10.12.1 Inleiding
Een ‘stiefgezin’ of ‘samengesteld gezin’ is al lang geen zeldzaam verschijnsel meer. In toenemende mate komen gezinnen voor waarbij minimaal één ouder een kind heeft uit een vorige (niet-huwelijkse of huwelijkse) relatie. Het erfrecht besteedt, al is het in beperkte mate, aandacht aan ‘stiefkinderen’. Op diverse plaatsen biedt de wet de mogelijkheid stiefkinderen een gelijke erfrechtelijke behandeling te geven als eigen kinderen. Dat geschiedt onder meer bij de wettelijke verdeling (art. 4:27) en de andere wettelijke rechten als bedoeld in art. 4:36 en 4:38. Ook de bijzondere regeling van inkorting in geval van giften aan stiefkinderen (art. 4:91) heeft als achterliggende gedachte de gelijke behandeling van stiefkinderen en eigen kinderen.
10.12.1.1 Definities
Bepaalt iemand niets over zijn stiefkind in zijn uiterste wil, dan zal het stiefkind niet erven. Een stiefkind is immers geen bloedverwant van de erflater; het bevindt zich niet in de opsomming van art. 4:10. Alleen zij die tot de erflater in een familierechtelijke betrekking stonden worden tot de in art. 4:10 bedoelde bloedverwanten gerekend. Alleen als zodanig kunnen zij als erfgenaam bij versterf opkomen in de nalatenschap van erflater. De bloedverwantschap in art. 4:10 is van juridisch-technische aard. De ‘juridische bloedverwanten’ staan in familierechtelijke betrekking met de erflater (art. 1:197 e.v.).
Volgens Van Mourik, Handboek Erfrecht, III.3, wordt door het bepaalde in art. 4:10 lid 3 buiten twijfel gesteld dat enkel biologische verwantschap of een enkele gezagsrelatie (zoals voogdij) in het versterferfrecht geen aanspraken oplevert.
In art. 4:8 lid 3 is een definitie van het stiefkind in het erfrecht gegeven: ‘Onder stiefkind van de erflater wordt in dit Boek verstaan een kind van de echtgenoot of geregistreerde partner van de erflater, van welk kind de erflater niet zelf ouder is. De stiefouder-stiefkindrelatie blijft bestaan nadat het huwelijk of het geregistreerd partnerschap is geëindigd.’
De wonderlijke consequentie daarvan is wel dat de stiefouder, die bijvoorbeeld inmiddels weer is gehuwd met een ander dat de ouder van het stiefkind, het stiefkind, dat dus noch van kind van hemzelf, noch kind van zijn echtgenote of geregistreerd partner is, wel overeenkomst art. 4:27 als eigen kind in de wettelijke verdeling kan betrekken. Er is dus vanuit het perspectief van de erflater niet alleen sprake van 'mijn', 'jouw' en 'onze' kinderen, maar zelfs 'hun' kinderen kunnen meedoen! Zie onderdeel 10.8.2.6.
De definitie van art. 4:8 lid 3 brengt met zich mee dat het kind van de andere levensgezel niet zijnde het kind van de erflater geen stiefkindstatus heeft. Dit betekent dat een niet gehuwde en niet in een partnerschap geregistreerde erflater geen gebruik kan maken van de bescherming die art. 4:91 biedt (zie onderdeel 10.12.4.3). Volgens Schols moet het stiefkindbegrip worden uitgebreid met het kind van de andere levensgezel als bedoeld in art. 4:82, van welk kind de erflater niet zelf de ouder is. Zie F.W.J.M. Schols, ‘Erfrechtelijke ingrepen met het oog op het informele samenleven en het samengestelde gezin’, WPNR 7220 (2018).
De definitie van art. 4:8 lid 3 is ruimer dan die in bijvoorbeeld art. 1:395a lid 2: ‘Een stiefouder is gedurende zijn huwelijk of geregistreerd partnerschap jegens de tot zijn gezin behorende meerderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerde partner die de leeftijd van eenentwintig jaren niet hebben bereikt, verplicht te voorzien in de bij het vorige lid bedoelde kosten.’
