8.1.1 Inleiding
Het onderwerp ‘pensioenverevening bij scheiding’ kent diverse aspecten die in de praktijk van het maken van huwelijkse voorwaarden en overeenkomsten met het oog op de scheiding (‘convenanten’) de aandacht van de praktijkjurist behoeven. De Wet verevening van pensioenrechten bij scheiding (hierna kortweg ‘Wet Vps’ genoemd) is van aanvullend recht en laat echtelieden een aantal keuzes om pensioenverevening naar wens te regelen. De wetgever gaat er vanuit dat partijen hun pensioenverevening regelen op basis van een gedegen advies van het notariaat en/of de advocatuur.
De notaris wordt geregeld met vraagstukken van pensioenverevening geconfronteerd. Voor de (echtscheidings)advocaat behoort pensioenverevening tot de dagelijkse praktijk. Uit het onderzoeksrapport ‘Hoe blijf je achter? Onderzoek naar de financiële situatie na echtscheiding en overlijden’ van Newcom Research & Consultancy, in opdracht van de Stichting Pensioenkijker, van 23 oktober 2009, blijkt dat nog geen 40% van de gescheiden Nederlanders over pensioen is geïnformeerd en maar 20% van hen, het hierna onder 8.2.6.2 bedoelde formulier naar de pensioenuitvoerder stuurt. Geconstateerd wordt, dat het deskundigen, zoals advocaten en notarissen, nogal eens aan kennis ontbreekt. Dit onderdeel beoogt daarom een bron van informatie te zijn. In dit kader worden de praktijkaspecten van het onderwerp besproken, voorafgegaan door enige theorie over het onderwerp.
De in dit kader door de schrijver gebruikte termen (zoals ‘scheiding’ en ‘pensioen’), sluiten aan op de door de Wet Vps gebruikte termen (zie onderdeel 8.2.2 – 2.4). Zo wordt onder het begrip ‘echtgenoot’ mede verstaan: ‘geregistreerd partner’, onder ‘huwelijk’ ook: ‘geregistreerd partnerschap’, en onder ‘huwelijkse voorwaarden’ ook: ‘partnerschapsvoorwaarden’.
8.1.2 Terminologie
a. ‘Pensioen’
Onder pensioen ‘in ruime zin’ wordt verstaan: iedere voorziening strekkende tot vervanging van arbeidsinkomen van een natuurlijk persoon, in het geval dat arbeidsinkomen wegvalt ten gevolge van ouderdom, arbeidsongeschiktheid of overlijden van die natuurlijke persoon. Onder het ruime pensioenbegrip valt het pensioen in ‘enge zin’, maar ook een oudedagsvoorziening in de vorm van een kapitaalverzekering of lijfrente dan wel in de vorm van een belegging in registergoederen, een kunstcollectie, in spaargeld of effecten.
Pensioen in ‘enge zin’ is: uitsluitend de pensioentoezegging, voortvloeiend uit een aanvullende pensioenregeling, toegezegd door een werkgever aan zijn werknemer op grond van de door hen gesloten (collectieve of individuele) arbeidsovereenkomst. Begunstigden zijn: de werknemer, zijn echtgenote en kinderen.
Met pensioenrecht wordt doorgaans een ingegaan pensioen bedoeld, met pensioenaanspraak: een nog niet ingegaan pensioen.
Tenzij anders aangegeven, wordt hierna met ‘pensioen’ een pensioenaanspraak in ‘enge zin’ bedoeld.
Krachtens de Wet Vps wordt het ouderdomspensioen (zie hierna verder onder b.) ingevolge de Pensioenwet (PW) verevend.
Aangezien het doorgaans de man is, die het pensioen opbouwt, staat – om praktische redenen – in het navolgende de man gelijk aan de (ouderdoms-)pensioenrechthebbende, terwijl de vrouw de verevenings- of verrekeningsgerechtigde ‘andere’ echtgenoot is.
b. ‘Ouderdomspensioen’
Iedere Nederlands ingezetene ontvangt bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd (thans oplopend naar de 67-jarige leeftijd) een basispensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Ter aanvulling van dit pensioen bouwt een werknemer doorgaans een ouderdomspensioen op. Het ouderdomspensioen, toegezegd door een werkgever aan een werknemer, wordt gereguleerd door de Pensioenwet (PW).
Het ambtenarenpensioen werd voorheen gereguleerd door de Algemeen Burgerlijke Pensioenwet. Deze wet is als gevolg van de Wet privatisering ABP (Wpa), Stb. 1995, 639, met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken. Op grond van de Wpa zijn de overheidswerknemers verplicht tot deelneming in de pensioenregeling van het ABP. De hierna te noemen PW stelt met de ‘pensioenovereenkomst’ als in de PW bedoeld, gelijk: de uit de dienstbetrekking voortvloeiende rechtsbetrekking tussen een overheidswerkgever en een overheidswerknemer als bedoeld in de Wpa met betrekking tot pensioen op grond van de overeenkomst, bedoeld in art. 4 en 5 van die wet.
De Pensioenwet (Stb. 2006, 705, hierna afgekort met ‘PW’; Invoerings- en aanpassingswet, Stb. 2006, 706) is in de plaats gekomen van de per 1 januari 2007 vervallen Pensioen- en Spaarfondsenwet. De Pensioenwet heeft – voor wat het onderwerp pensioenverevening betreft – met name gevolgen voor het in eigen beheer opgebouwde pensioen van de directeur-aandeelhouder (dga). De regelingen die daarvoor in de Pensioenwet zijn opgenomen zijn op 1 januari 2008 in werking getreden (Besluit van 18 december 2006, Stb. 2006, 707) (zie voorts onderdeel 8.2.3.2).
Op ouderdomspensioen, dat in een bedrijfstak wordt opgebouwd is de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) van toepassing, op een pensioen opgebouwd in een bepaalde beroepsgroep, de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling (Wet Bpr). Een directeur/grootaandeelhouder (hierna aangeduid met ‘dga’) bouwt het ouderdomspensioen veelal in eigen beheer op. Op dit pensioen is de PW) van toepassing. Doorgaans komt het ouderdomspensioen bij het bereiken van de 67-jarige leeftijd tot uitkering, al kennen diverse pensioenregelingen inmiddels een flexibele pensioendatum, hetgeen wil zeggen dat het pensioen ook eerder of later kan ingaan.
Gangbare pensioenstelsels:
In Nederland zijn de volgende pensioenstelsels gangbaar:
1. Middelloon- of opbouwsysteem: het pensioen is de som van pensioenbedragen die jaarlijks, afhankelijk van het salaris worden opgebouwd. Het te bereiken pensioen is gerelateerd aan het gemiddeld loonniveau gedurende de opbouwperiode. Een salarisverhoging leidt tot een verhoging van de pensioenaanspraak voor de dienstjaren na de salarisverhoging. Dienstjaren vóór de salarisverhoging worden niet aangepast.
2. Dienstjaren-eindloon of ‘final pay’-systeem: de pensioentoezegging staat in verband met het bij pensionering laatstverdiende salaris. Een salarisverhoging leidt tot een verhoging van de pensioenaanspraak over de toekomstige en de verstreken jaren sedert indiensttreding bij dezelfde werkgever.
3. Levensjaren-eindloon of ‘final pay’-systeem: de pensioentoezegging staat ook in dit systeem in verband met het laatstverdiende salaris, met dien verstande dat een salarisverhoging leidt tot een verhoging van de pensioenaanspraak over alle toekomstige en sedert de 25-jarige leeftijd verstreken levensjaren. Het gedeelte van het pensioen dat over de levensjaren voor indiensttreding wordt aangevuld heet achterbalkon.
4. Beschikbare premieregeling: jaarlijks wordt voor de opbouw van het pensioen een premie beschikbaar gesteld. Bij pensionering wordt met deze premie een pensioen gekocht waarvan de hoogte afhangt van de omvang van de beschikbaar gestelde premie.
In het rapport SEO Economisch Onderzoek, Evaluatie Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, Amsterdam, juni 2007, in opdracht van het WODC, Kamerstukken II 2006/07, 29481, 16, p. 61, wordt geconcludeerd dat de methodiek van verevening niet past bij de beschikbare premieregelingen. Daarbij wordt immers geen aanspraak op pensioenuitkering vastgelegd.
Uit de brief van Ministers van SZW en die van Rechtsbescherming (respectievelijk Koolmees (D66) en Dekker (VVD), Kamerstukken II, 2017/18, 32043, nr. 393, zie hierna uitgebreid in onderdeel 8.1.4.) blijkt dat de overheid zich van een zekere groei van dit stelsel bewust is en de noodzaak voelt om de wettelijke regeling aan te passen.
5. Vast pensioen/vaste bedragen regeling: ongeacht de leeftijd of het inkomen van de deelnemer bouwt de deelnemer per dienstjaar een vast pensioenbedrag op.
c. ‘Partnerpersioen’
Bij overlijden van een werknemer ontvangen zijn weduwe en wezen een basisvoorziening ingevolge de volksverzekering krachtens de Algemene Nabestaandenwet (ANW, voorheen: AWW). Als onderdeel van het aanvullend ouderdomspensioen echter, bouwt de werknemer voor zijn na te laten betrekkingen ook een partner- en wezenpensioen op. Het ‘partnerpensioen’ werd voorheen ook wel ‘nabestaandenpensioen’ genoemd. Aangezien er in de Pensioenwet niet meer van ‘nabestaanden’- maar van ‘partnerpensioen’ wordt gesproken en de Wet Vps op die nieuwe term is aangepast, wordt de term partnerpensioen ook in dit Hoofdstuk gebruikt. De Wet Vps definieert de term ‘partnerpensioen in art. 1 lid 1 sub f (zie hierna onderdeel 8.2.3.3).
In het kader van het onderwerp pensioenverevening/-verrekening, blijft het wezenpensioen buiten beschouwing. Regulering van deze pensioenen is opgenomen in dezelfde wetgeving als die, die betrekking heeft op het ouderdomspensioen waarvan het is afgeleid. Partnerpensioen komt tot uitkering aan de weduwe van de pensioengerechtigde, zodra de laatste overlijdt. Bij echtscheiding verkrijgt de ex-echtgenote op grond van het bepaalde in art. 57 PW ‘een (premievrije, PLC) aanspraak op partnerpensioen als de deelnemer ten behoeve van die gewezen partner zou hebben behouden indien op het tijdstip van scheiding zijn deelneming zou zijn geëindigd’. Dit pensioen heet: ‘bijzonder partnerpensioen.’ De regeling in art. 57 PW is niet van toepassing op de dga. De partners kunnen ‘bij voorwaarden in verband met de partnerrelatie of een schriftelijk gesloten overeenkomst met betrekking tot de scheiding anders overeenkomen’ (art. 57 lid 4 PW); de gerechtigde tot een partnerpensioen kan daarvan afstand doen. Deze draagt het recht over op een eerdere of latere partner van de (gewezen) deelnemer. Daaraan verbindt art. 57 lid 5 PW een drietal voorwaarden:
1. de pensioenuitvoerder is bereid een eventueel uit die overdracht voortvloeiende wijziging van het risico te dekken;
2. de vervreemding is onherroepelijk;
3. dit wordt overeengekomen bij notariële akte.
