aan tegen verkrijgingsprijs in de boeken zijn opgenomen en voor hen een liquide (=actieve) markt bestaat;
– materiële vaste activa, niet zijnde beleggingen, worden gewaardeerd tegen actuele kostprijs dan wel lagere bedrijfswaarde; indien de opbrengstwaarde lager is dan de actuele kostprijs en hoger dan de bedrijfswaarde, gaat het om de opbrengstwaarde;
– agrarische voorraden worden gewaardeerd tegen opbrengstwaarde;
– beleggingen, niet-zijnde financiële instrumenten worden gewaardeerd tegen marktwaarde; als benadering daarvan kan de contante waarde van de toekomstige kasstromen worden gebruikt;
– financiële instrumenten worden gewaardeerd tegen marktwaarde tenzij deze niet betrouwbaar kan worden bepaald; in dat geval moet worden gewaardeerd op de grondslag van de verkrijgingsprijs.
De wijze waarop bij materiële vaste activa en agrarische voorraden de gehanteerde waarde is bepaald, moet in de toelichting worden uiteengezet. Als de markwaarde van beleggingen, niet zijnde financiële instrumenten, is benaderd moet in de toelichting worden vermeld welke benaderingsmethode is gehanteerd en als de waarde is geschat op basis van verwachte toekomstige kasstromen, de aannames waarop de verwachtingen zijn gebaseerd en de gehanteerde rentevoet.
Niet alle financiële instrumenten mogen in het Besluit actuele waarde tegen marktwaarde worden gewaardeerd. Passiva die tot de handelsportefeuille behoren, derivaten, verzekeringsverplichtingen of pensioenverplichtingen mogen wel aldus worden gewaardeerd. Andere passiva mogen – hoewel de wet er geen beletsel voor vormt – niet tegen marktwaarde worden gewaardeerd, omdat het Besluit dit uitsluit en geen nadere regeling kent. Ook zijn er activa die financiële instrumenten zijn die desondanks niet tegen actuele waarde mogen worden gewaardeerd, zoals deelnemingen in groepsmaatschappijen, in geassocieerde ondernemingen en in joint ventures, alsook uitstaande schulden.
Voor deelnemingen die volgens de vermogensmutatiemethode in aanmerking zijn genomen op de grondslag van actuele waarde geldt volgens het Besluit actuele waarde dat de achterliggende activa en passiva volgens de uiteengezette waardebegrippen in aanmerking moeten worden genomen. Dit geldt natuurlijk alleen indien de actuele waarde de basis voor de toepassing van de vermogensmutatiemethode is. De vermogensmutatiemethode is in de enkelvoudige jaarrekening in de meeste landen verboden, of soms alleen toegestaan in welomschreven gevallen. Ook als de methode is toegestaan, is deze niet gebruikelijk. In onze wetgeving is als aan het gestelde in art. 2:389 is voldaan, de toepassing normaliter verplicht. Als de enkelvoudige jaarrekening volgens EU IFRS is ingericht , is deze methode op de wijze als daarin omschreven (‘equity method’) eveneens toegestaan; de ‘equity method’ is in EU IFRS (IAS 28) omschreven als een verantwoordingswijze waarbij de deelneming aanvankelijk tegen kostprijs wordt opgenomen en vervolgens wordt aangepast om rekening te houden met de wijziging in het aandeel bij de deelnemende onderneming in het eigen vermogen van de deelneming na verwerving. In de geconsolideerde jaarrekening moeten niet-geconsolideerde deelnemingen die voldoen aan de vereisten van art. 2:389, de vermogensmutatiemethode gebruiken. Het gaat hierbij om alle niet integraal of niet proportioneel geconsolideerde deelnemingen op wier financiële en zakelijke beleid door de deelnemende maatschappij invloed van betekenis wordt uitgeoefend. Deze verplichting vloeit uit het unitaire recht voort. Het basisstramien van deze methode is dat de deelnemingen ten tijde van de verwerving tegen verkrijgingsprijs worden gewaardeerd met nadien verhoging wegens latere winstaanspraken en met verlaging van na verkrijging opgetreden verliezen. Ook dividenden komen daarop in mindering. De Nederlandse vermogensmutatiemethode kent vier varianten, te weten:
– het aandeel in de nettovermogenswaarde van de deelneming op het verwervingsmoment berekend volgens de grondslagen van de deelnemende rechtspersoon. Het verschil met de verkrijgingsprijs wordt als goodwill verantwoord binnen de immateriële vaste activa. De nettovermogenswaarde op het verwervingsmoment wordt nadien gewijzigd met het aandeel in de winsten en verliezen van de deelneming berekend/herrekend overeenkomstig de grondslagen van de deelnemende rechtspersoon en verlaagd met de gedeclareerde dividenden. Het aandeel in het resultaat van de deelneming wordt in de winst-en-verliesrekening van de deelnemende rechtspersoon verantwoord;
– het aandeel in de nettovermogenswaarde van de deelneming op het verwervingsmoment, waarbij de onderliggende identificeerbare activa en passiva volgens het bepaalde in het Besluit actuele waarde worden gewaardeerd. Het aandeel in de som daarvan wordt vergeleken met de verkrijgingsprijs. Het verschil wordt als goodwill binnen de immateriële vaste activa verantwoord. De nettovermogenswaarde op het verwervingsmoment wordt nadien gewijzigd met het aandeel in de winsten en verliezen van de deelneming berekend overeenkomstig de grondslagen van de deelnemende onderneming en verlaagd met de gedeclareerde dividenden. Het aandeel in het resultaat van de deelneming wordt in de winst-en-verliesrekening van de deelnemende onderneming verantwoord;
– de verkrijgingsprijs op het verwervingsmoment wordt nadien gewijzigd met het aandeel in het resultaat van de deelneming (volgens de grondslagen van de deelneming). Deze variant wordt vaak met ‘equity-accounting’ of met ‘equity method’ aangeduid. Het aandeel in het resultaat wordt in de winst-en-verliesrekening van de deelnemende rechtspersoon opgenomen. Er zijn landen waarin dit laatste alleen is voorgeschreven voor de geconsolideerde winst-en-verliesrekening; voor de enkelvoudige winst-en-verliesrekening mag alleen het gedeclareerde dividend als bate worden behandeld;
– het aandeel in het zichtbaar eigen vermogen van de deelneming gewijzigd met het aandeel in het resultaat volgens de grondslagen van de deelneming en onder aftrek van gedeclareerde dividenden. Het verschil tussen het aandeel in het zichtbaar eigen vermogen en de verkrijgingsprijs is de goodwill. Het aandeel in het resultaat wordt op de winst-en-verliesrekening verantwoord.
Er wordt op gewezen dat als direct na verwerving sprake is van een omvangrijke winstuitkering, doorgaans sprake is van meegekocht dividend. Dit dividend komt in mindering op de verkrijgingsprijs.
Voor elk van deze varianten geldt dat voor zover na de verwerving de waardering volgens de vermogensmutatiemethode hoger is dan ten tijde van de verwerving, er ingehouden winsten moeten zijn. Ter hoogte daarvan moet in de enkelvoudige balans een wettelijke reserve worden gevormd onder aftrek van de aan de deelnemende rechtspersoon tot de vaststelling van de jaarrekening van de deelnemende rechtspersoon door de deelneming gedeclareerde dividenden en onder aftrek van de uitkeringen die deelnemende rechtspersoon had kunnen bewerkstelligen. Elk van de varianten is ook te combineren met actuele waarde. In dat geval komt er ook een herwaarderingsreserve deelnemingen.
De eerste variant is beschreven in art. 2:389 lid 2. Zou de rechtspersoon actuele waarde toepassen, dan moet lid 2 in de tweede betekenis worden gehanteerd. De RJ gaat altijd van de tweede variant uit. Als de nettovermogenswaarde niet kan worden bepaald, kan een andere variant aan de orde komen. Blijkens de wetsgeschiedenis gaat het dan om de derde variant. De vierde variant is blijkens de wetsgeschiedenis niet toegestaan. De RJ wenst deze variant toe te passen indien de nettovermogenswaarde niet kan worden bepaald.
In IFRS zijn als waarderingsgrondslagen genoemd: ‘historical cost’ model, ‘revaluation model’ en ‘fair value model’. Bij eerste opneming in de administratie wordt in beginsel ‘historical cost’ gebruikt, waarbij ervan uit wordt gegaan dat de ‘historical cost’ tevens de ‘fair value’ op dat moment is. Voor materiële vaste activa gaat het om ‘historical cost’ model dan wel om het ‘revaluation’ model. Het gaat bij dit laatste om met name episodische herwaardering. Bij slijtende materiële vaste activa wordt op hen afgeschreven. Tevens wordt getoetst of de boekwaarde niet te hoog is (‘impairment test’). Bij vaste activa wordt gelet op de hoogste van opbrengstwaarde en bedrijfswaarde. Dit is de ‘recoverable amount’, het terugverdienbedrag, in de RJ-richtlijnen weinig gelukkig vertaald met realiseerbare waarde. Is dit bedrag lager dan de boekwaarde dan moet een waardevermindering worden genomen. Voor immateriële vaste activa (exclusief goodwill) geldt hetzelfde als voor materiële vaste activa, zij het dat herwaardering slechts in beperkte mate mogelijk is. Voor goodwill geldt de historische kostprijs; er wordt niet afgeschreven maar wel moet een ‘impairment test’ plaatsvinden. Vastgoedbeleggingen worden gewaardeerd tegen marktwaarde of historische kosten, eveneens met inachtneming van de ‘impairment test’. Voorraden (waaronder ook landbouwproducten) worden gewaardeerd tegen historische kosten of lager opbrengstwaarde. Financiële activa en passiva die voor handelsdoeleinden worden aangehouden, moeten tegen marktwaarde worden gewaardeerd waarbij mutaties via de winst-en-verliesrekening lopen. Dit geldt ook voor financiële activa en passiva die zijn aangewezen om te worden gewaardeerd tegen marktwaarde. De voor verkoop beschikbare financiële activa moeten tegen marktwaarde worden gewaardeerd waarbij de mutaties in het eigen vermogen moeten worden verwerkt.
Volledige toepassing van marktwaarde (‘full fair option’) is in IFRS eveneens mogelijk, ook voor schulden.
Wat deelnemingen betreft, geldt dat als de deelnemende onderneming naast de geconsolideerde jaarrekening dan wel naast de jaarrekening met daarin deelnemingen volgens de vermogensmutatiemethode (‘equity method’) ook een afzonderlijke (‘separate’) jaarrekening opstelt, deelnemingen volgens de ‘equity method’ mogen worden gewaardeerd. Een dergelijke ‘seperate’ jaarrekening is evenwel in de standaarden van de ISAB niet verplicht. Een dergelijke ‘seperate’ jaarrekening moet niet verward worden met een enkelvoudige jaarrekening naar Nederlands recht. Als een rechtspersoon als omschreven in art. 2:360 ervoor heeft gekozen zijn enkelvoudige jaarrekening volgens EU IFRS in te richten moet hij deelnemingen op wier beleid hij ten minste invloed van betekenis uitoefent verantwoorden in overeenstemming met de ‘equity method’ als weergegeven in de standaarden van de IASB zoals door de Europese Commissie goedgekeurd (= EU IFRS) in de zin van de IASB worden toegepast.
In de geconsolideerde jaarrekening moeten deelnemingen in dochterondernemingen op integrale wijze worden meegeconsolideerd (zie onderdeel 16.3.6.2). Er blijft als separate post ‘consolidatiegoodwill’ over waarop niet wordt afgeschreven. Bij niet-100%-deelnemingen brengt integrale consolidatie mee dat er een post derden-belangen in dochtermaatschappijen voorkomt zowel in de balans waar deze behoort tot het geconsolideerde eigen vermogen als in het resultaat. Ten aanzien van de consolidatiegoodwill zijn er in deze situatie twee verwerkingsmethoden, te weten de goodwill die resteert uit de verwervingsprijs na consolidatie van de op het verwervingsmoment daarin begrepen activa en passiva dan wel herrekening van de goodwill naar 100% waarbij het verschil wordt verwerkt in de post ‘belang van derden-aandeelhouders’ (zie onderdeel 16.3.6.1).
Een dochteronderneming waarvan het oogmerk is haar binnen een jaar te verkopen, wordt indien zij gemakkelijk uit de groep is te halen, niet integraal geconsolideerd, maar gewaardeerd overeenkomstig IFRS 5 tegen de laagste van vroegere boekwaarde en ‘marktwaarde minus verkoopkosten’.
Deelnemingen in joint ventures en die in geassocieerde ondernemingen moeten in een volgens EU IFRS ingerichte geconsolideerde jaarrekening door de joint venture-partner volgens de ‘equity method’ in aanmerking worden genomen.
16.3.2.4 Disclosure
Toelichtingen zijn vereist om de cijfermatige gegevens te kunnen interpreteren. In titel 9 Boek 2 BW is hierover als algemene bepaling opgenomen dat de samenvoeging, de ontleding en de rangschikking van de gegevens in de jaarrekening en de toelichting op die gegevens moeten zijn gericht op het door middel van de jaarrekening te verschaffen wettelijk vereiste inzicht, met inachtneming van het bepaalde in het Besluit modellen jaarrekening en de andere afdelingen van titel 9; daarbij moet in de toelichting van de jaarrekening de volgorde van de posten worden aangehouden (art. 2:363 lid 1). Hierbij geldt een aantal algemene beginselen zoals dat posten die ingevolge titel 9 afzonderlijk moeten worden vermeld, niet mogen worden gesaldeerd, dat posten die van te verwaarlozen betekenis zijn mogen worden samengevoegd, dat wettelijk vereiste vermeldingen achterwege mogen blijven indien zij op zichzelf genomen en tezamen van te verwaarlozen betekenis zijn (behoudens het bepaalde in art. 2:378 – eigen vermogensgegevens, in art. 2:382 – bepaalde gegevens over werknemers, en in art. 2:383 – bepaalde informatie over bezoldiging van en leningen ten behoeve van bestuurders en commissarissen), dat de indeling van de jaarrekening slechts wegens gegronde redenen mag worden gewijzigd en als daarvan sprake is de verschillen worden vermeld onder uiteenzetting van de redenen van afwijking en, dat bij posten ook het bedrag van het voorafgaande jaar moeten worden vermeld, voor zover nodig ter wille van van de vergelijkbaarheid herzien met toelichting op de afwijkingen (art. 2:363 leden 2-5).