10.12.1.2 Vervallen
10.12.2 Wettelijke verdeling tussen echtgenoot en stiefkind
Op grond van art. 4:27 kan de testateur bepalen dat een stiefkind als eigen kind in de wettelijke verdeling wordt betrokken. Daarmee heeft de wetgever gehoor willen geven aan de wens van (stief)ouders om al hun kinderen (uit eerdere relaties en gezamenlijke kinderen) voor het erfrecht gelijk te kunnen behandelen. De wettelijke verdeling zal zowel ten aanzien van de erfdelen van de eigen kinderen als de erfdelen van de stiefkinderen regelen dat de langstlevende echtgenoot, die alle goederen toegedeeld krijgt, aan de (stief)kinderen hun erfdeel als een geldvordering schuldig is.
Als geen eigen kinderen tot de erfgenamen behoren, is er geen sprake van een wettelijke verdeling. Art. 4:13 vereist dat de erflater naast de langstlevende echtgenoot ten minste één kind als erfgenaam heeft achtergelaten. In het geval een wettelijke verdeling aan de tekst van art. 4:13 voldoet (er is tenminste een langstlevende echtgenoot en tenminste één kind als erfgenaam), maar na overlijden blijkt de werking beperkt, omdat de eigen kinderen door welke oorzaak ook, zoals door verwerping, geen erfgenaam blijken te zijn, dan kan de wettelijke regeling van art. 4:27 wel worden toegepast en blijft de wettelijke verdeling tussen de langstlevende en het stiefkind in stand.
Zie over de wettelijke verdeling en stiefkinderen uitgebreid onderdeel 10.8.2.6.
10.12.3 Andere wettelijke rechten
De wetgever heeft in afdeling 2 titel 3 Boek 4 BW enige dwingendrechtelijke regels gesteld, waarvan de erflater niet bij uiterste wil kan afwijken (art. 4:41). Deze rechten hebben eenzelfde strekking als het recht op de legitieme, in die zin dat de rechthebbende van een ander wettelijk recht, ongeacht de inhoud van de uiterste wilsbeschikkingen van de testateur, dat eigen andere wettelijke recht kan inroepen. De andere wettelijke rechten staan in rang zelfs boven de legitieme (zie art. 4:7 lid 2). Ook aan stiefkinderen zijn sommige van de andere wettelijke rechten toegekend.
In onderlinge rang gaan de hierna te bespreken rechten op betaling van een som ineens wegens nimmer toegekend loon en het recht op overdracht van goederen die dienstbaar waren aan het door erflater uitgeoefende beroep of bedrijf boven het andere wettelijke recht van de echtgenoot op vestiging van een vruchtgebruik (zie art. 4:31 lid 1 tweede volzin).
10.12.3.1 Salaire différé
De wetgever heeft aan een kind, stiefkind, pleegkind, behuwdkind of kleinkind van erflater die hetzij in de huishouding van erflater hetzij in het door erflater uitgeoefende beroep of bedrijf gedurende zijn meerderjarigheid arbeid heeft verricht zonder een voor die arbeid passende beloning te ontvangen, een aanspraak toegekend op een som ineens, strekkend tot een billijke vergoeding (art. 4:36 lid 1).
Voor wat betreft de passage dat het om een door erflater uitgeoefende beroep of bedrijf moet gaan, wordt in de literatuur opgemerkt dat dit dus niet geldt voor een door erflater gedreven onderneming in een NV- of BV-structuur, waarvan erflater bestuurder was en waarin deze alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen hield, zoals in art. 4:38 lid 2 met betrekking tot het recht op overdracht van goederen is bepaald (zie hierna). Arbeid verricht hebben zonder daarvoor een passende beloning te hebben ontvangen in het bedrijf of beroep dat wordt uitgeoefend in een vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap, waarvan de ouders de enige vennoten waren, valt wel onder de wettelijke regeling van het salaire différé. Zie hierover M.R. Beuker, ‘Artikel 4:36 BW en werkzaamheden verricht voor een bv’, Tijdschrift Erfrecht 2019/3.
Indien in de uiterste wil wordt bepaald dat een making als verantwoording van het uitgestelde loon als bedoeld in art. 4:36 heeft te gelden, dan is die making – indien inderdaad gronden voor het uitgestelde loon aanwezig zijn – niet voor inkorting door de legitimaris vatbaar. Zie MODEL 10.12.3.1A.
10.12.3.2 Overdracht bedrijfsgoederen
Een kind of stiefkind van de erflater heeft aanspraak op overdracht tegen een redelijke prijs aan het kind of stiefkind, dan wel diens echtgenoot, van goederen die dienstbaar waren aan een door de erflater uitgeoefend beroep of bedrijf, dat door het kind of stiefkind dan wel diens echtgenoot wordt voortgezet (art. 4:38 lid 1).