In gelijke zin: art. 68 Wet Bpr.
d. Voor-huwelijkse jaren
Het pensioen, dat werd opgebouwd in de jaren die aan het huwelijk voorafgingen.
e. De plaats van pensioen in het vermogensrecht
Pensioen strekt er toe om de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen. Pensioen is als zodanig een vermogensrecht in de zin van art. 3:6 BW. De op geld waardeerbare omvang van dit recht is rechtevenredig met een reservering bij een pensioenfonds of een pensioenverzekeraar, welke wordt opgebouwd door ondermeer de regelmatige voldoening van premie. De rechthebbende op het pensioen is degene wiens pensioen wordt opgebouwd. Het ‘stoffelijk voordeel’ is de uitkering bij het bereiken van een bepaalde (pensioen)leeftijd, invaliditeit of overlijden van de rechthebbende. De plaats die pensioen in het vermogensrecht inneemt is een bijzondere, omdat op het ouderdomspensioen tevens pensioenregelingen van toepassing zijn die door de wet worden gereguleerd (denk aan: PW). Deze pensioenregelingen bepalen onder meer dat de pensioenrechten waarop die regelingen betrekking hebben in beginsel niet kunnen worden afgekocht of vrijelijk kunnen worden overgedragen. Juist in dit opzicht verschilt pensioen van (oudedags)voorzieningen als lijfrenten en beleggingen, waarvan de overdraagbaarheid in beginsel vrij is. Het afkoopverbod en het verbod van (vrijelijke) overdracht moet pensioen als voorziening in het levensonderhoud van de verzekerde en zijn gezin casu quo zijn nabestaanden beschermen. Deze verboden accentueren de bestemming van de pensioenreserve: verzorging van degenen die op het pensioen zijn aangewezen, zijnde de verzekerde, zijn gezin en nabestaanden.
f. ‘Pensioenbegrip’
Gelet op het vorenstaande is in de literatuur en door de (pensioen-)wetgever gezocht naar een uniform pensioenbegrip. Omdat het pensioen ‘in enge zin’ vanaf de pensioendatum het loon vervangt, wordt pensioen in de regel geparafraseerd met ‘uitgesteld loon’.
De Hoge Raad gaat in het hierna genoemde Boon/Van Loon-arrest uit van een ‘ruim’ pensioenbegrip, zij het niet zo ruim als Bod dit in zijn dissertatie voorstaat. De Hoge Raad definieert pensioenrechten als ‘voorwaardelijke vorderingsrechten’: hetgeen meebrengt dat niet slechts pensioentoezeggingen in het kader van een dienstverband voor verrekening in aanmerking komen.
De wetgever beschouwt ‘pensioen’ in de toelichting op de Wet Vps als ‘uitgesteld loon’ (zie hierover onderdeel 8.1.4.1). Deze definitie was voor de wetgever bepalend voor de keuze van de pensioenen die krachtens de wet worden verevend.
g. ‘Pensioenverrekening’ en ‘pensioenverevening’ (en ‘pensioenverdeling’)
Van ‘pensioenverrekening’ wordt gesproken, bij verdeling van de waarde van pensioenrechten in het kader van de verdeling van een gemeenschap. Een pensioendeling los van de verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap wordt aangeduid met ‘pensioenverevening’. Daar waar in dit kader wordt gesproken van ‘pensioenverrekening’, wordt steeds de Boon/Van Loon-methode bedoeld en waar gesproken wordt over ‘pensioenverevening’: de methode van de Wet Vps. In het wetsvoorstel 35 287 ‘Regels over de verdeling van pensioen bij scheidingen vanaf 2021 (Wet pensioenverdeling bij scheiding 2021), wordt de term ‘pensioenverdeling’ gebezigd.
8.1.3 Voorgeschiedenis van de Wet Vps
Tot de invoering op 1 mei 1995 van de Wet verevening van pensioenrechten bij scheiding (hierna aangeduid als de ‘Wet Vps’), werd het vraagstuk van de pensioenverevening beheerst door de jurisprudentie. Nadat het Hof Amsterdam in zijn arrest van 23 december 1977, ECLI:NL:GHAMS:1977:AC6154, NJ 1978/507 al ‘contrair’ ging aan een arrest van 1959, wijst de Hoge Raad op 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271, NJ 1982/503 het Boon/Van Loonarrest (ook wel: ‘Pensioenarrest’ genoemd) waarin hij afwijkt van het arrest van 7 oktober 1959 en derhalve ‘om’ gaat.
8.1.3.1 Inhoud Boon/Van Loon-arrest
De Hoge Raad baseert het stelsel van pensioendeling op de verdeling van de gemeenschap van goederen (‘pensioenverrekening’).
De Hoge Raad definieert (aanvullende) ouderdoms- en partnerpensioenrechten als ‘voorwaardelijke vorderingsrechten’, die als zodanig op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap reeds bestaan, ook al is het pensioen op dat tijdstip nog niet tot uitkering gekomen. Deze voorwaardelijke vorderingsrechten vallen krachtens (het toenmalige) art. 1:94 lid 3 in de algehele gemeenschap van goederen en moeten in de verdeling van die gemeenschap worden betrokken, behalve voorzover zij zodanig verknocht zijn met de persoon van de echtgenoot, die rechthebbende op het pensioen is, dat deze verknochtheid zich hiertegen verzet. De verknochtheid van ‘pensioenrechten als de onderhavige’, brengt mee dat deze zich er naar hun aard niet toe lenen toegedeeld te worden aan een ander dan degene die rechthebbende op het pensioen is. ‘Dit heeft in elk geval tot gevolg, dat met deze rechten bij de verdeling niet anders rekening kan worden gehouden dan in de vorm van een waardeverrekening ten gunste van de andere echtgenoot’.
De Hoge Raad komt in zoverre terug op het arrest van 1959, dat pensioenen weliswaar verknocht zijn aan de persoon van de rechthebbende maar dat er tevens een ‘niet te verwaarlozen band’ met de persoon van de andere echtgenoot bestaat die fungeert als grondslag voor de waardeverrekening. Ten aanzien van deze ‘niet te verwaarlozen band’ overweegt de Hoge Raad: ‘Voor wat betreft de ouderdomspensioenen bestaat deze band hierin dat het pensioenrecht, zo de rechthebbende gehuwd is uit maatschappelijk oogpunt bestemd is te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten en dat voorts de opbouw van een zodanig pensioen, in verband met de gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap en de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk, in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens art. 1:81 aan elkaar verschuldigd zijn.’
De verdeling van pensioenrechten in het kader van de verdeling van een gemeenschap van goederen heeft een aantal consequenties.
1. ook de ten huwelijk aangebrachte pensioenrechten (de voor-huwelijkse jaren) vallen in de huwelijksgoederengemeenschap en worden in de verrekening betrokken;
2. ook partnerpensioen is een gemeenschapsbate, die moet worden verdeeld. De Hoge Raad in Boon/Van Loon: ‘Voor de weduwepensioenen geldt, voorzover zij aan de gescheiden echtgenote ten goede zullen komen, iets soortgelijks, nu ook de opbouw daarvan geheel of gedeeltelijk uit de gemeenschap is bekostigd en door gemeenschappelijke inspanning in voormelde zin is tot stand gebracht’.
Iets dergelijks geldt er voor het invaliditeitspensioen dat vóór de pensioengerechtigde leeftijd wordt uitgekeerd (HR 23 december 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0567, NJ 1989/700), uitkeringen ingevolge de Ziektewet, de AOW, AAW en WAO. Ook voor VUT-uitkeringen geldt hetzelfde (Hof ’s-Hertogenbosch 2 november 1994, ECLI:NL:GHSHE:1994:AB8159, NJ 1995/332). Al deze uitkeringen zijn zodanig verknocht aan de persoon van rechthebbende, dat deze niet in de verdeling van de gemeenschap – maar anders dan het partnerpensioen, zelfs niet langs de weg van een waardeverrekening – worden betrokken. Iets anders geldt voor ‘duurtetoeslagen’, als onmiddellijk gerelateerd aan het tijdens huwelijk opgebouwde pensioen, ook al werd deze toeslag betaald uit de algemene middelen van de overheid, aldus HR 20 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7690, NJ 2002/436. In dit arrest oordeelde de Hoge Raad ook, dat ‘voorwaardelijke’ pensioenrechten (aanspraken die op het moment van ontbinding van het huwelijk onzeker waren) niet in de huwelijksgoederengemeenschap vallen.
De Hoge Raad beperkt de werking van het Pensioenarrest tot de periode na het arrest. De eisen van redelijkheid en billijkheid zullen echter in verband met het belang van de rechtszekerheid in de regel meebrengen dat in deze gevallen een vordering als bedoeld in thans art. 3:196 tot nadere verrekening van pensioenrechten – die de wederpartij niet meer behoefde te verwachten – thans niet meer geldend gemaakt kan worden. Anders gezegd: dergelijke vorderingen worden niet uitgesloten geacht, maar zullen ‘in de regel’ moeten afstuiten op de redelijkheid en billijkheid in het belang van de rechtszekerheid.
Verknochtheid van oudedagsvoorzieningen en de huwelijksgoederengemeenschap
In een aantal arresten oordeelde de Hoge Raad over de vraag in hoeverre de verknochtheid van een oudedagsvoorziening aan de persoon van de rechthebbende zich ertegen verzet dat die aanspraak in de gemeenschap valt. Volgens vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vraag of een goed op de voet van art. 1:94 lid 3 BW op enigerlei wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
Hoge Raad 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080, NJ 2009/41 (betreffende aanspraken voortvloeiende uit een tussen de man en diens werkgever i.v.m. de beëindiging van de dienstbetrekking gesloten overeenkomst, op grond waarvan de werkgever een zodanige koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij heeft gestort dat de man tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke uitkeringen ontvangt waardoor zijn inkomen wordt aangevuld tot 70% van zijn laatstgenoten salaris). Bij de beantwoording van de vraag of die aanspraken, waaronder mede begrepen de uitkeringen waartoe zij inmiddels hebben geleid, in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. Voor de aanspraken die zien op de periode vóór de ontbinding, en waarvan de waarde in ieder geval niet meer bedraagt dan de som van de in die periode verschuldigde uitkeringen, geldt daarentegen dat zij evenals ontvangen loon in de gemeenschap vallen. Bij de beantwoording van de vraag of die aanspraken, waaronder mede begrepen de inmiddels gedane uitkeringen, in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, niet in de gemeenschap. Voor de aanspraken die zien op de periode vóór de ontbinding, en waarvan de waarde in ieder geval niet meer bedraagt dan de som van de in die periode verschuldigde uitkeringen, geldt daarentegen dat zij evenals ontvangen loon in de gemeenschap vallen.