In de toelichting van de jaarrekening moet informatie worden opgenomen over de naam van de rapporterende rechtspersoon, zijn rechtsvorm, zijn zetel en zijn handelsregisternummer (art. 2:380b), moet vermeld worden het toegepaste verslaggevingsstelsel (art. 2:362 lid 10), moet uiteengezet worden de grondslagen van waardering van activa en passiva, de grondslag van resultaatbepaling en van de valuta-omrekeningsgrondslagen met inbegrip van de verwerking van koersverschillen (art. 2:384 lid 5), en de grondslag van consolidatie. Voorts moeten daarin zijn opgenomen verloopoverzichten op de posten van de vaste activa (art. 2:368), op de voorzieningen en op de posten van het eigen vermogen (art. 2:378), alsmede voorgeschreven uitsplitsingen van posten, en andere nadere informatie over bepaalde posten zoals over looptijden (vorderingen, schulden) en langlopend karakter (voorzieningen, schulden) over rentevoet (schulden met een resterende looptijd van meet dan een jaar). Deze informatie is zinvol in het licht van de solvabiliteit en liquiditeit. Dit geldt ook voor de andere voorgeschreven informatie zoals die over waarborgverplichtingen (art. 2:376: garanties, gestelde zekerheden, borg, gestelde hoofdelijkheid), over niet-gepassiveerde meerjarige financiële verplichtingen (art. 2:381 lid 1, volzin 1), over voorwaardelijke activa, voorwaardelijke verplichtingen en niet-gepassiveerde andere verplichtingen (art. 2:381 lid 1, volzin 2), over voor schulden en andere verplichtingen gestelde zekerheden (art. 2:373 lid 3, volzin 1, art. 2:376, volzin 1, art. 2:381 lid 1, laatste volzin), toezeggingen tot het al dan niet bezwaren van activa (art. 2:375 lid 3, volzin 2, art. 2:381 lid 1, laatste volzin), over off-balance-transacties (art. 2:381 lid 2), over niet onder normale marktcondities tot stand gekomen transacties met verbonden partijen (art. 2:381 lid 3), over financiële instrumenten (art. 2:381a en art. 2:381b), over niet in de balans of winst-en-verliesrekening verwerkte gebeurtenissen na de balansdatum met belangrijke financiële gevolgen voor de rechtspersoon en geconsolideerde maatschappijen tezamen onder opgaaf van de omvang van die gevolgen (art. 2:380a). Daarnaast bevatten de bijzondere bepalingen van titel 9 ook voorschriften over de opgaaf van de winstbestemming (art. 2:380c), over opgaaf van winstbewijzen met bijbehorende bevoegdheden (art. 2:380d), over werkzame werknemers (art. 2:382), over accountantskosten (art. 2:382a), over bezoldiging van bestuurders en commissarissen (art. 2:383 lid 1, art. 2:383b jo. art. 2:383c–383d) en over leningen ten behoeve van bestuurders en commissarissen (art. 2:383 lid 2, art. 2:383b jo. art. 2:383e).
Indien een rechtspersoon zijn jaarrekening inricht volgens EU IFRS gaat het om het bepaalde in de door de Europese Commissie goedgekeurde door de IASB opgestelde jaarrekeningstandaarden en -interpretaties . Zoals al eerder opgemerkt zijn deze verplicht voor de inrichting van de geconsolideerde jaarrekening van ondernemingen wier effecten zijn toegelaten tot een gereglementeerde markt binnen de EU/E.E.R. en kunnen desgewenst door hen voor de enkelvoudige jaarrekening worden benut; andere rechtspersonen mogen EU IFRS ook benutten hetzij alleen in de geconsolideerde jaarrekening hetzij in de jaarrekening (art. 2:362 lid 8). Bij gebruik van deze standaarden is een aantal vereisten uit titel 9 van toepassing (art. 2:392 lid 9); het gaat hierbij in hoofdzaak om bepalingen betreffende het eigen vermogen en wettelijke reserves, de bezoldiging van en verstrekte leningen ten behoeve van bestuurders en commissarissen, werknemersinformatie en accountantskosten. De in de toelichting van een volgens EU IFRS ingerichte jaarrekening op te nemen informatie is in de afzonderlijke tot EU IFRS behorende standaarden uitgebreid beschreven. Deze informatie is gedetailleerder dan het daarover bepaalde in het unitaire jaarrekeningrecht en in de daarop gebaseerde informatieverplichtingen in titel 9 Boek 2 BW.
16.3.2.5 Jaarrekeningmodellen
In de bijlagen van Richtlijn 2013/34/EU zijn voor de balans een horizontaal model en een verticaal model opgenomen (bijlagen III en IV) en voor de winst-en-verliesrekening een categoriaal model en een functioneel model (bijlagen V en VI). De lidstaten zijn verplicht deze modellen in hun wetgeving te verwerken, waarbij het aan de ondernemingen is daaruit te kiezen (zie art. 10 resp. 13 Richtlijn 2013/34/EU). In de richtlijn is als optie voor de lidstaten opgenomen dat zij voor de balanspresentatie als bedoeld in de bijlagen III en IV die gebaseerd is op het onderscheid vaste en vlottende activa, een andere gelijkwaardige indeling mogen toestaan of voorschrijven, en in plaats van de presentatie van de winst-en-verliesrekening als bedoeld in de bijlagen V en VI, een totaalresultaatoverzicht (zie onderdeel 16.3.4.5 (mogen toestaan of voorschrijven mits ten minste gelijkwaardig aan het bepaalde in die bijlagen. Met deze optie is tegemoet gekomen aan het bepaalde in IFRS. Daarbij is te bedenken dat in IFRS geen modellen zijn opgenomen. In IAS 1 is de inhoud van de jaarstukken wel gedefinieerd en zijn de posten vermeld, die in elk geval in de balans en in de winst-en-verliesrekening moeten voorkomen.
De in onze wetgeving voor de jaarrekening voorgeschreven modellen voor NV’s, BV’s, banken, verzekeringsmaatschappijen, beleggingsmaatschappijen en maatschappen voor collectieve belegging in effecten zijn opgenomen in het Besluit modellen jaarrekening dat is uitgevaardigd op grond van art. 2:363 lid 6. Het Besluit is 13 oktober 2015 aangepast aan Richtlijn 2013/34/EU. Dit besluit geldt niet in het micro jaarrekeningregime.
16.3.3 Balansposten
16.3.3.1 Immateriële vaste activa
Immateriële activa (art. 2:365) betreffen activa die niet stoffelijk van aard zijn. Daaronder zijn ook activa gerubriceerd waarvan betwijfeld kan worden of zij het karakter van actief in de zin van de omschrijving van ‘assets’ in het IASB-verslaggevingskader (‘Framework’) hebben. Te denken is aan ‘kosten van oprichting en uitgifte van aandelen’ en ‘vooruitbetaald op immateriële activa’. Zelfs met betrekking tot de post ‘goodwill’ kan deze vraag worden gesteld. De IASB heeft daarbij echter in zijn standaarden vermeld dat het hier gaat om een ‘asset by definition’.
De goodwill en de vooruitbetaalde kosten mogen slechts worden geactiveerd tot ten hoogste de daarvoor gedane uitgaven (art. 2:385 lid 4).
In art. 2:386 is bepaald dat de kosten van oprichting en uitgifte van aandelen in vijf jaar moeten worden afgeschreven. Op de kosten van ontwikkeling en goodwill moet naar gelang de verwachte gebruiksduur worden afgeschreven. Indien in uitzonderlijke gevallen de verwachte gebruiksduur niet op betrouwbare wijze kan worden geschat, moeten deze kosten in ten hoogste tien jaren worden afgeschreven, met als het om goodwill gaat, de redenen voor de afschrijvingsduur. Op grond van de wet moeten rechtspersonen indien zij de kosten van oprichting en uitgifte van aandelen resp. de kosten van ontwikkeling activeren, binnen het eigen vermogen op de balans een wettelijke reserve aanhouden ter hoogte van het nog niet afgeschreven bedrag. Deze wettelijke reserve wordt gevormd vanuit de vrije reserves, onverdeelde winst en/of (als de balans vóór winstbestemming is samengesteld) jaarwinst en niet ten laste van de winst -en- verliesrekening. Deze reserve valt vrij naar gelang het geactiveerde bedrag daalt. De vrijval geschiedt ten gunste van de vrije reserves en/of onverdeelde winst.
Binnen IFRS komen de immateriële activa in IAS 38 aan de orde voor zover deze niet specifiek in andere standaarden zijn behandeld, zoals goodwill die ontstaat in het kader van een samengaan van ondernemingen. Goodwill die begrepen is in de verkrijgingsprijs van deelnemingen, komt in de standaarden van de IASB niet als een afzonderlijke post binnen de immateriële activa. Wel kan die post in de geconsolideerde balans voorkomen indien het gaat om een consolidatiegoodwill. Het gaat dan om integraal geconsolideerde deelnemingen in dochterondernemingen.
Wat de onder de immateriële activa op te nemen activa betreft is één van de in IFRS gestelde eisen dat zij identificeerbaar zijn. De activa worden identificeerbaar geacht indien:
(a) is separable, i.e. is capable of being separated or divided from the entity and sold, transferred, licensed, rented or exchanged, either individually or together with a related contract, identifiable asset or liability, regardless of whether the entity intends to do so; or
(b) arises from contractual or other legal rights, regardless of whether those rights are transferable or separable from the entity or from other rights and obligations.
De rechtspersoon moet bij inrichting volgens EU IFRS kiezen voor waardering tegen kostprijs (voor bij een acquisitie verkregen activa te bepalen marktwaarde ten tijde van de overname) dan wel tegen ‘fair value’. Op deze activa, met uitzondering van goodwill, moet worden afgeschreven. In IFRS 3 dat over ‘Business combinations’ gaat, is vastgelegd dat op goodwill niet mag worden afgeschreven. Wel moet worden nagegaan of de waarde is gedaald. Is dit het geval dan moet de waardevermindering (impairment) in aanmerking worden genomen.
16.3.3.2 Materiële vaste activa
Omtrent de materiële vaste activa zijn in de wet (art. 2:366) en in IFRS (IFRS 16) betrekkelijk summiere voorschriften opgenomen. Als de rechtspersoon op of met betrekking tot geactiveerde materiële vaste activa een beperkt zakelijk of persoonlijk duurzaam genotsrecht heeft moet hiervan melding worden gemaakt (art. 2:366 lid 2).
De waardering kan volgens titel 9 Boek 2 BW plaatsvinden op grondslag van historische kosten dan wel actuele waarde (art. 2:384, zie ook Besluit actuele waarde). Op activa met beperkte gebruiksduur moet worden afgeschreven over de verwachte toekomstige gebruiksduur (art. 2:386).
16.3.3.3 Financiële vaste activa
Onder financiële vaste activa zijn in de eerste plaats te begrijpen de belangen in andere maatschappijen. Deze vallen uiteen in (i) aandelen in het kapitaal en andere vormen van kapitaalbelangen van andere maatschappijen die duurzaam ten dienste van de werkzaamheid van de belanghoudende rechtspersoon worden gehouden, en (ii) overige effecten. De duurzaamheid wordt vermoed aanwezig te zijn bij een kapitaalbelang van ten minste 20% (art. 2:24c).
De categorie deelnemingen valt uiteen in deelnemingen in groepsmaatschappijen en overige deelnemingen. Groepsmaatschappijen zijn maatschappijen die tot een groep behoren. Het begrip ‘groep’ wordt in de wet (art. 2:24b) gedefinieerd als ‘een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden’. Als sprake is van een deelneming in een groepsmaatschappij moet deze worden gewaardeerd volgens de vermogensmutatiemethode in de enkelvoudige jaarrekening (zie onderdeel 16.3.2.3) én op de grondslag van integrale consolidatie worden verwerkt in de geconsolideerde jaarrekening van de deelnemende rechtspersoon (zie onderdeel 16.3.6).
De overige deelnemingen zijn nader te verdelen in deelnemingen op wier beleid ten minste invloed van betekenis op het zakelijke en financiële beleid wordt uitgeoefend zonder dat sprake is van een beslissende invloed en andere deelnemingen. De eerste categorie wordt veelal aangeduid met geassocieerde deelnemingen (stemrechten in de AV ≥ 20%). Zij worden in Nederland eveneens gewaardeerd volgens de vermogensmutatiemethode. Andere deelnemingen worden gewaardeerd op de grondslag van historische kosten dan wel actuele waarde.
Wij hebben al opgemerkt dat de deelnemingen in dochterondernemingen, joint ventures en geassocieerde ondernemingen bij toepassing van EU IFRS in de enkelvoudige jaarrekening verantwoording volgens de ‘equity method’ als omschreven in IFRS moet plaatsvinden. In de Nederlandse praktijk wordt doorgaans gedaan alsof de verantwoording volgens de ‘equity method’ gelijk staat aan de Nederlandse nettovermogenswaardemethode.
Naast belangen in andere ondernemingen vallen onder de financiële vaste activa ook uitgeleende gelden en andere financiële belangen die voor langere tijd worden gehouden (duurzame beleggingen). Op grond van onze wetgeving worden deze volgens de algemene waarderingsregels gewaardeerd. Ook vorderingen op aandeelhouders kunnen onder de financiële vaste activa zijn begrepen (leningen u/g).
Met name tegen de achtergrond van de grote vlucht die financiële activa/instrumenten en met name ook de derivaten daarvan in de financiële wereld namen, is zeker ook bij de IASB grote aandacht voor de waardering van deze activa en in samenhang daarmee ook de passiva ontstaan. Omdat deze activa over het algemeen een actieve markt kennen, een snelle waardewijziging kunnen ondergaan en veelal ook vlot te verhandelen zijn, is het volgen van de waardeontwikkeling in de verslaggeving mogelijk en gewenst. Dit heeft ertoe geleid dat in de standaarden voor financiële activa en passiva een duidelijke voorkeur voor ‘fair value’ is te onderkennen. Ook voor andere vormen van belegging, zoals onroerend goed, is deze voorkeur nadrukkelijk aanwezig.
Normaliter moeten waardestijgingen van activa die tot uitdrukking komen indien activa anders dan op de grondslag historische kosten worden gewaardeerd tot het moment van realisatie, in een herwaarderingsreserve worden opgenomen. Deze herwaarderingsreserve maakt deel uit van het eigen vermogen. Bij waardering van financiële activa en passiva kunnen, en voor derivaten moeten de waardewijzigingen in het resultaat worden verwerkt.
