13.1.95 Niet bedingen meerwaardeclausule
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem 15 maart 2005, LJN AT1011
Trefwoord
Waardering ondernemingsvermogen, legitieme portie, inbreng, agrarische waarde, personenvennootschap, schenking, meerwaardeclausule
Inhoud
Vervolg op HR 13 februari 2004, NJ 2004, 653. Waardering vermogensbestanddelen (bedrijfsinventaris en vee) in kader van verdeling in zijn totaliteit op basis agrarische waarde conform bedoeling partijen. Meerwaardeclausule is niet bedongen. In casu is voordeel van verkochte deel van de landerijen uitsluitend in het bedrijf gevloeid ter verzekering van de continuïteit van het bedrijf zodat geen sprake is geweest van een bevoordeling uit vrijgevigheid door het niet opnemen van een meerwaardeclausule.
Feiten
Eiser en verweerster zijn broer en zus. Evenals hun vijf andere broers en zussen zijn zij elk voor eenzevende deel gerechtigd tot de nalatenschap van hun op 23 mei 1995 overleden moeder. De moeder was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met de vader van eiser en verweerster. De vader dreef een melkveebedrijf. Eiser is daarin op zijn zeventiende komen meewerken. Op 1 januari 1974 zijn de vader (toen 60 jaar oud) en eiser (toen 29 jaar oud) met betrekking tot het melkveebedrijf een vennootschap onder firma aangegaan. Deze vennootschap is bij notariële akte van 17 juni 1976 vastgelegd. Blijkens art. 4 van de in deze akte opgenomen statuten heeft de vader in de vennootschap onder meer ingebracht zijn veehoudersbedrijf en de daarbij behorende onroerende zaken, bestaande uit grond, de boerderij en verdere opstallen (totale oppervlakte 34.63.30 ha).
Daarbij is vastgelegd dat de vader:
‘(…) zich de stille reserves nu, en eventueel in de toekomst aanwezig in de voormelde onroerende goederen begrepen opstallen, uitdrukkelijk voorbehoudt.’
Voorts is in de statuten onder meer het volgende bepaald:
Art. 5.1.
De vennoten worden voor hetgeen zij in geld of goederen in de vennootschap inbrengen in de boeken der vennootschap gecrediteerd op de daartoe te hunnen behoeve te openen rekening ten belope van het bedrag of de waarde dier goederen (…).
Art. 16.
1. Bij het eindigen der vennootschap is ieder der vennoten in het vermogen der vennootschap gerechtigd voor het bedrag waarvoor hij ingevolge het bepaalde in art. 5 in de boeken der vennootschap is gecrediteerd, vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de winst of het verlies gemaakt of geleden blijkens de verlies- en winstrekening (…), met dien verstande dat op deze na beëindiging van de vennootschap op te maken balans de onroerende en roerende lichamelijke zaken zullen worden geschat op de wijze als is voorgeschreven bij boedelscheidingen waarbij minderjarigen zijn betrokken en waarbij, ingeval van voortzetting der vennootschap door één der vennoten de onroerende goederen gewaardeerd dienen te worden naar de agrarische gebruikswaarde voor de veehouderij.
Art. 17.
1. Ingeval van eindigen der vennootschap (…) heeft de andere vennoot het recht de zaken der vennootschap voort te zetten. (…).
2. Hetzelfde geldt ingeval een vennoot ontbinding heeft gevraagd en verkregen, in welk geval de vennoot die ontbinding gevraagd en verkregen heeft de zaken van de vennootschap voortzet. (…).
Art. 18.
1. (…) de vennoot die aldus de zaken der vennootschap wenst voort te zetten, zal het recht hebben te verlangen dat de zaken der vennootschap aan hem worden overgedragen onder gehoudenheid alle passiva der vennootschap voor zijn rekening te nemen. (…).
3. De vennoot die de zaken der vennootschap voortzet is alsdan uitsluitend gehouden tot uitkering aan de andere vennoot (…) van het aan deze blijkens het in art. 16 bepaalde toekomende (…) zoals hierna in art. 19 is bepaald.
Art. 19.
1. Bij voortzetting der zaken in de gevallen in art. 18 bedoeld, zal de uitkering die ex art. 16 door de voortzettende vennoot verschuldigd is, moeten plaatsvinden in veertig halfjaarlijkse termijnen, waarvan de eerste vervalt zes maanden na het eindigen der vennootschap, de tweede weer zes maanden later en zo vervolgens onder bijbetaling van een rente van zes procent per jaar over het onafgeloste gedeelte. (…).
3. Gemelde uitkering is te allen tijde aflosbaar.
Art. 21.
Ieder der vennoten is voor een gelijk deel gerechtigd in de activa en passiva der vennootschap, behoudens het in art. 4 gemelde voorbehoud, gemaakt (…) ten aanzien van de in de opstallen aanwezige stille reserves, onder verplichting tot verrekening van de gecrediteerde bedragen.
Deze bepaling zal zoveel mogelijk toepassing vinden in geval van liquidatie, onverminderd het bepaalde in art. 16.
De vader is op 15 oktober 1983 overleden. Bij leven had hij een ouderlijke boedelverdeling gemaakt, waarbij alle tot zijn nalatenschap (waartoe de kinderen medegerechtigd waren) behorende baten aan zijn echtgenote werden toegedeeld. Op grond daarvan werd de moeder gerechtigd tot het gehele aandeel van de vader in de vennootschap, namelijk voor de helft ingevolge huwelijksvermogensrecht en voor de andere helft krachtens erfrecht.
In augustus 1984 is een concept-aangifte successierecht – met daarbij gevoegd een balans van de vennootschap per 31 december 1982 en per 15 oktober 1982 – alsmede een concept akte van scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de nalatenschap opgesteld. De verdeling van de nalatenschap van de vader is in 1984 overeenkomstig deze concepten tot stand gekomen. Na het overlijden van de vader heeft de moeder (toen bijna 68 jaar oud) de vennootschap met de zoon (inmiddels bijna 39 jaar oud) in 1983 voortgezet op de voet van de akte van 17 juni 1976. Aan deze (voortgezette) vennootschap lag de bedoeling ten grondslag dat de zoon te zijner tijd het bedrijf alleen zou kunnen voortzetten, tegen een vergoeding aan de moeder of haar andere kinderen tot een zodanig bedrag dat die voortzetting nog juist haalbaar en bedrijfseconomisch verantwoord zou zijn.
In 1985 heeft de vennootschap ruim 14 ha grond bijgekocht voor een bedrag van ƒ 37.500,- per ha. Voorts is in of omstreeks datzelfde jaar aan haar een referentiehoeveelheid melk (melkquotum) ten belope van 233.327 kg toegekend. Blijkens de jaarstukken van de vennootschap over 1990 bedroeg het kapitaal van de moeder per 31 december 1990 ƒ 311.023,-.
Bij notariële akte van 31 oktober 1991 is de vennootschap tussen de zoon en de moeder ontbonden en is het vennootschapsvermogen geheel aan de zoon toegedeeld. De akte houdt onder meer het volgende in:
– de moeder en de zoon zijn de enige firmanten;
– tot het vermogen van de vennootschap behoren onder meer onroerende zaken, waaronder grond met boerderij en loopstalschuur, ter grootte van 49.15.20 ha, alsmede een op die grond rustend melkquotum;
– de moeder en de zoon zijn overeengekomen de vennootschap per 1 januari 1991 te ontbinden en het vermogen in volle eigendom aan de zoon toe te delen;
– ter uitvoering hiervan wordt aan de zoon ‘de volle eigendom van voormelde onroerende goederen, alsmede van voormelde referentiehoeveelheid melk’ toegedeeld.
De waarde van het aldus door de moeder aan de zoon toegescheiden aandeel is door hen vastgesteld op ƒ 283.000,-. Dit bedrag is door de zoon van zijn moeder geleend. Met het oog hierop is een schuldbekentenis opgesteld, waarin de zoon, zakelijk weergegeven, verklaart:
– dat de vennootschap per 1 januari 1991 is ontbonden, waarna hij de onderneming (als eenmanszaak) heeft voortgezet;
– dat hij ingevolge de artikelen 16, 18 en 19 van de vennootschapsakte de waarde van het aandeel van de moeder in het vermogen van vennootschap in 40 halfjaarlijkse termijnen mag betalen;
– dat de moeder hem ‘bij deze’ een geldlening verstrekt van ƒ 283.000,- tegen een rente van 6% per jaar, te voldoen in halfjaarlijkse termijnen, voor het eerst op 1 januari 1992.
In 1993 heeft de zoon op verlangen van zijn bank een deel (9.11.60 ha) verkocht van de grond waarop hij zijn melkveebedrijf exploiteerde. Hierbij heeft hij winst geboekt: de verkoopprijs was ƒ 169.000,- hoger dan de prijs die hij in 1991 bij de ontbinding van de vennootschap onder firma aan zijn moeder had betaald. De zoon heeft een ƒ 146.250,- belopend deel van de verkoopsom weer benut om andere grond (4.5 ha) te kopen, die hij is gaan gebruiken in het kader van zijn bedrijf. Het restant van de verkoopsom heeft hij op verlangen van de bank gebruikt ter aflossing op de bestaande bedrijfsfinanciering.
Bij waardering naar de zogeheten agrarische waarde – naar niet in geschil is: de door de financieringsmogelijkheden van de vennoot die het bedrijf voortzet bepaalde waarde waarbij voortzetting nog juist haalbaar is – bedroeg de waarde per 1 januari 1991 van het vennootschapsdeel van de moeder ƒ 298.143,- (de totale financieringscapaciteit van de vennootschap per 31 december 1990 ten bedrage van ƒ 1.101.772,- verminderd met de bestaande schulden uit leningen ter grootte van ƒ 803.629,-).
Aan haar hiervoor onder 1 vermelde vorderingen heeft verweerster kort samengevat ten grondslag gelegd:
(a) dat het aandeel van de moeder in het vermogen van de vennootschap bij de toedeling daarvan aan de zoon in strijd met de vennootschapsstatuten volledig is gewaardeerd tegen de agrarische waarde en dat de zoon aldus is bevoordeeld;
(b) dat de zoon voorts is bevoordeeld doordat het melkquotum tegen een waarde van nihil aan hem is overgedragen;
(c) dat tussen de moeder en de zoon geen afrekening heeft plaatsgevonden van de stille reserves in de opstallen (de daarmee corresponderende, eventuele schuld van de vennootschap zal hierna in navolging van het hof worden aangeduid als ‘de opstallenschuld’), zodat hij ook op dit punt is bevoordeeld.
