12.4.1 Algemeen
Hierna wordt kort aandacht besteed aan het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 en Afdeling 3 van Titel 3 Boek 10 BW inzake het conflictenrecht huwelijksvermogensregime. Deze afdeling vervangt per 1 januari 2012 de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime.
Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 en Afdeling 3 van Titel 3 Boek 10 BW hebben uitsluitend betrekking op huwelijken gesloten op of na 1 september 1992. Ten aanzien van alle huwelijken gesloten voor deze datum blijven de regels van het Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905 en de commune verwijzingsregels in beginsel onverminderd van kracht. Op dit uitgangspunt worden twee uitzonderingen gemaakt. Art. 21 lid 1 van het verdrag bepaalt namelijk dat echtgenoten die voor de inwerkingtreding van het verdrag zijn gehuwd, gebruik kunnen maken van de door het verdrag geboden mogelijkheid tot het uitbrengen van een rechtskeuze staande huwelijk. Een tweede ‘oneigenlijke’ uitzondering wordt gemaakt door art. 10:53 BW, waarin rechtskeuzen uitgebracht voor 1 september 1992 worden geheeld.
De verdragsregeling bevat een compromis tussen woonplaats- en nationaliteitsaanknoping. De objectieve verwijzingsregel van het verdrag is daardoor bepaald niet eenvoudig geworden, hetgeen nog verder is gecompliceerd door het voorbehoud van art. 5 dat Nederland bij ratificatie heeft gemaakt.
12.4.2 Het toepassingsgebied van het verdrag
Het verdrag heeft een zogenaamd universeel formeel toepassingsgebied (art. 2). Dit betekent dat de regels van het verdrag van toepassing zijn, ongeacht de vraag of het toepasselijke recht het recht is van een verdragsstaat of niet, en ongeacht de vraag of de nationaliteit of de gewone verblijfplaats van de echtgenoten die is van een verdragsstaat. Het materiële toepassingsgebied (de onderwerpen die het verdrag beoogt te regelen) van het verdrag is afgebakend in art. 1. Het artikel bepaalt niet wat dient te worden verstaan onder ‘huwelijksvermogensregime’, het geeft in lid 2 slechts een – niet limitatieve – opsomming van onderwerpen welke niet onder de verdragsregeling vallen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het naar Nederlandse opvatting gaat om het geheel van de vermogensrechtelijke betrekkingen die tussen twee personen ontstaan door huwelijk.
12.4.3 De verdragsregeling algemeen
Voorop staat de mogelijkheid voor de echtgenoten om zelf het toepasselijke huwelijksvermogensrecht aan te wijzen (de art. 3, 6, 10, 11, 12 en 13). Hebben de echtgenoten geen gebruik gemaakt van deze rechtskeuzebevoegdheid, dan wordt het toepasselijke recht bepaald door de objectieve conflictregel (art. 4 en art. 5 jo. art. 15). Het objectief toepasselijke recht is beperkt veranderlijk (art. 7 jo. art. 8). Zowel bij de rechtskeuze als bij de objectieve verwijzing vormen nationaliteit en gewone verblijfplaats der echtgenoten de belangrijkste aanknopingsfactoren. Zoals eerder al werd opgemerkt, is de verdragsregeling een compromis tussen de IPR-stelsels waarin het eerste huwelijksdomicilie als aanknopingsfactor voorop staat en de IPR-stelsels waarin de gemeenschappelijke nationale wet der echtgenoten als primaire aanknopingsfactor fungeert. Dit compromis uit zich met name in de objectieve verwijzingsregels van art. 4 en art. 5. Deze regeling tracht de nationaliteits- en domiciliaire aanknoping op elkaar af te stemmen, hetgeen onder het verdrag betekent dat verdragsluitende nationaliteitslanden meestal de verklaring van art. 5 zullen afleggen. Nederland heeft als traditioneel nationaliteitsland de verklaring van art. 5 afgelegd. Mede door deze verklaring heeft de objectieve verwijzingsregel een tamelijk ingewikkelde gedaante aangenomen.