Een kind of stiefkind heeft een soortgelijke aanspraak als in de zin hiervoor bedoeld, ten aanzien van aandelen in een NV of BV (art. 4:38 lid 2).
Ingevolge het bepaalde in art. 4:38 lid 5 is al hetgeen in art. 4:38 leden 1 tot en met 4 is geregeld, ook van toepassing op de echtgenoot van erflater die een door de erflater uitgeoefend beroep of bedrijf voortzet.
Voordat de aanspraak van het (stief)kind wordt ingewilligd, moet het verzoek daartoe door de kantonrechter worden afgewogen. Daarbij neemt deze tot maatstaf enerzijds of bij inwilliging het zwaarwegende belang van het (stief)kind wordt gediend en anderzijds of in vergelijking hiermee het belang van de rechthebbende niet ernstig wordt geschaad.
Het recht van art. 4:38 komt pas aan de orde als een (stief)kind of diens echtgenoot of de echtgenoot van de erflater daadwerkelijk het beroep of bedrijf voortzet na het overlijden van de erflater. Aan de eis van voortzetting zal voldaan zijn als de aard van de beroeps/-bedrijfsactiviteit gelijk blijft en als de oorspronkelijke identiteit van het beroep/bedrijf bewaard blijft. Niet verplicht is gesteld dat de voortzetter al voor het overlijden van erflater in het beroep of bedrijf werkzaam was.
Heeft erflater het bedrijf aan een ander vermaakt, dan kan het recht van art. 4:38 deze making doorbreken.
Het recht van een (stief)kind op overdracht van bedrijfsgoederen als bedoeld in art. 4:38 kan in botsing komen met het recht van de echtgenoot op overname van de beroeps- en bedrijfsmiddelen tegen de geschatte prijs als bedoeld in art. 1:101. Dit kan aan de orde zijn als de goederen, die dienstbaar zijn aan het beroep of bedrijf van de erflater, behoorden tot een huwelijksgemeenschap waarin hij met zijn echtgenoot was gehuwd en zij beiden binnen het beroep of bedrijf actief waren. De kantonrechter zal dan in de afweging ook dit recht van de echtgenoot moeten betrekken.
Het andere wettelijke recht ziet ook op het recht op overdracht van aandelen in een NV of BV, waarvan de erflater bestuurder was en waarin deze alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen hield (art. 4:38 lid 2).
Het (stief)kind of zijn echtgenoot dan wel de echtgenoot van de erflater moet dan wel ten tijde van het overlijden van de erflater (mede)bestuurder zijn en dit bestuurderschap hebben voortgezet na het overlijden van erflater, dan wel nadien de positie van erflater als bestuurder van de vennootschap voortzetten.
De enkele wens tot voorzetting is niet voldoende, degene die wil voortzetten moet eerst (door als zodanig benoemd te worden) bestuurder worden van de vennootschap, alvorens zich op het standpunt te kunnen stellen dat hij de onderneming voortzet en in het kader daarvan overdracht van de aandelen als bedoeld in het onderhavige artikel kan vorderen.
Indien de aandelen in de vennootschap zijn gecertificeerd, geldt het bepaalde in art. 4:38 ten aanzien van die certificaten niet. Evenmin vallen de aandelen in een werkmaatschappij onder de werking van het bepaalde in art. 4:38.
De werking van art. 4:38 kan worden voorkomen op een aantal wijzen.
Indien de erflater met een kind een onderneming in een maatschap of vennootschap onder firma uitoefent, terwijl in het bedrijf ook een ander kind werkzaam is, kan in het contract een verblijvingsbeding zijn opgenomen, waardoor in geval van overlijden van erflater de goederen aan de maat/firmant verblijven.
In geval van een NV of BV kan de statutaire blokkeringsregeling de werking van art. 4:38 bemoeilijken. In art. 4:38 lid 3 is immers bepaald dat lid 2 slechts van toepassing is voor zover de statutaire blokkeringsregeling zich daartegen niet verzet.
10.12.4 De testamentbespreking
Zie hiervoor ook onderdeel 10.1.