De vorderingen van verweerster strekken tot:
a. bepaling van de omvang van de door haar gestelde materiële bevoordeling;
b. inbreng van deze bevoordeling in de nalatenschap van de moeder;
c. inkorting daarop op de voet van art. 4:967 (oud) BW.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het Hof oordeelt dat het voor de agrarische waarde in aanmerking nemen van de bedrijfsinventaris en het vee in 1991 geleid tot een materiële schenking van ƒ 94.443,- en heeft daarenboven het ontbreken van een meerwaardeclausule tot gevolg gehad dat [eiser] bij de hiervoor in 3.1 onder (xii) vermelde verkoop van grond in 1993 een materiële schenking heeft genoten ten bedrage van ƒ 85.575,-; de zoon zal zoveel van het bedrag van (ƒ 94.443,- + ƒ 85.575,- =) ƒ 180.018,- in de nalatenschap moeten doen terugkeren, dat de schulden geheel kunnen worden voldaan en van hetgeen dan nog resteert komt verweerster 3/4 x eenzevende gedeelte toe als haar legitieme portie.
Uitspraak
3.2 De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 3.4.3 overwogen dat het hier gaat om de vraag welke maatstaf moet worden aangelegd bij de waardering van vermogensbestanddelen – bedrijfsinventaris en vee – in het kader van de verdeling in 1991 van de gemeenschap van een vennootschap onder firma ter uitoefening van een melkveebedrijf, in een geval waarbij enerzijds uitgangspunt moet zijn dat de vennootschapsstatuten ten aanzien van de onroerende zaken waardering tegen agrarische waarde voorschrijven, terwijl daarin enig voorschrift omtrent de bij de waardering van de andere vermogensbestanddelen toe te passen maatstaf ontbreekt, en anderzijds dat het de bedoeling van beide vennoten ([X.] en zijn moeder) was dat een van hen ([X.]) te zijner tijd het (familie) bedrijf zou kunnen voortzetten, welke bedoeling ook is verwezenlijkt.
3.3 De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 3.4.4 overwogen dat in een geval als het onderhavige mede in aanmerking zal moeten worden genomen
a) dat ook naar het in 1991 geldende recht de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten in een gemeenschap worden beheerst door de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, die in het algemeen in de weg staan aan een waardering die voortzetting van een (nog juist lonend bedrijf) onmogelijk maakt;
b) dat het steeds de bedoeling van de beide vennoten ([X.] en zijn moeder) is geweest dat een van hen ([X.]) het bedrijf na de ontbinding van de vennootschap zou kunnen voortzetten tegen voldoening van een vergoeding waarbij de exploitatie van het bedrijf nog juist lonend was en
c) de aard van de rechtsverhouding tussen de deelgenoten welke in dit geval wordt gekenmerkt door het feit dat het hier gaat om de samenwerking in het kader van een in familieverband uitgeoefend melkveebedrijf, waarin eerst de vader, nadien (vanaf omstreeks 1962) de vader en [X.] (met ingang van 1 januari 1974 als vennoten), en vervolgens (vanaf 1983) [X.] en, zij het in aanmerkelijk mindere mate, zijn moeder activiteiten hebben ontplooid.
3.4 Voornoemde in 3.2 en 3.3 weergegeven uitgangspunten, die strekken tot de gezonde voortzetting van de onderneming, dienen naar het oordeel van het hof te prevaleren boven de belangen/aanspraken van niet voortzettende familieleden zoals [Y.] bij een waardering op basis van vrije economische waarde.
3.5 In dit geval staat vast dat het gaat om een samenwerking in het kader van een in familieverband uitgeoefend melkveebedrijf, waarin eerst de vader, nadien (vanaf omstreeks 1962) de vader en [X.] en vervolgens [X.] en, zij het in mindere mate, zijn moeder die activiteiten hebben ontplooid. Het hof te Amsterdam heeft in rechtsoverweging 4.37 van zijn arrest – onbestreden – overwogen dat het klaarblijkelijk de bedoeling van moeder en [X.] was dat [X.] te zijner tijd het bedrijf zou voortzetten tegen een vergoeding aan de erflaatster en/of haar erfgenamen (de andere kinderen) onder wie [Y.] (die niet in aanmerkelijke mate in het bedrijf hebben gewerkt) tot een zodanig bedrag dat voortzetting van de exploitatie van het bedrijf nog juist haalbaar en bedrijfseconomisch verantwoord is. Op deze basis hebben de door de rechtbank te Alkmaar benoemde deskundigen het vennootschapsvermogen per 1 januari 1991 op ƒ 298.143,- gesteld.
3.6 Wat er zij van het betoog van [Y.] bij memorie na verwijzing dat ten aanzien van het vee en de inventaris in art. 16 van de vennootschapstatuten van 17 juni 1976 niet zoals voor de onroerende goederen is vastgelegd dat deze naar de agrarische gebruikswaarde voor de veehouderij dienen te worden gewaardeerd, maar ‘op de wijze als is voorgeschreven bij boedelscheidingen waarbij minderjarigen zijn betrokken’ (waarmee kennelijk bedoeld wordt de vrije economische waarde), dit laat onverlet, zoals het hof te Amsterdam dat ook met betrekking tot het melkquotum heeft overwogen (rechtsoverweging 4.27), dat wil sprake zijn van een (nog net) lonende voortzetting van het bedrijf, die voortzetting alle bedrijfsmiddelen omvat. Daarin past niet dat aan bijvoorbeeld vee en bedrijfsmiddelen een hogere (lees: economische) waarde wordt toegekend.
3.7 Bij memorie na verwijzing heeft [Y.] wederom aan de orde gesteld dat de stille reserves in de (door het hof te Amsterdam aangeduide) opstallenschuld geen onderdeel hebben uitgemaakt van de overdracht. Het hof te Amsterdam heeft weliswaar een stille reserve aangenomen, maar heeft vanwege de omstandigheid, zoals dat hof dat ook bij het melkquotum heeft overwogen, dat een (nog net) lonende exploitatie van de onderneming niet toelaat dat die stille reserves door [X.] aan zijn moeder worden voldaan, die reserves op nihil gesteld. [Y.] heeft in de cassatieprocedure verstek laten gaan en kan thans tegen dat oordeel van het hof te Amsterdam niet alsnog opkomen.
3.8 Het vooraanstaande leidt ertoe dat het hof de vermogensbestanddelen in het kader van de verdeling in 1991 van de door [X.] en zijn moeder uitgeoefende gemeenschap in zijn totaliteit op basis van de agrarische waarde evenals de rechtbank op het door de deskundigen onbestreden bedrag van ƒ 298.143,- zal vaststellen.
3.9 Vaststaat dat noch in de vennootschapstatuten in 1976 noch in de akte van scheiding en deling die op 31 oktober 1991 ten aanzien van het vennootschapsvermogen tot stand is gebracht, een meerwaardeclausule is opgenomen.
De Hoge Raad overweegt in rechtsoverweging 3.5.2 dat niet als juist kan worden aanvaard dat bij het ontbreken van een meerwaarde clausule in de vennootschapsovereenkomst tussen [X.] en zijn moeder, in de in overeenstemming met die overeenkomst afgewikkelde scheiding en deling hoe dan ook geen (materiële) schenking kan zijn gelegen, gegeven het feit dat [X.] bij die scheiding en deling slechts datgene heeft verkregen waarop hij contractueel recht heeft. Voorts overweegt de Hoge Raad dat onder omstandigheden bevoordeling uit vrijgevigheid ook kan plaatsvinden door een niet-handelen.
De vraag ligt dus voor of het niet bedingen van een meerwaardeclausule in 1976 door de vader in de statuten en in 1991 door de moeder in de akte van verdeling zijn grond vindt in vrijgevigheid, met andere woorden of de vader in 1976 en de moeder in 1991 daadwerkelijk in de positie verkeerden een dergelijke clausule zonder meer te bedingen.
3.10 Met betrekking tot de omstandigheden waaronder het firmacontract tussen de vader en [X.] in 1976 tot stand is gekomen heeft [Y.] niets gesteld.
Wat de situatie in 1991 betreft is de kwestie van de meerwaardeclausule pas gaan spelen nadat de deskundigen in hun rapport hun verbazing erover hebben uitgesproken dat een dergelijke clausule ontbrak.
3.11 Voor zover meerwaardeclausules gebruikelijk zijn, plegen deze meestal een periode van 10 jaar te omvatten. Toegespitst op deze zaak gaat het om de aankoop van 14 hectare in 1985 die in 1993 zijn verkocht in verband met aankoop van 4,5 hectare gunstiger gelegen land. Niet in geschil is dat de winst per saldo ƒ 169.000,- heeft bedragen. Voorts is niet in geschil dat [X.] nog steeds het bedrijf exploiteert, zodat er van (verdere) realiseringen van meerwaarde sinds 1991 geen sprake is. Tenslotte staat vast dat verkoop van het melkquotum nog altijd niet is gerealiseerd.
3.12 [X.] heeft bij memorie na verwijzing gesteld dat zijn moeder wel van de mogelijkheden van een meerwaardebeding op de hoogte was, maar dat zij het niet nodig vond dat in de akte van scheiding en deling op te nemen, omdat zij er vertrouwen in had dat [X.] het bedrijf niet zou verkopen. Geld was voor haar niet het belangrijkste. Continuïteit van het bedrijf was de doelstelling. [X.] verwijst naar een brief van 7 april 2004 van […], één van de drie adviseurs bij de beëindiging van de vennootschap in 1991, aan wie [X.] onder meer de vraag heeft voorgelegd of de mogelijkheid van een meerwaardeclausule met moeder is besproken.
3.13 Bij memorie na verwijzing voert [Y.] aan dat in 1991 een hoeveelheid melkquotum (233.327 kilo met een vetgehalte van 4.19%) voor nihil op [X.] is overgegaan, alsmede tot de vennootschap behorende landerijen, vee en inventaris tegen agrarische waarde en dat [X.] geen vergoeding heeft betaald voor de stille reserves in de opstallen. Er was dus volgens [Y.] alle aanleiding tot het bedingen van een meerwaardeclausule door de moeder, nu het bedrijf familievermogen vormde en de continuïteit van het bedrijf door de clausule geen gevaar zou lopen.