12.4.4 Rechtskeuze
Hoofdregel van het verdrag is dat de echtgenoten zelf het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht mogen aanwijzen (art. 3). Voor wat betreft het tijdstip van de rechtskeuze geeft het verdrag geen beperkingen, een keuze kan te allen tijde dus ook na huwelijksvoltrekking worden uitgebracht.
Het aantal keuzemogelijkheden is echter wel beperkt tot die landen waarmee de echtgenoten verbonden zijn. Een keuze kan worden gemaakt uit:
1. het recht van een staat waarvan een van de echtgenoten de nationaliteit bezit op het tijdstip van die aanwijzing;
2. het recht van een staat op welk grondgebied een van de echtgenoten zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip van die aanwijzing; en
3. het recht van de eerste staat op welk grondgebied een van de echtgenoten na het huwelijk een nieuwe gewone verblijfplaats vestigt.
Een dergelijke rechtskeuze beheerst in beginsel het gehele vermogen en is onveranderlijk. Het eenmaal als toepasselijk aangewezen recht blijft gelden, ook al veranderen de objectieve aanknopingsfactoren, zoals de gewone verblijfplaats of nationaliteit. Wel kunnen de echtgenoten het aangewezen recht wederom veranderen door middel van een rechtskeuze voor een ander recht. Op het beginsel dat de rechtskeuze het gehele vermogen beheerst, wordt een uitzondering toegelaten, een partiële rechtskeuze met betrekking tot onroerende zaken is eveneens mogelijk.
Thans volgt een korte bespreking van deze vier keuzemogelijkheden.
12.4.5 Keuze voor het nationale recht van een der echtgenoten
In beginsel kan ieder recht van een staat waarvan een echtgenoot de nationaliteit bezit op het moment van rechtskeuze worden gekozen. Bezit een der echtgenoten een aantal nationaliteiten, dan is een keuze voor een van deze nationaliteiten mogelijk (art. 15 geldt niet voor de rechtskeuzebepaling). Het is niet van belang of de nationaliteit van een echtgenoot verwaterd is; een realiteitstoets op dit punt blijft achterwege. Ook is het niet van belang of een echtgenoot als gevolg van het huwelijk de betreffende nationaliteit verliest; het moment van huwelijkssluiting is immers beslissend.
12.4.6 Keuze voor het recht van een gewone verblijfplaats van een der echtgenoten
Het verdrag opent de mogelijkheid om te kiezen voor het recht van de gewone verblijfplaats van een der echtgenoten. Doorslaggevend is ook hier het moment van kiezen. Is voor huwelijkssluiting het domiciliaire recht toepasselijk verklaard, dan maakt het niet uit of er voor, dan wel op het moment van huwelijkssluiting een eind komt aan die gewone verblijfplaats.
Het begrip gewone verblijfplaats is een verdragsautonoom begrip. Het geeft aan waar iemand zijn gewone voortdurende verblijfplaats heeft. De verdragsopstellers hebben afgezien van een nadere invulling van de gewone verblijfplaats, aangezien men van mening was dat dit niet verduidelijkend zou werken. Het conflictenrechtelijke begrip ‘gewone verblijfplaats’ dient ook onder het verdrag strikt te worden onderscheiden van het internrechtelijke woonplaatsbegrip van art. 1:10 BW. Dit laatste begrip heeft vooral de functie een persoon bereikbaar te laten zijn in het rechtsverkeer. De feitelijke woonplaats van een persoon hoeft in het geheel niet samen te vallen met zijn internrechtelijke woonplaats. De conflictenrechtelijke woonplaats (gewone verblijfplaats) behoort daarentegen een band te leggen tussen een persoon en een met hem nauw verbonden recht. Het feitelijk verblijf van een persoon speelt hier derhalve een grote rol.