10.12.4.1 Controle wensen testateur: wie wordt bedoeld met ‘stiefkind’?
De wetgever heeft met de wettelijke definitie in art. 4:8 lid 3 een aanzet gegeven om exact in te kaderen welke (stief)kinderen worden bedoeld. Veel (stief)ouders hebben de wens om de kinderen van een nieuwe partner/echtgenoot gelijk te stellen met eigen kinderen. Deze stiefkinderen worden vaak in een gezinsverband opgevoed en als zodanig beschouwd als eigen kinderen van erflater. Niet alleen ten aanzien van deze stiefkinderen, maar ook ten aanzien van hun afstammelingen is een gelijkschakeling met eigen kinderen (en afstammelingen) veelal gewenst.
Kritisch doorvragen bij de bespreking van de wensen van de testateur en nagaan van de door de testateur verstrekte informatie, bijvoorbeeld met behulp van de Basisregistratie Personen, is van belang om te kunnen bepalen of het stiefkinderen betreft (zoals bedoeld in art. 4:8 lid 3).
10.12.4.2 Vervallen
10.12.4.3 Gevolgen voor legitieme portie
Het stiefkind is geen legitimaris (zie art. 4:63 lid 2). De wet beperkt de positie van legitimaris uitdrukkelijk tot de afstammelingen van erflater. Er is geen mogelijkheid om een stiefkind bij uiterste wil toch de positie van legitimaris toe te kennen. Daarin voorziet de wet niet.
Het erfgenaamschap van een stiefkind heeft wel gevolgen voor de omvang van het erfdeel van de eigen kinderen en wellicht invloed op de omvang van hun legitieme portie(s). Makingen ten behoeve van anderen dan eigen kinderen (zoals in casu stiefkinderen) kunnen een vermindering van de legitieme portie tot gevolg hebben. Overigens moet worden opgemerkt dat de legitieme portie niet snel wordt beïnvloed, aangezien de legitieme portie de helft bedraagt van het aandeel in de zogenaamde legitimaire massa.
In art. 4:91 heeft de wetgever getracht enkele voorzieningen te treffen waardoor de aan een stiefkind toegekende rechten (die zoveel mogelijk gelijk zijn aan die van de eigen kinderen) zo min mogelijk door een eigen kind met een beroep op de legitieme portie worden beperkt. Daarbij is niet van belang of naast de erfstelling ten behoeve van een stiefkind de wettelijke verdeling van toepassing is, waarbij het stiefkind ingevolge art. 4:27 is betrokken. Zie ook onderdeel 10.8.2.6.
De legitieme portie van een kind van erflater wordt verminderd indien en voor zover door makingen ten behoeve van een stiefkind afbreuk wordt gedaan aan de legitieme portie van een kind van erflater. Vergelijk art. 4:91.
Deze zinsnede maakt duidelijk dat giften aan stiefkinderen niet volledig tegen inkorting door het eigen kind worden beschermd. De regel beperkt de legitimarissen bij hun recht om in te korten.
De vermindering van een legitieme portie in geval van makingen ten behoeve van een stiefkind gaat niet verder dan het dubbele van de legitieme portie van een legitimaris in de onderhavige nalatenschap zou hebben belopen indien het stiefkind een eigen kind van erflater zou zijn geweest. De bedoeling van deze bepaling is dat de stiefkinderen worden beschermd en dat alleen zij voordeel kunnen ondervinden uit deze bepaling. De vermindering van de legitieme portie betreft een relatieve vermindering, omdat anderen dan eigen kinderen (‘derden’) geen nadeel, maar evenmin voordeel door deze bepaling mogen hebben. Bevoordelingen bij uiterste wil van anderen dan het stiefkind, zoals de langstlevende echtgenoot, kunnen wel worden ingekort.
De procedure van art. 4:91 is als volgt:
1. Uitgerekend moet worden ten laste van wie het tekort van een legitimaris moet worden gebracht.
2. Bekeken moet worden of onder die personen stiefkinderen zijn. In dat geval moet de legitieme portie van de eigen kinderen worden verlaagd, met het bedrag dat op grond van het eerste lid van art. 4:91 ten laste van hen zou kunnen worden gebracht.
Bij deze procedure komt onder meer het probleem op hoe om te gaan met giften aan stiefkinderen langer dan vijf jaar voorafgaand aan het overlijden door de erflater gedaan. Normaal gesproken zouden dergelijke giften aan stiefkinderen niet meetellen voor de berekening van de legitieme portie van een eigen kind. Een stiefkind is immers geen eigen afstammeling van de erflater als bedoeld in art. 4:67.