3.14 Het hof is van oordeel dat zelfs indien aannemelijk zou worden geacht dat de moeder uit vrijgevigheid van het opnemen van de meerwaardeclausule heeft afgezien, onvoldoende waarschijnlijk is dat [X.] in de privésfeer het door het hof te Amsterdam becijferde voordeel van ƒ 85.575,- heeft genoten. Immers, de verkoop van de grond is verricht op verlangen van de bank wegens de zorgelijke financiering van het bedrijf en de opbrengst is volledig gebruikt om een vervangend stuk grond te kopen waardoor de continuïteit van het bedrijf weer is verzekerd. Voor zover er sprake is van een voordeel is dat gevloeid in het bedrijf. Nu vaststaat dat [X.] het bedrijf nog steeds exploiteert, hetgeen ook altijd de bedoeling van eerst de vader en later de moeder is geweest, is het hof van oordeel dat er in dit geval geen sprake is geweest van een bevoordeling uit vrijgevigheid van [X.] door zijn moeder door het niet opnemen van een meerwaardeclausule. Het hof leest in het standpunt van [Y.] niet een voldoende onderbouwde stelling, dat het gebruikelijk is dat een meerwaardeclausule ook betrekking heeft op een geval van herinvestering als hier aan de orde is.
13.1.96 Gerechtelijke vaststelling vaderschap
Instantie en vindplaats
HR 25 maart 2005, LJN AT0412
Trefwoord
Gerechtelijke vaststelling vaderschap, family life
Inhoud
Kan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in strijd zijn met de artikelen 8 en 14 EVRM? Voor zover de verzoeker erover klaagt dat de vaststelling van het vaderschap meebrengt dat hij een familielid opgedrongen krijgen met wie hij niets te maken wil hebben, en dat dit enkele feit een inbreuk op zijn privéleven of familieleven betekent, ziet hij eraan voorbij dat dit feit, ook al zou verzoeker dit naar zijn persoonlijke beleving wel als zodanig ervaren, niet kan worden aangemerkt als een door art. 8 EVRM verboden inbreuk. Bij dit een en ander moet nog worden bedacht dat, nu naar de zienswijze van de wetgever, het belang van het kind steeds behoort te prevaleren boven dat van de verwekker, dit eens te meer behoort te gelden voor het belang van het kind ten opzichte van dat van de familieleden van de verwekker.
Feiten
3.1 In dit geding heeft de moeder als wettelijk vertegenwoordigster van haar op [geboortedatum] 1995 geboren zoon [de zoon] (hierna: [de zoon]) verzocht over te gaan tot de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de op 6 april 2000 overleden man, met wie zij van april 1991 tot 1993 en vanaf 1994 een relatie heeft gehad, op de grond dat deze de verwekker is van [de zoon].
Ten tijde van de geboorte van [de zoon] was de man nog gehuwd met [verzoekster 1]; uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 1986 een dochter geboren. Het huwelijk is op 4 augustus 1998 door echtscheiding ontbonden.
Nadat op grond van een door de rechtbank op verzoek van de moeder gelast DNA-onderzoek was vastgesteld dat het voor meer dan 99,99% zeker is dat de man de vader is van [de zoon], hebben [verzoeker] c.s. niet langer bestreden dat de man de biologische vader is van [de zoon].
[Verzoeker] c.s hebben, naast hun niet gehandhaafde stelling dat de man niet de verwekker van [de zoon] is, als verweer tegen het verzoek van de moeder, voor zover in cassatie van belang, aangevoerd dat toewijzing van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap een inbreuk op hun familie- en gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM meebrengt, welke inbreuk slechts toelaatbaar is wanneer tussen de man en [de zoon] gezinsleven in de zin van deze bepaling heeft bestaan, en dat toewijzing van het onderhavige verzoek zou leiden tot discriminatie in de zin van art. 14 EVRM. De rechtbank en het hof hebben deze verweren verworpen. Hiertegen richt zich het middel.
Uitspraak
3.2 Volgens art. 1:207 lid 1 BW is voor de vaststelling van het vaderschap van een man, voor zover hier van belang, niet meer vereist dan dat deze de verwekker van het kind is; daarbij is met name geen plaats voor een afweging van de belangen van het kind tegenover die van de verwekker. Dit is ook de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever geweest, zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10 weergegeven passages uit de parlementaire geschiedenis van de Wet van 24 december 1997, Stb. 773, waarbij deze bepaling is vastgesteld. Uit deze wetsgeschiedenis blijkt voorts dat de wetgever met deze bepaling ook heeft beoogd een met het EVRM strijdig verschil op te heffen tussen kinderen die binnen een huwelijk en kinderen die buiten huwelijk zijn geboren. Anders dan het middel wil, bestaat in het licht van dit een en ander geen goede grond – het middel noemt zodanige grond ook niet – aan te nemen dat uit art. 8 EVRM juist een beperking van de met art. 1:207 BW beoogde bescherming van het kind zou voortvloeien, in die zin dat een verzoek tot vaststelling van het vaderschap slechts voor toewijzing vatbaar is indien tussen de verwekker en het kind gezinsleven bestaat of, zo deze is overleden, heeft bestaan. Voor zover het middel zou willen betogen dat art. 1:207 BW in strijd is met art. 8 EVRM omdat het een verdergaande bescherming van het kind biedt dan laatstgenoemde bepaling vereist, verliest het uit het oog dat het de nationale wetgever vrijstaat een verdergaande bescherming te bieden dan uit het EVRM voortvloeit.
3.3 Voor zover het middel aanvoert dat door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van de man inbreuk wordt gemaakt op de aan [verzoeker] c.s. op grond van art. 8 EVRM toekomende rechten, miskent het in de eerste plaats dat, nu de man is overleden, van inbreuk op hun familie- of gezinsleven met hem geen sprake kan zijn. Voor zover het middel klaagt dat de vaststelling van het vaderschap meebrengt dat [verzoeker] c.s. een familielid opgedrongen krijgen met wie zij niets te maken willen hebben, en dat dit enkele feit een inbreuk op hun privéleven of familieleven betekent, ziet het eraan voorbij dat dit feit, ook al zouden [verzoeker] c.s. dit naar hun persoonlijke beleving wel als zodanig ervaren, niet kan worden aangemerkt als een door art. 8 EVRM verboden inbreuk. Bij dit een en ander moet nog worden bedacht dat, nu naar de zienswijze van de wetgever, welke zienswijze blijkens hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, niet in strijd is met art. 8 EVRM, het belang van het kind steeds behoort te prevaleren boven dat van de verwekker, dit eens te meer behoort te gelden voor het belang van het kind ten opzichte van dat van de familieleden van de verwekker.
3.4 De klacht dat sprake is van door art. 14 EVRM verboden discriminatie doordat toepassing van art. 1:207 BW zonder eerbiediging van de familie- en gezinslevens van [verzoeker] c.s., althans zonder afweging van hun belangen, een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling oplevert ten opzichte van art. 1:204 lid 1 onder e en lid 3 BW, faalt reeds omdat het hier niet om gelijke gevallen gaat. Bij erkenning gaat het om een rechtshandeling die ertoe strekt dat een man het vaderschap aanvaardt, waarbij, behoudens in verband met eventuele vernietiging van de erkenning, niet ter zake doet of hij de biologische vader van het kind is. Voor gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is, zoals hiervoor is overwogen, in een geval als het onderhavige nodig maar ook voldoende dat de man de verwekker van het kind is. Voorts ziet art. 1:204 lid 1 onder e BW op de situatie dat de man ten tijde van de erkenning gehuwd is met een andere vrouw, terwijl in het onderhavige geval de vader ten tijde van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap niet meer met [verzoekster 1] was gehuwd. Art. 1:204 lid 3 BW ziet op gevallen waarin het gaat om ontbreken van toestemming van de moeder of het kind, terwijl de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap blijkens art. 1:207 lid 1 BW juist berust op de wens van de moeder of het kind.
13.1.97 Ontslagvergoeding verrekenen
Instantie en vindplaats
Hof Den Haag 6 april 2005, LJN AT4377
Trefwoord
Periodiek verrekenbeding, ontslagvergoeding
Inhoud
Valt de ontslagvergoeding die de man heeft ontvangen ten tijde van het huwelijk onder de werking van een periodiek verrekenbeding?
Feiten
Partijen zijn gehuwd in 1992 onder huwelijkse voorwaarden met daarin een periodiek verrekenbeding opgenomen. In 2003 is tussen partijen een echtscheiding uitgesproken. Ten tijde van het huwelijk heeft de man een ontslagvergoeding gekregen. In geschil is de vraag of de ontslagvergoeding van de man voor verrekening vatbaar is.
Uitspraak
6. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de ontslagvergoeding niet voor verdeling – het hof begrijpt: verrekening – vatbaar is en legt aan dat oordeel het volgende ten grondslag. Bij zijn beslissing of de ontslagvergoeding voor verrekening in aanmerking komt, komt het naar het oordeel van het hof aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan art. 3 van de huwelijkse voorwaarden mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Naar het oordeel van het hof hebben partijen het verrekenbeding, gelet op de bewoordingen en de kennelijke strekking ervan, aldus moeten begrijpen, dat zij inkomensvoorzieningen voor de toekomst niet voor verrekening vatbaar hebben willen doen zijn en dat zij slechts actuele netto inkomsten hebben willen verrekenen. Van verrekening zijn immers uitgesloten: verschuldigde belastingen, premies van overeenkomsten van levensverzekering en pensioenaanspraken. Voorts wordt in geval van een onderneming de winst slechts voor verrekening in aanmerking genomen nadat de gebruikelijke reserveringen in mindering zijn gebracht (en vervolgens tot maximaal een bedrag als overeenkomt met een jaarsalaris wanneer hetzelfde beroep in loondienst zou worden uitgeoefend). In zijn algemeenheid is juist, dat een ontslagvergoeding in netto inkomen kan resulteren, maar noodzakelijk is dat niet. In dit aan het hof voorgelegde geschil diende de ontslagvergoeding, blijkens de, mede namens [x] BV ondertekende, lijfrenteovereenkomst, ter ondervanging van het in de komende jaren te derven inkomen van de man. Gezien het karakter van de ontslagvergoeding dient deze niet tot de actuele inkomsten te worden gerekend en is zij derhalve niet voor verrekening vatbaar. Maar ook als veronderstellenderwijs de ontslagvergoeding wél tot de actuele inkomsten zou kunnen worden gerekend, dan zou zij nog niet tot een verrekening leiden. Immers: ingevolge de huwelijkse voorwaarden zou de premie van levensverzekering weer op het met de ontslagvergoeding toegenomen inkomen in mindering moeten worden gebracht. Aangezien de premie gelijk is aan de ontslagvergoeding, zouden de netto inkomsten per saldo ongewijzigd blijven. Voorts acht het hof voldoende aannemelijk geworden, gelet op de lijfrenteovereenkomst en de overboeking door de notaris, dat de ontslagvergoeding geheel als premie voor de beoogde levensverzekering is gebruikt. Dat binnen de BV geld over verschillende rekeningen is verdeeld, casu quo gebruikt, is onvoldoende reden om aan te nemen dat zulks niet het geval zou zijn. In het midden kan vervolgens blijven of de vrouw met de bestemming van de ontslagvergoeding heeft ingestemd. Gezien de inhoud van haar beroepschrift staat overigens wel vast, dat de vrouw zich niet tegen de bestemming heeft verzet.