12.4.7 Keuze voor de toekomstige gewone verblijfplaats
Een derde keuzemogelijkheid is het recht van het toekomstige huwelijksdomicilie der echtgenoten. Hiervoor is niet vereist dat de echtgenoten zich beide meteen na huwelijkssluiting vestigen in het land van hun keuze. Wel is vereist dat duidelijk is welk rechtsstelsel wordt aangewezen, een keuze voor ‘het land waar de echtgenoten zich zullen vestigen’ is dus niet mogelijk. Op zich is het voldoende wanneer een der echtgenoten zich na verloop van enige tijd vestigt in het land van keuze.
Dat op dit punt een zorgvuldige voorlichting door de notaris aan toekomstige echtgenoten noodzakelijk is, zal duidelijk zijn. Vestigen partijen zich niet of pas na lange tijd in het land van keuze, dan blijft de rechtskeuze zonder gevolg.
Indien de echtgenoten zich pas na enig tijdsverloop in het land van keuze vestigen, dan treedt het gekozen recht in werking; te rekenen vanaf de datum van huwelijkssluiting. Wanneer in de periode tussen huwelijkssluiting en vestiging in het keuzeland evenwel de vraag rijst welk recht het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten beheerst, dan zal het antwoord moeten worden gevonden via de objectieve verwijzingsregels van het verdrag (dit recht bepaalt mijns inziens dan tevens de rechten van derden).
12.4.8 (Partiële) keuze voor het recht van de ligging van onroerende zaken
Tijdens de Haagse Conferentie is op aandringen van de Common-Lawlanden besloten echtgenoten de mogelijkheid te bieden een partiële keuze uit te brengen voor het recht van het land van de ligging van onroerende zaken (de lex rei sitae). Deze partiële rechtskeuze kan zowel naast een algemene rechtskeuze als naast het ingevolge de objectieve verwijzingsregel toepasselijke recht worden uitgebracht. De echtgenoten zijn vrij om alle onroerende zaken dan wel slechts enkele te onderwerpen aan de lex rei sitae. Ook kunnen de echtgenoten bepalen dat onroerende zaken die zij in de toekomst zullen verkrijgen onderworpen zullen zijn aan de lex rei sitae. De lex rei sitae bepaalt het roerende of onroerende karakter van een zaak.
Het als toepasselijk aangewezen recht blijft de onroerende zaak beheersen tot het moment dat de echtgenoten een ander recht aanwijzen. Verandering van het ingevolge de objectieve verwijzingsregel toepasselijke recht, door hetzij de regel van art. 7, hetzij de rechtskeuze van art. 6, heeft geen invloed op de gekozen lex rei sitae.
12.4.9 De aan de rechtskeuze gestelde vereisten
De rechtskeuze moet worden beschouwd als een overeenkomst tussen de echtgenoten waarvoor wilsovereenstemming is vereist. Art.10 bepaalt dat het gekozen recht de vraag beheerst of die wilsovereenstemming bestaat. Aangezien een rechtskeuze ingrijpende gevolgen heeft, bepaalt art. 11 dat de rechtskeuze uitdrukkelijk dient te geschieden. Zijn er evenwel huwelijksvoorwaarden gemaakt, dan kan daaruit, bijvoorbeeld door het opnemen van een aantal artikelen uit een Burgerlijk Wetboek, ondubbelzinnig voortvloeien dat partijen een bepaald recht op het oog hadden. Alsdan wordt dit recht geacht het huwelijksvermogensregime te beheersen.