16.3.3.4 Voorraden
De waardering van voorraden moet op de grondslag van historische kosten plaatsvinden met inachtneming van de actuele waarde indien deze lager is of andere lagere waarde indien het wettelijk vereiste inzicht daarmee wordt gediend (art. 2:387 lid 2). Doordat voorraden vaak bestaan uit een groot aantal soortgelijke eenheden die door elkaar kunnen worden aangewend, is een individuele registratie van de historische uitgaafprijs niet goed mogelijk. Er zijn dan ook in de praktijk een groot aantal methoden ontstaan om de waarde van dergelijke voorraden te bepalen, zoals het fifo-stelsel waarbij ervan wordt uitgegaan dat de oudste eenheid het eerste wordt verkocht of het lifo-stelsel waarbij juist wordt aangenomen dat het jongste product het eerst wordt uitgeleverd. Bij stijgende prijzen leidt het eerste systeem tot hogere winsten dan het tweede. In de wet (art. 2:385 lid 2) zijn dergelijke systemen uitdrukkelijk toegelaten. In IAS 2 is de benadering van de historische uitgaafprijs op basis van deze systemen mogelijk, maar niet met behulp van het lifo‑stelsel.
Een andere kwestie betreft het opnemen van overheadkosten in de verkrijgingsprijs van halffabricaten en gereed producten. In art. 2:388 is opgenomen dat in de vervaardigingsprijs de directe kosten zoals inkoopkosten en dergelijke die aan de vervaardiging zijn besteed, moeten worden opgenomen. Een redelijk deel van de indirecte kosten mag daarin worden opgenomen, evenals rente tijdens de vervaardiging indien specifiek financiering is aangetrokken.
16.3.3.5 Onderhanden werk
Het belangrijkste aspect van de waardering van het onderhanden werk is vrijwel steeds de verantwoording van de winst of het verlies op het project. In beginsel zijn twee systemen denkbaar. Een waarbij alle kosten tijdens de voortgang van het project als ‘onderhanden werk’ worden verantwoord. Daarbij wordt de omzet en de winst aan het einde van het project in de jaarrekening verantwoord. Is duidelijk dat de uiteindelijke totale opbrengst de kosten niet zal dekken, dan moet er voor het verwachte nadeel onmiddellijk verlies worden genomen. Dit wordt de ‘completed contract method’ genoemd.
De andere methode is dat de voortgang tijdens het project wordt geschat, de zogenoemde ‘percentage of completion’ methode. Hiervoor is een aantal praktische methoden voorhanden die overigens alle een zekere subjectiviteit hebben. Op basis van de voortgang wordt winst genomen. Daarvoor is het noodzakelijk dat de kosten die nog moeten worden gemaakt in redelijke mate kunnen worden geschat, evenals de opbrengsten. Blijkt uit de schattingen op enig moment tijdens de voortgang van het project verlies dan moet dit onmiddellijk worden genomen. De omzetverantwoording vindt naar rato van de voortgang van het project plaats.
Wereldwijd is er heden ten dage een voorkeur voor de ‘percentage of completion’-method. In IFRS en in het voetspoor daarvan in de RJ-richtlijnen wordt deze methode voorop gesteld en als verplicht toe te passen aangenomen dat betrouwbare schattingen mogelijk zijn. In de verslaggevingspraktijk komt nog weleens de vraag aan de orde naar de verantwoording van termijnbetalingen. Bij de ‘completed contract’ methode is het duidelijk dat dit vooruitbetalingen zijn. Door het onderhanden werk geheel op de balans te activeren en de termijnen te passiveren ontstaat een balansverlenging die de ratio’s in nadelige zin kan beïnvloeden. Er is daarom de neiging om de positie gesaldeerd weer te geven.
16.3.3.6 Vorderingen en overlopende activa
Allereerst wordt verwezen naar hetgeen onder ‘financiële vaste activa’ is vermeld. Handelsvorderingen plegen tegen hun nominale waarde te worden verantwoord. Er moet een schatting worden gemaakt van het bedrag dat vermoedelijk niet-inbaar zal blijken te zijn. Dit bedrag wordt wel aangeduid als ‘de voorziening dubieuze vorderingen’, maar mist het karakter van een voorziening (zie onderdeel 16.3.3.7). Het gaat om een correctie van de waardering van de post handelsvorderingen en dient derhalve aan de actiefzijde te worden gecorrigeerd op de post ‘handelsvorderingen’. Onder vorderingen kunnen ook zijn opgenomen vorderingen op aandeelhouders, zoals r.c.-vorderingen, korte termijnleningen, maar ook opgeëiste stortingen op niet‑volgestorte aandelen. Binnen de vorderingen kunnen ook overlopende activa zijn begrepen, zoals vooruitbetaalde bedragen en nog te ontvangen baten (zoals rente). Deze overlopende activa mogen ook als afzonderlijke rubriek op de balans worden genomen.
16.3.3.7 Voorzieningen
In art. 2:374 lid 1 zijn de voorzieningen als volgt omschreven: ‘Op de balans worden voorzieningen opgenomen tegen naar hun aard duidelijk omschreven verplichtingen die op de balansdatum als waarschijnlijk of als vaststaand worden beschouwd, maar waarvan niet bekend is in welke omvang of wanneer zij zullen ontstaan. Tevens kunnen voorzieningen worden opgenomen tegen uitgaven die in een volgend boekjaar zullen worden gedaan, voor zover het doen van die uitgaven zijn oorsprong mede vindt voor het einde van het boekjaar en de voorziening strekt tot gelijkmatige verdeling van lasten over een aantal boekjaren.’
Het gaat in de eerste volzin van de aangehaalde tekst om de verplichte vorming van een voorziening met betrekking tot onzekere posten naar van tijdstip, omvang en/of soms de exacte schuldeiser. In de tweede volzin gaat het om een toegestane kostenegalisatievoorziening. Deze laatste is slechts te verklaren uit de in onderdeel 16.1.3 beschreven winstbepalende balansbenadering. Daartoe behoort bijvoorbeeld de voorziening voor groot onderhoud. In IFRS en daarmee in EU IFRS is een dergelijke toegestane kostenegalisatie niet mogelijk, omdat daarin voor het vormen van een voorziening nadrukkelijk als eis geldt dat sprake is van een ‘legal’ of een ‘constructive obligation’. Bij een ‘legal obligation’ gaat het om een verplichting van de rechtspersoon die voortvloeit uit de wet, overeenkomst, andere rechtshandelingen of rechterlijke beslissingen. Bij een ‘constructive obligation’ gaat het om een ‘verplichting’ die voortvloeit uit een feitelijke gedraging of handeling van de rechtspersoon op grond waarvan bij derden de stellige verwachting is ontstaan dat de rechtspersoon deze jegens hen zal nakomen. Dergelijke verplichtingen zijn naar Nederlands recht in de regel daardoor ook rechtens afdwingbaar, anders dan in Angelsaksische landen. Zij worden door de sterke vertaalcultuur van Angelsaksische veslaggevingsregels – ook in de Nederlandse niet-juridische doctrine – wel aangeduid met ‘feitelijke’ verplichtingen. Die aanduiding zou overigens wel juist kunnen zijn indien het gaat om dringende verplichtingen van moraal en fatsoen mits er een stellig voornemen is tot nakoming. Ook is te denken aan bijvoorbeeld coulance regelingen.
In IFRS komt gelet op de genoemde eis geen voorziening voor groot onderhoud voor. Daarvoor in de plaats wordt vaak het onroerend goed in zijn samenstellende delen uitgesplitst en wordt een levensduur daarvoor aangehouden die rekening houdt met groot onderhoud. Zo kan het voorkomen dat het schilderwerk afzonderlijk wordt geactiveerd en bijvoorbeeld in vijf jaren wordt afgeschreven. Indien in jaar zes opnieuw wordt geschilderd, wordt dit geactiveerd.
Een belangrijke verplichting is vaak de pensioenverplichting. Binnen de pensioenrechtentoezeggingen aan de werknemers wordt onderscheid gemaakt tussen de ‘defined contribution’ en ‘defined benefit’-regelingen. Bij de eerstgenoemde hebben de werknemers slechts recht op een vooraf vastgesteld bedrag aan bijdrage per jaar. Dit bedrag wordt in de winst-en-verliesrekening verwerkt. Het bedrijf heeft geen verdere verplichtingen. Bij de ‘defined contribution’-regelingen zegt de werkgever een bepaald pensioen toe, bijvoorbeeld 1,75 % per dienstjaar van het laatst verdiende of het gemiddeld salaris. Op grond van het Nederlandse pensioenwetgeving moet een werkgever een dergelijke pensioenverplichting buiten de rechtspersoon brengen. Dit kan gebeuren door het afsluiten van een verzekering of door het onderbrengen in een pensioenfonds. Dit gebeurt soms per onderneming, soms per bedrijfstak. In veel gevallen komen het actuariële risico en het beleggingsrisico geheel of gedeeltelijk voor rekening van de rechtspersoon. In dat geval dient de rechtspersoon tegen deze risico’s en voor de nog niet afgefinancierde rechten een voorziening te vormen. Omdat de huidige verslaggevingsvoorschriften voor pensioenen ten dele op ‘fair value’ zijn gebaseerd, kunnen de verplichtingen over de jaren aanzienlijk schommelen. Overigens is een specifiek Nederlands probleem het feit dat bedrijfstakpensioenfondsen hun berekeningen niet altijd per aangesloten onderneming maken maar uitgaan van een zekere solidariteit tot uiting komend in een soort omslagstelsel. Dit impliceert dat de risico’s niet goed per bedrijf zijn vast te stellen. In die omstandigheden moet de rechtspersoon inzicht geven in de positie van het bedrijfstakpensioenfonds.
Binnen de voorzieningen is een bijzondere post de voorziening voor uitgestelde – ook genoemd: latente – belastingen. In een aantal gevallen mag in Nederland voor de fiscale winstberekening een andere grondslag worden gehanteerd dan voor de winstbepaling voor de jaarrekening. Dit leidt ertoe dat de getoonde belastingdruk hoger of lager kan zijn dan die indien het belastingtarief als toerekeninggrondslag op de getoonde winst wordt toegepast.
Indien bijvoorbeeld een actief in de fiscale winstberekening in vijf jaren mag worden afgeschreven terwijl in de jaarrekening op basis van de verwachte levensduur de afschrijving in tien jaren geschiedt, zal fiscaal voor dit actief de eerste vijf jaren de dubbele afschrijvingslast ten opzichte van die in de jaarrekening worden genomen, terwijl in de volgende vijf jaren fiscaal geen afschrijving zal voorkomen en in de jaarrekening wél. Dit leidt tot afwijkingen tussen het fiscaal belastbare bedrag en de winst in de jaarrekening. In de jaarrekening wordt de belastingdruk in de winst-en-verliesrekening verantwoord op basis van de verantwoorde winst. Omdat in de aangifte door de hogere afschrijving een lagere winst zal blijken zal de belastingschuld uit hoofde van de fiscale winstberekening in de balans als schuld verschijnen. Het verschil dat in de laatste vijf jaren tenietgaat, zal onder de voorziening voor uitgestelde belastingen worden verantwoord.
De berekening van de belastinglatenties kan geschieden volgens de winstmethode, maar ook volgens de balansmethode. De gebruikelijke wijze van berekenen geschiedt tegen nominale waarde. De wetgever laat zich hierover niet uit. De RJ acht een contante waardeberekening ook mogelijk. In IFRS wordt van de balansmethode uitgegaan met berekening tegen nominale waarde. In de geconsolideerde jaarrekening van rechtspersonen waarvan effecten tot de handel op een gereglementeerde markt zijn toegelaten met dan ook deze methode worden gehanteerd aangezien zij hun jaarrekening volgens EU IFRS moeten inrichten.
Wij merken op dat belastinglatenties ook verband kunnen houden met fiscale verliescompensatie. Onderscheid moet worden gemaakt tussen achterwaartse verliescompensatie en voorwaartse verliescompensatie. In het eerste geval gaat het om fiscale verliezen die alsnog worden verrekend met fiscale winst van het voorafgaande jaar (of jaren indien mogelijk). Tot het bedrag dat verrekening mogelijk is, ontstaat dan een vordering op de belastingdienst ter grootte van de belastingdruk op de te verrekenen verliezen. Deze vordering moet worden geactiveerd onder tot de vlottende activa behorende vorderingen. Als geen achterwaartse verrekening mogelijk is, kan soms voorwaartse verrekening mogelijk zijn. Het gaat dan om verrekening van verlies met toekomstige fiscale winsten. In een aantal gevallen is die verrekening met zekerheid of grote mate van zekerheid vast te stellen, bijvoorbeeld omdat ten tijde van het opstellen van de jaarrekening over het verstreken boekjaar al voldoende inzicht in de fiscale winst van het lopende boekjaar is verkregen, of omdat de rechtspersoon voldoende compensatiepotentieel heeft in de vorm van fiscale reserves. De potentieel te vorderen bedragen op basis van de belastingdruk over de uit dien hoofde te verrekenen bedragen plegen te worden geactiveerd; bedacht dient evenwel te worden dat van een belastingvordering nog geen sprake is. Het gaat om het toekennen van waarde aan een recht op voorwaartse verliescompensatie.
16.3.3.8 Schulden en overlopende passiva
Schulden dienen naar looptijd van hooguit een jaar (op te nemen onder kortlopende schulden), schulden met een resterende looptijd van een tot vijf jaren en schulden met een resterende looptijd van meer dan vijf jaren te worden uitgesplitst; bij schulden met resterende looptijd van meer dan een jaar moet ook de rentevoet worden vermeld. Tevens moet daarbij vermeld worden of en zo ja welke goederenrechtelijke zekerheden zijn gesteld, resp. of al dan niet onder voorwaarden toezeggingen tot het al dan niet bezwaren van goederen zijn gedaan.
Verwezen wordt naar hetgeen onder ‘financiële vaste activa’ is vermeld met betrekking tot financiële activa en passiva. In het kader van de waardering tegen ‘fair value’ wordt met betrekking tot de schulden hier nog kort stil gestaan bij de waarderingsparadox van schulden. In de theorie wordt ervan uitgegaan dat de marktwaarde de werkelijke economische waarde reflecteert. De werkelijke economische waarde wordt gevonden als de contante waarde van de toekomstige kasstroom. De toekomstige kasstroom van een schuld bestaat uit de toekomstige rente en aflossingen. Om de economische waarde te vinden, dienen deze tegen een disconteringsvoet te worden afgerent. De disconteringsvoet moet volgens de theorie de marktrente zijn. Bij een vastrentende lening met een vooraf gegeven aflossingsschema is de waarde vrij eenvoudig te berekenen. Indien echter de rechtspersoon in zwaar weer komt, zal de voor deze rechtspersoon geldende marktrente oplopen. Een nieuwe berekening van de waarde van de lening tegen deze hogere marktwaarde zal resulteren in een lagere marktwaarde. Indien deze als waarderingsgrondslag wordt gebruikt, zal de rechtspersoon hierdoor winst maken. Vooralsnog wordt een dergelijke benadering in de praktijk zelden toegepast.