Het feit dat de man het in zijn macht had de bestemming van de vergoeding te bepalen, brengt het hof niet tot een ander oordeel: enerzijds was de bestemming in overeenstemming met het doel van de vergoeding en anderzijds is in de huwelijkse voorwaarden uitdrukkelijk overeengekomen dat premies van levensverzekering in mindering worden gebracht op het te verrekenen inkomen. In de huwelijkse voorwaarden hebben partijen aldus verdisconteerd dat zij beide de mogelijkheid hebben om een levensverzekering af te sluiten en dat gebruikmaking van die mogelijkheid leidt tot verlaging van de te verrekenen inkomsten. Om dezelfde reden is de gekozen bestemming van de ontslagvergoeding niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
7. Dit leidt tot de volgende beslissing. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking.
13.1.98 Waardering woning
Instantie en vindplaats
Hof Amsterdam 13 mei 2005, LJN AT5508
Trefwoord
Waardering woning, waardedruk door bewoning, successierecht
Inhoud
Erflater, overleden in 2002, en de partner met wie hij samenwoonde waren ieder voor de helft eigenaar van het door hen bewoonde appartement. De onverdeelde helft van erflater wordt krachtens erfrecht verkregen door zijn enig erfgenaam (een broer). Tussen partijen is in geschil of het verkregene moet worden gewaardeerd op de helft van 100% van de leegwaarde van de woning zoals de inspecteur stelt, dan wel op de helft van 60% van de leegwaarde van de woning.
Feiten
Erflater, geboren op […] en overleden op […] 2002, woonde tot zijn overlijden samen met Y (hierna: de partner). Erflater en zijn partner waren ieder voor de onverdeelde helft gerechtigd tot de appartementsrechten, recht gevende op het uitsluitend gebruik van de woning op de derde verdieping, plaatselijk bekend a-straat 1, gemeente Q, kadastraal bekend […] en de daarbij behorende berging op de begane grond, kadastraal bekend […]. De leegwaarde van de appartementsrechten bedraagt ten tijde van het overlijden van erflater € 215.000,-.
Belanghebbende, broer van erflater, heeft als enig erfgenaam van erflater diens onverdeelde helft van genoemde appartementsrechten verkregen (hierna: het verkregene).
In de aangifte voor het successierecht is de waarde van het verkregene gesteld op 60% van de helft van de leegwaarde van de woning, te weten (215.000 x 0,5 x 0,6 =) € 64.500,-. Het saldo van de nalatenschap is door belanghebbende berekend op € 32.612,08 negatief.
Bij de aanslag heeft de inspecteur de waarde van het verkregene verhoogd tot de leegwaarde van de helft van de woning ad (215.000 x 0,5 =) € 2107.500,-. Na correctie van een rekenfout in de aangifte is het saldo van de nalatenschap door de inspecteur vastgesteld op € 11.388,-.
Uitspraak
5.1. Voor de heffing van het recht van successie moet het verkregene op grond van art. 21, eerste lid, Successiewet 1956 in aanmerking genomen worden naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.
5.2. In de periode van 1 januari 1985 tot 1 januari 2002 was in art. 21, vierde lid, Successiewet 1956 een forfaitaire regeling opgenomen inhoudende, kortgezegd, dat bij verkrijging van een woning door een tot een bepaalde groep behorende verkrijger voor de heffing van het successierecht de waarde van die woning werd gesteld op 60% van de verkoopprijs welke zou kunnen worden verkregen zou de woning in onbewoonde staat kunnen worden verkocht. Per 1 januari 2002 is deze regeling vervallen en dient de waarde van hetgeen wordt verkregen te worden vastgesteld naar de hiervoor onder 5.1. vermelde maatstaf. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat met het vervallen van de forfaitaire regeling in wezen wordt teruggekeerd naar de situatie voor 1 januari 1985, hetgeen volgens hem meebrengt dat bij de waardebepaling rekening moet worden gehouden met de economische realiteit inhoudende dat het verkregene niet vrij opleverbaar is. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft belanghebbende verwezen naar een uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 10 september 2004 (LJN: AR4542).
5.3. Het hof kan belanghebbende in zijn standpunt niet volgen. Ingevolge het bepaalde in art. 3:178 Burgerlijk Wetboek kan ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed vorderen tenzij uit de aard van de gemeenschap of op grond van de in dat artikel nader opgenomen (uitzonderings)bepalingen anders voortvloeit. Gesteld noch gebleken is dat een in art. 3:178 Burgerlijk Wetboek genoemde uitzondering zich hier voordoet, zodat er voor belanghebbende geen juridische beletselen zijn om de verdeling van het verkregene te vorderen. Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad – bijvoorbeeld HR 2 maart 1983, BNB 1983/150 en HR 1 maart 1978, BNB 1978/84 – kan het bestaan van een onverdeeldheid in het bijzonder vanwege de mogelijkheid voor een deelgenoot om scheiding en deling te vorderen, niet als een waardedrukkende factor bij de waardebepaling in aanmerking worden genomen. Het betrof telkens een waardebepaling op voet van de in 5.1. opgenomen maatstaf. Evenmin kan de door belanghebbende aangevoerde morele verplichting om de partner van erflater het woonrecht te gunnen – en naar het Hof begrijpt geen verdeling te vorderen –, tot het door hem gewenste gevolg leiden. In het hiervoor als eerste vermelde arrest overwoog de Hoge Raad ten aanzien van een vergelijkbare grief, dat ‘die omstandigheden op zich zelf, ook wanneer zij worden bezien in verband met bij de opheffing van een onverdeeldheid in acht te nemen eisen van de goede trouw, geen reden opleveren om het nagelaten onroerend goed (…) anders te waarderen dan op de helft van het bedrag waarvoor het geheel daarvan als vrij te aanvaarden goed zou kunnen worden verkocht’. Het hof ziet geen aanleiding daar nu ten aanzien van belanghebbende anders over te oordelen.
5.4. Belanghebbende voert nog aan dat de wetgever met het schrappen van art. 24 vierde lid Successiewet 1956 blijkens de wetsgeschiedenis uitsluitend het oog heeft gehad op gevallen waarin op een onroerende zaak een recht van vruchtgebruik is gevestigd. De omstandigheden dat de wetgever niet uitdrukkelijk is ingegaan op gevallen waarin van vruchtgebruik geen sprake is, rechtvaardigt niet om af te wijken van de in 5.1. opgenomen maatstaf.
13.1.99 Dozy-clausule en verjaring
Instantie en vindplaats
Hof Leeuwarden 15 juni 2005, NJ 2005, 548
Trefwoord
Dozy-clausule, verjaring
Inhoud
De verjaring van een vordering op de hoofdelijk aansprakelijke echtgenote is niet afhankelijk van de verjaring van de vordering op de echtgenoot. De Dozy-clausule brengt geen wijziging in de grondslag van de vordering.
Feiten
Post is in 1973 gehuwd met Bürmann in algehele gemeenschap van goederen. Bij akte van 29 december 1993 zijn zij huwelijkse voorwaarden aangegaan, waarbij iedere gemeenschap van goederen is uitgesloten. In art. 16 van de akte van huwelijkse voorwaarden is het volgende bepaald:
‘De echtgenoten bedingen over en weer voor zich en ten behoeve van de schuldeisers van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap dat zij zich hoofdelijk aansprakelijk stellen voor alle schulden van die huwelijksgoederengemeenschap en dat zij die thans bestaande schulden op eerste aanmaning zullen voldoen onverminderd eventueel onderling verhaal.’
Het Sociaal Fonds Bouwnijverheid – rechtsvoorganger van UWV – heeft bij beschikking van 1 mei 1995 een bedrag van ƒ 140.250,06 wegens ten onrechte uitbetaalde AAW-uitkering teruggevorderd van Bürmann. Bij onherroepelijk vonnis van 5 december 1995 heeft de rechtbank Assen Bürmann veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 118.511,51. Een gedeelte van dit bedrag is voldaan door Bürmann.
Bij brief van 8 december 2000 heeft UWV – althans haar rechtsvoorganger – Post aansprakelijk gesteld voor het onbetaald gebleven gedeelte van de vordering op Bürmann, ten belope van ƒ 71.811,50. In de onderhavige procedure vordert UWV betaling van dit bedrag, in de loop van de procedure vermeerderd met ƒ 72.262,49 – van Post.
3. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat naar haar oordeel de vordering van UWV op Post is verjaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de vraag of de vordering is verjaard, moet worden beantwoord aan de hand van de wettelijke bepalingen, en dat niet van belang is of in de akte van huwelijkse voorwaarden de verjaring al dan niet is geregeld. Voorts is overwogen dat in elk geval op 14 maart 1995 de schuldeiser bekend was met zowel het bestaan van de vordering als met de persoon van de ontvanger. Nu niet gesteld of gebleken is dat Post al eerder dan bij brief van 8 december 2000 aansprakelijk is gesteld, heeft Post zich terecht beroepen op verjaring.
Uitspraak
Tegen deze overwegingen richten zich achtereenvolgens de grieven I en II. Het hof overweegt hierover het volgende.