12.4.10 De formele geldigheid van de rechtskeuze
De formele geldigheid van de rechtskeuze wordt geregeld door art. 13 van het verdrag. Wordt de rechtskeuze in een aparte akte (dus niet in huwelijksvoorwaarden) uitgebracht, dan dient deze aan de vormvereisten voor huwelijksvoorwaarden te voldoen die worden voorgeschreven door hetzij de lex causae (de gekozen wet), hetzij de lex loci actus (de plaats waar de akte wordt opgemaakt). Als aan de formele vereisten van een van beide wetten is voldaan, dan is de rechtskeuze geldig. Ingeval het toepasselijke recht geen regels bevat ten aanzien van de vorm van huwelijksvoorwaarden (bijvoorbeeld omdat huwelijksvoorwaarden onbekend zijn in het recht van dat land), geldt als minimumvereiste dat de rechtskeuze moet zijn neergelegd in een schriftelijk, gedagtekend en ondertekend stuk.
12.4.11 De objectieve verwijzingsregel
Als de echtgenoten geen rechtskeuze, een partiële rechtskeuze of een ongeldige rechtskeuze hebben uitgebracht, zullen de objectieve verwijzingsregels van het verdrag moeten worden toegepast. Art. 4 geeft als hoofdregel een getrapte verwijzingsladder. Het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door:
1. het recht van het eerste huwelijksdomicilie; bij gebreke daarvan door
2. het gemeenschappelijke nationale recht ten tijde van huwelijkssluiting; bij gebreke daarvan door
3. het recht waarmee het huwelijksvermogensregime, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst is verbonden.
Op deze hoofdregel kunnen ten behoeve van zogenoemde nationaliteitslanden (landen die aanknoping aan de nationale wet van de echtgenoten voorop stellen) twee uitzonderingen (art. 4 lid 2 onderdelen 1 en 2) worden gemaakt voorzover deze landen de verklaring van art. 5 hebben afgelegd. Vooralsnog zijn slechts drie landen partij bij het verdrag: Luxemburg, Frankrijk en Nederland. De eerste twee landen zijn zogenoemde woonplaatslanden (landen die aanknoping bij het eerste huwelijksdomicilie van de echtgenoten voorop stellen). Aangezien Nederland een traditioneel nationaliteitsland is, heeft het de verklaring van art. 5 wel afgelegd. Als gevolg van deze verklaring kunnen de twee uitzonderingen van art. 4 lid 2 onderdelen 1 en 2 in werking treden waardoor het eerste huwelijksdomicilie en de gemeenschappelijke nationale wet in de hierboven geschetste ladder van plaats wisselen. Er zijn dan twee categorieën echtgenoten te onderscheiden:
a. echtgenoten met een gemeenschappelijk eerste huwelijksdomicilie; en
b. echtgenoten met een gemeenschappelijk huwelijksdomicilie en een gemeenschappelijke nationaliteit.
Op de eerste categorie is het recht van dat eerste huwelijksdomicilie van toepassing. Voor de tweede categorie ligt het iets ingewikkelder. Hier doen de twee uitzonderingen van art. 4 lid 2 zich gelden. De eerste uitzondering (art. 4 lid 2 onderdeel 1) bepaalt dat de gemeenschappelijke nationale wet moet worden toegepast in plaats van het recht van het eerste huwelijksdomicilie indien de echtgenoten onderdaan zijn van een ‘nationaliteitsverdragsland’ (vooralsnog alleen Nederland). Die uitzondering blijft evenwel weer buiten toepassing indien de echtgenoten hun eerste huwelijksdomicilie vestigen in een woonplaatsland waar zij ieder ten minste vijf jaar voorafgaand aan de huwelijkssluiting woonplaats hadden (art. 5 lid 2). Volgens de tweede uitzondering (art. 4 lid 2 onderdeel 2) zal een land dat de verklaring van art. 5 heeft afgelegd (Nederland) de gemeenschappelijke nationale wet eveneens toepassen op echtgenoten van niet-verdragslanden. Zulks echter uitsluitend als zowel het vaderland van die echtgenoten als hun woonland ‘nationaliteitslanden’ zijn.