In gelijke zin: Hoge Raad 24 juni 2016, ECLI:NL:2016:1293: (betreffende aanspraken uit een stamrechtverzekering).
Hoge Raad 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1180: partijen waren tweemaal met elkaar gehuwd, beide keren in gemeenschap van goederen. Tussen 2005 en 2010 waren partijen niet gehuwd. In deze periode heeft de man pensioenrechten opgebouwd. De man heeft zijn pensioenrechten, waarop de Wet VPS van toepassing was, afgekocht voor een bedrag van € 64.953,- en op een bankrekening gestort op zijn naam. De man gebruikte de afkoopsom voor de aanschaf van een woning in Frankrijk, welke woning tot de gemeenschap behoorde. Kwam de man een vergoedingsrecht op de gemeenschap toe gelijk aan de nominale waarde van de afkoopsom? Viel de afkoopsom als zodanig in de gemeenschap of was deze verknocht aan de man? De Hoge Raad overweegt:
‘3.4.2.:
Tussen partijen staat vast dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet van 28 april 1994, Stb. 1994, 342; hierna: Wvps) op hun (tweede) echtscheiding van toepassing is. De pensioenrechten van de man waarop deze wet van toepassing is, vallen niet in de gemeenschap van goederen (art. 1:94 lid 2, aanhef en onder b, (oud) BW). Krachtens de Wvps worden uitsluitend pensioenrechten die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd, verevend. De pensioenrechten die de man in de periode tussen beide huwelijken heeft opgebouwd, worden dus niet op de voet van deze wet verevend (art. 2 lid 1 Wvps).
3.4.3
De achtergrond van de beperking van pensioenverevening tot de huwelijkse periode is erin gelegen dat het delen van de pensioenrechten samenhangt met de – met de huwelijkse taakverdeling samenhangende – gezamenlijke inspanning van de huwelijkspartners die erop is gericht dat zij beiden kunnen genieten van een redelijke oudedagsvoorziening. Buiten deze door de wetgever veronderstelde, met de huwelijkse taakverdeling samenhangende, gezamenlijke inspanning is er geen grond voor verevening. (Zie de parlementaire geschiedenis aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.15)
3.4.4.
Het strookt met de (ratio van de) Wvps om afgekochte pensioenrechten bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap op een zo veel mogelijk gelijke wijze in aanmerking te nemen als niet afgekochte pensioenrechten. De herkomst en bestemming van de onderhavige afkoopsom brengen daarom mee dat deze som tot het nominale bedrag ervan moet worden aangemerkt als privévermogen van de man. Hij heeft dan ook voor dat bedrag een vergoedingsrecht jegens de huwelijksgemeenschap.’
Annotator Reinhartz, JPF 2018/124, benadrukt dat de pensioenrechten en de afkoopsom privé zijn, zij het niet op grond van verknochtheid, maar op grond van de Wet VPS. Reinhartz speculeert voorts over de uitkomst, als op de ouderdomspensioenrechten (voor zover opgebouwd tijdens het eerste huwelijk dan wel tijdens beide huwelijken) Boon/Van Loon van toepassing was geweest.
De Hoge Raad komt op 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270 tot een nieuw criterium voor de vraag of een ontslagvergoeding in de gemeenschap valt. De Raad verwijst naar vast jurisprudentie:
‘Ook een aan een van de echtgenoten verstrekte (aanspraak op een) ontslagvergoeding, dan wel een aanspraak die hiervoor in de plaats treedt, kan verknocht zijn ingeval deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. In zodanig geval moet bij de beantwoording van de vraag of deze aanspraak in de huwelijksgemeenschap valt, onderscheid worden gemaakt tussen de periode vóór en de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de aanspraak ziet op laatstgenoemde periode valt deze niet in de gemeenschap, evenmin als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op loon voor nog te verrichten arbeid. (…)
‘Het zojuist genoemde uitgangspunt geldt ook indien een ontslagvergoeding die is uitbetaald in de vorm van een bedrag ineens, niet is aangewend voor de aankoop van een stamrechtverzekering, noch is ondergebracht in een stamrecht-B.V. Anders dan kan worden afgeleid uit HR 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2025, NJ 1996/640, bestaat er onvoldoende grond om te oordelen dat de vergoeding dan geheel in de gemeenschap valt, ook voor zover deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap zou zijn genoten. Voor dat gedeelte valt de vergoeding, voor zover het daarmee gemoeide bedrag nog redelijkerwijs als zodanig in het vermogen van de echtgenoten is te identificeren, niet in de gemeenschap. (…)
‘Voor zover de aanspraak ertoe strekt te voorzien in inkomen na pensionering (‘oudedagsvoorziening’), valt deze – bij niet-toepasselijkheid van art. 1:94 lid 2, onder b, BW – in beginsel wel in de gemeenschap. Immers, anders dan aanspraken ter vervanging van inkomen dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap uit arbeid zou zijn genoten, dienen dergelijke pensioenaanspraken die tot uitkering komen na zodanige ontbinding, voor zover zij zijn opgebouwd tijdens het huwelijk, in beginsel mede tot verzorging van de andere echtgenoot.’
Annotator L.C.A. Verstappen (NJ 2018, 259) verduidelijkt: ‘het (komt) erop neer dat ontslagvergoedingen verknocht kunnen zijn indien en voor zover deze strekken tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking na ontbinding van de gemeenschap zou hebben genoten. In dit opzicht bestaat er geen reden om verschil te maken tussen een ontslagvergoeding en een letselschadevergoeding. Voor de beantwoording van de verknochtheidsvraag is niet bepalend of een dergelijke bestemming al is gerealiseerd doordat de ontslagvergoeding in een recht op een periodieke uitkering is omgezet. Voldoende is dat de ontslagvergoeding die bestemming heeft. Echter, voor zover de aanspraak ertoe strekt te voorzien in inkomen na pensionering als oudedagsvoorziening, geldt dat zij, voor zover zij is opgebouwd tijdens het huwelijk, niet verknocht is omdat zij in beginsel mede tot verzorging van de andere echtgenoot strekt.’
Ten opzichte van eerdere uitspraken van de Hoge Raad is hier nieuw, dat men de ontslagvergoeding niet reeds zodanig moet hebben besteed, dat daaruit die bestemming blijkt. De Hoge Raad neemt hier dan ook expliciet afstand van zijn arrest van 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2025, NJ 1996/640, m.nt. W.M. Kleijn. Nieuw is ook, dat voor zover dergelijke aanspraken/bedragen zijn bestemd als oudedagsvoorziening, geen sprake is van verknochtheid, aldus Verstappen, t.a.p.
8.1.3.2 Nadelen pensioenverrekening ingevolge Boon/Van Loon
De Hoge Raad baseert pensioenverrekening op de (verdeling van de) gemeenschap van goederen tussen echtgenoten. Het stelsel van de Hoge Raad heeft nadelen en inconsequenties, waaronder de volgende.
1. De vermogensrechtelijke verrekening verplicht de pensioengerechtigde het pensioen contant te maken hoewel de waarde van het pensioenrecht hem niet in contanten ter beschikking staat;
2. De pensioengerechtigde moet – zolang het recht nog niet is ingegaan – afwachten of hij uit het pensioen ooit baten geniet. Zie in dit verband: Hof Leeuwarden 5 april 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ1320. De man werd toegelaten tot de Wet schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, de vrouw diende haar vordering uit hoofde van pensioenverrekening niet ter verificatie in, zodat deze niet werd meegenomen in de schuldsanering. Door het behalen van de ‘schone lei’ door de man, verviel de vordering tot pensioenverrekening/verdeling omdat dit rechtsgevolg wordt verbonden aan alle reeds bestaande vorderingen, waaronder de pensioenvorderingen. De stelling dat de schuldsanering niet werkt ten aanzien van het pensioen, vindt geen steun in het recht, naar tevens blijkt uit HR 4 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5665.
3. Voor-huwelijkse jaren zijn niet aan te merken als het ‘resultaat van gemeenschappelijke inspanning’ van beide echtgenoten. De boedelmenging brengt mee dat deze voor-huwelijkse jaren toch worden verrekend (ook al was het huwelijk van korte duur: zie HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2772, NJ 2001/665).
4. Een vermogensrechtelijke verrekening impliceert een verrekening van ouderdomspensioen bij overlijden van de echtgenoot van de rechthebbende (zie Boon/Van Loon: ‘de verknochtheid van het ouderdomspensioen aan de persoon van de rechthebbende staat eraan in de weg dat een verrekening moet plaatsvinden ten behoeve van de erfgenamen van de overleden andere echtgenoot, nu na het overlijden de zorg voor de persoon van deze laatste geen gewicht meer in de schaal werpt.’ In gelijke zin: HR 3 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0270, PJ 2004, 77 en Hof Amsterdam 21 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ4691.
5. Een vermogensrechtelijke verrekening impliceert ook een verdeling van partnerpensioen bij overlijden van de echtgenoot van de rechthebbende, maar ook partnerpensioen wordt bij overlijden niet verrekend. (HR 7 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4051, NJ 1990/104 en BNB 1989/238, besproken door Le Cat, Liber Amicorum Prof. Mr. J.K. Moltmaker, Vorm & Norm).
6. Het arrest is ‘niet bruikbaar’ tussen echtgenoten, die slechts in een gemeenschap van inboedel of met uitsluiting van iedere gemeenschap waren gehuwd.
7. Bij ‘koude uitsluiting’ vindt er geen pensioenverrekening plaats. De Hoge Raad oordeelt aldus in zijn arrest van 5 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB9188, NJ 1991/576 (Veel voorkomend type). Hij wijst de gevorderde verrekening van pensioenrechten in een stelsel van koude uitsluiting af, met de overweging, dat pensioenverrekening bij een ‘veel voorkomend type’ als de koude uitsluiting ertoe zou leiden dat er – zonder enig ander wettelijk aanknopingspunt dan de redelijkheid en billijkheid voortvloeiend uit het ook in het huwelijksvermogensrecht geldende beginsel van de goede trouw – in een belangrijke groep van gevallen frequent en stelselmatig inbreuk zou worden gemaakt op het tussen partijen overeengekomen huwelijksgoederenregime. In zijn arrest van 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1963, NJ 1996/617 (Rensing/Polak) oordeelt de Hoge Raad echter dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien, dat een echtgenoot er wel aan moet meewerken dat de ander over een oudedagsvoorziening kan beschikken.