4. UWV stelt zich primair op het standpunt – zo begrijpt het hof – dat nu Post op grond van art. 16 van de huwelijkse voorwaarden hoofdelijk aansprakelijk is voor de schuld van Bürmann, de verjaring van de vordering op Post afhankelijk is van de verjaring van de vordering op Bürmann. Daarbij moet volgens UWV op analoge wijze toepassing worden gegeven aan art. 7:853 BW, waarin is bepaald dat borgtocht teniet gaat door de verjaring van de rechtsvordering tot nakoming van de hoofdverbintenis.
Tussen partijen is niet in geding dat de vordering van UWV op Bürmann niet is verjaard en heeft geleid tot een executoriale titel d.d. 5 december 1995. Van die titel vindt de verjaring plaats door verloop van twintig jaren, welke periode is aangevangen na de dag volgend op die van de rechterlijke uitspraak, waarbij Bürmann is veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 118.511,51 aan de rechtsvoorganger van UWV. De vordering op Post is derhalve evenmin verjaard, aldus UWV.
5. Het hof kan UWV niet volgen in dit standpunt. Bij hoofdelijke aansprakelijkheid geldt dat de vorderingsrechten van de schuldeiser tegen de schuldenaren zelfstandig zijn, tenzij uit de wet anders voortvloeit. Een van de wettelijke uitzonderingen doet zich in het onderhavige geval niet voor.
De zelfstandigheid van de verschillende vorderingsrechten van de schuldenaar leidt er onder meer toe dat de vordering tegen de ene schuldenaar verjaard kan zijn, terwijl de vordering tegen een andere schuldenaar dat niet is.
Kortom, het niet verjaard zijn van het recht op executie door UWV van haar titel op Bürmann leidt er op zich zelf niet toe dat de vordering van UWV op Post evenmin verjaard is. Volledigheidshalve overweegt het hof nog dat van borgtocht – waar wel sprake is van afhankelijkheid van de borgtocht van de hoofdverbintenis – hier geen sprake is, zodat evenmin sprake is van een (omgekeerd) analogische toepassing van art. 7:853 BW.
Hiermee faalt grief I.
6. Subsidiair heeft UWV het standpunt betrokken dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, de vordering op Post niet gebaseerd is op onverschuldigde betaling maar op nakoming, namelijk van art. 16 van de huwelijkse voorwaarden tussen Post en Bürmann. UWV voert daarbij aan dat de betreffende ‘Dozy-clausule’ is aan te merken als een derdenbeding, dat aanvaard is door UWV op het moment dat UWV Post heeft aangesproken voor de schulden van Bürmann, dat is op 8 december 2000. Volgens art. 3:307 BW geldt een verjaringstermijn van vijf jaar, volgend op de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden. Die termijn is nog niet verstreken.
7. Het hof overweegt het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering jegens Bürmann gebaseerd is op onverschuldigde betaling. Naar het oordeel van het hof brengt de hoofdelijkheidsbepaling, neergelegd in art. 16 van de huwelijkse voorwaarden, mee dat ook de grondslag van de vordering op Post gelegen is in onverschuldigde betaling. Bij hoofdelijkheid gaat het immers wel steeds om dezelfde prestatie, die dus gebaseerd is op dezelfde juridische grondslag. Dat meerdere schuldenaren gehouden zijn tot het voldoen van die prestatie – in dit geval: Post, op basis van art. 16 van de huwelijkse voorwaarden -, maakt dit niet anders. Daargelaten of de aanvaarding van art. 16 niet reeds heeft plaatsgevonden op de voet van art. 6:253 lid 3 BW op het moment van publicatie in het huwelijksgoederenregister, geldt dat ook (de aanvaarding van) een derdenbeding geen wijziging brengt in de grondslag van de vordering en evenmin de functie heeft om de verjaringstermijn van een vordering te verlengen.
Derhalve heeft te gelden dat ook de vordering jegens Post gebaseerd is op onverschuldigde betaling. Daarmee faalt ook grief II.
13.1.100 Verdeling en wettelijke rente
Instantie en vindplaats
HR 8 juli 2005, RFR 2005, 116
Trefwoord
Vaststelling verdeling, wettelijke rente
Inhoud
De rechter heeft de verdeling van huwelijksgemeenschap vastgesteld op de voet van art. 3:185 BW. ’s Hofs oordeel dat de man ook wettelijke rente verschuldigd is over de bedragen die eerst door het hof in zijn eindbeschikking zijn vastgesteld, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zolang immers de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, kan een daarop gebaseerde vordering niet worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de debiteur in verzuim is.
Feiten
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank op de voet van art. 3:185 BW de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld en daarbij bepaald dat de man aan de vrouw wegens overbedeling bepaalde geldbedragen moet voldoen. Bij een op 30 maart 2001 ter griffie binnengekomen beroepschrift heeft de vrouw (voor het eerst) de wettelijke rente verzocht over het haar toekomende. Bij eindbeschikking van 23 september 2003 heeft hof een nadere verdeling vastgesteld en daarbij bepaald dat de man aan de vrouw, naast de bedragen die de rechtbank reeds had vastgesteld, ook nog andere bedragen wegens overbedeling dient te voldoen. Daarbij is voorts bepaald dat de man zowel over de bedragen die de rechtbank reeds had vastgesteld als over de bedragen die het hof voor het eerst heeft vastgesteld, met ingang van 30 maart 2001 de wettelijke rente is verschuldigd.
Uitspraak
3.2 Het middel klaagt terecht dat het oordeel van het hof dat de man ook wettelijke rente verschuldigd is over de bedragen die voor het eerst door het hof in zijn eindbeschikking van 23 september 2003 zijn vastgesteld, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Zolang immers de verdeling van een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, kan een daarop gebaseerde vordering niet worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de debiteur in verzuim is (HR 20 oktober 2000, nr. R99/014HR, NJ 2002, 436). De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen op de hierna onder 4 vermelde wijze.
De Hoge Raad vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 28 mei 2002, 1 april 2003 en 23 september 2003 voor zover daarin is bepaald dat de man wettelijke rente verschuldigd is over het als saldo door de man aan de vrouw verschuldigde bedrag vanaf 30 maart 2001 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt dat de man wettelijke rente met ingang van 30 maart 2001 tot aan de dag der voldoening is verschuldigd over het bedrag dat de man ingevolge de beschikking van de rechtbank van 2 februari 2001 aan de vrouw dient te voldoen, op welk bedrag in mindering strekt het door de man aan de vrouw als voorschot uitgekeerde bedrag van ƒ 400 000,-.
13.1.101 Benoeming deskundigen
Instantie en vindplaats
Hof Den Bosch 9 augustus 2005, LJN AU4102
Trefwoord
Benoeming deskundigen, voorschot aan deskundigen
Inhoud
Benoeming van deskundigen en bepalen van te betalen voorschot in verband met financiële afwikkeling huwelijk.
Feiten
Partijen zijn op 13 september 1985 gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden inhoudende, kort gezegd, zowel een periodiek als een finaal verrekenbeding. De echtscheidingsbeschikking is op 5 januari 2001 ingeschreven. De onderhavige procedure strekt tot beslechting van de gerezen geschillen ten aanzien van de financiële afwikkeling van het huwelijk.
In de rov. 4.5.9 en 4.5.10 van het eerste tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen het nodig te achten twee deskundigenberichten in te winnen, één ter zake de waarde van de echtelijke woning en één ter zake de (opgepotte) winsten van het bedrijf van de man. De zaak werd naar de rol verwezen ten einde partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten omtrent het aantal, het specialisme en de persoon van de te benoemen deskundigen en over de te stellen vragen. De rechtbank was voorshands van oordeel dat ten aanzien van de waarde van de woning kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige en dat ten aanzien van de (opgepotte) winsten drie deskundigen zouden moeten worden benoemd.
In het vonnis van 7 april 2004 heeft de rechtbank een makelaar benoemd en te zijnen aanzien een voorschot vastgesteld en met betrekking tot de (opgepotte) winsten drie deskundigen benoemd, te weten een fiscaal jurist en twee accountants, allen verbonden aan Pricewaterhouse Coopers. Tevens is hun voorschot bepaald op twee maal € 14.500,-, door elk der partijen voor een gelijk deel te voldoen.
Uitspraak
4.2. Grief 1 in het principaal appel keert zich tegen de benoeming van twee accountants (en een fiscaal jurist) in plaats van één accountant (en een fiscaal jurist), zoals door de man was voorgesteld.
4.2.1. Het hof heeft uit de overwegingen van de rechtbank niet kunnen opmaken waarom de rechtbank twee (in plaats van een) accountants gewenst acht. Als de rechtbank meent dat niet kan worden volstaan met de benoeming van een even aantal deskundigen (maar dat altijd uitgegaan moet worden van een oneven aantal, een of drie), dan is de rechtbank uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 194 lid 2 Rv laat de benoeming van een even aantal deskundigen toe. Dit volgt uit de woorden ‘een of meer’.
4.2.2. De laatste zin van lid 2 van art. 194 Rv staat evenwel geen hogere voorziening toe tegen de vaststelling van het aantal deskundigen, zodat de man in zoverre niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Door in het vonnis hoger beroep open te stellen – zoals de rechtbank heeft gedaan – kan aan deze uitsluiting niet worden afgedaan.
4.3. Grief 2 in het principaal appel keert zich tegen de benoeming van de drie deskundigen, die allen verbonden zijn aan de vestiging van Pricewaterhouse Coopers Accountants N.V. te ‘s-Hertogenbosch. De man stelt dat deze deskundigen in verband met belangenverstrengeling hun werk niet naar behoren zullen kunnen verrichten. De man wijst er in dit verband op dat de zus van de vrouw is getrouwd met de heer [directeur] en dat deze directeur/eigenaar van de vestiging Eindhoven van Pricewaterhouse Coopers Accountants N.V. is.
4.3.1. De vrouw heeft bij gebrek aan wetenschap betwist dat haar zwager ooit aandeelhouder en/of directeur van de vestiging Eindhoven is geweest. In ieder geval is hij – aldus de vrouw op 10 augustus 2004 – daar al ruim een jaar niet meer werkzaam.