Om de uitzonderingen te kunnen toepassen, zal duidelijk moeten zijn welke landen kunnen worden aangemerkt als nationaliteitsland en welke landen als woonplaats(domicilie)land. Het ministerie van Buitenlandse Zaken publiceert op gezette tijden een lijst waarop deze gegevens te vinden zijn (de lijst is op te vragen bij de Voorlichtingsafdeling van het ministerie van Veiligheid en Justitie, Postbus 20301, 2500 EH Den Haag). Men zij er evenwel op bedacht dat niet verschoonbaar mag worden afgegaan op deze lijst. De rechter is namelijk niet gebonden aan deze lijst. Is een rechter van mening dat een land, in tegenstelling tot de vermelding op de lijst als nationaliteitsland, een woonplaatsland is, dan zal hij het land als zodanig behandelen voor de toepassing van de objectieve verwijzingsregel. Heeft de notaris in een dergelijk geval geadviseerd op grond van de lijst (als nationaliteitsland), dan kan hij zich met betrekking tot een eventuele schadeclaim niet disculperen door een beroep te doen op de lijst. Hier schuilt derhalve een belangrijk beroepsaansprakelijkheidsrisico. Bij twijfel over het buitenlandse IPR kan derhalve maar beter deskundig advies worden gevraagd (bijvoorbeeld bij het Instituut voor Internationaal Privaatrecht Interlexx te Groningen).
De hierboven geschetste objectieve verwijzingsregel van art. 4 en art. 5 is vrij ingewikkeld. De regels laten zich evenwel in het volgende schema vatten waardoor de toepassing aanmerkelijk wordt vereenvoudigd.
a. Hebben de echtgenoten geen gemeenschappelijke nationaliteit, maar wel een eerste huwelijksdomicilie, dan is de wet van het land van het eerste huwelijksdomicilie van toepassing.
b. Hebben de echtgenoten geen eerste huwelijksdomicilie, maar wel een gemeenschappelijke nationaliteit, dan is de wet van hun gemeenschappelijke nationaliteit van toepassing.
c. Hebben de echtgenoten geen gemeenschappelijke nationaliteit en evenmin een eerste huwelijksdomicilie, dan is toepasselijk de wet van het land waarmee hun huwelijksvermogensregime, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst is verbonden.
d. Hebben de echtgenoten zowel een gemeenschappelijke nationaliteit als een eerste huwelijksdomicilie, dan is toepasselijk:
1. indien zij de nationaliteit bezitten van een verdragsstaat/nationaliteitsland en hun eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd in een nationaliteitsland:
– de wet van het land van hun gemeenschappelijke nationaliteit;
2. indien zij de nationaliteit bezitten van een verdragsstaat/nationaliteitsland en hun eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd in een domicilieland:
– de wet van het land van hun gemeenschappelijke nationaliteit, indien zij op het tijdstip van de huwelijkssluiting minder dan vijf jaar gewoon verblijf hadden in het land van het eerste huwelijksdomicilie;
– de wet van het land van hun eerste huwelijksdomicilie, indien zij op het tijdstip van de huwelijkssluiting sedert ten minste vijf jaar gewoon verblijf hadden in het land van het eerste huwelijksdomicilie;
3. indien zij de nationaliteit bezitten van een niet-verdragsstaat/nationaliteitsland en hun eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd in een nationaliteitsland:
– de wet van het land van hun gemeenschappelijke nationaliteit;
4. indien zij de nationaliteit bezitten van een niet-verdragsstaat/ nationaliteitsland en hun eerste huwelijksdomicilie gevestigd hebben in een domicilieland:
– de wet van het land van hun eerste huwelijksdomicilie; en
5. indien zij de nationaliteit bezitten van een domicilieland:
– de wet van het land van het eerste huwelijksdomicilie.
In verband met de toepassing van het voorgaande schema is het van belang om vast te stellen wat het verdrag precies verstaat onder ‘het eerste huwelijksdomicilie’ en onder ‘gemeenschappelijke nationaliteit der echtgenoten’.