8. Of pensioenverrekening bij een Amsterdams verrekenbeding moet plaatsvinden heerst onduidelijkheid. De doctrine meent van wel, de Hoge Raad oordeelt anders. Zie bijvoorbeeld: het arrest Rensing/Polak, hiervoor genoemd, HR 31 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2090, NJ 1996/686 (Haigton-Stolk) op welke uitspraak in de rechtsgeleerde literatuur (o.a. Luijten, WPNR 6278 (1997)) veel kritiek is geuit, en HR 28 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2318, NJ 1997/581 (zie over deze arresten: Le Cat in het Liber Amicorum Prof. Mr. J.K. Moltmaker, Vorm & Norm). In het arrest Haigton-Stolk oordeelde de Hoge Raad onder meer dat betaalde pensioenpremies geen besparingen, maar verteerd inkomen zijn, nu de betaalde bedragen niet meer ter vrije besteding van de echtgenoten staan. Anders oordeelde Hof ’s-Gravenhage 22 september 1995, NJ Kort 1996, 17: betaling van pensioenpremies is verschuiven van arbeidsinkomen naar een later tijdstip en geen vertering van arbeidsinkomen.
9. De meest ‘redelijke en billijke’ wijze van pensioenverrekening (Pensioenarresten II en III) is de verrekening in de vorm van een voorwaardelijke uitkering. Gelet op de beperkingen die aan overdraagbaarheid van pensioenrechten is gesteld, ontvangt de verrekeningsgerechtigde de (door pensionering onvoorwaardelijk geworden) uitkering via de pensioengerechtigde. Dit betekent dat ex-echtelieden na hun echtscheiding tot het onderhouden van een langdurige financiële relatie gedwongen zijn.
Zie Ktr. Hilversum 2 december 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BL1425, over de complicatie die ontstond, toen de verrekeningsgerechtigde haar deel in het ouderdomspensioen van de man door Shell Pensioenfonds per 1 juli 2007 zag verminderen met de premie Zorgverzekeringswet, naast de vermindering die het eigen inkomen van de verrekeningsgerechtigde met premies ingevolgde dezelfde Zvw onderging.
W.P.M. Thijssen, EB, 2011, 1 en hoofdstuk 2.7 van ‘Pensioen en scheiding’, Monografieën (echt)scheidingsrecht, Deel 3, Editie 2017, Sdu Uitgevers, Den Haag, 2016, 8e gewijzigde druk, somt de gevallen op, waarbij pensioenverrekening onder het stelsel van de Wet Vps nog relevant kan zijn: 1. voor lijfrenten die niet als ‘pensioen’ in de zin van de Wet Vps kwalificeren maar naar hun aard een oudedagsvoorziening vormen (zie: onderdeel 8.2.4 en 8.2.4.1), 2. indien pensioenverevening wordt uitgesloten en pensioenverrekening wordt overeengekomen (zie 8.4.4.1), hetzij expliciet, hetzij impliciet, omdat een overeengekomen bepaling omtrent verdeling zo wordt uitgelegd dat deze ook pensioenverrekening omvat, 3. bij beëindiging van een geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden indien daarvoor wordt gekozen of omdat de rechter op basis van de overeenkomst strekkend tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap die op het punt van pensioen een leemte bevat, pensioenverrekening oplegt, 4. wanneer sprake is van pensioenen op de Boven- of Benedenwindse eilanden, waar de Wet Vps niet geldt.
In een zaak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 24 oktober 2017 (ECLI:NL:OGHACMB:2017:118, oordeelt het Hof, dat ouderdomspensioen volgens Boon/Van Loon moet worden verrekend, ook al is er geen premie betaald. In een tussenvonnis neemt het Hof aan, dat ‘sprake is van een ‘niet te verwaarlozen band’ met [de vrouw] als bedoeld in HR 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271, NJ 1982/503 (Boon/Van Loon), op dezelfde voet als er geweest zou zijn indien gedurende het huwelijk (of voordien) premie was betaald voor de opbouw van pensioenaanspraken.’
Het Hof vervolgt in r.o. 2.4: ‘De maatstaf uit het hiervoor genoemde arrest Boon/Van Loon laat de rechter een grote mate van vrijheid bij de beantwoording van de vraag of en in hoeverre verrekening van pensioenrechten in een bepaald geval dient plaats te vinden. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen, gelet op de omstandigheden van het geval, meebrengen dat verrekening van pensioenrechten achterwege blijft (HR 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1402, NJ 2014/311).
Ook voor het overige dient bij de verdeling naar billijkheid rekening te worden gehouden met de belangen van partijen (art. 3:185 lid 1 BW). Zo nodig kan de rechter bepalen dat degene die overbedeeld wordt, de overwaarde geheel of ten dele in termijnen mag voldoen (art. 3:185 lid 3 BW). Waarna het Hof in r.o. 2.5 vervolgt met:
‘Het komt het Hof voorshands redelijk voor dat een zodanige verdeling dient plaats te hebben dat het voor de man mogelijk is de woning te blijven bewonen. Dit lijkt voorshands niet mogelijk te zijn als de man thans veroordeeld zou worden tot afdracht van de helft van zijn pensioenuitkering plus betaling ineens van een overbedelingsvergoeding van NAF 50.000,00 plus betaling ineens van een bedrag wegens reeds ontvangen en onverdeeld gebleven pensioenuitkering. De hiervoor in rov. 2.3 samengevat weergegeven verdeling lijkt dus in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid.’
In een andere uitspraak van de Rechtbank Overijssel (ECLI:NL:RBOVE:2017:3927) past de rechter de hardheidsclausule van de Hoge Raad uit Boon/Van Loon toe. (Zie over de hardheidsclausule in Boon/Van Loon: 8.7.9.4.4 hierna.) In een zaak waarin de vrouw pensioenverrekening vordert na reeds in 1991 van haar man gescheiden te zijn, oordeelt de rechtbank in r.o. 2.21: ‘De rechtbank is van oordeel dat – anders dan de vrouw stelt – uit het Boon/Van Loon-arrest wel degelijk volgt dat de bijzondere aard van de ouderdomspensioenrechten ertoe kan leiden dat een vordering tot verrekening wordt gematigd of geheel niet wordt toegekend.’
In r.o. 2.22 stelt de Rechtbank vast dat de man dusdanig lange tijd in de verzorging van de vrouw heeft voorzien (door de vrouw gedurende 25 jaar in de woning te laten wonen, bij te dragen in de woonlasten, vermogensbelasting te betalen over de overwaarde van de woning), ‘dat van een vordering van de vrouw inzake pensioenrechten tot aan de datum van de echtscheiding geen sprake meer kan zijn.’
Zie over beide laatstgenoemde uitspraken: F.M.H. Hoens, EstateTip 2018-13.
De rechtbank onderschrijft wel de visie van de bewindvoerster dat de man in de verzorging van de vrouw heeft voorzien door haar gedurende een periode van meer dan 25 jaar in de woning te laten wonen, zonder daarvoor een gebruikersvergoeding van de vrouw te vragen. Bovendien heeft hij al die tijd bijgedragen in de woonlasten doordat hij jaarlijks werd aangeslagen voor de (helft van de) eigenaarslasten van de woning. Ook heeft de man jaarlijks vermogensbelasting betaald over de overwaarde van de woning. Volgens de bewindvoerster was deze bijdrage in woonlasten in 2016 bijna € 1000,- en dit zal – zo stelt zij – in de voorgaande jaren niet anders zijn geweest. Een en ander is door de vrouw niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man op deze manier gedurende een dusdanig lange tijd in de verzorging van de vrouw voorzien, dat van een vordering van de vrouw inzake pensioenrechten tot aan de datum van de echtscheiding geen sprake meer kan zijn.
8.1.4 De Wet verevening van pensioenrechten bij scheiding
De wet verevening pensioenrechten bij scheiding (28 april 1994, Stb. 342) treedt in werking op 1 mei 1995. De kern van de wettelijke regeling is te vinden in art. 2 lid 1 Wet Vps, dat woordelijk luidt: ‘In geval van scheiding en voor zover de ene echtgenoot na de huwelijkssluiting en voor de scheiding pensioenaanspraken heeft opgebouwd, heeft de andere echtgenoot overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet recht op pensioenverevening, tenzij de echtgenoten de toepasselijkheid van deze wet hebben uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding.’
De wet is van aanvullend recht en werkt alleen in het geval partijen niet anders overeenkomen.
De Wet Vps geldt niet op Aruba, Bonaire, Curaçao, Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten.
De Wet Vps is geëvalueerd door G.J.B. Dietvorst e.a., 10 jaar Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, Universiteit van Tilburg, Tilburg 2005, besproken in WPNR 6704 (2007) en SEO Economisch Onderzoek, Evaluatie Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, Amsterdam, juni 2007, in opdracht van het WODC, Kamerstukken II 2006/07, 29481, 16. Het standpunt van het kabinet naar aanleiding van het SEO-rapport blijkt uit de Brief van de Ministers van Justitie en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Kamerstukken II 2008/09, 29481, 19. F.M.H. Hoens en F.W.J.M. Schols, ‘Onevenwichtige pensioenwetgeving: synchroniseren en herijken van begin en eind’, WPNR 6936 (2012) doen aanbevelingen om de Pensioenwet en de Wet Vps beter op elkaar af te stemmen. Zie over het SEO-rapport ook: Schols-van Oppen, JBN 2009, 25 en D.W. Bakker, ‘Evaluatie Wet verevening pensioenrechten bij scheiding’, EB 2008, 3. Zie ook: Dietvorst in TPV 2010/16: ‘Evaluatie Wet VPS: tevredenheid overheerst, maar we zijn er nog niet.’ Aan het slot van deze paragraaf, volgt een uiteenzetting van de evaluatie die in 2018 plaatsvond en de gevolgen die deze voor de wet zal hebben.
De wet steunt op de grondgedachte dat de opbouw van pensioenrechten tijdens het huwelijk – mede in verband met de taakverdeling tijdens het huwelijk – een gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten is, teneinde na het 65e levensjaar te kunnen beschikken over een aanvullend ouderdomspensioen. Dit brengt mee dat iedere echtgenoot aanspraak krijgt op de helft van het vanaf de huwelijkssluiting tot het tijdstip van scheiding opgebouwde ouderdomspensioen (‘pensioendeling’). De band met het huwelijksvermogensrecht wordt losgelaten: het recht op verevening ingevolge de Wet Vps staat – anders dan onder Boon/Van Loon – los van het tussen echtelieden geldende huwelijksgoederenregime. Het is de (echt-)scheiding die het recht op verevening doet ontstaan en niet – zoals onder Boon/Van Loon – de ontbinding van een huwelijksgoederengemeenschap. De Hoge Raad meent in zijn arrest van 5 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9113, NJ 2002/366 dat aan de wettelijke regeling van pensioenverevening, de verzorgingsplicht van echtgenoten jegens elkaar ten grondslag ligt.