4.3.2. Voor deze grief geldt hetzelfde als werd overwogen in de vorige grief. Voor zover in de toelichting op de grief een beroep op de doorbreking van het appelverbod moet worden gelezen (de benoeming van een ‘partijdige deskundige’ levert een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel op), kan dit beroep niet slagen omdat deze gestelde belangenverstrengeling, op zich zelf onvoldoende is voor schending van zodanig beginsel. Bovendien kan de rechtbank benoeming van andere deskundigen gevraagd worden, in het kader waarvan de rechtbank de ‘(on)partijdigheid’ van de benoemde deskundige alsnog (niet blijkt dat de rechtbank op de hoogte was van de gestelde omstandigheden) kan toetsen.
4.4. Grief 3 in het principaal appel keert zich tegen de vaststelling van de hoogte van het voorschot van in totaal € 29.000,-. Blijkens de toelichting op de grief acht de man het voorschot te hoog en kunnen andere deskundigen het onderzoek veel goedkoper uitvoeren. Voorts voert hij aan dat de rechtbank eerst de kosten dient te begroten alvorens tot benoeming wordt overgegaan.
De vrouw is met de man van oordeel dat het voorschot te hoog is.
4.4.3. De rechtbank heeft in het vonnis niet tot uitdrukking gebracht op welke wijze zij tot de begroting van het voorschot is gekomen. Dit kan zijn omdat de rechtbank dit bedrag zelf heeft begroot, maar het kan ook zijn dat zij zich heeft gebaseerd op een specificatie door de deskundigen. Wat daar ook van zij, voor partijen (en het hof) is niet na te gaan waarop de rechtbank haar begroting heeft gebaseerd. De rechtbank mag zich echter, bij de vaststelling van de rechten en verplichtingen van partijen – ook als het gaat om het door partijen te betalen voorschot aan deskundigen – alleen baseren op die gegevens van feitelijke aard waarvan partijen de juistheid en de volledigheid hebben kunnen nagaan en ten processe ter discussie hebben kunnen stellen, HR 5 maart 1999, NJ 1999/382. De onderhavige begroting van de deskundigenkosten kan deze toets niet doorstaan.
4.4.4. Het hof zal mitsdien het vonnis vernietigen voor zover daarin is bepaald dat partijen in totaal € 29.000,- moeten betalen bij wege van voorschot deskundigen.
13.1.102 Verdeling opbrengst echtelijke woning
Instantie en vindplaats
Hof Den Bosch 23 augustus 2005, LJN AV2106
Trefwoord
Verdeling opbrengst woning, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Moet de vrouw bijdragen in de kosten van de raadsman gemaakt door de man en de kosten van de openbare verkoop van de echtelijke woning?
Feiten
Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt dat de voormalige echtelijke woning van partijen in 2004 openbaar is verkocht. Die verkoop heeft plaats gevonden op basis van een tweetal executoriale beslagen die waren gelegd door de voormalige raadsman van appellant, mr. L., wegens het onbetaald blijven van rekeningen. Blijkens de afrekening van notaris M. te Heerlen is de woning verkocht voor € 47.000,-.
Op die opbrengst zijn de volgende bedragen in mindering gebracht:
– restant hypotheekschuld: € 27.055,71
– schuld aan mr. L.: € 4324,52
– kosten openbare verkoop: € 6507,26.
Van de verkoopopbrengst resteert aldus een bedrag van € 9112,51.
Appellant stelt zich op het standpunt dat het restantbedrag tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld, zodat aan ieder van partijen € 4556,25 toekomt.
Geïntimeerde stelt zich op het standpunt dat het restantbedrag van € 9112,51 volledig aan haar moet worden toebedeeld, aangezien appellant haar ernstig heeft benadeeld door het te laten aankomen op een openbare verkoop van de voormalige echtelijke woning.
Uitspraak
8.3. Naar het oordeel van het hof dient het standpunt van [geïntimeerde] te worden gevolgd. Bij memorie van grieven heeft [appellant] een taxatierapport d.d. 9 december 2002 in het geding gebracht waarin een onderhandse verkoopwaarde van de voormalige echtelijke woning is vermeld van € 136.000,-. De gerealiseerde verkoopopbrengst van de openbare verkoop is € 47.000,-. Het is dan ook evident dat [appellant] niet alleen zichzelf maar ook [geïntimeerde] ernstig heeft benadeeld door het te laten aankomen op een openbare verkoop van de woning.
8.4. Op de verkoopprijs van de woning is niet alleen de restant hypotheekschuld in mindering gebracht; ook de schuld aan de voormalige advocaat van [appellant] en de kosten van de openbare verkoop zijn daarop in mindering gebracht. Door [appellant] zijn geen feiten of omstandigheden genoemd die de conclusie rechtvaardigen dat de schuld aan zijn voormalige raadsman mede ten laste van [geïntimeerde] zou moeten komen. Zulke feiten of omstandigheden zijn ook niet gebleken.
Hetzelfde geldt voor de kosten van de openbare verkoop: die kosten zijn door [appellant] veroorzaakt en dienen dan ook alleen door hem te worden gedragen.
Reeds op grond van deze omstandigheden dient het nog resterende bedrag van de verkoopopbrengst volledig aan [geïntimeerde] toebedeeld te worden.
8.5. Voor zover [geïntimeerde] hierdoor wordt overbedeeld acht het hof die overbedeling gerechtvaardigd gelet op de reeds genoemde bijzondere omstandigheden in deze zaak: [appellant] heeft de belangen van [geïntimeerde] op ernstige wijze veronachtzaamd door het te laten aankomen op een openbare verkoop van de woning, waardoor aan haar aanzienlijke schade is toegebracht. Deze omstandigheden maken het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man aanspraak zou kunnen maken op een verdeling bij helfte (vergelijk HR 6 oktober 2000 NJ 2004/58).
8.6. Het voorgaande betekent dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven behoudens voor wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten. Het hof zal opnieuw rechtdoende de restantopbrengst van de voormalige echtelijke woning ten bedrage van € 9112,51 aan [geïntimeerde] toedelen.
13.1.103 Vernietiging huwelijkse voorwaarden
Instantie en vindplaats
HR 9 september 2005, NJ 2006, 99
Trefwoord
Vernietiging huwelijksvoorwaarden, dwaling
Inhoud
Gepoogd wordt de huwelijksvoorwaarden te vernietigen met een beroep op dwaling. De bewijslast wordt omgekeerd op basis van redelijkheid en billijkheid. Niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft ’s Hofs oordeel dat de bewijslast met betrekking tot feiten die een beroep op dwaling kunnen opleveren weliswaar ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv juncto art. 6:228 lid 1 BW rust op degene die zich op dwaling beroept, maar dat in het onderhavige geval uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.
Feiten
Op 24 augustus 1972 zijn A. en B. in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
Op 18 april 1986 is voor notaris K te M. een akte gepasseerd waarbij A. en B. verklaarden dat zij met het oog op het (toekomstig) beroep van de man als notaris huwelijkse voorwaarden wensten te maken, zodanig dat tussen hen geen enkele gemeenschap van goederen zou bestaan en dat zij voorafgaande daaraan de tot dat moment bestaande algehele gemeenschap van goederen wensten te scheiden naar de toestand per 1 februari 1986. A., die sinds 1973 als kandidaat-notaris bij het kantoor van K werkzaam was en die dit kantoor in augustus 1986 heeft overgenomen, heeft de tekst van de akte, zoals die is gepasseerd, opgesteld.
Op 16 mei 1997 is het huwelijk van A. en B. ontbonden door inschrijving van de tussen hen gegeven echtscheidingsbeschikking van 5 maart 1997 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2 B. heeft aan haar hiervoor in 1 vermelde vordering ten grondslag gelegd dat A. haar heeft bewogen tot de opheffing van de huwelijksgemeenschap door huwelijkse voorwaarden overeen te komen, zonder haar te informeren over de inhoud en gevolgen van de (akte van) huwelijkse voorwaarden en dat zij de akte heeft ondertekend omdat zij blind vertrouwde op A. en op zijn integriteit (zowel in zijn hoedanigheid van echtgenoot als in die van kandidaat-notaris en toekomstig notaris). Voorts stelde zij dat zij voorafgaand aan 18 april 1986 niet door A. is geïnformeerd over de inhoud en gevolgen van de huwelijkse voorwaarden, noch een conceptakte heeft ontvangen; evenmin heeft notaris K haar, ten tijde van het passeren van de akte, geïnformeerd over de inhoud en gevolgen van de akte van huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft de vordering voorzover deze is gegrond op dwaling toewijsbaar geacht, en heeft de rechtshandeling waarbij de huwelijksgemeenschap tussen partijen op 18 april 1986 werd opgeheven, vernietigd, met veroordeling van A. in de gedingkosten. Het hof heeft het vonnis bekrachtigd en de kosten van het geding in hoger beroep aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Uitspraak
4.3.2 Bij de beoordeling van deze onderdelen wordt vooropgesteld dat het hof in rov. 6, kennelijk in reactie op de vijfde grief, die op de verdeling van de bewijslast betrekking had, heeft overwogen ‘dat in het onderhavige geval een redelijke bewijslastverdeling met zich medebrengt dat de man had dienen te bewijzen dat de vrouw de strekking en de gevolgen van de akte van huwelijksvoorwaarden kon overzien’. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat weliswaar volgens de hoofdregel van art. 150 Rv in verbinding met art. 6:228 lid 1 BW de bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op dwaling kunnen opleveren, rust op degene die zich op dwaling beroept, maar dat in het onderhavige geval uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Aldus heeft het hof, met toepassing van het bepaalde in de slotzin van art. 150 Rv, in afwijking van de hoofdregel de bewijslast niet op B. gelegd, maar op A. Deze beslissing geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot deze op de eisen van redelijkheid en billijkheid gegronde uitzonderingsbepaling en evenmin van de bij de toepassing daarvan in het algemeen te betrachten terughoudendheid. Het hof heeft voorts met zijn verwijzing naar rov. 4 toereikend gemotiveerd vastgesteld welke omstandigheden tot dit oordeel hebben geleid en voldoende inzicht gegeven in de gedachtegang die het daarbij heeft gevolgd. In de hiervoor in 4.1.2 geschetste gedachtegang van het hof was immers sprake van een uitzonderlijke situatie waarin A. in strijd met het vertrouwen dat B. in hem als haar echtgenoot (in een goede huwelijksrelatie) en als notarieel jurist in een vertrouwensfunctie mocht stellen, hoogst onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij heeft verzuimd haar goed en onpartijdig omtrent de vermogensrechtelijke gevolgen van de akte voor te lichten. Daarom is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dat het hof aan de uitzonderingsbepaling toepassing heeft gegeven.
