12.6.1 Algemeen
Op grond van de op 1 januari 1998 in werking getreden Wet inzake het geregistreerd partnerschap kunnen personen van gelijk en personen van verschillend geslacht hun partnerschap bij de ambtenaar van de Burgerlijke Stand in Nederland laten registreren (art. 1:80a BW). Deze mogelijkheid tot registratie geldt, behalve voor Nederlanders, ook voor EU-onderdanen die in Nederland rechtsgeldig verblijf houden en voor onderdanen van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte die beschikken over een geldige verblijfstitel. (in dit laatste geval gaat het om Liechtenstein, Noorwegen en IJsland). Daarnaast kan een ieder die een rechtsgeldige verblijfstitel in Nederland heeft hier te lande een geregistreerd partnerschap aangaan.
De internationaal-privaatrechtelijke aspecten van het geregistreerd partnerschap werden tot 29 januari 2019 geregeld in Titel 4 van Boek 10 BW. Bij het opstellen van de verwijzingsregels van Titel 4 van Boek 10 BW is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de conflictregels inzake het huwelijk. Anders dan bij het huwelijk heeft men echter eenzijdige conflictregels geformuleerd: deze regels geven uitsluitend aan wanneer het Nederlandse partnerschapsrecht van toepassing is. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen een geregistreerd partnerschap dat in Nederland wordt aangegaan en een geregistreerd partnerschap dat in het buitenland wordt aangegaan. Voor eerstgenoemde partnerschappen gelden de Nederlandse voorschriften. Voor laatstgenoemde partnerschappen dient men het recht (inclusief het IPR) van het land waar deze zijn aangegaan te raadplegen. Hierbij geldt dat een in het buitenland conform het daar geldende recht aangegaan geregistreerd partnerschap in Nederland als zodanig wordt erkend, tenzij deze onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde (art. 10:61 en 10:62 BW).
Voor geregistreerd partnerschappen die op of na genoemde datum zijn aangegaan geldt de Verordening (EU) 2016/1104 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen (gepubliceerd op 8 juli 2016, PbEU 2016, L 183/30). De Nederlandse wetgever heeft de verordening vergezeld doen gaan van een uitvoeringswet (Stb. 2018, 332).
12.6.2 Het partnerschapsvermogensregime tot 29 januari 2019
Het toepasselijke recht op het vermogensregime van partners die voor 29 januari 2019 een partnerschap zijn aangegaan wordt geregeld in de artikelen 10:70 – 10:85 BW(oud).
Rechtskeuze
Art. 10:70 BW(oud) stelt de rechtskeuzebevoegdheid van de partners voorop:
‘1. Op het vermogensregime van een geregistreerd partnerschap is van toepassing het recht dat de partners vóór het aangaan daarvan hebben aangewezen.
2. Het aldus aangewezen recht is van toepassing op hun gehele vermogen. De partners kunnen echter, ongeacht of zij tot de aanwijzing, bedoeld in lid 1, zijn overgegaan, met betrekking tot het geheel of een gedeelte van de onroerende zaken, alsmede met betrekking tot onroerende zaken die later worden verkregen, het recht aanwijzen van de plaats waar die zaken zijn gelegen.
3. In alle gevallen kunnen de partners uitsluitend een rechtsstelsel aanwijzen dat het instituut van het geregistreerd partnerschap kent.’
Partners zijn in beginsel vrij in de aanwijzing van het rechtsstelsel dat het vermogen van hun partnerschap beheerst. Het vooropstellen van dit beginsel strookt met het geldende Nederlands internationaal privaatrecht voor het huwelijksvermogensregime. De in beginsel verleende vrijheid van rechtskeuze is echter niet absoluut; voorwaarde is dat het gekozen rechtsstelsel een vorm van het geregistreerd partnerschap kent. De keuzevrijheid geldt ook voor in het buitenland aangegane geregistreerde partnerschappen. De keuzemogelijkheid is dus een zelfstandige regel van internationaal privaatrecht. Dit betekent dat ook indien het recht van het land waar het geregistreerd partnerschap is aangegaan geen rechtskeuze zou toelaten, er naar Nederlands internationaal privaatrecht gevolg wordt gegeven aan de rechtskeuze die voldoet aan de in art. 10:70 BW(oud), derde lid, gestelde voorwaarden. Ingevolge art. 10:72 BW(oud) kunnen de partners ook tijdens het geregistreerd partnerschap een rechtskeuze uitbrengen. Daarbij gelden dezelfde mogelijkheden en beperkingen als die welke bij de rechtskeuze vóór het aangaan van het geregistreerd partnerschap voortvloeien uit het tweede en het derde lid van art. 10:70 BW(oud).