Als reeds bij de bespreking van de grondslagen uiteengezet, is het voor een juiste resultaatbepaling noodzakelijk ontvangsten en uitgaven in causaal verband met het bedrijfsgebeuren te brengen. Dit betekent soms dat de kosten nog niet worden genomen als zijn deze wel betaald of wel worden genomen terwijl deze nog niet in rekening zijn gebracht. Mutatis mutandis geldt dit ook voor ontvangsten. Zij gelden als overlopende passiva. Deze kunnen als onderdeel van de schulden dan wel als afzonderlijke post worden gepassiveerd.
16.3.3.9 Eigen aandelen
Een NV of BV die eigen aandelen of certificaten ervan heeft gekocht, mag deze niet activeren (art. 2:385 lid 5, volzin 1). Het bedrag van de verkrijgingsprijs moet in mindering worden gebracht op de vrije reserves. Zouden zij weer worden verkocht, dan wordt de verkoopopbrengst daaraan toegevoegd. Zouden ingekochte aandelen worden ingetrokken, dan wordt het geplaatste kapitaal met het nominaal bedrag van de ingetrokken aandelen verlaagd, met verhoging van de vrije reserves met hetzelfde bedrag.
Als een dochtermaatschappij van de NV of BV aandelen in het kapitaal van de NV of BV verwerft moet deze
dochtermaatschappij op haar balans deze aandelen of certificaten activeren. De NV of BV moet in dat geval de waardering van het belang in haar dochtermaatschappij verlagen met de verkrijgingsprijs dan wel boekwaarde van die aandelen; die aftrek mag ook naar evenredigheid van het gehouden belang. De tegenboeking van de aftrek moet in mindering komen op haar vrije reserves (art. 2:385 lid 5, volzin 2).
16.3.4 Winst-en-verliesrekening(sposten)
16.3.4.1 Omzet
Omzet betreft toegerekende ontvangsten uit hoofde van de activiteiten die de rechtspersoon onderneemt. In de handel en industrie levert die toerekening over het algemeen weinig grote problemen op. Per de verslagdatum zijn er altijd wel transacties waaromtrent een afwijkend oordeel mogelijk is. Indien de goederen bijvoorbeeld op 31 december onderweg zijn naar de afnemer die eerst op 2 januari de ontvangst bevestigt, rijst de vraag in welk jaar deze transactie dan moet worden verantwoord. In de regel kunnen deze vragen slechts op basis van alle feitelijke omstandigheden worden beantwoord, waarbij de vraag wanneer de economische beschikkingsmacht is overgegaan, beslissend behoort te zijn.
In de dienstverlening wordt veelal uitgegaan van de aangewende uren. In het verleden hebben zich in de ICT-branche wel grote problemen voorgedaan die voor een deel als boekhoudfraudes zijn gekenschetst. Problemen hier zijn bijvoorbeeld de omzetverantwoording indien een licentie tot gebruik van een softwareprogramma wordt verleend met daaraan gekoppeld een helpdeskfunctie en de toezegging het programma ‘up te daten’ op basis van actuele ontwikkelingen. Alsdan rijst de vraag wanneer de omzet moet worden verantwoord: alles bij betaling, verdelen over de looptijd van de licentie, een bedrag voor de licentie en een bedrag voor de helpdesk en/of latere updates? Of de verkoop van een bundel ‘telefoontikken’ op het netwerk in Europa in ruil voor een bundel van dezelfde omvang van ‘telefoontikken’ op een netwerk van de koper in de VS. Is de verkoop gerealiseerd en mag die worden verantwoord? Is de aankoop een voorraad ‘telefoontikken’ die nog doorverkocht kan worden aan Europese consumenten? Dit soort vragen heeft tot zeer gedetailleerde regels geleid omtrent het tijdstip van omzetverantwoording. Overigens speelt een dergelijke vraag ook ten aanzien van kostenverantwoording. Een bekend voorbeeld is het verantwoorden van kortingen op aankopen die nog niet hebben plaatsgevonden, maar wel verwacht worden.
16.3.4.2 Kosten
Kosten zijn toegerekende uitgaven. Soms is het directe verband tussen de uitgaaf en de verantwoording als kosten erg duidelijk, zoals bij salarissen. Soms is het verband ook minder direct, indien gedacht wordt aan afschrijvingen die betrekking hebben op investeringen in een verder verleden of in geval van dotaties aan voorzieningen voor uitgaven die eerst in de wat verdere toekomst zullen worden gedaan.
De bedrijfskosten worden hetzij functioneel ingedeeld, hetzij categoriaal. Bij een functionele indeling gaat het om kostprijs van de omzet, kosten van algemeen beheer en verkoopkosten. Bij categoriale kosten gaat het om kostensoorten (kosten grondstoffenverbruik, personeelskosten, overige fabricagekosten).
Naast de bedrijfskosten zijn er de kosten en opbrengsten die gerelateerd zijn aan de financiering en aan deelnemingen. Meer in het algemeen gesteld gaat het hierbij om financiële baten en lasten. Het betreffen onder meer renteopbrengsten en rentelasten, om vervreemdingsresultaten op afgestoten activa, dividenden op tegen kostprijs gewaardeerde deelnemingen en het aandeel in het resultaat van volgens de nettovermogenswaardemethode (art. 2:389, zie onderdeel 16.3.2.3) verantwoorde deelnemingen.
Als onder de baten en lasten posten zijn begrepen die aan een ander boekjaar moeten worden toegerekend, moeten deze naar aard en omvang worden toegelicht (art. 2:377 lid 7). Zijn er baten en lasten van uitzonderlijke omvang of komen zij in uitzonderlijke mate voor dan moeten het bedrag en de aard van deze posten worden vermeld (art. 2:377 lid 8).
16.3.4.3 Operationeel resultaat
Het resultaat uit de bedrijfsuitoefening vormt een belangrijke maatstaf omtrent de winstgevendheid van de onderneming. In feite wordt dit resultaat gegenereerd met de (materiële en immateriële) vaste activa en het werkkapitaal. Deze laatste grootheid wordt in de verslaggeving in de regel niet gebruikt, maar in financiële analyses juist wel en omvat kort gesteld het saldo van de voorraden, de vorderingen en de schulden op korte termijn voor zover niet-rentedragend. Ook wordt dit saldo aangeduid met netto werkkapitaal. Door het resultaat uit te drukken in het totaal van de vaste activa en het werkkapitaal wordt de rentabiliteit over het geïnvesteerd vermogen berekend. Uit de rentabiliteit kan de vergoeding voor de financiering en de vergoeding voor de eigen vermogensverschaffers worden voldaan.
16.3.4.4 Winstbepaling/winstbestemming
In de bedrijfseconomische literatuur is lange tijd discussie gevoerd over de vraag welke posten winstbepalend zijn en welke winstbestemmend. Zijn winstafhankelijke bonussen die aan het management worden betaald posten van de winstbestemming of posten van de winstbepaling. In het eerste geval behoren zij niet in de winst-en-verliesrekening, en in het tweede geval wel. Tegenwoordig wordt veelal aangenomen dat slechts die posten die op de relatie met de aandeelhouders (in hun hoedanigheid van aandeelhouder) betrekking hebben tot posten van de winstbestemming behoren.
In IFRS worden overigens voor het onderscheid tussen eigen vermogen en vreemd vermogen andere criteria gebruikt dan die in het unierecht en daarmee ook in het Nederlandse jaarrekeningenrecht gebruikelijk zijn. Of een post als vreemd dan wel als eigen vermogen moet worden aangemerkt, hangt daarbij af van de vraag of de betaling/uitkering ter discretie van de vennootschap staat. Zo kan de vennootschap zich in geval van cumulatief preferente aflosbare aandelen in de regel niet onttrekken aan betaling en wordt dit preferent aandelenkapitaal in IFRS als vreemd vermogen in de balans gepresenteerd. Het dividend wordt dan gezien als een post van de winstbepaling in plaats van de winstbestemming.
16.3.4.5 Totaalresultaatoverzicht
Zoals in het voorgaande reeds is vermeld, is er in het verleden veel discussie geweest over de vraag welke posten waar in de jaarrekening moesten worden verwerkt. In onderdeel 16.3.4.4 kwam reeds de vraag naar voren welke posten tot de winstbepaling en welke tot de winstbestemming behoorden. Ook was er discussie over de vraag of de winst-en-verliesrekening een ‘operational income statement’ of een ‘all inclusive statement’ moest zijn. In de laatste visie werden alle baten en lasten verantwoord in de winst-en-verliesrekening, in de eerste alleen de operationele baten en lasten die ‘recurring’ waren (dus zonder de buitengewone/bijzondere baten en lasten). In IFRS blijken steeds vaker niet-gerealiseerde vermogensstijgingen die bijvoorbeeld volgens het bepaalde in unitaire jaarrekeningrichtlijnen rechtstreeks in het vermogen moeten worden verwerkt, tot de ‘performance’ van de rechtspersoon te worden gerekend en plegen sommige mutaties tijdelijk in het eigen vermogen te worden verwerkt om nadien alsnog in het resultaat te verwerken. Daardoor ontstaat de behoefte om een overzicht te krijgen van alle niet op het verkeer met de aandeelhouders (dit zijn kapitaalstortingen en -onttrekkingen en winstuitkeringen) betrekking hebbende mutaties in het eigen vermogen. Daarvoor dient het statement of performance (comprehensive income statement). Dit overzicht waarin dus alle mutaties in het eigen vermogen gerubriceerd worden weergegeven, maakt in IFRS deel uit van de jaarrekening.
De rechtspersoon die zijn jaarrekening volgens EU IFRS inricht, zal daarom het daarover in IFRS bepaalde moeten aanhouden. Daarbij is er de mogelijkheid deze baten en lasten en ongerealiseerde vermogenswijzigingen in één overzicht te verwerken dan wel in twee overzichten. In het eerste geval is er één ]‘single statement of profit or loss and other comprehensive income’, in de Nederlandse versie van de unitair goedgekeurde IAS 1 weergegeven met ‘overzicht van winst of verlies en niet-gerealiseerde resultaten’, bestaande uit de rubriek winst of verlies en de rubriek het totaal van de niet-gerealiseerde resultaten, met als afzonderlijke subtotalen het resultaat, rechtstreekse vermogensmutaties in het totaaloverzicht. In het tweede geval is er een afzonderlijk overzicht, zijnde de winst-en-verliesrekening (‘statement of profit or loss’) en een afzonderlijk overzicht van rechtstreekse eigenvermogensmutaties (‘statement of comprehensive income’). Binnen IFRS zijn er geen modellen voorgeschreven; wel is vermeld welke posten in elk geval afzonderlijk moeten blijken.
16.3.5 Kasstroomoverzicht
In Richtlijn 2013/34/EU komt als onderdeel van de daarin gegeven bepaling van het begrip ‘jaarrekening’ geen kasstroomoverzicht voor. In deze richtlijn vormt de jaarrekening een geheel, bevattend de balans, de winst- en verliesrekening en de toelichting. Wel is in deze richtlijn aan de lidstaten de bevoegdheid gegeven, behoudens als het gaat om kleine ondernemingen, andere overzichten naast de in de richtlijn genoemde overzichten voor te schrijven. Onze wetgever heeft van deze bevoegdheid geen gebruik gemaakt. Niettemin wordt algemeen aangenomen dat de rechtspersonen als omschreven in art. 2:360 andere overzichten in hun jaarrekening mogen opnemen. Vaak blijkt dan ook een kasstroomoverzicht in de jaarrekening te zijn opgenomen. Ook kan sectorale of andere bijzondere wetgeving tot een kasstroomoverzicht dwingen. In IFRS en in de RJ-richtlijnen vormt het kasstroomoverzicht wel een onderdeel van de jaarrekening. Het kasstroomoverzicht geeft alle kasstromen weer die in het verslagjaar hebben plaatsgevonden. Deze worden verdeeld in operationele kasstroom, investeringskasstroom en financieringskasstroom. Deze kasstromen laten gezamenlijk zien waar het bedrijf zijn geld vandaan heeft gehaald (activiteiten, leningen aangaan, aandelen uitgeven) en waaraan het zijn geld heeft besteed (investeringen, rente en aflossing, dividenden).
De kasstroom kan ook bezien worden vanuit het perspectief van de winstbepalende benadering die de facto inhoudt dat de in het kasstroomoverzicht weergegeven stromen aan het bedrijfsgebeuren zijn toegerekend met behulp van de vastgestelde causale relaties. Het kasstroomoverzicht in relatie met winst-en-verliesrekening geeft een dieper inzicht in de toerekening die heeft plaatsgevonden.
Naast de grote betekenis voor het bepalen van de waarde van de onderneming en de rechtspersoon is de kasstroom ook anderszins van belang. Bedrijven gaan zelden failliet omdat zij verlies maken, maar vrijwel altijd door het feit dat de kasstroom negatief wordt. Deze verschijnselen hangen begrijpelijkerwijs wel samen, maar vallen niet noodzakelijk samen. Zo kan de operationele kasstroom (de kasstroom uit de bedrijfsactiviteiten) gedurende een beperkte tijd nihil of licht negatief zijn, indien het bedrijf door middel van desinvesteringen (investeringskasstroom) of door middel van het aantrekken van leningen (financieringskasstroom) een positieve kasstroom kan generen.
Indien van de jaarrekening een geconsolideerde jaarrekening deel uitmaakt, heeft het kasstroomoverzicht betrekking op de geconsolideerde cijfers en blijft een dergelijk overzicht voor de enkelvoudige cijfers doorgaans achterwege.
16.3.6 Consolidatie
16.3.6.1 Geconsolideerde jaarrekening en eliminaties
Veel ondernemingen hebben een gelede structuur. De activiteiten zijn verdeeld over verschillende juridisch zelfstandige entiteiten. Vaak is dit ingegeven door fiscale overwegingen of door (andere) praktische overwegingen zoals vestiging in het buitenland. Een andere belangrijke reden is de flexibiliteit in de ondernemingsstructuur. Indien onderscheidene activiteiten zijn ondergebracht in afzonderlijke entiteiten kunnen deze activiteiten eenvoudig worden afgestoten. Ook is vaak een oorzaak dat de activiteit in het verleden als juridisch zelfstandige entiteit is gekocht. Op de laatste plaats staat vaak het argument dat nogal eens als eerste wordt genoemd: de beperking van de aansprakelijkheid. De juridische entiteiten worden als het een groep betreft veelal vanuit een houdstermaatschappij aangestuurd. Deze aansturing heeft in de praktijk zeer veel verschillende vormen. Zij gaat van een zeer strakke leiding tot het meer op afstand beïnvloeden van de werkzaamheden.