Volgens de parlementaire geschiedenis (NW, Kamerstukken II 2000-01, 27021, p. 10) ‘geldt deze niet-vatbaarheid voor inkorting van giften, ouder dan vijf jaar, ook als het stiefkind daarnaast een making of een jongere gift heeft ontvangen. In dat geval tellen de oudere giften uitsluitend mee ter bepaling in hoeverre de making en jongere giften vrij van inkorting blijven’ (zie ook Kluwer, Erfrecht, Mellema-Kranenburg, art. 4:91 aant. 4, losbladig).
Wanneer de erflater de bescherming van art. 4:91 te ver vindt gaan, kan hij bij de making (in de uiterste wil) of bij de gift bepalen dat deze niet de bijzondere bescherming van art. 4:91 lid 1 geniet.
Wil een stiefkind in de wettelijke verdeling betrokken kunnen zijn, dan moet het erfgenaam zijn. Uit dien hoofde is het stiefkind gehouden de waarde van aan hem door erflater gedane giften in te brengen, indien erflater dit bij de gift of bij uiterste wilsbeschikking heeft bepaald. Zie art. 4:91. In zoverre is de gelijkschakeling van het stiefkind met eigen kinderen van erflater ook bij deze regeling doorgevoerd.
Voorbeeld
De nalatenschap (en de veronderstelde legitimaire massa) bedraagt 250. Erflater laat na een echtgenote, één eigen kind en drie stiefkinderen, die hij ieder voor 1/5e gedeelte tot erfgenaam heeft benoemd en in de wettelijke verdeling heeft betrokken (op de voet van art. 4:27). Ieders erfdeel bedraagt 50. De legitieme breuk van het eigen kind is 1/4e deel ofwel de legitieme portie van een kind bedraagt 62,5. De legitieme wordt dus geschonden met 12,5. De legitimaris kan niet zomaar op de erfdelen van de stiefkinderen inkorten, omdat die niet meer bedragen dan tweemaal hetgeen de legitieme portie zou hebben belopen als de stiefkinderen eigen kinderen van de erflater waren geweest. Waren de stiefkinderen zijn eigen kinderen geweest, dan had de legitieme portie immers 1/2 x 1/5e = 1/10e van 250 bedragen, ofwel 25. Inkorting kan i.c. slechts plaatsvinden op de verkrijging van de langstlevende echtgenote.
10.12.5 Inhoud notariële akte
10.12.5.1 Erfstelling en legaten
Zoals gemeld kunnen stiefkinderen worden betrokken in de wettelijke verdeling (art. 4:27). Bij uitdrukkelijk daartoe geredigeerde erfstelling kan de testateur zijn stiefkinderen gelijkschakelen met zijn eigen kinderen in de wettelijke verdeling, door hen tezamen met zijn echtgenote en eigen kinderen tot erfgenamen te benoemen. De testateur bepaalt in zijn uiterste wilsbeschikkingen dat hij tot erfgenamen benoemt zijn echtgenoot, zijn eigen kinderen en de kinderen van zijn echtgenoot (die niet ook de zijne zijn), desgewenst ieder voor een gelijk deel (MODEL 10.12.5.1A). Op de notaris rust de zorgplicht de wensen van testateur duidelijk in de uiterste wil te redigeren, met name waar het de erfstelling en de gevolgen daarvan betreft.
De zinsnede dat het stiefkind als ‘eigen kind’ in de verdeling wordt betrokken, dient zodanig te worden opgevat, dat een wettelijke verdeling tussen langstlevende en (uitsluitend) stiefkinderen niet mogelijk is. Men neemt aan dat dit wel mogelijk is in de situatie dat de testateur de eigen kinderen wel degelijk in de wettelijke verdeling liet meedoen, maar dat deze door bijvoorbeeld vooroverlijden of verwerping uiteindelijk toch niet als erfgenamen optreden. Veiligheidshalve kan in het testament een vangnetbepaling worden opgenomen voor het geval mocht blijken dat de wettelijke verdeling dan toch niet mogelijk blijkt te zijn en er een onverdeeldheid tussen langstlevende en stiefkind(eren) zou ontstaan (MODEL 10.12.5.1B). Zie hierover onderdeel 10.8.2.6.