Toepasselijk recht bij gebreke van een rechtskeuze
Wanneer geen rechtskeuze is uitgebracht geldt art. 10:71 BW(oud):
‘1. Indien het geregistreerd partnerschap in Nederland is aangegaan en de partners vóór het aangaan daarvan het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, wordt hun vermogensregime beheerst door het Nederlandse recht.
2. Indien het geregistreerd partnerschap buiten Nederland is aangegaan en de partners vóór het aangaan daarvan het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, wordt hun vermogensregime beheerst door het recht, met inbegrip van het internationaal privaatrecht, van de staat waar het geregistreerd partnerschap is aangegaan.’
De bepaling maakt weer onderscheid tussen een in Nederland aangegaan geregistreerd partnerschap en een elders aangegaan geregistreerd partnerschap. Is een geregistreerd partnerschap in Nederland aangegaan en hebben de partners daaraan voorafgaand geen rechtskeuze uitgebracht, dan is het Nederlandse recht van toepassing. Is een geregistreerd partnerschap buiten Nederland aangegaan en hebben de partners daaraan voorafgaand geen rechtskeuze uitgebracht, dan is van toepassing het recht (inclusief het internationaal privaatrecht) van de staat waar het geregistreerd partnerschap is aangegaan. Dit wil dus zeggen dat voor een in het buitenland aangegaan geregistreerd partnerschap het buitenlandse internationaal privaatrecht het toepasselijke recht aanwijst.
(On)veranderlijkheid
Art. 10:73 BW(oud) regelt de (on)veranderlijkheid van het regime:
‘Het recht dat op grond van de bepalingen van deze afdeling van toepassing is op het partnerschapsvermogensregime of dat de partners rechtsgeldig als toepasselijk hebben aangewezen, blijft van toepassing zolang zij geen ander toepasselijk recht hebben aangewezen, zelfs in geval van wijziging van hun nationaliteit of gewone verblijfplaats.’
Art. 10:73 BW(oud) is gebaseerd op art. 7 eerste lid van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. Echter, anders dan in art. 7 tweede lid van het Haags Huwelijksvermogensverdrag is neergelegd, is niet voorzien in een regeling betreffende de automatische veranderlijkheid van het regime. Op dit punt is de parallellie met de voor het huwelijk geldende regeling derhalve doorbroken.
Het eenmaal krachtens de in deze titel opgenomen regels gevonden of door rechtskeuze aangewezen toepasselijke recht blijft van toepassing, ook bij verandering van nationaliteit of gewone verblijfplaats. Het toepasselijke recht kan dus alleen door een rechtskeuze voor een ander recht worden gewijzigd. Deze bepaling geldt zowel voor het geval de partners in Nederland een partnerschap zijn aangegaan als wanneer sprake is van een buitenlands geregistreerd partnerschap. De wetgever was van mening dat ten aanzien van in Nederland aangegane geregistreerde partnerschappen aan een regeling als die van art. 7 lid 2 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (automatische verandering) geen behoefte is, nu bij gebreke van een rechtskeuze steeds het Nederlandse recht van toepassing zal zijn.
Zijn de partners in het buitenland een partnerschap aangegaan én hebben zij het toepasselijke recht aangewezen, dan blijft dit recht van toepassing, zelfs in geval van wijziging van hun nationaliteit of gewone verblijfplaats. Alleen een rechtskeuze kan het gekozen recht wijzigen.
Zijn de partners in het buitenland een geregistreerd partnerschap aangegaan en hebben zij geen rechtskeuze uitgebracht, dan wordt het toepasselijke recht bepaald door het internationaal privaatrecht van de staat waar het partnerschap is aangegaan. Het internationaal privaatrecht van die staat bepaalt dan ook of een automatische verandering van het toepasselijke recht in de zin van art. 7 lid 2 Haags Huwelijksvermogensverdrag is toegestaan.