Vanuit verschillende perspectieven wordt het wenselijk geacht zicht te krijgen op het geheel van ondernemingen dat door een rechtspersoon die een groep leidt, wordt beheerst. Vanuit het verantwoordingsperspectief dat traditioneel aan de unitaire richtlijnen betreffende de jaarrekening ten grondslag lag, is er informatiebehoefte over hetgeen waarvoor het bestuur van de beheersende rechtspersoon verantwoordelijk is. Vanuit beleggersperspectief en zeker vanuit de Angelsaksische visie op de onderneming, waarbij het aandeelhouderschap wordt gezien als een vorm van gemeenschappelijk ‘eigendom’ van de ‘net assets’, is er informatiebehoefte over al hetgeen direct of indirect tot het ‘bezit’ behoort.
Dit inzicht wordt gegeven door het opstellen van een geconsolideerde jaarrekening door de houdstervennootschap. Voor vennootschappen als bedoeld in Richtlijn 2013/34/EU is de bepaling van het begrip ‘geconsolideerde jaarrekening’ in die richtlijn opgenomen. Deze begripsbepaling geldt daarom tevens in titel 9 Boek 2 BW; zij is verwerkt in art. 2:405 lid 2. Tot uitdrukking is gebracht dat de moederonderneming en haar voor consolidatie in aanmerking komende rechtspersonen en vennootschappen zodanig worden gepresenteerd als ware sprake van één entiteit. Er wordt gesproken over de ‘economische eenheid’. Een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden, wordt in Boek 2 BW als groep aangeduid (art. 2:24b). In Richtlijn 2013/34/EU wordt onder groep verstaan de moederonderneming en al haar dochterondernemingen; onze wetgever heeft verzuimd de omschrijving in de wetgeving aan Richtlijn 2013/34/EU aan te passen. In IFRS komt de omschrijving van groep overeen met die in Richtlijn 2013/34/EU.
Bij consolidatie geldt dat alle interne verhoudingen binnen de groep worden geëlimineerd. Onderlinge vorderingen en schulden, onderlinge leveranties van goederen en diensten worden geheel buiten beschouwing gelaten. Eventuele winsten of verliezen op onderlinge transacties worden teruggenomen. Alleen de verhoudingen met derden blijven gehandhaafd. Indien derden een belang hebben in een van de betrokken rechtspersonen, wordt dit zoals al eerder gebleken, als afzonderlijke post Belang van derden-aandeelhouders weergegeven. Deze post is het evenredige deel dat die derde in de waarde van de betrokken vennootschap heeft. Wat de balans betreft behoort deze post in de volgens titel 9 Boek 2 BW ingerichte geconsolideerde balans niet tot het eigen vermogen. Deze post vormt samen met het eigen vermogen het groepsvermogen. In IFRS behoort deze post het tot het geconsolideerd eigen vermogen.
De techniek waarmee alle activa en passiva volledig worden geconsolideerd, wordt de integrale consolidatiemethode genoemd. Proportionele consolidatie komt ook voor. In dat geval wordt naar evenredigheid van het belang geconsolideerd. Deze methode wordt wél bij joint ventures gebruikt. Het gaat dan om een samenwerking waarbij elke partner een aanmerkelijke invloed op het financiële en het zakelijke beleid heeft zonder beslissende invloed, terwijl zij gezamenlijk die invloed wel hebben (vergelijk art. 2:408). Als reeds eerder is opgemerkt, is in de jIFRS de proportionele methode niet toegestaan.
De geconsolideerde jaarrekening moet volgens de aan Richtlijn 2013/34/EU ontleende in titel 9 Boek 2 BW opgenomen eisen worden ingericht. Als de inrichting volgens EU IFRS plaatsvindt moet de inrichting volgens de daarin opgenomen eisen geschieden.
16.3.6.2 Consolidatieplicht en -kring volgens EU resp. IASB
Welke ondernemingen tot de groep behoren en daarom geconsolideerd moeten worden, is niet in iedere jurisdictie op dezelfde wijze geregeld. In Richtlijn 2013/34/EU zijn tamelijk harde criteria over de consolidatieplicht vermeld. De consolidatieplicht is daarbij omschreven in zodanige termen dat een moederonderneming in een rechtsvorm die in Richtlijn/2013/34/EU is aangewezen gehouden is tot opstelling van een geconsolideerde jaarrekening waarin op geconsolideerde wijze zowel haar eigen financiële gegevens als die van dochterondernemingen. zijn verwerkt. Van een dochteronderneming is grosso modo sprake, indien de moederonderneming
– de meerderheid bezit van de stemrechten van de aandeelhouders in een andere onderneming; of
– aandeelhouder in een andere onderneming is en de meerderheid van bestuurders, of commissarissen van die onderneming kan benoemen of ontslaan; of
– aandeelhouder in een andere onderneming is en een dominerende invloed krachtens statuten of contract op die onderneming kan uitoefenen (de eis van aandeelhouderschap behoeft een lidstaat niet te stellen); of
– aandeelhouder in een andere onderneming is en enkel door uitoefening van stemrechten feitelijk bestuurders en commissarissen vorig jaar, het verstreken jaar, en het lopende jaar tot de opstelling van de geconsolideerde jaarrekening heeft benoemd (lidstaten kunnen als eis een aandelenbezit van ten minste 20% stellen). Deze maatstaf voor consolidatie geldt niet als een andere moedermaatschappij op grond van een van de eerste drie criteria consolideert. Lidstaten zijn niet verplicht deze vierde maatstaf over te nemen; of
– op grond van een overeenkomst met andere aandeelhouders als enige de meerderheid van de stemrechten beheerst in een andere onderneming.
De in de consolidatie te betrekken ondernemingen vormen de consolidatiekring. Daaruit mogen worden weggelaten ondernemingen
(i) waarvan de gegevens slechts met grote vertraging te verkrijgen zijn of tegen onevenredige kosten,
(ii) waarvan van meet af aan het voornemen tot vervreemding heeft bestaan, of
(iii) waaromtrent duurzame beperkingen ter zake van bestuur of vermogen bestaan.
In Richtlijn 2013/34/EU is voor lidstaten de mogelijkheid opgenomen de plicht tot consolidatie uit te breiden. In die situatie kan een lidstaat voorschrijven dat een onderneming tot consolidatie verplicht is indien zij op een andere onderneming een overheersende invloed kan uitoefenen dan wel feitelijk uitoefent resp. indien zij en een andere onderneming onder centrale leiding van haar staan. Ook op topniveau biedt deze richtlijn de mogelijkheid voor lidstaten om voor te schrijven dat horizontale groepen (nevenschikkingsconcerns) aan de top worden geconsolideerd. Te denken is aan groepen waarbij de bestuurlijke, leidinggevende en toezichthoudende organen in meerderheid uit dezelfde personen bestaan (personele unie), of in geval sprake is van centrale leiding krachtens overeenkomst of statuten.
In Richtlijn 2013/34/EU zijn uitzonderingen op de voorgeschreven gevallen van consolidatieplicht opgenomen. Er is geen consolidatieplicht voor een moedermaatschappij als:
– elke dochteronderneming van haar buiten de consolidatiekring mag blijven omdat elke dochtermaatschappij afzonderlijk van te verwaarlozen betekenis is als ook de gezamenlijke dochtermaatschappijen;
– elke dochteronderneming uit de consolidatie mag worden weggelaten vanwege de drie hierboven genoemde vrijstellingsgronden;
– sprake is van een kleine groep (hierbij groep in de betekenis van de richtlijn: moederonderneming en al haar dochterondernemingen) tenzij een in de consolidatie op te nemen onderneming een organisatie van openbaar belang is;
– sprake is van een middelgrote groep (= moederonderneming en al haar dochterondernemingen) tenzij een in de consolidatie op te nemen onderneming een organisatie van openbaar belang is. Het gaat hier om een bevoegdheid van een lidstaat om deze mogelijkheid over te nemen;
– zij een 100%-dochteronderneming is van een andere onder het recht van een lidstaat vallende moederonderneming, mits consolidatie op het niveau van die moederonderneming geschiedt, behoudens het geval dat van deze moederonderneming effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt;
– zij ten minste een 90%-dochteronderneming is van een andere onder het recht van een lidstaat vallende moederonderneming, mits consolidatie op het niveau van die moederonderneming geschiedt, de derden-aandeelhouders goedkeuring aan de vrijstelling verlenen en behoudens het geval dat van deze moederonderneming effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt. De condities zijn gelijk aan die van de vorige vrijstelling, zij het dat de eis van goedkeuring erbij is gekomen;
– zij een dochteronderneming is van een andere moederonderneming die al dan niet onder een lidstaat valt, zij kan dan onder bepaalde voorwaarden van consolidatie worden vrijgesteld, als consolidatie gelijkwaardig is aan het bepaalde in Richtlijn 2013/34/EU en er instemming van de andere aandeelhouders is en behoudens het geval dat van deze moederonderneming effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt. Een lidstaat hoeft deze vrijstelling niet over te nemen. Dit tussenhoudsterregime is verwerkt in art. 2:408.
In de jaarrekeningstandaarden van de IASB is een moederonderneming met dochterondernemingen altijd verplicht een geconsolideerde jaarrekening op te stellen, tenzij sprake is van een moederonderneming die een tussenhoudstermaatschappij is .
Van een dochteronderneming is sprake bij meer dan 50% van de stemrechten. In zeer uitzonderlijke omstandigheden kan dit anders zijn. Bij minder dan 50% van de stemrechten kan ook sprake van een moeder-/dochterrelatie zijn. Dit kan zijn omdat:
– er rechten zijn om meer dan 50% van de leden van het bestuur en/of commissarissen te benoemen;
– er stemrechtovereenkomsten met andere aandeelhouders zijn aangegaan;
– er beheersovereenkomsten zijn aangegaan; en/of
– het hebben van een ‘casting vote’ op bestuursvergaderingen is het bestuur de ‘control’ (beheersmacht) heeft. Potentiële optierechten die uitoefenbaar of converteerbaar zijn moeten hierbij in acht worden genomen. Bij de consolidatie wordt
een dochteronderneming die in de verkoop staat met verwachte verkoop binnen een jaar en gemakkelijk van de groep afscheidbaar is buiten de consolidatiekring gelaten (IFRS 5).
Tot de voorwaarden waaronder een moedermaatschappij die tussenhoudstermaatschappij is, geen geconsolideerde jaarrekening behoeft op te stellen, behoort onder meer dat een bovenliggende onderneming een geconsolideerde jaarrekening opstelt, ingericht volgens IFRS. Het achterwege laten is evenwel niet mogelijk bij toelating tot de handel op een gereglementeerde markt of aanvraag daartoe. Deze regeling heeft unitair geen betekenis, omdat de verplichting tot consolidatie voortvloeit uit Richtlijn 2013/34/EU en de wijze van verwerking daarvan in de toepasselijke nationale wetgeving.
De bepalingen omtrent de consolidatieplicht volgens Richtlijn 2013/34/EU zijn van toepassing, ook voor de rechtspersoon als omschreven in art. 2:360 die zijn jaarrekening volgens EU IFRS inricht. Als de inrichting van de geconsolideerde jaarrekening aldus geschiedt, is voor de omvang van de consolidatiekring het daarover in IFRS bepaalde van toepassing
16.3.6.3 Consolidatieplicht en -kring
De wetgever heeft alle verplichte en optionele mogelijkheden van de plicht tot consolidatie uit Richtlijn 2013/34/EU verwerkt met gebruikmaking van een eigen groepsbegrip. Het hoofd van een groep mits een rechtspersoon als omschreven in art. 2:360 is consolidatieplichtig (art. 2:406 lid 1, zinsdeel 1). Welke maatschappij alsdan in de consolidatie moeten worden betrokken, is aangewezen in art. 2:406 lid 1, zinsdeel 2.
Voor rechtspersonen als omschreven in art. 2:360 die tussenhoudstermaatschappij zijn, is de consolidatieplicht geregeld in art. 2:406 lid 2, volzin 1. Het gaat om de houdstermaatschappij, niet zijnde het hoofd van de groep. Welke maatschappijen in de consolidatie moeten worden betrokken, is aangewezen in art. 2:406 lid 2, volzin 2.
Het uitgangspunt van onze wetgever voor de consolidatie-omvang betreft de groep respectievelijk het onder de tussenhoudstermaatschappij hangende groepsdeel. Het begrip groep van art. 2:24b is een feitelijk groepsbegrip. Deze omschrijving komt neer als eerder weergegeven op een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden. Het gaat om privaatrechtelijke en publiekrechtelijke rechtspersonen, om binnen- en buitenlandse rechtspersonen en om binnen- en/of buitenlandse vennootschappen. Het begrip vennootschap in de wettelijke omschrijving betreft personenvennootschappen zonder rechtspersoonlijkheid.
De van een groep deel uitmakende rechtspersonen en vennootschappen worden groepsmaatschappijen genoemd. De wetgever had voor de omschrijving van de consolidatieplicht kunnen volstaan met het voorschrijven ervan voor het hoofd van de groep. De wetgever heeft – onnodig – voor een gedetailleerdere omschrijving gekozen. Het groepshoofd moet in zijn consolidatiekring betrekken zijn eigen financiële gegevens, de financiële gegevens van zijn dochtermaatschappijen in de groep, van andere groepsmaatschappijen en van andere rechtspersonen waarop hij overheersende zeggenschap kan uitoefenen of waarover hij centrale leiding heeft (art. 2:406 lid 1).
Van belang is hierbij op te merken dat de zinsnede ‘waarover hij centrale leiding heeft’ al opgesloten zit in het groepsbegrip en dus overbodig is. Met overheersende zeggenschap is in Richtlijn 2013/34/EU bedoeld overheersende invloed en ‘control’, dus twee verschillende maatstaven. Het kunnen uitoefenen past niet bij het Nederlandse groepsbegrip, het effectief uitoefenen wel. In Richtlijn 2013/34/EU is aan de lidstaten de ruimte geboden om ook dochterondernemingen in de zin van IFRS in de kring te betrekken, zoals ‘special purpose vehicles,’ ‘automatische piloot’ vennootschappen.
Het is aannemelijk dat in veel gevallen een dochtermaatschappij tevens een groepsmaatschappij is. Het begrip dochtermaatschappij is in art. 2:24a lid 1 omschreven. Deze komt erop neer dat wanneer de meerderheid van de stemrechten in de AV wordt gehouden, al dan niet krachtens overeenkomst, sprake is van een dochtermaatschappij. Ook als de meerderheid van de leden van het bestuur of van een toezichtorgaan in de hoedanigheid van lid of aandeelhouder, al dan niet krachtens overeenkomst, kan worden benoemd of ontslagen, is sprake van een dochtermaatschappij.