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep: verwerpt het beroep.
13.1.104 Verknochtheid 4
Instantie en vindplaats
Rb. Arnhem (vzr.) 27 september 2005, LJN AU5576
Trefwoord
Convenant, flitsscheiding, verknochtheid, vaststellingsovereenkomst, benadeling met meer dan een kwart
Inhoud
Vraag of een vergoeding wegens letselschade in de te verdelen gemeenschap valt. Kunnen partijen zelf afspraak maken over verknochtheid?
Feiten
Eiser en gedaagde zijn op 21 januari 1994 met elkaar gehuwd. Bij akte van 14 oktober 2002 hebben eiser en gedaagde hun huwelijk omgezet in een geregistreerd partnerschap. Op 16 oktober 2002 hebben eiser en gedaagde in verband met de beëindiging van voornoemd geregistreerd partnerschap een overeenkomst gesloten onder de titel ‘convenant/nadere vaststellingsovereenkomst’ (hierna: het convenant). In art. 8 van het convenant is opgenomen dat – kort gezegd – eiser een aanspraak heeft op een gedeelte van de door Kroon te ontvangen letselschade uitkering.
Als gevolg van de weigering van gedaagde inzage te geven in de relevante bescheiden met betrekking tot die uitkering, alsmede de weigering om een deel van de reeds ontvangen uitkeringen aan eiser af te staan, heeft eiser het onderhavige kort geding aanhangig gemaakt. Gedaagde heeft daarop het convenant, voor zover het de artikelen 5 en 8 betreft, buitengerechtelijk vernietigd wegens strijd met de wet (art. 1:94 lid 3 BW) en strijd met de redelijkheid en billijkheid. Subsidiair stelt gedaagde te hebben gedwaald over het feit dat de letselschade uitkering (niet) tot de huwelijksgemeenschap behoort en over de (over)waarde van het conferentieoord te Frankrijk, als gevolg waarvan zij voor meer dan een vierde is benadeeld.
Uitspraak
5. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de in art. 1:94 lid 3 BW vervatte regel over de verknochtheid van goederen en schulden in de huwelijksgemeenschap niet van dwingendrechtelijke aard, reeds omdat verknochtheid geen absoluut begrip is. Partijen mogen derhalve bij overeenkomst daarvoor een concrete regeling met elkaar treffen. Dat mogen zij zeker zelfs als art. 1:94 lid 3 BW wél van dwingend recht zou zijn, zo volgt uit art. 7:902 BW, indien over die verknochtheid in een concreet geval onzekerheid bestaat en ter beëindiging daarvan een vaststellingsovereenkomst wordt gesloten. Die overeenkomst is ook geldig als zij in strijd mocht blijken te zijn met dwingend recht. Aangenomen wordt dat partijen zo’n vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Hoewel die overeenkomst er in het kader van de ‘flitsscheiding’ tussen partijen vlot is gekomen, wordt voorshands niet aangenomen dat deze in strijd met de redelijkheid en billijkheid is tot stand gekomen noch vanwege haar inhoud daarom onaanvaardbaar is.
6. Resteert de beoordeling van het beroep op dwaling. Daarbij is van belang dat op grond van art. 3:199 BW de artikelen 6:228 tot en met 230 BW (de reguliere dwalingsbepalingen) op een verdeling niet van toepassing zijn. Dit betekent dat moet worden beoordeeld of de verdeling (voor zover deze ziet op de artikelen 5 en 8 van het convenant) vernietigbaar is op grond van art. 3:196 lid 1 BW. Dit artikellid luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘(…) is een verdeling ook vernietigbaar, wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld’.
7. [gedaagde] stelt dat zij heeft gedwaald over de (over)waarde van het conferentieoord te Frankrijk, als gevolg waarvan zij voor meer dan een vierde is benadeeld. Uit de stukken blijkt dat dit conferentieoord in 2002 door een Franse taxateur is getaxeerd op een waarde van 340.000,-. Bij gebreke van stukken die duiden op een andere waarde, moet daarmee vooralsnog als vaststaand worden aangenomen dat het conferentieoord toen een dergelijke waarde vertegenwoordigde. Ter zitting heeft [gedaagde] weliswaar aangegeven dat er één miljoen gulden door haar (en [eiser]) in het recreatieoord is gestoken, zodat de getaxeerde waarde veel te laag is, maar dit heeft zij, voorshands geoordeeld, op geen enkele wijze – door middel van stukken – aannemelijk gemaakt. Nu [gedaagde] naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter eveneens niet voldoende duidelijk heeft gemaakt waaruit anderszins de benadeling van meer dan een vierde precies bestaat, zodat ook op dit punt door haar geen helderheid is verschaft, leidt dit voorshands tot de conclusie dat een beroep op art. 3:196 lid 1 BW niet slaagt. Daarbij wordt nog opgemerkt dat over de waarde van de letselschade claim als zodanig reeds onzekerheid bestond. [gedaagde] is in dat opzicht dus niet van een bepaalde waarde uitgegaan en in zoverre kan zij niet hebben gedwaald. Van een (ander) wilsgebrek dan wel van een geestelijke stoornis aan de zijde van [gedaagde] ten tijde van het tekenen van het convenant is overigens ook op geen enkele wijze gebleken.
13.1.105 Vergoedingsrecht 2
Instantie en vindplaats
Hof Den Bosch 25 oktober 2005, LJN AV2163
Trefwoord
Beleggingsvisie, vergoedingsvorderingen, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over de financiële afwikkeling van hun echtscheiding. De vrouw heeft ten tijde van het huwelijk geïnvesteerd in een woning die op naam staat van de man. De vrouw wil delen in de waardestijging van de woning.
Feiten
Partijen zijn op 21 december 1979 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden, inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap (koude uitsluiting) behoudens de gemeenschap van inboedel. Voor hun huwelijk hebben zij een aantal jaren (vanaf medio 1970) ongehuwd samengewoond. Het huwelijk van partijen is op 4 augustus 2003 geëindigd door inschrijving van de tussen hen uitgesproken echtscheidingsbeschikking.
Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over de financiële afwikkeling van hun echtscheiding. In de kern komen die geschillen erop neer dat appellante meent dat de financiële afwikkeling niet dient plaats te vinden op basis van de huwelijkse voorwaarden; geïntimeerde bestrijdt dit standpunt.
Uitspraak
4.6.1. Grief 6 betreft de toewijzing aan [appellante] van een bedrag van ƒ 10.873,50 (€ 4934,18). Dit bedrag betreft de helft van de overwaarde van de woning [adres 3], welke woning op 21 november 1985 is verkocht. De woning was gemeenschappelijk eigendom van partijen. De voormelde overwaarde is door de notaris op de bankrekening van [geïntimeerde] gestort.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat de helft van de overwaarde aan [appellante] is uitbetaald, zodat zij deswege een vordering heeft op [geïntimeerde].
[appellante] stelt zich in haar zesde grief op het standpunt dat haar méér toekomt dan het nominale bedrag. Zij acht het redelijk, nu er sprake is van een forse waardestijging van de woning, dat zij naar evenredigheid in die waardestijging meedeelt.
4.6.2. Naar het oordeel van het hof is deze grief in zoverre terecht voorgedragen dat aan [appellante] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid méér toekomt dan het door haar geïnvesteerde nominale bedrag van ƒ 10.873,50. Indien zij immers haar geld op andere wijze had belegd, dan had zij daarover een redelijk rendement kunnen genieten. Het rendement over het aan haar toekomende vermogen is nu ten goede gekomen aan [geïntimeerde].
Om die reden komt aan [appellante] een redelijke vergoeding toe. Anders dan [appellante] wenst, stelt het hof de vergoeding (investering vermeerderd met rendement) aldus vast op een bedrag van € 17.440,-, zijnde het aandeel (3,2%) in de verkoopwaarde van de woning aan de [adres] (€ 545.000,-) dat is berekend naar evenredigheid van haar aandeel in de aankoopprijs van het pand (welke aankoopprijs ƒ 340.000,- bedroeg; het aandeel van [appellante] daarin bedroeg circa 3,2%).
13.1.106 Draagplicht hypotheekschuld
Instantie en vindplaats
Hof Den Bosch 15 november 2005, LJN AV2168
Trefwoord
Draagplicht, hypotheekschuld, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Moet de hypotheekschuld, op grond van redelijkheid en billijkheid, volledig door de man worden gedragen? Vrouw heeft wel de akte van schuldbekentenis ondertekend.
Feiten
Partijen hebben van 1965 tot medio 2002 samengewoond. Op 1 juli 1991 hebben zij op beider naam een woning gekocht voor een koopsom van ƒ 215.000,-. Op 13 december 1991 is op beider naam een bedrag van ƒ 100.000,- geleend van de Rabobank. Het betreft een aflossingsvrije (hypothecaire) lening. Tussen partijen zijn geschillen gerezen omtrent de financiële afwikkeling tussen hen beiden en zij hebben die geschillen aan de rechtbank voorgelegd. In eerste aanleg ging het daarbij met name om de vraag aan wie van beide partijen de woning zou moeten worden toebedeeld en om de vraag of geïntimeerde al dan niet draagplichtig is met betrekking tot de hypothecaire geldlening van ƒ 100.000,-.
Uitspraak
4.4.2. Het hof begrijpt de grieven I en II van [appellant] aldus dat hij wenst op te komen tegen het onder 4.4.1. weergegeven oordeel van de rechtbank. Volgens [appellant] was het aanvankelijk de bedoeling dat de woning [adres] alleen op zijn naam zou worden gekocht. Pas op het laatste moment is er, op advies van notaris B., voor gekozen de woning op beider naam te kopen. Om die reden is ook de hypothecaire geldlening alleen op naam van [appellant] aangevraagd en is pas in een later stadium de lening op beider naam gezet.
Volgens [appellant] is met de lening beoogd een deel van zijn investeringen in de woning (onder andere: zijn ‘gouden handdruk’ van ƒ 100.000,- van Philips en de verkoopopbrengst van een eerdere woning die zijn eigendom was) te compenseren. Bovendien geldt voor een deel van het geleende bedrag dat dit later weer ten goede van beide partijen is gekomen doordat een deel van de geleende som is gestort op de en/of rekening van partijen die werd gebruikt voor de betaling van huishoudelijke uitgaven.