Rechtskeuze staande het geregistreerd partnerschap
Wanneer gedurende het partnerschap een rechtskeuze wordt uitgebracht, rijst de vraag of deze keuze terugwerkende kracht heeft en of de keuze betrekking heeft op het gehele vermogen van de partners. Deze vragen worden op dezelfde wijze beantwoord als onder het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. De artikelen 10:74 BW(oud) tot en met 10:77 BW(oud) bevatten nadere voorschriften inzake de materiële en de formele geldigheid betreffende de rechtskeuze, de vorm van de partnerschapsvoorwaarden en de wijze van het uitbrengen van een rechtskeuze.
De artikelen 10:78 BW(oud) tot en met 10:85 BW(oud) corresponderen met de artikelen 10:44 BW(oud) tot en met 10:51 BW(oud). Art. 10:79 BW correspondeert met art. 10:45 BW. Een wetsvoorstel tot wijziging van laatstgenoemde bepaling is momenteel aanhangig (Kamerstukken II, 2019/2020, 35348). Zie voor een bespreking van voornoemde bepalingen paragraaf 12.5.
12.6.3 Verordening vermogensrechtelijke gevolgen geregistreerde partnerschappen
Temporeel toepassingsgebied
De Verordening is van toepassing op partners die op of na 29 januari 2019 hun partnerschap registreren of het op de vermogensrechtelijke gevolgen van hun geregistreerd partnerschap toepasselijke recht bepalen (art. 69 lid 3).
Materieel toepassingsgebied
De verordening is van toepassing op de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen (art. 1). Het begrip ‘geregistreerd partnerschap’ is slechts met het oog op de doelstellingen van deze verordening gedefinieerd. De specifieke inhoud van dit begrip wordt door het nationale recht van de lidstaten bepaald. Voor toepassing van de verordening wordt onder ‘geregistreerd partnerschap’ verstaan: de regeling inzake het samenleven van twee personen die bij wet is vastgesteld, waarvan registratie bij dezelfde wet verplicht is en die voldoet aan de bij die wet voor zijn totstandbrenging vastgestelde vormvereisten. Onder ‘vermogensrechtelijke gevolgen van een geregistreerd partnerschap’ verstaat de verordening het geheel van regels betreffende de vermogensrechtelijke betrekkingen tussen de partners onderling en tussen de partners en derden, die ten gevolge van de rechtsbetrekking die is ontstaan door de registratie of de ontbinding van het partnerschap bestaan.
Het toepassingsgebied van de verordening omvat alle civielrechtelijke aspecten van de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen, zowel het dagelijkse beheer van het vermogen van de partners, als de vereffening van dat vermogen, met name ten gevolge van scheiding of overlijden van een van de partners (art. 1 lid 1). Het tweede lid van art. 1 zondert een aantal onderwerpen uit van het toepassingsgebied. Zo regelt de verordening niet: a) de handelingsbevoegdheid van de partners; b) het bestaan, de geldigheid of de erkenning van een geregistreerd partnerschap; c) onderhoudsverplichtingen; d) de erfopvolging van een overleden partner; e) de sociale zekerheid; f) overgang van pensioenaanspraken; g) de aard van de zakelijke rechten die rusten op vermogensbestanddelen, en h) de inschrijving van rechten op onroerende en roerende zaken in een register, met inbegrip van de wettelijke voorschriften voor de inschrijving en de rechtsgevolgen van de inschrijving of van het achterwege blijven daarvan.
Formeel toepassingsgebied
Blijkens art. 20 hebben de verwijzingsregels van hoofdstuk III een universeel formeel toepassingsgebied. Zij gelden ongeacht of het als toepasselijk aangewezen recht het recht is van een deelnemende lidstaat.
De onderliggende beginselen van de verwijzingsregels
Bij het vervaardigen van de regels inzake het toepasselijk recht zijn de beginselen van rechtszekerheid en nauwste verbondenheid leidend geweest. Om versnippering van het toepasselijke recht te voorkomen gaat de verordening uit van het eenheidsstelsel (art. 21). Alle vermogensbestanddelen van de partners, roerend of onroerend en waar ook gelegen, zijn onderworpen aan een en hetzelfde partnerschapsvermogensstelsel. De verwijzingsregels van de verordening verwijzen uitsluitend naar het materiële recht van een staat. Zij hebben derhalve geen betrekking op de IPR-regels van die staat (art. 32), zodat herverwijzing (renvoi) is uitgesloten.