Voor de toepassing van art. 2:24a lid 1 van het begrip dochtermaatschappij worden aan aandelen verbonden rechten niet toegerekend aan degene die de aandelen voor rekening van anderen houdt. Aan aandelen verbonden rechten worden toegerekend aan degene voor wiens rekening de aandelen worden gehouden, indien deze bevoegd is te bepalen hoe de rechten worden uitgeoefend dan wel zich de aandelen te verschaffen.
Voor de toepassing van lid 1 worden stemrechten, verbonden aan verpande aandelen, toegerekend aan de pandhouder, indien hij mag bepalen hoe de rechten worden uitgeoefend. Zijn de aandelen evenwel verpand voor een lening die de pandhouder heeft verstrekt in de gewone uitoefening van zijn bedrijf, dan worden de stemrechten hem slechts toegerekend, indien hij deze in eigen belang heeft uitgeoefend.
Met een dochtermaatschappij wordt gelijkgesteld een onder eigen naam optredende vennootschap waarin de rechtspersoon of een of meer dochtermaatschappijen als vennoot volledig jegens schuldeisers aansprakelijk is voor de schulden.
Wanneer een geconsolideerde jaarrekening deel uitmaakt van de jaarrekening, mag de rechtspersoon zijn eigen enkelvoudige winst-en-verliesrekening sterk vereenvoudigen. Vermeld moeten worden het resultaat deelnemingen na belastingen en de overige baten en lasten (art. 2:402). Als de rechtspersoon een organisatie van openbaar belang is in de zin van art. 2:398 lid 7 (zie onderdeel 16.3.1.1), bestaat deze vereenvoudigingsmogelijkheid niet (art. 2:402 lid 3).
Onze wetgever heeft aan de rechtspersoon als omschreven in art. 2:360 die beneden de in art. 2:396 genoemde grenzen blijft (zie voor deze grenzen onderdeel 16.3.1.8) de bevoegdheid gegeven geen geconsolideerde jaarrekening in zijn jaarrekening op te nemen tenzij een te consolideren maatschappij een organisatie van openbaar belang is in de zin van art. 2:398 lid 7 (art. 2:407 lid 2). Als door de AV binnen zes maanden na de aanvang van het boekjaar schriftelijk bezwaar is gemaakt tegen de toepassing van deze vrijstelling, kan de rechtspersoon van deze bevoegdheid geen gebruik maken. Deze bezwaarmogelijkheid komt in Richtlijn 2013/34/EU niet voor omdat in Richtlijn 2014/34/EU er vrijstelling van consolidatieplicht is bij een kleine groep tenzij daarvan een organisatie van openbaar belang deel uitmaakt. Van de in Richtlijn 2013/34/EU aan de lidstaten gegeven bevoegdheid om rechtspersonen met een middelgrote groep van consolidatieplicht vrijstelling te verlenen heeft onze wetgever geen gebruik gemaakt.
Een consolidatieplichtige rechtspersoon die tussenhoudstermaatschappij is, is bevoegd consolidatie achterwege laten onder de in art. 2:408 genoemde voorwaarden, behoudens de situatie dat van hem effecten zijn toegelaten tot een gereglementeerde markt in de zin van de Wft of een vergelijkbaar systeem in een niet-lidstaat. Aandeelhouders die ten minste 10% van de aandelen vertegenwoordigen dan wel ten minste 10% van de leden, kunnen de toepassing van de regeling tegenhouden. Zij moeten dan voor afloop van de eerste zes maanden van het lopende boekjaar hun bezwaar kenbaar maken. Daarnaast gelden als voorwaarden dat op hoger niveau moet worden geconsolideerd, dat die betreffende geconsolideerde stukken met accountantsverklaring bij het Nederlandse handelsregister moeten worden gedeponeerd en dat de inrichting van de de geconsolideerde stukken gelijkwaardig is aan het bepaalde in Richtlijn 2013/34/EU. Bij gelijkwaardigheid kan onder meer ook aan de inrichting volgens EU IFRS, IFRS of aan US gedacht.
Als art. 2:408 terecht wordt toegepast, wordt het toepasselijke jaarrekeningregime (micro-klein-middelgroot; zie onderdeel 16.3.1.8) op de enkelvoudige jaarrekening van de tussenhoudstermaatschappij op basis van enkelvoudige cijfers bepaald. Daardoor is een tussenhoudstermaatschappij doorgaans voor haar enkelvoudige jaarrekening onderworpen aan het micro, kleine, soms het middelgrote jaarrekeningregime. Deze regimes zijn evenwel niet geoorloofd voor rechtspersonen als omschreven in art. 2:360 BW die als organisatie van openbaar belang uitstaande effecten hebben die zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt van een lidstaat, bank zijn dan wel verzekeringsonderneming (zie art. 2:398 lid 7). Ook onder Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft staande beleggingsmaatschappijen en maatschappijen voor collectieve belegging in effecten zijn uitgezonderd van het gebruik van de micro-kleine-middelgrote jaarrekeningregimes (art. 2:398 lid 3); in bijzondere wetgeving kan de toepassing van deze regimes ook zijn uitgesloten, zoals in de pensioenwetgeving. Wij herhalen onze eerdere opmerking dat het microjaarrekeningregime niet benut kan worden door een rechtspersoon die een participatieonderneming (‘financiële houdstermaatschappij’) is (art. 2:398 lid 6).
16.3.7 Groepsregime (art. 2:403)
16.3.7.1 Toepassingsvoorwaarden
Een tot een groep – in de zin van onze wetgeving – een andere maatschappij behorende rechtspersoon als omschreven in art. 2:360, niet zijnde een organisatie van openbaar belang on de zin van art. 2:398 lid 7 (zie onderdeel 16.3.1.3), is op grond van de in art. 2:403 genoemde voorwaarden bevoegd af te wijken van de voor zijn jaarrekening geldende inrichtingsvereisten van titel 9 Boek 2 BW. Deze voorwaarden houden in dat
– de vrij te stellen/vrijgestelde rechtspersoon een zekere minimuminhoud van de balans en de winst-en-verliesrekening in acht moet nemen (art. 2:403 lid 1 onder a);
– schriftelijke instemming van alle directe aandeelhouders of leden van de vrij te stellen/vrijgestelde rechtspersoon na de aanvang van het boekjaar en voor de vaststelling van haar jaarrekening is verkregen. Het gaat dus niet om de stemrechten, maar om de personen zelf. Ook gaat het niet om een meerderheidsbesluit van de AV. Elke aandeelhouder of elk lid moet schriftelijk instemmen en wel vóór de vaststelling van de jaarrekening. Deze verklaringen zijn elk jaar vereist (art. 2:403 lid 1 onder b);
– de financiële gegevens van de vrij te stellen/vrijgestelde rechtspersoon geconsolideerd zijn verwerkt in de geconsolideerde jaarrekening van de consoliderende maatschappij (art. 2:403 lid 1 onder c). Dit kan een directe, maar ook een indirecte moedermaatschappij zijn. Dus het kan gaan om het hoofd van de groep, maar ook om consolidatie op het niveau van directe of indirecte tussenhoudstermaatschappij(en). Er wordt over financiële gegevens gesproken en niet over jaarrekening. Het gaat om de financiële gegevens per dezelfde balansdatum als de geconsolideerde jaarrekening van de moedermaatschappij. Dit kan gaan om een opgemaakte jaarrekening, een voor consolidatiedoeleinden opgestelde jaarcijfers, om tussentijdse cijfers, enzovoorts;
– de geconsolideerde jaarrekening krachtens toepasselijk recht moet voldoen aan het bepaalde in Richtlijn 2013/34/EU, dan wel Verordening (EG) 1606/2002 (art. 2:403 lid 1 onder c). Deze voorwaarde voorkomt dat een moedermaatschappij uit een niet-EU-land van de regeling gebruik kan maken door een geconsolideerde jaarrekening vrijwillig aldus in te richten;
– de geconsolideerde jaarrekening voor zover niet gesteld of vertaald in het Nederlands, moet zijn gesteld of vertaald in het Frans, Duits of Engels (art. 2:403 lid 1 onder d);
– de accountantsverklaring bij de geconsolideerde jaarrekening en het bestuursverslag van de consoliderende maatschappij in dezelfde taal luiden als de geconsolideerde jaarrekening (art. 2:403 lid 1 onder e);
– de consoliderende moedermaatschappij zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schulden uit de rechtshandelingen van de vrij te stellen/vrijgestelde rechtspersoon (art. 2:403 lid 1 onder f). Een cascadesysteem waarbij sprake is van consolidatie op topniveau met een aansprakelijkstelling door de tussenhoudstermaatschappij is niet toereikend voor de toepassing van de 403-regeling. De verklaring moet bij eerste toepassing worden afgelegd en geldt dan ook voor komende jaren tot intrekking (art. 2:404 leden 1 en 2; zie onderdeel 16.3.7.6). Zijn er twee groepshoofden zoals bij nevenschikkingsgroepen, dan moet ook het andere groepshoofd een hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring afleggen (art. 2:403 lid 2);
– bij het handelsregister van de vrij te stellen/vrijgestelde groepsmaatschappij blijkens art. 2:403 lid 3 onder g openbaarmaking moet plaatsvinden van:
• de instemmingsverklaringen van alle aandeelhouders/leden (elk jaar);
• de hoofdelijke aansprakelijkstellingsverklaring (bij eerste toepassing);
• de geconsolideerde jaarrekening met bijbehorende stukken (elk jaar).
De openbaarmaking van de geconsolideerde stukken bij het handelsregister moet binnen zes maanden na de balansdatum van de geconsolideerde jaarrekening plaatsvinden dan wel binnen een maand na een geoorloofde latere openbaarmaking. Met dit laatste wordt met name gedoeld op een situatie van verleend uitstel en op het geval van buitenlandse moedermaatschappijen met langere openbaarmakingstermijnen.
Pas als aan alle voorwaarden is voldaan, is de bevoegdheid tot afwijking van titel 9 Boek 2 BW ontstaan. De ingerichte jaarrekening kan dus variëren van beknopt zoals in de voorwaarden is opgenomen tot en met een overeenkomstige titel 9 Boek 2 BW ingerichte jaarrekening (of zelfs meer, zoals een volgens de EU IFRS ingerichte jaarrekening). Het is die opgemaakte jaarrekening die door het bestuur ter vaststelling aan de AV moet worden voorgelegd, resp. als de rechtspersoon de rechtsvorm van een BV heeft, de vereenvoudigde vaststellingsprocedure is gevolgd mits eerder de voorwaarden ervan zijn vervuld.
Als die bevoegdheid tot afwijking van de inrichtingseisen is ontstaan – ongeacht of er gebruik van wordt gemaakt – is er van rechtswege vrijstelling van de inrichtingsvoorschriften van het bestuursverslag (art. 2:391) en van de overige gegevens (art. 2:392). Ook bestaat er van rechtswege vrijstelling van de accountantscontroleplicht (art. 2:393), van de eigen openbaarmakingsvoorschriften in de zin van art. 2:394 en van de overlegging van het bestuursverslag aan de eigen AV.
De weergegeven aan Richtlijn 2013/34/EU ontleende regeling is daarin een optie voor de lidstaten. De vrijstellingsregeling betreft in deze richtlijn dochterondernemingen; de moederonderneming moet zich in deze regeling garant stellen voor door de vrij te stellen dochterondernemingen aangegane verplichtingen. De meeste lidstaten hebben deze regeling niet overgenomen. Moedermaatschappijen uit die lidstaten mogen naar Nederlands recht de 403-regeling voor hun Nederlandse groepsmaatschappijen wel benutten. Is de regeling in andere lidstaten wel overgenomen dan kan een Nederlandse moedermaatschappij voor haar groepsmaatschappijen die onder het recht van die lidstaten vallen, van de buitenlandse regeling ook gebruik maken, mits de voorwaarden zoals die zijn vastgelegd in dat recht, worden nageleefd.
16.3.7.2 Eerste toepassing
Een veel voorkomende vraag is tot wanneer voor het eerst van art. 2:403 gebruik kan worden gemaakt. Hierbij moet worden bedacht dat op dat moment aan alle voorwaarden moet zijn voldaan. Is bijvoorbeeld de jaarrekening over het verstreken boekjaar al vastgesteld, terwijl het oogmerk de toepassing van art. 2:403 is, dan moeten de instemmingsverklaringen er in elk geval zijn uiterlijk vóór de vaststelling van de jaarrekening. Hoe later het vaststellingsmoment, des te meer bedenktijd over de toepassing van art. 2:403. Overigens geldt dat als alle aandeelhouders (of leden) toch de jaarrekening ingericht willen hebben overeenkomstig titel 9 Boek 2 BW of EU IFRS, maar geen inrichting van het bestuursverslag of overige gegevens overeenkomstig titel 9 willen, en ook geen deponering en accountantscontrole, dit kan, mits zij niettemin vóór de vaststelling van de jaarrekening met de toepassing van art. 2:403 lid 1 instemmen. Indien bijvoorbeeld pas tien maanden na afloop van het boekjaar wordt besloten tot toepassing van art. 2:403, kan dit ook mits op het moment dat aan art. 2:394 moet zijn voldaan, aan alle voorwaarden is voldaan, waaronder ook aan instemming vóór de vaststelling van de jaarrekening.
Tot wanneer alsnog van de 403-regeling gebruik kan worden gemaakt, is in de wettelijke regeling niet vastgelegd. Er wordt wel gesteld dat de toepassing tot uiterlijk twaalf maanden na afloop van het boekjaar mogelijk is. Er is evenwel naar de letter van de wet geen enkele bepaling die latere toepassing verbiedt; wél geldt dan dat de betrokken rechtspersoon voor het tijdvak dat zij in strijd met art. 2:394 niet heeft gedeponeerd, strafrechtelijk vervolgbaar is. Is de verklaring van aansprakelijkstelling afgelegd, dan blijft de aansprakelijkheid gelden overeenkomstig de reikwijdte die uit de verklaring blijkt. De werking van de verklaring zal overeenkomstig art. 2:404 kunnen worden beëindigd (zie onderdeel 16.3.7.6), evenals de oude aansprakelijkheid kan worden opgeheven (zie onderdeel 16.3.7.7). Er is voor de werking van de vrijstelling geen noodzaak om in de hoofdelijkheidsverklaring het eerste boekjaar van toepassing te vermelden, omdat de consoliderende maatschappij zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor alle schulden uit rechtshandelingen van de vrij te stellen/vrijgestelde rechtspersoon. Het is voor de werking van de vrijstelling ook nergens voor nodig om in de verklaring te zetten dat de consoliderende moedermaatschappij zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor nadien aangegane rechtshandelingen van de betrokken groepsmaatschappij en voor nadien opkomende schulden uit rechtshandelingen van de betrokken groepsmaatschappij. Een minderheid van auteurs acht het noodzakelijk het eerste boekjaar wel in de verklaring op te nemen. Deze opvatting hangt samen met een bepaalde visie omtrent de intrekking van de aansprakelijkstelling (zie onderdeel 16.3.7.5).