10.12.5.2 Plaatsvervulling
Zonder enige nadere bepaling in de uiterste wil is de integrale wettelijke regeling van plaatsvervulling (art. 4:12) van toepassing op de afstammelingen van het stiefkind dat in de wettelijke verdeling is betrokken. Dit houdt in dat – anders dan bij de eigen afstammelingen – de afstammelingen van een stiefkind ‘automatisch’ voor het betreffende stiefkind in de plaats komen in alle gevallen waarvoor de wettelijke regeling van plaatsvervulling is geschreven. Anders dan bij een erfstelling bij uiterste wilsbeschikking ten behoeve van eigen afstammelingen, waarbij een uitdrukkelijke regeling van plaatsvervulling moet worden geformuleerd, wil deze van toepassing zijn, heeft de wetgever in art. 4:27 de plaatsvervulling volgens de wet als een automatisme meegegeven (art. 4:27 derde zin). De afstammelingen van een stiefkind worden staaksgewijs geroepen tot de nalatenschap (art. 4:12 lid 2).
De testateur kan anders bepalen bij zijn uiterste wilsbeschikking (afstammelingen van het ‘betrokken’ stiefkind worden niet bij plaatsvervulling geroepen). Zie voor plaatsvervulling onderdeel 10.3.2 en MODEL 10.12.5.2A en MODEL 10.12.5.2B.
10.12.5.3 Voorwaarden bij makingen aan stiefkinderen
Het is denkbaar dat de benoeming tot erfgenaam van stiefkinderen en het betrekken van hen in de wettelijke verdeling als bedoeld in art. 4:27 afhankelijk wordt gesteld van voorwaarden. Deze hebben bijvoorbeeld betrekking op het in stand zijn gebleven van het huwelijk van de ouder met de stiefouder tot aan het overlijden van de stiefouder. Daarbij moet dan ook aandacht worden besteed aan de exacte formulering wat met ‘in stand blijven van het huwelijk’ wordt bedoeld.
Indien ten tijde van het overlijden van de stiefouder reeds een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is aangevangen, wordt dat veelal niet meer gezien als een situatie waarin de erfstelling van een stiefkind gehandhaafd moet blijven. De wetgever heeft daarbij aangeknoopt door per 1 januari 2012 de ontbinding van de huwelijksgemeenschap eerder te laten plaatshebben (zie art. 1:99 lid 1 letter b: op het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding […];) dan voorheen: per het moment van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het huwelijksregister van de burgerlijke stand.
Een voorwaarde is een toekomstige onzekere gebeurtenis. Voorwaardelijke makingen verbinden dan ook rechtsgevolgen aan (het intreden van) een gebeurtenis waarvan het niet zeker is dat deze zal intreden.
Van de voorwaarde dient te worden onderscheiden het begrip tijdsbepaling (ook wel termijn geheten), de toekomstige zekere gebeurtenis. Het kan overigens wel onzeker zijn wanneer die zekere gebeurtenis zal plaatsvinden, in dat laatste geval spreekt men van een onzekere termijn.
Bij de makingen onder tijdsbepaling en voorwaarde van afdeling 4.5.5 BW gaat het steeds om termijnen die ten tijde van het overlijden nog moeten verschijnen respectievelijk voorwaarden die ten tijde van het overlijden nog vervuld moeten worden. Bij het formuleren van uiterste wilsbeschikkingen is het goed om deze onderscheidingen scherp voor ogen te houden.
Volgens het bepaalde in art. 4:137 moet men, om aan een making onder opschortende voorwaarde een recht te kunnen ontlenen, nog bestaan op het moment dat de voorwaarde wordt vervuld, tenzij uit de uiterste wil of uit de aard van de beschikking het tegendeel voortvloeit. De wet veronderstelt dus dat het de testateur bij de beschikking onder opschortende voorwaarde gaat om de verkrijger onder opschortende voorwaarde in persoon en niet om diens erfgenamen.
Art. 4:138 beschrijft de rechtspositie van de erfgenaam onder ontbindende voorwaarde. Lid 1 van dat artikel vermeldt dat een dergelijke verkrijger tot de vervulling der voorwaarde jegens derden als uitsluitend rechthebbende wordt aangemerkt. Let wel: dat ziet op de door en tegen derden uit te oefenen rechten en rechtsvorderingen. De verkrijger onder ontbindende voorwaarde kan, als gevolg van de nemo plus-regel van art. 3:84 lid 4, niet meer overdragen dan hetgeen hij zelf heeft, te weten een recht onder ontbindende voorwaarde. De testateur kan de verkrijger onder ontbindende voorwaarde de bevoegdheid toekennen om de verkregen goederen (desalniettemin) onvoorwaardelijk te vervreemden en te verteren, aldus art. 4:138 lid 2 in fine. Als er geen subsidiaire erfstelling (onder opschortende voorwaarde) is, is de verkrijger onder ontbindende voorwaarde ook bevoegd tot onvoorwaardelijke vervreemding en vertering als dit niet met zoveel woorden is bepaald, aldus art. 4:138 lid 3.