Het eerste huwelijksdomicilie
Art. 4 lid 1 bepaalt dat indien de echtgenoten geen rechtskeuze hebben uitgebracht hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door ‘het interne recht van de Staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen.’ Deze aanknoping is gebaseerd op het beginsel van de nauwste verbondenheid. De gehanteerde aanknopingsfactor dient de band te leggen tussen de echtgenoten en het met hen nauw verbonden recht. Het eerste huwelijksdomicilie behoort dan ook voldoende aanknopingswaarde te hebben. Met het oog hierop wordt het eerste huwelijksdomicilie doorgaans gedefinieerd als de maatschappelijke woonplaats waar partijen permanent, althans voor langere tijd beogen te verblijven, dit ter onderscheiding van een meer tijdelijk verblijf, dat met ‘verblijfplaats’ wordt aangeduid. Het ziet op een zekere duurzaamheid, op ‘nestelen’, en op een daarop gerichte intentie van de echtgenoten. Het is niet noodzakelijk dat het eerste huwelijksdomicilie meteen na de huwelijkssluiting wordt gevestigd, de echtgenoten hebben daarvoor zes maanden de tijd. Deze termijn is echter niet meer dan een richtlijn. Zo kan bijvoorbeeld in het geval van het langer dan zes maanden moeten wachten op een verblijfsvergunning toch sprake zijn van een eerste huwelijksdomicilie. De intentie van de echtgenoten speelt hierbij ook een belangrijke rol. De intentie speelt ook een grote rol in het geval van echtgenoten die reeds voor het huwelijk voornemens waren zich te vestigen in een ander land dan waar zij voorafgaand aan het huwelijk woonachtig waren (Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, 12 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2250).
Gemeenschappelijke nationaliteit
Art. 15 geeft hiervoor een aantal regels. Deze regels hebben uitsluitend betrekking op de objectieve verwijzingsregels van art. 4 en art. 5. Art. 15 bepaalt dat van een gemeenschappelijke nationaliteit slechts sprake is:
1. wanneer de beide echtgenoten die nationaliteit voor huwelijkssluiting reeds bezaten;
2. wanneer een echtgenoot op het moment van huwelijkssluiting, of later, vrijwillig de nationaliteit van de andere echtgenoot verwerft door:
a. een daartoe strekkende verklaring; dan wel door
b. niet af te zien van de vrijwillige verkrijging terwijl hij wist het recht daartoe te hebben; en
3. wanneer de beide echtgenoten die nationaliteit na het huwelijk vrijwillig hebben verkregen.
Bij meervoudige nationaliteit van een der echtgenoten wordt een effectiviteitstoets niet aangelegd. Hebben de beide echtgenoten evenwel meer dan één gemeenschappelijke nationaliteit dan worden de echtgenoten geacht geen gemeenschappelijke nationaliteit te bezitten (art. 15 lid 2, een uitzondering hierop geldt voor de gevallen genoemd in art. 7 lid 2 onderdeel 1).
Een realiteitstoets is evenals onder het commune internationaal huwelijksvermogensrecht niet mogelijk.
12.4.12 Veranderlijkheid van het toepasselijke recht
Het verdrag hanteert als uitgangspunt het onveranderlijkheidsbeginsel. Ingeval de echtgenoten huwelijksvoorwaarden hebben gemaakt of een rechtskeuze hebben uitgebracht, blijft het aldus toepasselijke recht het huwelijksvermogensregime in beginsel gedurende het gehele huwelijk beheersen (art. 7 lid 1). Ook een keuze voor het recht dat ingevolge de objectieve verwijzingsregel toepasselijk zou zijn, blokkeert de veranderlijkheid. Het verdient in dit opzicht dan ook aanbeveling om standaard het toepasselijke recht te kiezen zelfs als dat recht al op grond van de objectieve verwijzingsregels van toepassing is. Wijziging van het toepasselijke recht kan in dat geval slechts plaatsvinden via het uitbrengen van een rechtskeuze staande huwelijk. Wie zekerheid over het toepasselijke recht wenst voor de gehele duur van het huwelijk kan daarom het beste een rechtskeuze bij aanvang van het huwelijk uitbrengen. Zoals hierna zal blijken kan een dergelijke keuze ook tijdens het huwelijk worden uitgebracht.