16.3.7.3 Hoofdelijk schuldenaarschap
Door de afgelegde hoofdelijke aansprakelijkstellingsverklaring is de consoliderende maatschappij hoofdelijk schuldenaar naast de vrijgestelde rechtspersoon geworden. Er is sprake van een eenzijdige generieke aansprakelijkheidstelling voor schulden uit rechtshandelingen van die rechtspersoon. Door die verklaring kan een schuldeiser zich op het opeisbaarheidsmoment terstond voor betaling wenden tot de moedermaatschappij. Daargelaten dat de aansprakelijke maatschappij zich ervan wil vergewissen dat de betrokken schuld van de rechtspersoon daadwerkelijk bestaat, zal zij tot betaling moeten overgaan; zij kan niet verlangen dat de schuldenaar eerst betaling van de betrokken vrijgestelde rechtspersoon moet zien te krijgen. Als de consoliderende maatschappij tot betaling is overgaan, verkrijgt zij een regresvordering op de rechtspersoon. Die regresvordering is in de regel niets waard, omdat in het normale geval de rechtspersoon de schuldeiser anders wel zou hebben betaald. Gewezen wordt in dit verband nog op het bepaalde in de faillissementswetgeving.
Indien een schuldeiser betaling wenst, kan hij zich wenden tot de rechtspersoon (de hoofdschuldenaar, draagplichtig schuldenaar) en/of de consoliderende maatschappij (de niet‑draagplichtig schuldenaar). Wordt in rechte betaling gevorderd dan gaat het om de rechtbank van het arrondissement waarbinnen de rechtspersoon is gelegen indien betaling van de rechtspersoon wordt gevorderd of om die van de aansprakelijke maatschappij indien betaling van haar wordt gevorderd. De rechtsvordering kan tegelijk in beide arrondissementen aanhangig worden gemaakt.
In de aansprakelijkstellingsprocedure gaat het om de verklaring met de inhoud zoals afgelegd en niet om de vraag of de afgelegde verklaring toereikend is voor de toepassing van art. 2:403. Of de verklaring voor de toepassing van art. 2:403 toereikend is, kan alleen aan de orde komen in een jaarrekeningprocedure voor de OK.
Een schuld aan een schuldeiser kan door verjaring tenietgaan. Dit geldt zowel voor de aansprakelijke maatschappij als voor de rechtspersoon. Wil een schuldeiser verjaring voorkomen dan moet hij tot stuiting van de verjaring overgaan, zowel jegens de aansprakelijke maatschappij als betrokken rechtspersoon.
16.3.7.4 Beëindiging groepsregime
Is het groepsregime in werking getreden, dan komt dit tot een einde zodra aan ten minste één van de in onderdeel 16.3.7.1 genoemde voorwaarden niet langer wordt voldaan. Bijvoorbeeld indien de rechtspersoon niet langer deel uit maakt van de groep, indien hij niet langer deel uitmaakt van de consolidatiekring van de consoliderende maatschappij, indien een schriftelijke instemming met de toepassing van art. 2:403 niet voor de vaststelling van de jaarrekening van de rechtspersoon is verkregen, indien de stukken in een niet-toegelaten taal zijn gesteld, indien de aansprakelijkheidverklaring is ingetrokken (zie onderdeel 16.3.7.6) en/of indien de in het kader van art. 2:403 openbaar te maken stukken niet, niet volledig of niet tijdig bij het handelsregister zijn gedeponeerd.
De vraag rijst dan met ingang van welk boekjaar inrichting met gebruikmaking van het groepsregime niet langer geoorloofd is: het verstreken boekjaar dan wel het komende boekjaar. Het lijkt evident dat indien een instemmingsverklaring vóór de vaststelling ontbreekt, indien het groepsverband is verbroken en/of indien geen consolidatie heeft plaatsgevonden, het gaat om de jaarrekening over het verstreken boekjaar. Het is aannemelijk dat dit ook geldt als ten tijde van de vaststelling van de jaarrekening de aansprakelijkstellingsverklaring is ingetrokken, bijvoorbeeld als in de consolidatie 2018 de gegevens van de desbetreffende rechtspersoon over 2018 niet zijn begrepen, is voor het boekjaar 2018 inrichting met gebruikmaking van van het groepsregime niet meer geoorloofd. Als in april 2019 de jaarrekening 2018 van de betrokken rechtspersoon wordt vastgesteld zonder dat alle instemmingsverklaringen er zijn, geldt hetzelfde aIs de hoofdelijkheidverklaring vóór het moment van vaststelling ingetrokken, dan kan evenmin voor het verstreken boekjaar inrichting van de jaarrekening volgens art. 2:403 plaatsvinden.
Indien er nog steeds een groepsband is, indien er wel geconsolideerd is, indien de instemmingsverklaringen tijdig zijn verkregen, indien de aansprakelijkstellingsverklaring niet is ingetrokken en bij het handelsregister ligt terwijl de instemmingverklaringen en/of geconsolideerde jaarrekening nog niet zijn gedeponeerd, is aannemelijk dat na twaalf maanden na afloop van het boekjaar geldt dat als de betrokken rechtspersoon niet zijn eigen jaarrekening bij het handelsregister heeft gedeponeerd, hij in strijd handelt met art. 2:394. De betrokken rechtspersoon zal dan alsnog tot depot van zijn vastgestelde jaarrekening over het verstreken boekjaar moeten overgaan (art. 2:394). Deze vastgestelde jaarrekening is in deze situatie in de regel een summier ingerichte jaarrekening. Deze beantwoordt niet aan titel 9 Boek 2 BW. De AV moet dan haar eerdere besluit tot vaststelling ongedaan maken en vervolgens alsnog de jaarrekening overeenkomstig titel 9 Boek 2 BW laten inrichten met daarop aansluitend een besluit tot vaststelling. Vanuit de optiek dat de jaarrekening nu eenmaal is vastgesteld, wordt ook verdedigd dat de eerste jaarrekening die in overeenstemming met de inrichtingsbepalingen van titel 9 Boek 2 BW moet worden ingericht die van het eerstkomende jaar is.
In de praktijk komt veelvuldig de vraag op wat als aan alle voorwaarden is voldaan en nadien de aansprakelijkstellingsverklaring wordt ingetrokken (zie onderdeel 16.3.7.6), de consequenties zijn. Uit de regeling vloeit voort dat het moet gaan om die eerstkomende jaarrekening. De jaarrekening voor het verstreken boekjaar is immers conform de vereisten van art. 2:403 behandeld. Dus als de jaarrekening 2018 van rechtspersoon X met inachtneming van alle voorwaarden van art. 2:403 is ingericht en de depots ook in acht zijn genomen op enig moment dat tot rechtsgeldig depot had kunnen worden overgegaan zonder toepassing van art. 2:403, is conform alle vereisten gehandeld. In die situatie komen voor het eerst over 2019 de gebruikelijke regels weer aan de orde. Soms wordt de opvatting verdedigd dat reeds voor het boekjaar 2018 het groepsregime komt te vervallen. Deze opvatting houdt verband met gedachten dat bij eerste toepassing het eerste boekjaar in de verklaring moet worden genoemd (zie onderdeel 16.3.7.2) en dat rechtshandelingen van vóór de eerste toepassing dan wel schulden uit rechtshandelingen van vóór de eerste toepassing (zie onderdeel 16.3.7.5) na intrekking van de aansprakelijkheid buiten de resterende aansprakelijkheid vallen (zie onderdeel 16.3.7.6).
16.3.7.5 Aansprakelijkstellingsverklaring
In Richtlijn 2013/34/EU gaat het om een garantie van de moedermaatschappij voor de door de dochteronderneming aangegane verplichtingen. Onze wetgever heeft ervan gemaakt hoofdelijke aansprakelijkheid voor schulden uit rechtshandelingen van groepsmaatschappijen. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen aansprakelijkheid voor:
– schulden uit rechtshandelingen;
– rechtshandelingen waaruit schulden voortkomen.
Ter illustratie: stel dat de aansprakelijkstelling ingaat op 1 januari 2019. Alle rechtshandelingen van vóór 1 januari 2019 vallen onder de aansprakelijkheid (tweede geval). In het eerste geval vallen rechtshandelingen van vóór 1 januari 2019 er niet onder, maar schulden die daaruit vanaf 1 januari 2019 voortvloeien, wél.
Het genoemde onderscheid is vooral van belang in opvattingen waaruit blijkt dat aansprakelijkheid voor oude schulden of oude rechtshandelingen, dat wil zeggen van die van vóór de datum van ingaan van de aansprakelijkheid zijn aangegaan respectievelijk opgekomen, buiten de aansprakelijkheid moeten blijven. Door ons wordt de gangbare opvatting aangehouden dat openstaande uit rechtshandelingen voortvloeiende schulden als schulden uit rechtshandelingen onder de werking van de aansprakelijkheid komen te vallen, evenals de in de toekomst opkomende schulden uit oude rechtshandelingen.
16.3.7.6 Intrekking verklaring
De uit hoofde van art. 2:403 afgelegde verklaring van hoofdelijke aansprakelijkstelling is een generieke eenzijdige rechtshandeling die zich tot eenieder richt. Deze wordt geacht bekend te zijn door het depot bij het handelsregister. Rechtshandelingen kunnen niet worden ingetrokken, derhalve eenzijdige ook niet (tenzij die de wederpartij niet heeft bereikt, hetgeen hier niet aan de orde is). Wel kan het effect aan deze rechtshandeling worden ontnomen door een nieuwe rechtshandeling waarin wordt verklaard dat de aansprakelijkheid voor schulden uit na een bepaalde datum aangegane rechtshandelingen niet wordt aanvaard. De wetgever heeft deze beëindiging van toekomstige aansprakelijkheid in art. 2:404 lid 1 met intrekking aangeduid. Deze beëindiging geldt voor schulden die voortvloeien uit rechtshandelingen die zijn verricht voordat jegens de schuldeiser een beroep op de intrekking kan worden gedaan. Aansprakelijkheid blijft dus wel bestaan voor de na die datum opkomende schulden uit oude rechtshandelingen (art. 2:404 lid 2).
Soms wordt verdedigd dat als het om rechtshandelingen gaat die zijn verricht voor de eerste aansprakelijkstelling uit hoofde van art. 2:403, zij na de intrekking van die aansprakelijkstelling er ook niet langer onder vallen. Deze uitleg komt vooral voor bij degenen die ervan uitgaan dat de aansprakelijkheidstelling behoort te gelden vanaf 1 januari van het eerste jaar dat onder art. 2:403 valt. Zij staat echter op gespannen voet met art. 2:404 lid 2.
Vanaf het depot van de verklaring van beëindiging van de aansprakelijkheid voor schulden uit rechtshandelingen van een groepsmaatschappij en de bekendmaking ervan op de website van de Kamers van Koophandel kan geen beroep meer op de eerdere aansprakelijkstellingsverklaring worden gedaan.
In uitzonderlijke gevallen is er een ‘terme de grâce’ van vijftien dagen. Het moet dan gaan om een schuldeiser die in een situatie verkeert dat hij onmogelijk op de hoogte van de intrekking kan zijn. Het gaat hier om zeldzame gevallen.
Een schuldeiser die eerder op de hoogte is gesteld van de beëindiging, kan zich naar onze mening vanaf dat moment niet meer op de aansprakelijkstelling beroepen. Ontkent hij eerder op de hoogte te zijn geweest, dan rust de bewijslast van het tegendeel op de moedermaatschappij.
16.3.7.7 Opheffing oude aansprakelijkheid
Door de beëindiging van de aansprakelijkheid voor in de toekomst aan te gane rechtshandelingen, is de aansprakelijkheid voor de tot dat moment aangegane rechtshandelingen niet verdwenen. Dit is wel mogelijk indien de procedure van art. 2:404 lid 3 e.v. wordt gevolgd. Deze aansprakelijkheid kan worden beëindigd, mits cumulatief de volgende voorwaarden zijn vervuld:
– van een tot de groep behorende rechtspersoon is geen sprake meer;
– het voornemen tot beëindiging van de oude aansprakelijkheid heeft ten minste twee maanden lang ter inzage gelegen bij het handelsregister;
– ten minste twee maanden zijn verlopen na aankondiging in een landelijk verspreid dagblad dat en waar de mededeling ter inzage ligt;
– tegen het voornemen is door de schuldeiser niet tijdig verzet gedaan of heeft deze zijn verzet ingetrokken dan wel heeft de rechter het verzet ongegrond heeft verklaard.
Als de rechtspersoon deel blijft uit maken van de groep waartoe hij behoort, kan beëindiging van deze aansprakelijkheid niet plaatsvinden. Het heeft dan ook geen zin de procedure in gang te zetten. Dit geldt ook als de tweede voorwaarde en/of derde voorwaarde niet zijn nageleefd. Ook als aan deze twee voorwaarden is voldaan en in werkelijkheid niet aan de eerste, is de aansprakelijkheid blijven bestaan.
Tot twee maanden na de aankondiging van het voornemen tot beëindiging van de oude aansprakelijkheid kan een schuldeiser in verzet gaan door indiening van een verzoekschrift bij de rechtbank van de woonplaats van de rechtspersoon die hoofdschuldenaar is (art. 2:404 lid 5). Het gaat dus niet om de rechtbank van de maatschappij die zich aansprakelijk had gesteld.. De rechtbank is gehouden te toetsen of aan de eerste drie voorwaarden is voldaan. Is dat niet het geval, dan is de aansprakelijkheid blijven bestaan en heeft verzet dus geen zin.
Als aan alle voorwaarden is voldaan, is voor schuldeiser die niet tijdig in verzet is gekomen de hoofdelijke aansprakelijkheid van de maatschappij die zich aansprakelijk had gesteld, vervallen.