Zie ook onderdeel 10.10.4.
De omzetting van het huwelijk in een geregistreerd partnerschap teneinde tot ontbinding van dat geregistreerd partnerschap te kunnen komen zonder tussenkomst van de rechter (de ‘flitsscheiding’), is met ingang van 1 maart 2009 niet meer mogelijk (MODEL 10.12.5.3A).
10.12.5.4 Wilsrechten
Het stiefkind dat in de wettelijke verdeling wordt betrokken verkrijgt zonder nadere – afwijkende – testamentaire bepaling evenals de eigen kinderen van erflater de wilsrechten als bedoeld in art. 4:19 tot en met art. 4:22. In art. 4:27 is immers uitdrukkelijk bepaald dat de gehele afdeling 1 van titel 4.3. van toepassing wordt, behoudens voor zover erflater anders heeft bepaald. Zie over de wilsrechten uitgebreid onderdeel 10.8.2.5.
Als de testateur zijn stiefkinderen heeft betrokken in de wettelijke verdeling dan kan hij bij uiterste wilsbeschikking desgewenst (een of meerdere van) de wilsrechten alleen ten aanzien van die stiefkinderen uitsluiten. Aansluitend kan desgewenst voor de eigen kinderen nog een keuze worden gemaakt voor de toepasselijkheid van een of meer wilsrechten.
Als de stiefkinderen en de eigen kinderen volledig gelijk behandeld moeten worden dan hoeft de testateur terzake geen specifieke bepalingen in het testament te formuleren.
Zie ook MODEL 10.12.5.4A.
Door de wilsrechten te beperken (of zelfs op te heffen) kan een betere bescherming van de langstlevende (en diens echtgenoot/erfgenaam) ontstaan bij eventuele latere huwelijken van die langstlevende. Zie onderdeel 10.8.2.5.6, ook voor de juiste redactie.
Wilsrechten hebben meerdere functies: enerzijds het veilig stellen van erfstukken voor de familie en anderzijds het verkrijgen van zekerheid voor de vordering van de kinderen. Ook kunnen fiscale motieven van belang zijn bij het al dan niet inroepen van wilsrechten (zie hoofdstuk 11).
Als de testateur de wilsrechten als instrument aan de (stief)kinderen beschikbaar stelt om ‘emotie’-goederen mee terug te krijgen, dan lijkt het raadzaam de zaaksvervangingsregeling als bedoeld in art. 4:24 lid 2 uit te sluiten (zie bovenstaand model, variant 2).
Bovenstaand model, variant 3, is te gebruiken bij uitgebreide opeisbaarheidsgronden van vorderingen die ontstaan zijn als gevolg van de wettelijke verdeling.
Uitsluiting van het wilsrecht als bedoeld in art. 4:19 heeft bijvoorbeeld veelal plaats ingeval van hertrouwen door de langstlevende (stief)ouder in algehele gemeenschap van goederen. Deze keuze heeft tot gevolg dat het kind pas gebruik kan maken van een wilsrecht als de langstlevende daadwerkelijk in gemeenschap van goederen hertrouwt. Bedoeling daarbij is wilsrechten niet al van toepassing te laten zijn op een moment dat de vordering, die is ontstaan als gevolg van de wettelijke verdeling, nog niet opeisbaar is. Op deze wijze kan de langstlevende (ook als de langstlevende een stiefouder van het kind is) ongestoord voortleven, ook bij een voorgenomen huwelijk.
Onder b. is ook variant 2 opgenomen.
10.12.5.5 Stiefkinderen en ‘tweetrapsmaking’
Is er sprake van een zogenoemde tweetrapsmaking, dan betreft het steeds een combinatie van aaneensluitende voorwaardelijke makingen, namelijk een onder ontbindende voorwaarde(n) en een onder opschortende voorwaarde(n). De erflater roept twee (of meer) personen achtereenvolgens tot hetzelfde erfdeel (erfstelling) of dezelfde goederen (legaat). De erflater wordt door deze rechtsfiguur in staat gesteld min of meer over zijn graf heen te regeren.