De wet somt limitatief die pensioenregelingen op, ten aanzien waarvan de andere dan de pensioengerechtigde echtgenoot een recht op verevening heeft. Anders dan onder Boon/Van Loon, wordt het partnerpensioen niet verevend. Voor partnerpensioen geldt de in de vorige alinea genoemde grondgedachte van verevening niet. Dit pensioen wordt gereserveerd op grond van de solidariteitsgedachte van de deelnemers aan het fonds; zij betalen er allen aan mee. Er is geen rechtstreeks verband met de gemeenschappelijk inspanning van de beide huwelijkspartners. Bovendien is dit pensioen niet bestemd voor de gezamenlijke oude dag van beide echtgenoten. Een en ander vindt bevestiging in het arrest van Hof Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6209, waarin het Hof de afspraak in een echtscheidingsconvenant aldus (taalkundig) uitlegt dat er weliswaar geen ouderdomspensioenrechten worden verrekend of verdeeld, maar dat dit de rechten op nabestaandenpensioen onverlet laat. Zie voor een taalkundige uitleg van huwelijkse voorwaarden ook: Hof Amsterdam 24 mei 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:1993 (uitsluiting verrekening, niet verevening).
In het arrest Hof ’s-Gravenhage van 25 februari 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BJ5001, doet de man een beroep op het pensioenverweer van art. 1:153 BW, met de motivering dat de uitkering in het vereveningsdeel voor de vrouw van het nabestaandenpensioen van de man teloorgaat. Indien de vrouw komt te overlijden, zal het (verevende) ouderdomspensioen weer aanwassen bij het ouderdomspensioen van de man, doch zal het deel van het nabestaandenpensioen niet meer beschikbaar zijn voor pensioenaanvulling voor de man. Het Hof oordeelt dat de uitkering uit hoofde van het nabestaandenpensioen geen bestaand vooruitzicht is, zoals bedoeld in art. 1:153 BW. Deze uitkering komt namelijk ook ingeval het huwelijk tussen partijen voortduurt niet ten goede aan de man, nu dit een nabestaandenvoorziening betreft ten behoeve van de vrouw ingeval van vooroverlijden van de man. Ingeval van pensioenverevening ingevolge de Wet Vps wordt een eventueel (bijzonder) partnerpensioen buiten beschouwing gelaten, zodat ook in dit geval niet valt in te zien op welke wijze de uitkering van de man verloren zal gaan.
Het recht op verevening wordt beperkt tot het ouderdomspensioen dat gedurende de huwelijksjaren werd opgebouwd, zodat ook – anders dan onder Boon/Van Loon – de voorhuwelijkse jaren niet verevend worden. Evenmin worden verevend: AOW/AWW, arbeidsongeschiktheids- of invaliditeitspensioen.
De ouderdomspensioenaanspraken worden verevend naarmate de pensioentermijnen tot uitkering komen, en wel door deling bij ‘helfte’ (‘pensioendeling’) van iedere termijn. Bij een stelsel van pensioendeling, dat los staat van het huwelijksgoederenrecht, past de term pensioenverevening. Voormelde ‘helft’ wordt berekend op basis van een aantal in de wet (art. 3 lid 1 Wet Vps) vastgelegde ficties.
De Wet Vps ontleent haar betekenis aan: ‘het recht op uitbetaling’ van de vereveningsgerechtigde jegens het uitvoeringsorgaan van het aan hem/haar toekomende gedeelte van iedere pensioentermijn.
Doordat de regeling van aanvullend recht is, kunnen partijen de toepasselijkheid daarvan uitsluiten of daarvan afwijken.
Zie over het wetsontwerp o.a. Le Cat in WPNR 6105 en 6106 (1993) en een evaluatie van de wet na 10 jaar: Dietvorst, WPNR 6704 (2007).
In Hof ’s-Gravenhage 30 januari 2002, ECLI:NL:GHSGR:2002:AE2878, stelde de man zich op het standpunt dat hij niet op de voet van art. 11 Wet Vps tot verevening van ouderdomspensioenrechten was gehouden, aangezien er in de huwelijkse voorwaarden was bepaald dat ‘verrekening van pensioenrechten zal plaatsvinden aan het eind van het huwelijk, indien op het arbeidsinkomen van de man pensioenpremies zijn ingehouden. De man stelde dat hij niet zelf de pensioenpremies betaalde, maar dat zijn werkgever de pensioenpremies voor hem heeft voldaan. Het hof oordeelt dat pensioenverevening niet conform het bepaalde in art. 11 ‘uitdrukkelijk’ is uitgesloten. Het feit dat de man niet zelf, maar zijn werkgever, de pensioenpremie heeft voldaan doet daaraan naar het oordeel van het hof niet af (over dit arrest, zie: W.P.M. Thijssen, ‘Pensioenverevening’, EB, 2010, 9).
Anders: Hof Arnhem 26 mei 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BJ3947.
In dit kader dient melding te worden gemaakt van het wetsvoorstel 34 118 tot wijziging van Boek 1 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten betreffende het uitspreken van de echtscheiding en ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de ambtenaar van de burgerlijke stand (Wet scheiden zonder rechter). Het betreft een procedure waarbij de echtscheiding in een beperkt aantal gevallen door de ambtenaar van de burgerlijke stand kan worden geconstateerd, al dan niet nadat partijen de afspraken rond de echtscheiding (waaronder die met betrekking tot pensioenverevening) in een overeenkomst hebben vastgelegd. Bij brief van 22 november 2017 (Kamerstukken II, 2017/18, 34118, nr. 6) heeft de Minister van Justitie en Veiligheid, in vervolg op de brief van de Minister-President van 1 november 2017 (Kamerstukken II, 2017/18, 34700, nr. 50), het genoemde wetsontwerp ingetrokken. Wetsontwerp 31 714 (Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met verlening aan de notaris van bevoegdheden in verband met gemeenschappelijke verzoeken tot echtscheiding en tot ontbinding van een geregistreerd partnerschap) werd eerder al verworpen in de Eerste Kamer (Kamerstukken I, 2011/12, 31714, nr. 4).
8.1.4.1 Pensioenverevening is een verdeling in de inkomstensfeer
Bod (Oratie KUN 1994) is van mening dat de wettelijke regeling van pensioenverevening een vorm van verdeling van pensioeninkomen is en aldus in de inkomstensfeer is betrokken. Bod stelt dat de rechtsgrond van pensioenverevening een andere is dan die van alimentatie maar dat beide figuren ten nauwste zijn verbonden met de scheiding tussen echtgenoten en met het inkomen van (ex)echtgenoten na de scheiding.
Voor de juistheid van de vaststelling van Bod zijn twee aanwijzingen te noemen:
1. Ook de wetgever beschouwt ‘pensioen’ als ‘uitgesteld loon’ (MvA, TK, nr. 5, p. 6). In de Wet Vps is het gevolg van de karakterisering van pensioen als ‘uitgesteld loon’ te vinden in de onderbouwing van art. 1 betreffende de pensioenen waarvan verevening conform de wet is geïndiceerd. De wetgever parafraserend, is pensioen een arbeidsinkomenvervangende voorziening die in het kader van een arbeidsovereenkomst wordt opgebouwd.
2. De wetgever geeft pensioenverevening een specifieke plaats in de wet. De verplichting tot pensioenverevening gaat aan de regeling van de alimentatieverplichting vooraf en is derhalve ontworteld uit het huwelijksvermogensrecht van titel 7 Boek 1. De verplichting tot verevening van pensioenrechten berust op art. 1:155 (art. 1:169 verklaart dit artikel van overeenkomstige toepassing op scheiding van tafel en bed), dat luidt als volgt:
‘In geval van echtscheiding en voor zover de ene echtgenoot na de huwelijkssluiting en voor de echtscheiding pensioenaanspraken heeft opgebouwd, heeft de andere echtgenoot overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding recht op pensioenverevening, tenzij de echtgenoten op de wijze voorzien in deze Wet toepasselijkheid daarvan hebben uitgesloten’.
Aan de vaststelling dat de wetgever pensioen karakteriseert als ‘uitgesteld loon’ en de wettelijke regeling een plaats geeft in titel 9 Boek 1 kan – met Bod – de conclusie worden verbonden, dat de wettelijke regeling van pensioenverevening een verdeling van (pensioen)inkomen is.
De vraag is echter, of deze conclusie ook betrekking moet hebben op andere pensioenen dan die waarop de Wet Vps van toepassing is. Immers, uitsluiting van de toepasselijkheid van de wettelijke regeling conform art. 2 lid 1 van de Vereveningswet betekent, dat de jurisprudentie van de Hoge Raad het vraagstuk van de verdeling van pensioenrechten weer beheerst (zie hierover verder: onderdeel 8.4.4.2). Op die verrekening van pensioenrechten is het huwelijksvermogensrecht dan weer van toepassing. In dat geval wordt pensioen aan een verdeling in de inkomstensfeer onttrokken en in de vermogensrechtelijke sfeer verdeeld. In dat opzicht is de karakterisering van pensioen als ‘uitgesteld loon’ en de plaats van de pensioenverevening in de ‘inkomstensfeer’, weinig consequent.
Niettemin moet worden opgemerkt, dat pensioenverevening losstaat van de beginselen van ‘behoefte’ en ‘draagkracht’, wat wordt geïllustreerd door het arrest Hof ’s-Hertogenbosch van 7 december 2010, ECLI:NL:GHSHE:2010:BO6682. I.c. was de vrouw vermogend en niet afhankelijk van het pensioen van de man. Het Hof oordeelt, dat de Wvp niet de eis stelt dat de vereveningsgerechtigde behoefte heeft aan een deel van het pensioen van de vereveningsgerechtigde. Het Hof voegt daaraan toe: ‘Onder omstandigheden zou de behoefte een rol kunnen spelen, bijvoorbeeld als de vereveningsplichtige onvoldoende pensioen overhoudt om behoorlijk van te leven, terwijl de vereveningsgerechtigde reeds zonder verevening op behoorlijke voet leeft’.