De schuldeiser die tijdig in verzet is gekomen, kan verlangen dat voor hem zekerheid wordt gesteld of een andere waarborg wordt gegeven ter voldoening van zijn vorderingen waarvoor aansprakelijkheid nog loopt. Wordt deze niet gegeven, dan wordt het verzet gegrond verklaard (art. 2:404 lid 3, volzin 1), zij het dat de rechtbank de voormalige consoliderende maatschappij nog wel een termijn geeft waarbinnen de waarborg moet worden gegeven (art. 2:404 lid 6). De rechtbank zal een verzet niet gegrond verklaren, indien zij van oordeel is dat de schuldenaar voldoende waarborgen heeft dat diens vorderingen zullen worden voldaan gezien de vermogenstoestand van de rechtspersoon (= de vroegere tot de groep behorende rechtspersoon) of uit anderen hoofde (art. 2:404 lid 3, volzin 2).
Tegen de uitspraak van de rechtbank in de verzetprocedure staat hoger beroep bij de OK open. Tegen de beschikking van de OK staat cassatieberoep open.
16.3.8 Bestuursverslag
Naast de jaarrekening moet normaal gesproken ook een bestuursverslag worden opgesteld, ingericht in overeenstemming met het bepaalde in en krachtens art. 2:391 (afdeling 7 van titel 9 Boek 2 BW); buiten titel 9 Boek 2 BW kunnen ook andere eisen voor het bestuursverslag zijn opgenomen. De voor het bestuursverslag gestelde eisen gelden ook als de jaarrekening volgens EU IFRS is ingericht. De in en krachtens art. 2:391 opgenomen eisen gelden niet bij toepassing van het micro resp. kleine jaarrekeningregime (zie onderdeel 16.3.1.8) en ook niet bij het groepsregime (zie onderdeel 16.3.7).
De in art. 2:391 genoemde inrichtingsvereisten zijn terug te voeren op de Richtlijn 2013/34/EU. Daarin zijn regels opgenomen voor het (enkelvoudige) bestuursverslag en voor het geconsolideerde bestuursverslag. Onze wetgever heeft van de in deze richtlijn opgenomen bevoegdheid om beide verslagen te combineren tot één verslag, gebruik gemaakt.
Kortheidshalve wordt verwezen voor de in art. 2:391 leden 1-3 opgenomen vereisten naar dit wetsartikel; de daarin vervatte algemene bepaling is genoemd in onderdeel 16.1.1 (zie ook onderdeel 16.1.2). Aansluitend is in art. 2:391 lid 4 bepaald dat het bestuursverslag niet in strijd mag zijn met de jaarrekening en dat als het in het bestuursverslag te geven getrouwe overzicht dit vordert, daarin verwijzingen naar en aanvullende uitleg over posten in de jaarrekening moet worden gegeven.
In art. 2:391 lid 5 is bepaald dat bij AMvB nadere voorschriften kunnen worden gesteld omtrent de inhoud van het bestuursverslag en dat deze voorschriften in het bijzonder betrekking hebben op naleving van een in de AMvB aan te wijzen gedragscode en op de inhoud, de openbaarmaking en het accountantsonderzoek van een corporate governance-verklaring en een niet-financiële verklaring als bedoeld in Richtlijn 2013/34/EU. Het voornaamste op grond van dit lid uitgevaardigde uitvoeringsbesluit is het Besluit inhoud bestuursverslag; daarin is tevens de Nederlandse corporate governance code aangewezen. Daarnaast is er het Besluit bekendmaking niet-financiële informatie, het mede op grond van art. 2:391 lid 5 uitgevaardigde afzonderlijk Besluit uitvoering publicatieverplichtingen richtlijn kapitaalvereisten voor banken en beleggingsondernemingen, het mede op grond van art. 2:391 lid 5 voor organisaties van openbaar belang in de zin van de Wta uitgevaardigde Besluit instelling auditcommissie en het mede op grond van art. 2:391 lid 5 uitgevaardigde Besluit art. 10 overnamerichtlijn.
Het Besluit inhoud bestuursverslag bevat voor de in dit Besluit aangewezen vennootschappen (zie onderdeel 16.2.7.) de verplichting tot opneming van een corporate governanceverklaring. Daarin moet ook het diversiteitsbeleid worden beschreven.
Het Besluit bekendmaking niet-financiële informatie dat een uitvloeisel is van Richtlijn 2013/34/EU zoals gewijzigd bij Richtlijn 2014/95/EU, is van toepassing op een rechtspersoon als omschreven in art. 2:360 die een organisatie van openbaar belang is in de zin van art. 2:389 lid 7 (zie onderdeel 16.3.1.3) indien zijn gemiddeld aantal werknemers over het boekjaar meer dan 500 bedraagt én hij op twee opeenvolgende balansdata aan ten minste een van de vereisten als bedoeld in art. 2:397 lid 1 onder a en b (zie voor dit wetsartikel onderdeel 16.3.1.8). Een dergelijke rechtspersoon moet in zijn bestuursverslag een niet-financiële verklaring opnemen met daarin ten minste mededelingen, in de mate waarin dat noodzakelijk is voor een goed begrip van de ontwikkeling, de resultaten, de positie van de rechtspersoon en de gevolgen van zijn activiteiten, over:
– het bedrijfsmodel van de rechtspersoon, in een korte beschrijving;
– het beleid, waaronder de toegepaste zorgvuldigheidsprocedures, alsmede de resultaten van dit beleid ten aanzien van milieu-, sociale en personeelsaangelegenheden, eerbiediging van mensenrechten en bestrijding van corruptie en omkoping;
– de aan de genoemde onderwerpen verbonden voornaamste risico’s in verband met de activiteiten van de rechtspersoon, waaronder, indien relevant en evenredig, de zakelijke betrekkingen, producten of diensten van de rechtspersoon die waarschijnlijk negatief effect op deze onderwerpen hebben en de wijze waarop de rechtspersoon die risico’s beheert;
– de voor de specifieke bedrijfsactiviteiten van de rechtspersoon van belang zijnde niet-financiële essentiële prestatie-indicatoren.
Indien passend moeten in de niet-financiële verklaring verwijzingen naar en aanvullende uitleg betreffende bedragen over posten in de jaarrekening worden opgenomen Als een rechtspersoon met betrekking tot een of meer van de genoemde aangelegenheden geen beleid voert, moet in de niet-financiële verklaring een duidelijke en gemotiveerde toelichting worden opgenomen waaruit blijkt waarom zij dat niet doet.
In uitzonderlijke gevallen mogen de voorgeschreven mededelingen achterwege blijven indien deze betrekking hebben op ophanden zijnde ontwikkelingen of aangelegenheden waarover wordt onderhandeld en het doen van mededelingen ernstige schade zouden toebrengen aan de commerciële positie van de rechtspersoon, mits zulks niet in de weg staat een getrouw en evenwichtig begrip van de ontwikkelingen, de resultaten, de positie van de rechtspersoon en het effect van zijn activiteiten.
Een rechtspersoon is evenwel vrijgesteld van de in het Besluit opgenomen vereisten indien zijn financiële gegevens en die hij zou moeten consolideren, zijn verwerkt in de geconsolideerde jaarrekening van een andere rechtspersoon die de in het Besluit voorgeschreven mededelingen in zijn bestuursverslag heeft gedaan. Voor een op grond van art. 2:406 consolidatieplichtige rechtspersoon (zie onderdeel 16.3.6.3) betreffen de voorgeschreven mededelingen die betreffende zijn groep.
16.3.9 Overige gegevens
Het bestuur van een rechtspersoon als omschreven in art. 2:360 is gehouden enkele in art. 2:392 (= afdeling 8 van titel 9 Boek 2 BW) opgesomde gegevens toe te voegen aan de jaarrekening en het bestuursverslag. De verplichting tot toevoeging is er ook als de jaarrekening is ingericht volgens EU IFRS. De op te nemen overige gegevens mogen niet in strijd zijn met de jaarrekening en het bestuursverslag (art. 2:392 lid 2).
De toe te voegen gegevens zijn opgesomd in art. 2:392 lid 1 met inachtneming van de leden 3 en 4. Het gaat:
(a) ingeval accountantscontrole heeft plaatsgevonden, om de accountantsverklaring (door accountants genoemd: controleverklaring) of als deze niet heeft plaatsgevonden, om een mededeling waaruit blijkt de reden van het ontbreken;
(b) om een weergave van de statutaire regeling omtrent de winstbestemming (tenzij het gaat om stichtingen en verenigingen als bedoeld in art. 2:360 lid 3; zij moeten deze informatie in de jaarrekening vermelden);
(c) alleen voor coöperaties en onderlinge waarborgmaatschappijen, om een weergave van de statutaire regeling omtrent de bijdrage in een tekort voor zover deze afwijkt van de wettelijke regeling;
(d) om een opgaaf van de namen van degenen met een bijzonder statutair recht inzake de zeggenschap in de rechtspersoon, met een omschrijving van de aard van het recht alsmede als het om prioriteitsaandelen gaat, rechthebbende en het aantal aandelen, en als de desbetreffende rechten toekomen aan een vennootschap, vereniging, coöperatie, onderlinge waarborgmaatschappij of stichting, de namen van hun bestuurders (zie art. 2:392 lid 3);
(e) om een opgaaf van het aantal stemrechtloze aandelen en het aantal aandelen met geen of beperkte rechten tot deling van de winst of reserves van de vennootschap, met vermelding van de bevoegdheden die zij geven; en
(f) een opgaaf van het bestaan van nevenvestigingen en van de landen waar nevenvestigingen zijn, met vermelding van de handelsnaam indien deze afwijkt van de naam van de rechtspersoon.
Van de onder (d) genoemde gegevens kan desverzocht om ontheffing wegens gewichtige redenen aan de minister van Economische Zaken worden verzocht. Die ontheffing is niet mogelijk indien deze gegevens op grond van het Besluit inhoud bestuursverslag in het bestuursverslag moeten worden vermeld (art. 2:392 lid 1 onder d, jo. art. 2:392 lid 5).
De eisen van art. 2:392 zijn niet van toepassing in het micro jaarrekeningregime (art. 2:395a lid 6), het middelgrote jaarrekeningregime (art. 2:396 lid 7) en het groepsregime (art. 2:403 lid 3).
16.3.10 Verslag over betalingen aan overheden
Bij de Uitvoeringswet richtlijn jaarrekening (uitvoering Richtlijn 2013/34/EU) is in titel 9 Boek 2 BW een afdeling 8a opgenomen, onder de naam ‘Verslag over betalingen aan overheden’. Deze afdeling bevat één wetsartikel, te weten art. 2:392a, waarvan lid 1 inhoudt dat bij AMvB ter uitvoering van EU-richtlijnen betreffende de jaarrekening regels worden gesteld met betrekking tot het opstellen en de openbaarmaking van een verslag dan wel geconsolideerd verslag over door rechtspersonen als omschreven in art. 2:360 die werkzaam zijn in bepaalde sectoren gedane betalingen aan overheden en nadere regels omtrent de inhoud van het verslag (country-by-country-reporting). In lid 2 is bepaald dat de openbaarmaking van dit verslag moet geschieden binnen 12 maanden na afloop van het boekjaar op de wijze als voorzien in art. 2:394 lid 1, volzin 2, m.a.w. door deponering van een in de Nederlandse taal gesteld exemplaar of als dat niet is uitgevaardigd, een exemplaar in het Frans, Duits of Engels bij het handelsregister (zie over wettelijke openbaarmaking onderdeel 16.3.1.6). In art. 2:25e Wft is voor uitgevende instellingen bepaald dat het verslag over betalingen aan overheden binnen zes maanden na afloop van het boekjaar algemeen verkrijgbaar moet worden gesteld en gedurende een periode van ten minste tien jaar beschikbaar moet worden gehouden voor het publiek.
Het verslag over betalingen aan overheden is ontleend aan art. 41-43, het geconsolideerd verslag over betalingen aan overheden aan art. 44 en het bepaalde over de openbaarmaking aan art. 45 Richtlijn 2013/34/EU. De in de richtlijn aangewezen ondernemingen zijn grote ondernemingen en organisaties van openbaar belang uit de winningsindustrie en de houtkap van oerbossen. Bij betalingen gaat het om betalingen of een reeks van samenhangende betalingen van ten minste € 100.000,- zowel in geld als in natura per de volgende soort betaling:
(a) productierechten;
(b) belastingen over de inkomsten, de productie of winsten van ondernemingen, uitgezonderd verbruiksbelastingen, inkomstenbelastingen of omzetbelastingen;
(c) royalty’s;
(d) dividenden;
(e) ondertekings-, opsporings- en productiebonussen;
(f) licentierechten, huren, toetredingsgelden en andere vergoedingen voor licenties en/of concessies;
(g) betalingen voor infrastructurele verbeteringen.
De op te nemen informatie betreft:
– het totaal per elke overheid gedane betalingen;
– het totaal per soort betaling (a);
– (g) aan elke overheid;
– het totaal per soort betaling (a);
– (g) per project in geval van toerekening per project alsmede het totaal per project;
– de berekening van de waarde in geval van natura-betalingen, de vermelding van de naturawaarde en waar van toepassing het volume.
Naast het verslag over betalingen aan overheden is ingeval een in de winningsindustrie of houtkap van oerbossen werkzame grote onderneming of organisatie van openbaar belang consolidatieplichtig is, een geconsolideerd verslag over betalingen aan overheden verplicht. Deze verplichting geldt ook als niet zijzelf maar een dochteronderneming in de betrokken sectoren werkzaam is. Het geconsolideerd verslag van betalingen aan overheden behoeft daarin niet de informatie op te nemen voor een onderneming die buiten de consolidatie is en mocht worden gelaten. Het gehele verslag kan achterwege blijven als het gaat om kleine en middelgrote groepen tenzij een tot de groep behorende onderneming een organisatie van openbaar belang is. Ook als een tussenhoudstermaatschappij van consolidatie is vrijgesteld, is een dergelijke geconsolideerd verslag niet vereist.
De AMvB die krachtens art. 2:392a en art. 5:25w Wft is uitgevaardigd, betreft het Besluit rapportage van betalingen aan overheden van 10 november 2015. Dit Besluit is van toepassing op in de winningsindustrie of houtkap van oerbossen actief zijnde grote rechtspersonen, organisaties van openbaar belang en uitgevende instellingen. Onder grote rechtspersonen worden verstaan de rechtspersonen als omschreven in art. 2:360 die op twee opeenvolgende balansdata zonder onderbreking nadien niet hebben voldaan aan ten minste twee van de vereisten als bedoeld in art. 2:397 leden 1 en 2 (zie voor dit wetsartikel onderdeel 16.3.1.8). Onder organisaties van openbaar belang worden verstaan de in art. 2:398 lid 7 bedoelde rechtspersonen als omschreven in art. 2:36 (zie voor omschrijving organisatie van openbaar belang: onderdeel 16.3.1.3). De in het Besluit gestelde inhoudelijke eisen komen overeen met het daarvoor bepaalde – hierboven beknopt weergegeven – in Richtlijn 2013/34/EU.