Rechtskeuzebevoegdheid
De partners of toekomstige partners hebben de vrijheid om te bepalen welk recht op de vermogensrechtelijke gevolgen van hun geregistreerd partnerschap van toepassing is of om een eerder gemaakte keuze te wijzigen (art. 22 lid 1). Voorwaarde hiervoor is dat het gekozen recht vermogensrechtelijke gevolgen aan het geregistreerde partnerschap verbindt en het om het recht van een van de volgende staten gaat:
a. het recht van de staat waar, op het tijdstip van sluiting van de overeenkomst, zich de gewone verblijfplaats van een of beide partners of toekomstige partners bevindt;
b. het recht van een staat waarvan een van de partners of toekomstige partners op het tijdstip van sluiting van de overeenkomst de nationaliteit heeft, of
c. het recht van de staat volgens het recht waarvan het geregistreerde partnerschap tot stand is gebracht.
Een staande partnerschap uitgebrachte rechtskeuze heeft in beginsel slechts gevolgen voor de toekomst (art. 22 lid 2). Wanneer de partners terugwerkende kracht verlenen aan de wijziging van hun partnerschapsvermogensstelsel dan kan dit geen afbreuk doen aan onder het oude stelsel verkregen rechten van derden (art. 22 lid 3).
De aan de rechtskeuze-overeenkomst gestelde vereisten
De Europese regelgever heeft de bepalingen inzake de formele en materiële geldigheid van de rechtskeuze-overeenkomst net als in de Verordening Huwelijksvermogensstelsels zo willen formuleren dat de partners hun keuze weloverwogen en bewust kunnen en moeten maken. Vereist is dat de rechtskeuze wordt vastgelegd in een schriftelijke, gedagtekende en door beide partijen ondertekende overeenkomst. Als schriftelijk geldt ook elke elektronische mededeling waardoor de overeenkomst duurzaam wordt vastgelegd (art. 23 lid 1). Bevat het recht van de lidstaat waar de beide echtgenoten op het tijdstip van sluiting van de overeenkomst hun gewone verblijfplaats hebben echter bijkomende vormvereisten, dan dient men deze in acht te nemen (art. 23 lid 2). De minimumvormvoorschriften van het eerste lid blijven echter altijd gelden. Hebben de partners ten tijde van het sluiten van de overeenkomst hun gewone verblijfplaats in verschillende lidstaten waarvan de vormvereisten verschillen, dan volstaat het volgen van de vormvereisten van een van deze staten (art. 23 lid 3). Heeft slechts een van de partners op het tijdstip van sluiting van de overeenkomst zijn gewone verblijfplaats in een lidstaat waarvan de wetgeving bijkomende vormvereisten bevat, dan dienen deze vereisten te worden gevolgd (art. 23 lid 4).
De materiële geldigheid van partnerschapsvoorwaarden (een vermogensrechtelijke overeenkomst tussen partners) is onderworpen aan het gekozen recht (art. 22) of, bij gebreke van een rechtskeuze, aan het recht dat op grond van de objectieve verwijzingsregel (art. 26) van toepassing is (art. 27 sub g). Dit recht bepaalt derhalve of partnerschapsvoorwaarden mogen worden gemaakt, of deze staande partnerschap mogen worden gewijzigd en binnen welke kaders dit kan. Art. 25 voorziet in een set vormconflictregels die het over en weer aanvaarden van partnerschapsvoorwaarden in de lidstaten beoogt te bevorderen. Het eerste lid van deze bepaling stelt aan de vorm van dergelijke voorwaarden dezelfde minimumeisen als art. 23 lid 1 stelt aan de rechtskeuze-overeenkomst. Het tweede lid bevat dezelfde conflictregels als art. 23 leden 2, 3 en 4. Stelt het krachtens art. 22 of 26 toepasselijke partnerschapsvermogensrecht echter aanvullende formele geldigheidseisen dan zijn deze van toepassing.
Het toepasselijk recht bij gebreke van een rechtskeuze
Bij gebreke van een rechtskeuze-overeenkomst op grond van art. 22 is op de vermogensrechtelijke gevolgen van een geregistreerd partnerschap het recht van toepassing van de staat volgens welks recht het geregistreerde partnerschap tot stand is gebracht (art. 26 lid 1).