In het tweede lid van art. 7 wordt een aantal uitzonderingen op het onveranderlijkheidsbeginsel opgesomd waaronder de objectief toepasselijke wet, buiten de wil van de echtgenoten om (automatisch), verandert. De ratio van de bepaling is de echtgenoten te onderwerpen aan het recht van het land waar zich het centrum van hun belangen bevindt en van de omgeving waarin zij sterk zijn ingeburgerd. Het recht van het land waar beide echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben, vervangt de objectief toepasselijke wet van rechtswege (automatisch) in de volgende drie gevallen.
Allereerst zal het recht van de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats de eerder toepasselijke wet vervangen als de echtgenoten hun gewone verblijfplaats vestigen in hetzelfde land en zij beiden de nationaliteit van dat land bezitten, dan wel (later) verwerven (art. 7 lid 2 onderdeel 1). Voor de toepassing van deze uitzondering is het niet van belang of de echtgenoten daarnaast nog een gemeenschappelijke nationaliteit bezitten (art. 15 lid 2). De automatische verandering treedt in vanaf het moment dat de echtgenoten zich vestigen in het land waarvan zij de gemeenschappelijke nationaliteit hebben. Bij latere verwerving van een gemeenschappelijke nationaliteit geldt de datum van verwerven, op dat moment treedt de automatische verandering in.
Het tweede geval waarin het objectief toepasselijke recht automatisch wordt vervangen door het recht van de gewone verblijfplaats van de echtgenoten, is dat waarin zij na huwelijkssluiting gedurende meer dan tien jaar hun gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hebben gehad in eenzelfde land (art. 7 lid 2 onderdeel 2).
Als derde uitzondering noemt art. 7 lid 2 onderdeel 3 het geval waarin echtgenoten met een gemeenschappelijke nationaliteit na huwelijkssluiting hun eerste gewone verblijfplaats niet in hetzelfde land vestigen en uitsluitend daarom het recht van hun gemeenschappelijke nationaliteit op hun huwelijksvermogensregime toepasselijk is.
De automatische verandering treedt dan in op het moment dat de echtelieden hun gewone verblijfplaats vestigen in hetzelfde land.
De automatische verandering heeft ingevolge art. 8 in beginsel uitsluitend werking voor de toekomst. Het vermogen dat voor de wijziging aan de echtgenoten toebehoorde, blijft onderworpen aan het eerder toepasselijke recht. Het hoeft geen betoog dat de afwikkeling van een dergelijk huwelijksvermogensregime in de praktijk tot de nodige problemen kan leiden. Om deze problemen te vermijden, kunnen de echtgenoten te allen tijde verklaren hun gehele vermogen aan het nieuw toepasselijke recht te onderwerpen (art. 8 lid 2). Een dergelijke verklaring kan zich ook beperken tot onroerend goed. De verklaring werkt terug tot de dag van huwelijkssluiting. Rechten van derden, verworven onder het oude regime, kunnen door deze verklaring evenwel niet worden aangetast. De verklaring zal qua vorm moeten voldoen aan de formele vereisten die worden gesteld aan de rechtskeuze (art. 13).
12.4.13 Het maken of wijzigen van huwelijksvoorwaarden staande huwelijk
Het recht dat het huwelijksvermogensregime beheerst bepaalt of de echtgenoten staande huwelijk huwelijksvoorwaarden mogen maken of kunnen wijzigen. Dit recht bepaalt ook of er goedkeuring van een (rechterlijke) autoriteit noodzakelijk is voor de wijziging.