8.1.5 Het wetsvoorstel Wet pensioenverdeling bij scheiding 2022 (Wet Vps 2022)
Zoals hiervoor genoemd, werd er in de literatuur gepleit voor een hernieuwde evaluatie van de wet en een bezinning op mogelijke aanpassingen daarvan. In juni 2016 neemt de Tweede Kamer de motie Weyenberg (D66; Kamerstukken II, 2015/16, 32043, nr. 336, waaronder F.M.H. Hoens: ‘Mooi, ook de wetgever doet weer aan (verevenings-)pensioen’, WPNR 7158 (2017)) aan, die, onder verwijzing naar de maatschappelijke ontwikkelingen die zich sinds de vorige evaluatie hebben voorgedaan, verzoekt om de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) te evalueren. Bij brief van Ministers van SZW en die van Rechtsbescherming (respectievelijk Koolmees (D66) en Dekker (VVD), Kamerstukken II, 2017/18, 32043, nr. 393) volgt deze evaluatie. Genoemde bewindslieden stellen vast dat de wet beperkt gebruikt wordt, te vaak nog onbekend is bij burgers en scheidingsprofessionals en dat de uitvoering voor verbetering vatbaar is. Tijdens de evaluatie zijn het officiële mededelingsformulier en het informatieblad van de rijksoverheid over pensioen en scheiden reeds gebruiksvriendelijker en eenvoudiger gemaakt en in oktober 2017 in gebruik genomen. Daarnaast is in december 2017 een brief verzonden aan de beroepsgroepen waarin is gevraagd om in de beroepsopleidingen en de permanente educatie nadrukkelijk aandacht te schenken aan de verdeling van pensioen bij scheiding en te bezien hoe dit steevast onderdeel uit kan maken van de onderwerpen die een professional in het kader van een scheiding bespreekt.
De bewindslieden stellen vast dat er sinds de inwerkingtreding van de Wet Vps ‘diverse relevante maatschappelijke ontwikkelingen’ hebben plaatsgevonden die voor de wet van belang zijn. In de hierna te bespreken MvT worden deze ontwikkelingen toegelicht.
Op grond van deze evaluatie spreken genoemde bewindslieden het volgende voornemen uit:
– De standaardmethode van verevening wordt vervangen door conversie.
– Het nee-tenzij systeem (opt-in) wordt veranderd in een ja-tenzij systeem (opt-out). De standaard voor het uitbetalen via de pensioenuitvoerder wordt aangepast van «nee, tenzij u een formulier toestuurt», in «ja, tenzij u aangeeft dat u het pensioen niet wilt verdelen of anders wilt verdelen».
– In het licht van de aanpassing van het wettelijk stelsel inzake de gemeenschap van goederen per 1 januari 2018 wordt de periode waarover het bijzonder partnerpensioen wordt toegekend verkort tot alleen de huwelijkse periode. Hiervoor is het nodig om de Pensioenwet te wijzigen.
Over onderstaande punten is nader overleg met onder andere de pensioensector nodig, alvorens overwogen kan worden of wijzigingsvoorstellen worden gedaan:
– (actuarieel juiste) rekenregels bij premieovereenkomsten en conversie.
– De Wet waardeoverdracht klein pensioen is aanleiding om de grens voor het niet verevenen van pensioen in de Wvps te heroverwegen. Dit geldt ook voor het mogelijk introduceren van een grens voor bijzonder partnerpensioen.
Zie voor een bespreking van het vorenstaande: Le Cat, FJR 2018/51 ‘Pensioenverevening: de stand van zaken’ en J.M.J. Holtermans, ‘Consultatiedocument Wet pensioenverdeling bij scheiding 2021’, JBN 2019/16.
Wat de punten van overleg betreft:
– Het Actuarieel Genootschap (AG) heeft gekeken welke rekenregels het best passen bij verdeling van het ouderdomspensioen in premieregelingen. Het AG heeft de volgende methode als actuarieel meest juiste methode aangemerkt: een berekening van het actuele spaarsaldo verminderd met de participaties bij aanvang van het huwelijk tegen de actuele koers. (MvT, Kamerstukken II 2019/2020 35287, nr. 3, hoofdstuk 3.3).
– De grens voor het niet verevenen van pensioen wordt van twee keer de afkoopgrens (ca. € 970,-) verlaagd naar één keer de afkoopgrens. Verder wordt voor kleine bijzonder partnerpensioenen (maximaal € 484,09 per jaar, bedrag 2019) een recht op uitruil geïntroduceerd. De verdelingsgerechtigde krijgt het recht om een klein bijzonder partnerpensioen om te zetten in een eigen ouderdomspensioen. Conform de Wet waardeoverdracht klein pensioen komt die grens op € 2,- per jaar te liggen. Hele kleine pensioenen bijzonder partnerpensioenen worden vanaf 2021 niet meer vastgesteld en bestaande gevallen mogen vervallen (MvT, Kamerstukken II, 2019/2020, 35 287, nr. 43, Hoofdstuk 2.3 onder 4).
Het wetsontwerp 35 287 (‘Regels over de verdeling van pensioen bij scheidingen vanaf 2021 (Wet pensioenverdeling bij scheiding 2021), wordt in 2018 bij de Tweede Kamer ingediend.
Het wetsvoorstel werd ingediend met het opschrift ‘Wet pensioenverdeling bij scheiding 2021’. Aangezien het wetsontwerp pas na het zomerreces van 2020 in de Kamer kan worden behandeld is de invoering uitgesteld naar 2022. Bij Tweede Nota van Wijziging en naar aanleiding van een Brief van de Minister van SZW is het opschrift aan de uitgestelde invoering aangepast (Kamerstukken II 2019/2020, 35 287 nrs. 11 en 12).
Zie over het wetsvoorstel o.a. F.M.H. Hoens, ‘Pensioen, scheiding en het wetsvoorstel Wet pensioenverdeling bij scheiding 2021 (Wps 2021) I en II’, WPNR 7260 en 7261 (2019), G.M.C.M. Staats, ‘Concept wetsvoorstel Wet pensioenverdeling bij scheiding 2021’, FTV 2019 (2) 4.
De ‘Wet pensioenverdeling bij scheiding 2022’, hierna kortweg aangeduid met ‘Wps 2022’, is niet een aanpassing van de bestaande Wet Vps, maar een geheel nieuwe wet, waarvoor een ontwerp bij de Tweede Kamer wordt ingediend (Kamerstukken II 2018/2019, 35 287, nr. 2). Het wetsvoorstel bevat slechts negen artikelen in plaats van de twaalf artikelen van de Wet Vps. De nieuwe regels zijn van toepassing op scheidingen vanaf de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Voor de inzichtelijkheid is er dan ook voor gekozen om een geheel nieuwe wet op te stellen. ‘Op deze manier is duidelijk welke wet op een scheiding van toepassing is’ (MvT, Kamerstukken 2018/2019, 35 287, nr 3).
Het wetsontwerp hanteert de term ‘pensioenverdeling’. Van Mourik, Verstappen & Burgerhart, Handboek Scheiding Deel B, 2020, onderdeel 5.13.1., wijzen op de (civielrechtelijke) betekenis van het begrip ‘verdeling’. Pensioenen waarop de Wps 2022 en de Pensioenwet betrekking hebben vallen ex lege niet in de wettelijke gemeenschap van goederen (art. 1:94 lid 2 aanhef en onder b. (nieuw) BW). ‘Pensioenverdeling’ is daarom geen ‘verdelingsvraagstuk’ in de zin van art. 3:182 BW.
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2019/2020 35 287, nr. 3) wordt betoogd dat er diverse maatschappelijke ontwikkelingen hebben plaatsgevonden sinds de inwerkingtreding van de Wet Vps in 1995 die relevant zijn voor de beoordeling van het bestaansrecht van de wet.
Ontwikkelingen op pensioengebied. Op pensioengebied valt te zien dat het aantal deelnemers aan premieregelingen in een periode van 10 jaar licht gestegen is naar circa 10%. De verwachting is, dat dit aantal flink zal stijgen nu in het ‘recent afgesloten’ pensioenakkoord is afgesproken dat wordt overgestapt op premieregelingen (Sociaaleconomische Raad, ‘Naar een nieuw pensioenstelsel’, advies 19/05, Den Haag, juni 2019. De overgrote meerderheid van de deelnemers aan een pensioenregeling heeft momenteel echter een uitkeringsovereenkomst in plaats van een premieregeling (ca. 90%). Bij een premieregeling wordt jaarlijks voor de opbouw van pensioen een premie beschikbaar gesteld. Bij pensionering wordt met deze premie een pensioen gekocht waarvan de hoogte afhankelijk is van de omvang van de op dat moment beschikbare premie.
In de praktijk blijkt vervening als standaard verdeelmethode in de Wvps moeilijk toepasbaar op premieregelingen omdat de wet onvoldoende handvatten biedt. Bij verevening van pensioen in de Wet Vps is de verdelingsgerechtigde partner afhankelijk van de keuzes die zijn of haar ex-partner maakt. De stijging van de AOW-leeftijd heeft tot gevolg dat de impact van die afhankelijkheid van de keuzes van de verdelingsplichtige partner kan groter worden als er sprake is van een leeftijdsverschil; de AOW-leeftijd is niet meer voor iedereen hetzelfde. Verevend pensioen kan hierdoor nóg eerder of nóg later worden uitgekeerd dan de vereveningsgerechtigde wenselijk vindt.
Ongelijke inkomenspositie. Hoewel de economische zelfstandigheid van vrouwen de afgelopen jaren is verbeterd, verrichten vrouwen minder uren betaald werk en hebben zij een lager inkomen dan mannen. Hierdoor blijft ook de pensioenopbouw van vrouwen achter bij die van de mannen waardoor zij nog altijd afhankelijk zijn van het pensioen van hun (ex-)echtgenoten.
Meer ongehuwd samenwonenden. Verder neemt het aantal ongehuwd samenwonenden toe tot één op de drie samenwonende paren in 2060. Eerder (genoemde Brief van Koolmees en Dekker, Kamerstukken II, 2017/18, 32043, nr. 393) werd de vraag of de pensioenrechten ook bij de beëindiging van een ongehuwd samenlevingsverband krachtens de Wvps zouden moeten worden verdeeld ontkennend beantwoord, met verwijzing naar een rapport van het SEO (‘Evaluatie Wet VPS en kleine pensioenen’, december 2017). Het SEO constateert dat ongehuwd samenwonenden er niet zelden bewust voor kiezen om niet te trouwen of hun partnerschap te laten registreren, onder meer om minder financiële verantwoordelijkheden te hebben jegens de ander. Verder duurt hun samenwoning veelal korter dan het gemiddelde huwelijk of geregistreerd partnerschap en zijn de partners vaker economisch zelfstandig in tegenstelling tot veel gehuwden of geregistreerd partners. (Zie hierover: F.M.H. Hoens, ‘Pensioenstelsel bij scheiding blijft relatievermogensrechtelijk onevenwichtig. Ongehuwde partners na de evaluatie van de WVPS’, WPNR 7196 (2018) en over het ontbreken van wetgeving voor ongehuwde samenlevers: W.M. Schrama, Scenario’s voor het relatierecht: van ‘alles blijft bij het oude’ via een hink-stap-sprong naar wetgeving voor alle samenleefrelaties’, WPNR 7220 (2018).)