Het tweede lid van art. 26 bepaalt echter dat, bij wijze van uitzondering en op verzoek van een van de partners de rechterlijke instantie die bevoegd is om te beslissen in zaken betreffende de vermogensrechtelijke gevolgen van een geregistreerd partnerschap, kan beslissen dat het recht van een andere staat dan de staat waarvan het recht uit hoofde van lid 1 van toepassing is, van toepassing is op de vermogensrechtelijke gevolgen van het geregistreerde partnerschap, voor zover die andere staat vermogensrechtelijke gevolgen verbindt aan het geregistreerde partnerschap als instituut en op voorwaarde dat de verzoeker aantoont dat:
a. de partners in die andere staat hun laatste gemeenschappelijke verblijfplaats hadden gedurende een beduidend lange periode, en
b. beide partners zich hebben verlaten op het recht van die andere staat bij het regelen of plannen van hun vermogensrechtelijke betrekkingen.
Het recht van die andere staat is van toepassing vanaf de totstandbrenging van het geregistreerde partnerschap, tenzij één partner het daar niet mee eens is. In dat geval sorteert het recht van die andere staat effect vanaf het tijdstip van vestiging op de laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats in die staat. De toepassing van het recht van de andere staat laat de rechten die derden ontlenen aan het op grond van lid 1 toepasselijke recht onverlet. Het verdient opmerking dat art. 26 lid 2 is evenwel niet van toepassing is wanneer de partners partnerschapsvoorwaarden zijn overeengekomen vóór het tijdstip van vestiging op de laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats in die andere staat.
Overige onderwerpen
Secundaire kwalificatie: het toepassingsgebied van het als toepasselijk aangewezen recht
Het als toepasselijk aangewezen recht beheerst de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen vanaf het tijdstip waarop de samenstelling wordt bepaald van het gemeenschappelijk en het persoonlijk vermogen van de partners tijdens het geregistreerde partnerschap en na de ontbinding van het partnerschap, totdat het vermogen is vereffend. Art. 27 geeft aan welke onderwerpen door het toepasselijke recht worden beheerst: a) de classificatie van het vermogen van beide partners of van elk afzonderlijk in verschillende categorieën tijdens en na het geregistreerde partnerschap; b) de overgang van een vermogensbestanddeel naar een andere categorie; c) de aansprakelijkheid van de ene partner voor de verplichtingen en schulden van de andere; d) de bevoegdheden, rechten en verplichtingen van elk van de partners en van beide partners met betrekking tot het vermogen; e) de verdeling en de vereffening van het vermogen na de ontbinding van het geregistreerde partnerschap; f) de uitwerking van de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen op een rechtsbetrekking tussen een partner en derden, en g) de materiële geldigheid van partnerschapsvoorwaarden tussen partners.
Rechtsgevolgen ten aanzien van derden
Het toepasselijke recht beheerst in beginsel tevens de uitwerking van de vermogensrechtelijke gevolgen van het geregistreerde partnerschap op de rechtsbetrekkingen tussen een partner en derden (art. 27 sub f). Echter, het op de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschap toepasselijke recht kan, met betrekking tot de rechtsgevolgen ervan, door een partner jegens een derde uitsluitend worden ingeroepen indien de rechtsbetrekkingen tussen de partner en de derde zijn ontstaan op een tijdstip waarop de derde van dat recht kennis had of had moeten hebben. Art. 28 formuleert gedetailleerde regels ten aanzien van de vraag wanneer de derde wordt geacht over deze kennis te beschikken en welk recht van toepassing is als het partnerschapsvermogensstelsel niet aan de derde kan worden tegengeworpen. In verband met deze bepaling heeft de Nederlandse wetgever aan art. 1:88 BW een zevende lid toegevoegd. Zie voor een toelichting hetgeen hierover is opgemerkt in paragraaf 12.5.
Gezinsbeschermende bepalingen
Art. 30 ziet op de zogenaamde gezinsbeschermende bepalingen. Zo kan een lidstaat op het grondgebied waarvan een gezinswoning gelegen is, zijn eigen regels in verband met de bescherming van de gezinswoning toepassen. Bij wijze van uitzondering kan die staat zijn eigen recht bij voorrang toepassen op alle personen die op zijn grondgebied wonen, boven de bepalingen van het recht dat normaal gezien toepasselijk is of van het recht van een in een andere lidstaat gesloten partnerschapsovereenkomst. Een wetsvoorstel tot wijziging van art. 10:79 BW is momenteel aanhangig (Kamerstukken II, 2019/2020, 35348). Hetgeen in paragraaf 12.5 is opgemerkt over de herziening van art. 10:45 BW geldt ook voor de herziening van art. 10:79 BW.