12.4.14 Rechtskeuze staande huwelijk
Op grond van art. 6 van het verdrag kunnen de echtgenoten staande huwelijk een rechtskeuze uitbrengen. Deze rechtskeuze is aan dezelfde voorschriften onderworpen als de rechtskeuzeregels van art. 3. Een staande huwelijk uitgebrachte rechtskeuze werkt ingevolge art. 6 lid 3 terug tot het moment van huwelijkssluiting. Rechten van derden kunnen door de terugwerkende kracht evenwel niet worden aangetast (art. 8 lid 2). Gaat de rechtskeuze vergezeld van huwelijksvoorwaarden, dan geldt hetgeen hiervoor over het maken of wijzigen van huwelijksvoorwaarden staande huwelijk werd opgemerkt. De rechtskeuze staande huwelijk kan ook hangende een echtscheidingsprocedure worden uitgebracht mits voldaan wordt aan de daarvoor in het verdrag gestelde voorwaarden.
12.4.15 Derdenbescherming en publicatie
Het verdrag kent als hoofdregel dat de gevolgen van het huwelijksvermogensregime ter zake van een rechtsbetrekking tussen een echtgenoot en een derde worden beheerst door het recht dat ingevolge de verdragsregels van toepassing is op dat huwelijksvermogensregime (art. 9 lid 1 Verdrag en art. 10:44 OudBW). Op deze hoofdregel is ten behoeve van Nederland een uitzondering gemaakt in de art. 10:45 en art. 10:46 OudBW. Derden te goeder trouw genieten op grond van deze bepalingen in feite eenzelfde bescherming als in een zuiver interne Nederlandse situatie waarin echtgenoten huwelijksvoorwaarden hebben gemaakt. Dit betekent dat echtgenoten met gewone verblijfplaats in Nederland wier huwelijksvermogensregime wordt beheerst door buitenlands recht en die een rechtshandeling aangaan met een derde die eveneens gewone verblijfplaats heeft in Nederland, ten opzichte van deze derde worden geacht te zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen naar Nederlands recht (art. 10:46 lid 1 OudBW). Op de echtgenoot die zich tegenover de derde wil beroepen op het feit dat zij onder een buitenlands huwelijksvermogensregime zijn gehuwd, rust in beginsel de last te stellen en te bewijzen dat de derde dit wist of behoorde te weten, dit tenzij conform art. 10:45 OudBW inschrijving in het huwelijksgoederenregister had plaatsgevonden. Echtgenoten kunnen een dergelijke inschrijving bewerkstelligen via een door een Nederlandse notaris opgestelde partijakte inhoudende een verklaring ‘dat het huwelijksvermogensregime niet wordt beheerst door het Nederlandse recht’. Deze verklaring geldt als waarschuwing aan het adres van derden die met de echtgenoten handelen. Twee weken na inschrijving van deze verklaring wordt ten aanzien van rechtshandelingen die zijn verricht met deze echtgenoten de wettelijke fictie in het leven geroepen dat de derde wist of behoorde te weten dat het huwelijksvermogensregime door buitenlands recht werd beheerst (art. 10:46 lid 2 OudBW).
Voornoemde derdenbeschermingsregels gelden uitsluitend voor huwelijken gesloten op of na 1 september 1992 en voor 29 januari 2019. Ten aanzien van eerdere huwelijken gelden de hiervoor beschreven derdenbeschermingsregels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1905 en van het commune internationaal huwelijksvermogensrecht. Een en ander neemt niet weg dat in de praktijk ook ten aanzien van deze huwelijken de hiervoor genoemde akte kan worden ingeschreven. Voor huwelijken gesloten op of na 29 januari 2019 gelden de derdenbeschermingsregels van de Verordening Huwelijksvermogensstelsels.