In het testamentaire erfrecht geldt als hoofdregel de ‘bestaanseis’ (art. 4:56). Alleen voor de tweetrapsmakingen (ook wel aangeduid met de oude term ‘fidei commissaire makingen’), al dan niet met bewaarplicht, worden uitzonderingen op die bestaanseis toegestaan. Ingeval de insteller een fidei commis met bewaarplicht heeft gemaakt, hoeft – in een limitatief opgesomd aantal gevallen – op het moment van overlijden van de insteller de verwachter nog niet te bestaan (zie art. 4:56 leden 2 en 3). De bezwaarde moet betreffen ofwel een afstammeling van de ouder van de insteller, ofwel een willekeurige derde. Verwachters kunnen slechts zijn een of meer van de bij het overlijden van de bezwaarde bestaande afstammelingen van een ouder van de insteller.
Ook in geval van een fidei commis de residuo kan – in afwijking van de hoofdregel van art. 4:56 lid 1 – een beperkte categorie ongeborenen als verwachter worden geroepen, mits die personen bloedverwanten van erflater zijn in de erfelijke graad (zie art. 4:56 lid 4).
Hier wringt het in relatie tot stiefkinderen. Het huidige erfrecht maakt het wel mogelijk dat erflater zijn stiefkinderen ‘min of meer’ als zijn eigen kinderen kan behandelen (zie onder meer art. 4:27 en art. 4:91), maar het blijkt niet mogelijk volgens het thans geldende erfrecht om een tweetrapsmaking te maken waarbij ongeboren afstammelingen van stiefkinderen als verwachters opkomen.
Zie ook onderdeel 10.10.4.
10.12.6 Checklist stiefkinderen
10.12.6.1 Checklist
Stiefkinderen in testament
1. De zaak komt binnen
2. Voorbereidende werkzaamheden
2.1 Dossier aanmaken
2.2 BRP-recherche/VIS/Partijen invoeren
2.3 Opdrachtbevestiging maken en verzenden
2.4 Plannen bespreking
3. De bespreking (onderdeel 10.12.4)
3.1 Controle wensen testateur: wie wordt bedoeld met ‘stiefkinderen’? (zie art. 4:8 lid 3) (onderdeel 10.12.4.1)
3.2 Gevolgen voor legitieme van afstammelingen van de testateur (zie art. 4:91) (onderdeel 10.12.4.3)
4. Inhoud notariële akte (onderdeel 10.12.5)
4.1 Aanhef (datum, notaris, plaats van vestiging)
4.2 Comparitie
4.3 Erfstelling/Legaten (onderdeel 10.12.5.1)
4.4 Plaatsvervulling (onderdeel 10.12.5.2)
4.5 Nadere voorwaarden, zoals wijziging inkortingsvolgorde (onderdeel 10.12.5.3 en 10.12.5.4)
5. Het passeren van de akte
5.1 Passeerklaar maken akte, afschrift en declaratie
5.2 Passeersessie
6. De afwerking
6.1 Verzenden afschriften aan testateur
6.2 CTR-gegevens registreren
6.3 Dossier archiveren
6.4 Afgehandelde zaak verwerken in administratie
7. Openvallen nalatenschap
7.1 Bewijs van overlijden
7.2 CTR-recherche
7.3 BRP-recherche/inwinnen inlichtingen bevolkingsregister/controle personalia
7.4 Aanschrijven erfgenamen
7.5 Uitleg over inhoud en gevolgen van het testament
10.12.6.2 Mogelijke incidenten bij stiefkinderen
Inventarisatie incidenten die plaats kunnen vinden (overzicht van de belangrijkste problemen die men kan tegenkomen):
a. Bij de wettelijke verdeling zijn een of meer stiefkinderen betrokken op de wijze als bedoeld in art. 4:27 (onderdeel 10.12 en 10.12.5.1)
b. De testateur heeft een stiefkind tot erfgenaam benoemd, die naast de langstlevende echtgenoot opkomt als erfgenaam in de nalatenschap, terwijl er geen eigen kinderen zijn (zie NV, Kamerstukken II 2000-01, 27021, 5, p. 6, dat de wettelijke verdeling hier niet mogelijk acht) (onderdeel 10.12.2 en 10.12.5.1)
c. Plaatsvervulling (onderdeel 10.12.5.2)
d. Opeisbaarheidsgronden vorderingen
e. Renteclausule
f. Wilsrechten (onderdeel 10.12.5.4)
g. Gevolgen voor legitimaire rechten van eigen kinderen (zie art. 4:91 BW; wijziging inkortingsvolgorde) (onderdeel 10.12.4.3)
h. Andere wettelijke rechten (onderdeel 10.12.3)