Valt een voor 10 december 1976 gesloten huwelijk buiten het formele toepassingsgebied van het Haags Huwelijksgevolgenverdrag 1905, dan zijn de Chelouche/Van Leerregels met de zogenoemde Tan/Bavinck-uitzondering van toepassing. De verwijzingsladder uit het Chelouche/Van Leer-arrest luidt als volgt:
Het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt in beginsel beheerst door:
a. het door hen aangewezen recht (rechtskeuze); bij gebreke hiervan door
b. hun gemeenschappelijke nationale wet ten tijde van huwelijkssluiting; bij gebreke hiervan door
c. het recht van hun eerste huwelijksdomicilie; bij gebreke hiervan door
d. het alle omstandigheden in aanmerking genomen met de echtgenoten nauwst verbonden recht.
Hoewel de Hoge Raad niet heeft aangegeven welke rechtsstelsels door de echtgenoten kunnen worden gekozen, zoekt de doctrine doorgaans aansluiting bij de regels van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. De echtgenoten mogen kiezen het recht kiezen van de nationaliteit van een van hen, het recht van het land waar een van hen zijn gewone verblijfplaats heeft, het recht van het land waar een van de echtgenoten na het huwelijk een nieuwe gewone verblijfplaats vestigt, of voor een onroerende zaak het recht van de ligging. De rechtskeuze is qua vorm geldig wanneer de keuze voldoet aan de formele vereisten van hetzij de gekozen wet (lex causae), hetzij de wet van het land waar de echtgenoten hun rechtskeuze uitbrachten (lex loci actus). De rechtskeuze moet echter ten minste zijn neergelegd in een schriftelijk, gedagtekend en door beide echtgenoten ondertekend stuk.
Heeft een echtgenoot geen werkelijke band meer met zijn vaderland dan mag geen realiteitstoets worden aangelegd. Er moet derhalve worden uitgegaan van deze nationaliteit. Ook in het geval een echtgenoot meerdere nationaliteiten heeft mag geen effectiviteitstoets worden aangelegd. In dat geval zullen bij de toepassing van de tweede trede van de verwijzingsladder alle nationaliteiten in aanmerking moeten worden genomen (zie voor beide situaties HR 6 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0440, NJ 1992/669).
Het begrip ‘eerste huwelijksdomicilie’ laat zich niet nauwkeurig omschrijven. Het duidt op de echtelijke woonplaats, dat wil zeggen de plaats waar de echtgenoten als echtpaar samenwonen. Huwelijksdomicilie duidt ook op een zekere duurzaamheid, op ‘nestelen’, en op een daarop gerichte intentie van de echtgenoten. Het is niet noodzakelijk dat het eerste huwelijksdomicilie meteen na de huwelijkssluiting wordt gevestigd. In het algemeen stelt men hier een termijn van zes maanden.
Toepassing van de vierde trede zal zich in de rechtspraktijk niet snel voordoen. Mocht zulks toch het geval zijn, dan dienen alle omstandigheden in aanmerking te worden genomen om het met de echtgenoten nauwst verbonden recht te bepalen. Blijkens de rechtspraak gaat het hierbij om zowel persoonlijke als vermogensrechtelijke omstandigheden gedurende de gehele duur van het huwelijk.
Voornoemde regels gelden zowel voor de situatie waarin geen huwelijksvoorwaarden zijn gemaakt, als voor de situatie waarin de echtgenoten deze wel zijn overeengekomen.
Correctie op conflictenrechtelijk niveau
Bijzondere omstandigheden kunnen evenwel aanleiding geven om van de vorenstaande verwijzingsladder af te wijken. Zijn de echtelieden er, bijvoorbeeld op grond van een ten tijde van huwelijkssluiting gegeven advies, van uitgegaan dat een andere conflictregel het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht bepaalde (men ging bijvoorbeeld uit van de toepasselijkheid van de nationale wet van de man) en hebben zij dientengevolge hun vermogensrechtelijke voorzieningen daarop afgestemd, dan brengt de redelijkheid en de billijkheid mee dat die andere conflictregel zal moeten worden toegepast, aldus de Hoge Raad in het zogenoemde Tan/Bavinck-arrest (HR 7 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9743, NJ 1990/347; ook wel Sabah-arrest genoemd).
Deze door de Hoge Raad geformuleerde (zogenaamde fait accompli-)exceptie is inmiddels in gewijzigde vorm gecodificeerd in art. 10:9 BW:
‘Aan een feit waaraan rechtsgevolgen toekomen naar het recht dat toepasselijk is volgens het internationaal privaatrecht van een betrokken vreemde staat, kunnen, ook in afwijking van het naar Nederlands internationaal privaatrecht toepasselijke recht, in Nederland dezelfde rechtsgevolgen worden toegekend voor zover de niet-toekenning van zodanige gevolgen een onaanvaardbare schending zou zijn van het bij partijen levende gerechtvaardigde vertrouwen of van de rechtszekerheid.’
Vanwege het vereiste van het gerechtvaardigde vertrouwen zal een beroep op deze bepaling in de praktijk bijna nooit slagen.
Correctie op grond van de Nederlandse redelijkheid en billijkheid
Behalve de genoemde correctie op conflictenrechtelijk niveau houdt de Hoge Raad ook een slag om de arm op materieelrechtelijk niveau wanneer Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing is (HR 19 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0897, NJ 1994/187). Deze correctie houdt in dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is te verlangen dat de verdeling van het huwelijksvermogen zal plaatsvinden in afwijking van een bestendige gedragslijn van partijen waaruit blijkt dat zij zich steeds en consequent hebben gedragen alsof een ander rechtsstelsel dan het van toepassing geoordeelde met betrekking tot hun huwelijksgoederenregime toepasselijk was (HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1696, NJ 2012/335). In dat geval kan de Nederlandse redelijkheid en billijkheid corrigerend werken.