De conclusie in de MvT is, dat de Wet Vps nog steeds een meerwaarde heeft, maar dat de opzet van de wet verbetering behoeft en bovendien is er vernieuwing nodig om te kunnen voldoen aan de eisen van de huidige tijd.
Conversie wordt de standaard voor verevening. Het voordeel van de keuze voor dit standaard stelsel is, dat de pensioenband tussen de ex-partners definitief wordt verbroken. Conversie betekent dat de vereveningsgerechtigde niet langer jegens het uitvoeringsorgaan een recht op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de vereveningsplichtige verwerft die van het leven van de vereveningsplichtige afhankelijk is. Bij conversie verwerft de vereveningsgerechtigde een eigen aanspraak op ouderdomspensioen. Daarvoor gebruikt hij/zij het deel van het ouderdomspensioen van de ander waarop hij/zij krachtens verevening recht heeft alsmede de premievrije aanspraak op partnerpensioen. Het voordeel voor de vereveningsgerechtigde is nu, dat de uitkering van het hem/haar toekomende pensioen niet afhankelijk is van het in leven zijn van de vereveningsplichtige. De band tussen de partners wordt definitief verbroken. De vereveningsgerechtigde kan het geconverteerde ouderdomspensioen desgewenst naar een eigen pensioenregeling overdragen.
Conversie kent echter ook nadelen die eerder in de literatuur werden gesignaleerd (zie voor een overzicht 8.4.19.2). In de Memorie van Toelichting wordt dit onderkend:
– de aanspraak van de vereveningsplichtige wordt definitief aangepast. Het overlijden van de vereveningsgerechtigde leidt nu niet meer tot het vervallen van het recht op uitbetaling;
– na overlijden van de vereveningsplichtige, is er geen recht meer op bijzonder partnerpensioen. Dat kan een probleem zijn als de vereveningsgerechtigde ook afhankelijk was van alimentatie, die ook bij overlijden eindigt.
In de huidige Wvps is conversie niet zonder instemming van het uitvoeringsorgaan mogelijk, dit om ‘selectie’ tegen te gaan (art. 5 lid 1 Wet Vps). Ik licht ‘selectie’ toe als volgt. Conversie brengt mee, dat het (verzekerd) risico voor het uitvoeringsorgaan wijzigt. Bij pensioenverevening zonder conversie eindigt het recht op uitbetaling met het overlijden van de vereveningsplichtige. De vereveningsgerechtigde ontvangt slechts partnerpensioen. Conversie is interessant in het geval de vereveningsplichtige, gezien zijn slechte gezondheidstoestand, een grote kans loopt om, eerder dan voorzien, te overlijden. Door conversie ontvangt/behoudt de vereveningsgerechtigde, naast de aanspraak op partnerpensioen, ook een deel van het ouderdomspensioen. De slechte gezondheidstoestand zou, met andere woorden, een oneigenlijk gebruik van conversie kunnen meebrengen. Voor dergelijke gevallen, waarbij de conversie het gevolg is van een schijnscheiding, kan het uitvoeringsorgaan de instemming weigeren. In de evaluatie werd aan de wijziging in het risico voor het uitvoeringsorgaan voorbij gegaan. Wel wordt opgemerkt dat ‘selectie’ onder een standaardstelsel van conversie kan worden voorkomen door het instemmingsvereiste te verbinden aan de keuze voor een andere regeling. De weerslag hiervan lijkt art. 7 (lid 3) Wps 2022 te zijn.
Verkorting periode berekening aanspraak bijzonder partnerpensioen.
De invoering van de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen per 1 januari 2018 brengt mee dat het voorhuwelijks (privé) vermogen in het algemeen niet langer in de wettelijke gemeenschap van goederen valt. Beoogd wordt om een wijziging aan te brengen in de Pensioenwet. Deze wijziging heeft tot gevolg dat de voorhuwelijkse opbouw van het partnerpensioen niet langer aan de ex-echtgenoot toekomt. Het partnerpensioen dat hierdoor beschikbaar wordt (de voorhuwelijkse opbouwjaren dus), komt aan een nieuwe partner ten goede. Ook kan pensioengerechtigde, die geen nieuwe relatie aangaat, dit deel van het nabestaandenpensioen uitruilen tegen een hoger ouderdomspensioen. Deze correctie is meer in overeenstemming met de ‘grondgedachte’ van de Wvps.
‘Nee tenzij’, wordt ‘ja, tenzij’
Tussen de 20 en 40% van de ex-partners laten pensioenverevening niet door de pensioenuitvoerders regelen. Zij hebben verzuimd om het mededelingsformulier tijdig naar de uitvoerder op te sturen. Op grond van art. 2 lid 6 Wet Vps moet de vereveningsgerechtigde zelf de uitbetaling claimen bij de ex-partner. Het wijzigen van dit stelsel zorgt ervoor dat mensen in kwetsbare situaties worden geholpen en de uitvoering van de verdeling bij een meerderheid van de scheidingen goed geregeld wordt. Vandaar dat het wetsvoorstel regelt dat de pensioenuitvoerder overgaat tot verdeling van het ouderdomspensioen door conversie. tenzij de ex-partners aangeven dat zij de verdeling niet willen (‘opt-out’) of dat zij een afwijkende afspraak over de verdeling van het pensioen hebben gemaakt.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1. Begripsbepalingen
De door de Wps 2022 gehanteerde begrippen sluiten aan op die welke in de Wet Vps worden gebruikt. Nieuw is de definitie van huwelijkse periode: de periode tussen de huwelijkssluiting of registratie van een partnerschap en het tijdstip van scheiding. Het begrip ‘scheiding’ omvat nog steeds de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed (naast de beëindiging van het geregistreerd partnerschap), met als argumentatie dat ‘de gevolgen bij toepassing van dit wetsvoorstel veelal hetzelfde zijn. Uitzondering hierop is de scheiding van tafel en bed waarbij alleen het ouderdomspensioen in de conversie wordt betrokken omdat de opbouw van partnerpensioen tijdens de scheiding van tafel en bed doorloopt’. ‘Pensioen’ wordt nu gedefinieerd als ‘ouderdomspensioen of partnerpensioen’. De definitie van het ‘tijdstip van scheiding’ is ongewijzigd.
Net als in de Wet Vps wordt het begrip ‘ouderdomspensioen’ uitgebreid met een herberekend arbeidsongeschiktheidspensioen (lid 2).
Uitgesloten van pensioen wordt (lid 3) een ingegaan tijdelijk pensioen waarbij geen recht bestaat op een premievrije aanspraak voor personen die voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd het dienstverband beëindigen. Het gaat om regelingen die te vergelijken zijn met regelingen voor vervroegd uittreden. Deze bepaling wijkt niet af van de gelijksoortige bepaling in de Wet Vps.
Artikel 2. Toepassingsbereik
‘Het wetsvoorstel wordt net als de Wvps van toepassing bij pensioen gerelateerd aan arbeid’, aldus de MvT (Kamerstukken II 2019/2020 35 287, nr. 3). Art. 1 lid 4 sub b. van de Wet Vps komt in het wetsvoorstel niet terug, hoewel het pensioen dat volgens het wetsvoorstel voor verdeling in aanmerking komt, daaraan gelijk is. ‘Alle (onder art. 1 lid 4 sub b Wet Vps, PLC) genoemde situaties komen ook zonder nadere omschrijving voor verdeling in aanmerking’, aldus de MvT, waartoe ook het bepaalde onder art. 2 lid 1 sub h. van het wetsvoorstel dient. Geschrapt is de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur uitkeringen aan te merken als ‘pensioen’, welke amvb er ook overigens nooit is gekomen. De beoordeling of een regeling naar aard en strekking met de in de wet benoemde regelingen overeenkomt, wordt toebedeeld aan het uitvoeringsorgaan, ‘eventueel op aangeven van één van de echtgenoten.’
De leden 2 en 3 van het wetsvoorstel wijken niet af van art. 1 leden 7 en 8 van de Wet Vps: op grond van Nederlands recht opgebouwd pensioen wordt ook verdeeld als buitenlands recht het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten beheerst. En als Nederlands recht het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten beheerst, vindt er ook verdeling van pensioenen plaats waarop buitenlands recht van toepassing is.
Artikel 3. Verdeling
Aan lid 1 ontleent een echtgenoot of partner het recht op verdeling van pensioen (ouderdoms- en partnerpensioen) in het geval van ‘scheiding’ van de andere echtgenoot, tenzij partijen dat recht hebben uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden, partnerschapsvoorwaarden of een echtscheidingsconvenant. De verdeling wordt beperkt tot het pensioen dat in de huwelijksperiode is opgebouwd. Ook de voorhuwelijkse opbouwjaren van het partnerpensioen blijven nu buiten beschouwing. Opgemerkt kan worden dat dit dogmatisch juist is, nu dit gedeelte van het partnerpensioen niet het resultaat is van gezamenlijke inspanning. De MvT (Kamerstukken II 2019/2020, 35 287, nr. 3, Hoofdstuk 2.3 onder 3) verklaart deze keuze echter uit de sinds 1 januari 2018 geldende nieuwe regels van de gemeenschap van goederen die uitgaan van het vermogen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd. Pensioen dat niet ten minste recht geeft op een uitkering die op jaarbasis het grens van art. 66 PW niet overschrijdt, wordt niet verdeeld (lid 2).
Anders dan in de Wet Vps, is een melding van de scheiding aan het uitvoeringsorgaan binnen twee jaar na de scheiding geen constitutief vereist meer voor het ontstaan van rechten jegens het uitvoeringsorgaan. ‘Nee, tenzij’ wordt: ‘ja, tenzij’. Het uitvoeringsorgaan ontvangt een melding als een scheiding in het BRP is opgenomen. Daaruit volgt dat het uitvoeringsorgaan de (ex-) echtelieden informeert over de verdeling van het pensioen en over de termijn voor het doorgeven van afwijkende afspraken. Echtgenoten kunnen de scheiding nog steeds melden als deze niet in het BRP wordt opgenomen (lid 3). De leden 4, 5 en 6 zijn uitvoeringstechnische regels met betrekking tot de kosten, informatieverstrekking en delegatie aan lagere regelgeving van de berekening van het te verdelen pensioen en dergelijke.
Artikel 4. Conversie
De essentie van de nieuwe regeling voor pensioenverdeling is opgenomen in artikel 4. Conversie is de hoofdregel voor pensioenverdeling; de wet laat echter ruimte voor een afwijkende regeling, op voorwaarde dat de echtgenoten binnen zes maanden na de scheiding een gewaarmerkt afschrift of uittreksel van de overeenkomst aan het uitvoeringsorgaan hebben overgelegd waarin afwijkende afspraken staan (lid 1).
Bij de verdeling van het pensioen door conversie wordt de helft van het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen en de helft van het in dezelfde periode opgebouwde partnerpensioen omgezet in een zelfstandige aanspraak op ouderdomspensioen voor de tot verdeling gerechtigde echtgenoot (lid 2).
Door conversie verliest de verdelingsgerechtigde partner het recht op bijzonder partnerpensioen (art. 57 lid 2 PW nieuw). De verdelingsgerechtigde partner kan het uitvoeringsorgaan echter eenzijdig verzoeken om het partnerpensioen niet in de conversie te betrekken. ‘Dit kan bijvoorbeeld wenselijk zijn als er sprake is van partneralimentatie’, aldus de MvT. Het verzoek moet binnen zes maanden na de scheiding worden gedaan en het uitvoeringsorgaan is verplicht om eraan mee te werken. De verdelingsgerechtigde behoudt in dat geval het bijzonder nabestaandenpensioen.
Bij scheiding van tafel en bed wordt er niet geconverteerd. De scheiding van tafel en bed komt niet in het BRP en het initiatief om tot conversie over te gaan ligt daarom bij (een van de) echtgenoten, die daarom moet(en) verzoeken binnen zes maanden na de scheiding. Bij scheiding van tafel en bed wordt alleen het ouderdomspensioen in de conversie betrokken omdat de opbouw van het partnerpensioen niet eindigt. Wordt de scheiding niet gemeld, dan geldt het aloude stelsel van verevening (lid 4).
Lid 5 is geschreven voor uitvoeringsorganen die niet door het BRP worden geïnformeerd over de scheiding. De MvT noemt buitenlandse instellingen en een uitvoeringsorgaan dat pensioen van een dga uitvoert. Deze uitvoeringsorganen gaan over tot conversie nadat de echtgenoten zelf de scheiding aan het uitvoeringsorgaan hebben gemeld. Binnen zes maanden na de melding kunnen echter afwijkende afspraken (bij huwelijkse voorwaarden of een convenant) aan het uitvoeringsorgaan worden doorgegeven.
De termijnen voor het doorgeven van afwijkende afspraken, het verzoek om het vaststellen van partnerpensioen en het melden van een scheiding van tafel en bed kan worden verlengd met een termijn van zes maanden (lid 6).
Op grond van lid 7 informeert het uitvoeringsorgaan de beide echtgenoten over de conversie en over de aan beide toekomende pensioenaanspraken.
Artikel 5. Verevening
Dit artikel regelt de verevening van pensioenrechten in het geval art. 4 niet van toepassing is:
– een scheiding in het buitenland die niet binnen zes maanden nadien in de BRP is opgenomen (art. 5 lid 1 sub a);
– een herberekend arbeidsongeschiktheidspensioen of een uit hoofde van ziekte of gebreken ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen toegekend pensioen dat naar diensttijd is berekend (art. 5 lid 1 sub b);
– pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling waarop de Wet Vps 2022 van toepassing is, omdat op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten Nederlands recht van toepassing is (art. 5 lid 1 onder c.);
– scheiding van tafel en bed die niet binnen zes maanden na het tijdstip van scheiding is gemeld aan het uitvoeringsorgaan (art. 5 lid 2).
Lid 3 verschaft de vereveningsgerechtigde een recht op uitbetaling van het gedeelte van het ouderdomspensioen dat tijdens het huwelijk werd opgebouwd. Daarnaast blijft er recht bestaan op partnerpensioen, aldus de MvT. Voor scheidingen die in het buitenland plaatsvinden en niet tijdig in het BRP zijn opgenomen, geldt als ‘tijdstip van scheiding’: het tijdstip waarop de scheiding naar nationaal recht tot stand is gekomen.
Anders dan in de Wet Vps heeft de vereveningsgerechtigde partner recht op uitbetaling door de vereveningsplichtige partner (lid 4), behalve als het een herberekend arbeidsongeschiktheidspensioen betreft (lid 5). Het bepaalde in het vierde lid van de Wps 2022 sluit dan ook aan op het bepaalde in art. 1 lid 8 Wet Vps.
Lid 6 van de Wps 2022 correspondeert met het bepaalde in art. 3 en 8 Wet Vps: het bedrag dat de vereveningsgerechtigde na verevening toekomt wordt voor of na ingang van het pensioen verhoogd of verlaagd met een evenredig deel van de verhoging of verlaging van het pensioen.
Artikel 6. Bijzondere bepalingen voor verevening
De leden 1 en 2 van dit artikel in de Wps 2022 zijn vrijwel identiek aan het bepaalde in art. 7 van de Wet Vps. De bepalingen voorkomen dat op het aan de vereveningsgerechtigde uit te betalen deel van het te verevenen pensioen beslag wordt gelegd, daarop een inhouding of korting plaats vindt, dat daarover wordt beschikt of een volmacht tot invordering van het pensioen wordt afgegeven. Het deel van het pensioen dat bij verevening niet aan de vereveningsgerechtigde wordt uitbetaald, wordt geacht niet tot zijn pensioen te behoren.
Afkoop is slechts toegestaan als er bij verevening met de pensioenbelangen van de verdelingsgerechtigde echtgenoot rekening is gehouden.
Artikel 7. Afwijkende afspraken
Van het stelsel van verdeling kan worden afgeweken. Net als de Wet Vps is de Wps 2022 van aanvullend recht. De afwijkingen zijn echter ook nu gelimiteerd:
– uitsluiting van verdeling van pensioenrechten (lid 1);
– de pensioenopbouw wordt over een andere periode dan de huwelijkse periode verdeeld (lid 2 sub a);
– een ander deel dan de helft van de pensioenopbouw wordt verdeeld (lid 2 sub b).
Voorwaarde is, dat echtgenoten een gewaarmerkt afschrift of uittreksel van de overeenkomst waarin wordt afgeweken aan het uitvoeringsorgaan verstrekken. Doen zij dit niet tijdig, dan kan de afwijkende afspraak niet aan het uitvoeringsorgaan worden tegengeworpen, zelfs niet als de overeenkomst in het openbaar huwelijksgoederenregister van art. 1:116 BW was ingeschreven.
De regeling omtrent afwijkende afspraken wijkt niet af van art. 2 lid 2 Wet Vps.
Nieuw is, dat uitvoeringsorgaan kan weigeren om de afwijkende afspraak uit te voeren, als een afwijkende afspraak tot gevolg het dat er aan de tot verdeling gerechtigde echtgenoot meer ouderdomspensioen wordt toebedeeld of meer partnerpensioen in de conversie wordt betrokken en het uitvoeringsorgaan aannemelijk acht dat hierbij sprake is van misbruik (lid 3). Lid 3 is de ‘evenknie’ van art. 5 lid 1 Wet Vps, waarin het instemmingsvereiste van het uitvoeringsorgaan was opgenomen. Conversie was de uitzondering op de standaardverevening, Nu is conversie de standaardregeling en moet het uitvoeringsorgaan de medewerking aan de – van de standaardregeling – afwijkende afspraken (net als voorheen) kunnen weigeren.
Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gestelde over het derde lid (lid 4).
Artikel 8. Directeur-grootaandeelhouder
Het pensioen van de dga is geen pensioen in de zin van de PW maar valt wel onder de werking van de Wet Vps en de art. 2 lid 1, sub b. Wps 2022.
Art. 8 is materieel gelijk aan het bepaalde in art. 3a Wet Vps.
Lid 2 regelt (gelijk art. 3a leden 2 en 3 Wet Vps) dat de echtgenoot van een dga bij scheiding een aanspraak op de helft van het tijdens het huwelijk door de dga opgebouwde partnerpensioen. Nieuw is, dat de aanspraak op partnerpensioen van de echtgenoot betrekking heeft op de helft van het tijdens het huwelijkse periode opgebouwde partnerpensioen. Verder wordt ook hier conversie de hoofdregel. Voor de verdelingsgerechtigde ontstaat geen recht op partnerpensioen, al kan de echtgenoot er voor kiezen om het partnerpensioen buiten de conversie te houden in welk geval er wel een aanspraak op partnerpensioen ontstaat.
Leden 4, 5 en 6 zijn ongewijzigd ten opzichte van de Wet Vps.
Artikel 9. Inlichtingen
Dit artikel verschilt niet van art. 9 Wet Vps. De echtgenoten, het uitvoeringsorgaan en de werkgever zijn over en weer verplicht om elkaar inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de rechten en verplichtingen die uit de wet voortvloeien.
Artikel 18. Overgangsrecht
De Wps 2022 geldt alleen als het einde van het huwelijk na de inwerkingtreding van de wet tot stand komt. Scheidingen die worden afgerond voor inwerkingtreding van de Wps 2022 vallen onder het regime van de Wet Vps. De Wet Vps blijft dus nog heel lang relevant, aldus de MvT, omdat een verevening pas zijn beslag krijgt op de pensioendatum. De Wet Vps wordt om die reden niet ingetrokken.
De onmiddellijke werking van de Wps 2022 op scheidingen na inwerkingtreding betekent, volgens Van Mourik, Verstappen & Burgerhart, Handboek Scheiding Deel B, 2020/5.13.3 wel, dat het gewijzigde regime ook gaat gelden voor hen die al met elkaar waren gehuwd voor de inwerkingtreding van de wet. Er vindt dus een ingreep plaats op bestaande relatievermogensrechtelijke verhoudingen. In de MvT ontbreekt een noemenswaardige onderbouwing.
Er kunnen in de huwelijkse voorwaarden afspraken zijn overeengekomen omtrent de verdeling van het pensioen op basis van de Wet Vps. De memorie van toelichting zegt daarover:
‘De wijzigingen in dit wetsvoorstel hebben in principe geen gevolgen voor die eerder gemaakte afspraken over de verdeling van pensioen, tenzij is overeengekomen «de standaard» uit de Wvps te volgen. In dat geval heeft het veranderen van de standaard verdeelmethode wel gevolgen omdat standaardverevening na de inwerkingtreding van de Wps niet meer mogelijk is. Ten tijde van de scheiding doen partners er vanzelfsprekend verstandig aan om na te gaan of dat wat eerder is afgesproken nog steeds wenselijk, mogelijk en voldoende duidelijk is, of dat eerdere afspraken aanpassing behoeven. in dat geval heeft het veranderen van de standaard verdeelmethode wel gevolgen omdat standaardverevening na de inwerkingtreding van de Wps niet meer mogelijk is.’
Het feit dat op de verdeling van pensioenrechten het nieuwe ‘standaardstelsel’ van conversie toepassing vindt, achten genoemde auteurs (t.a.p.) ‘in strijd met de expliciet in de huwelijkse voorwaarden vastgelegde afspraak en met hetgeen men bij het opnemen daarvan voor ogen had en kon hebben gehad.