4.4.3. Omtrent deze grieven overweegt het hof het volgende.
Als uitgangspunt bij de vaststelling van de onderlinge draagplicht voor een gezamenlijke aangegane schuld als de onderhavige dient te gelden dat de schuldenaren een gelijk deel (in dit geval: ieder de helft) dienen te dragen, tenzij partijen een afwijkende afspraak hebben gemaakt of de redelijkheid en billijkheid tot een afwijkende verdeling nopen.
4.4.4. Dat partijen een afwijkende afspraak hebben gemaakt omtrent de onderlinge draagplicht is niet gesteld of gebleken.
4.4.5. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid niet tot een afwijkende verdeling nopen. Het hof acht in dit verband met name van belang dat door [geïntimeerde] niet is weersproken dat [appellant] aanzienlijke bedragen uit zijn privévermogen heeft geïnvesteerd in de aankoop en verbouwing van de woning [adres]. Niet betwist is immers dat [appellant] zijn ‘gouden handdruk’ van Philips in de woning heeft geïnvesteerd. Ditzelfde geldt voor de verkoopopbrengst van de woning van [appellant] aan de [adres 2] (netto ƒ 148.865,-), waaraan niet afdoet dat [geïntimeerde] mogelijk jegens [appellant] aanspraak kon maken op een vergoeding wegens door haar uit privémiddelen in die woning geïnvesteerde bedragen (zelf noemt ze in dit verband een bedrag van ƒ 30.375,-; [appellant] betwist dit).
[appellant] maakt jegens [geïntimeerde] geen aanspraak op verrekening van de bedragen die door hem uit privémiddelen in de gezamenlijke woning zijn geïnvesteerd. Hij beperkt zich ertoe [geïntimeerde] te houden aan haar 50% draagplichtigheid terzake van de hypothecaire lening van ƒ 100.000,-, dit ter compensatie van een deel van de door hem gedane investeringen. Het hof acht dit standpunt niet onredelijk. Daarbij kan in het midden blijven of partijen omtrent deze wijze van compenseren al dan niet een afspraak hebben gemaakt ([appellant] stelt dat dit het geval is; [geïntimeerde] betwist dit).
4.4.6. Ook de omstandigheid dat de geldlening van ƒ 100.000,- aanvankelijk uitsluitend ten name van [appellant] zou worden gesteld leidt niet tot de conclusie dat de schuld uitsluitend door [appellant] dient te worden gedragen. Uiteindelijk is er immers voor gekozen om de lening samen af te sluiten en de reden daarvoor was voor de hand liggend en begrijpelijk, namelijk vanwege het feit dat partijen gezamenlijk eigenaar van de woning waren geworden. Dat er sprake is geweest van een wilsgebrek aan de zijde van [geïntimeerde] bij het sluiten van de overeenkomst van geldlening is niet gebleken. Voor zover [geïntimeerde] bedoeld heeft te stellen dat dit wél het geval is geweest wordt haar standpunt verworpen nu het bewijs daarvoor ontbreekt. Haar in algemene termen gestelde bewijsaanbod wordt door het hof als te vaag gepasseerd.
13.1.107 Vergoedingsrecht 3
Instantie en vindplaats
HR 13 januari 2006, NJ 2006, 60
Trefwoord
Reprise, vergoedingsrechten en verhaalbaarheid
Inhoud
Een (voormalige) echtgenoot die een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van hem toekomende goederen heeft en die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet of slechts gedeeltelijk kan verhalen op de gemeenschap, kan de helft van hetgeen hij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, verhalen op het privévermogen van de andere (voormalige) echtgenoot.
Feiten
Partijen zijn op 1 oktober 1952 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Bij beschikking van de rechtbank te Zutphen van 11 april 1996 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Die beschikking is op 9 december 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand als gevolg waarvan het huwelijk toen is ontbonden.
Voor zover in cassatie van belang luiden de huwelijkse voorwaarden van partijen als volgt:
‘art. 1. Er zal tussen de echtgenoten alleenlijk bestaan gemeenschap van vruchten en inkomsten, zodat de wettelijke algehele gemeenschap van goederen en die van winst en verlies uitdrukkelijk zijn uitgesloten.
art. 2. De gemeenschap bestaat alleen uit verkregen winsten. Voor winst wordt gehouden de vermeerdering der bij de huwelijksvoltrekking aanwezige bezittingen der echtgenoten, staande de gemeenschap opgekomen uit de vruchten en opbrengsten van ieders goederen, arbeid en vlijt, uit lijfrenten, periodieke makingen en uitkeringen.
art. 3. Voor winst wordt niet gehouden hetgeen een der echtgenoten bij erfenis, making of schenking verkrijgt, rijzing van de waarde van de bezittingen van een der echtgenoten, vermeerdering in waarde en verbetering van de onroerende bezittingen van een der echtgenoten door aanwas, aanspoeling vertimmering of op andere wijze ontstaan.
art. 4. De vrouw blijft in het bezit van – en heeft de beschikking over de zaken die door haar ten huwelijk zijn aangebracht en staande het huwelijk zullen verkregen worden.
art. 7. De ten huwelijk aangebrachte en later verkregen zaken worden bij de scheiding der goederen of op het tijdstip dat ieders rechten moeten worden uitgemaakt teruggenomen. Wanneer die van de vrouw niet meer aanwezig zijn zonder door wederbelegging te zijn vervangen door andere, worden de daarvoor ontvangen gelden teruggenomen.’
De voormalige echtelijke woning ‘[A]’ te [woonplaats] is in 1952 herbouwd en staat op naam van de man. In 1974 hebben partijen een B.V. opgericht, waarin de ondernemingsactiviteiten met betrekking tot een hengstendekstation zijn ondergebracht. De man en de vrouw bezaten elk 50% van de aandelen en waren beiden directeur van de B.V. De B.V. heeft grote verliezen geleden. In 1987 is het besluit tot ontbinding genomen en in 1991 is de vennootschap geliquideerd.
Uitspraak
3.4.9 Onderdeel 2.9 van het middel klaagt, kort samengevat, dat het hof is voorbijgegaan aan de stelling van de vrouw, dat bij ontoereikendheid van het gemeenschapsvermogen om haar vordering te voldoen, zij een vordering op de man heeft, dat voor zover het hof die stelling impliciet heeft verworpen, die beslissing rechtens onjuist is, en dat als het hof heeft geoordeeld dat die stelling niet in de grieven valt te lezen, zijn beslissing, gelet op wat de vrouw met en ter toelichting op haar eerste grief in haar tussentijds hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank heeft gesteld, onbegrijpelijk is.
Deze klachten nemen terecht tot uitgangspunt dat een (voormalige) echtgenoot die een vordering tot terugneming (reprise) uit de gemeenschap van hem toekomende goederen heeft en die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet of slechts gedeeltelijk kan verhalen op de gemeenschap, de helft van hetgeen hij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, kan verhalen op het privévermogen van de andere (voormalige) echtgenoot.
Nu het hof, gelijk ook het onderdeel tot uitgangspunt neemt, heeft vastgesteld dat de hier aan de orde zijnde opbrengsten in de gemeenschap zijn gevallen, had het hof de genoemde stelling van de vrouw dienen te behandelen. Indien het hof die stelling niet in de desbetreffende grief van de vrouw heeft gelezen, is dat in het licht van de toelichting op die grief, onbegrijpelijk. Heeft het hof die stelling wel in die grief gelezen, maar was het van oordeel dat die stelling niet opging, dan heeft het hetzij het hiervoor genoemde uitgangspunt miskend hetzij, indien het van oordeel was dat die rechtsregel in dit geval geen toepassing kon vinden, zijn arrest niet naar behoren gemotiveerd, nu hetgeen het hof in rov. 5.5 overweegt geen genoegzame weerlegging van die stelling inhoudt.
Het onderdeel slaagt dus.
13.1.108 Schwanen – Hundscheid 2
Instantie en vindplaats
HR 27 januari 2006, LJN AU5698
Trefwoord
Verrekening overgespaarde inkomsten, aflossing hypotheek
Inhoud
Vervolg op HR 6 december 2002, NJ 2005, 125. Komen de rentebetalingen als kosten der huishouding in de zin van art. 1:84 lid 1 BW voor verrekening in aanmerking als onverteerd inkomen? De omstandigheid dat de woning, die vóór het huwelijk is gekocht, tijdens het huwelijk is geleverd, brengt mee dat sprake is van een belegging tijdens huwelijk. In zodanig geval moeten de aflossingen op de hypothecaire geldlening aan de woning worden toegerekend, hetgeen ook strookt met de gedachte dat met een verwerving uit overgespaard inkomen moet worden gelijkgesteld een verwerving tegen betaling uit een lening die vervolgens wordt afgelost uit overgespaard inkomen. Na verwijzing zal alsnog op de voet van rov. 4.1.2 van HR 2 maart 2001, NJ 2001, 583 (Slot/Ceelen, d.w.z. naar de mate waarin de financiering van de verwerving gedurende de periode waarover verrekend moet worden ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten) moeten worden begroot voor welk gedeelte de woning in de verrekening dient te worden betrokken.
Feiten
Partijen zijn op 14 december 1972 met elkaar gehuwd. Bij notariële akte, verleden op 11 december 1972, zijn zij ter zake van hun voorgenomen huwelijk huwelijkse voorwaarden aangegaan, die, voor zover in cassatie van belang, het volgende inhouden.
‘Artikel 1:
Tussen de echtgenoten bestaat geen enkele gemeenschap van goederen; zowel de wettelijke gemeenschap van goederen als die van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten worden uitdrukkelijk uitgesloten.
Artikel 2:
1.) De kosten der huishouding (…) zullen door de echtgenoten in verhouding tot ieders zuivere inkomsten worden betaald en gedragen (…).
Artikel 3:
Zolang de gemeenschappelijke huishouding bestaat, voegen de echtgenoten binnen zes maanden na het einde van elk kalenderkwartaal ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomsten over dat jaar onverteerd is en hetgeen uit hun inkomsten over dat jaar door belegging is verkregen.’
In art. 3 moet in plaats van ‘kalenderkwartaal’ worden gelezen: kalenderjaar.
Op 12 februari 1973 is aan de man geleverd de woning aan a-weg te H. (hierna: de woning), die partijen als echtelijke woning in gebruik hebben genomen. De koopsom ten bedrage van ƒ 35.500,- is geheel gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening groot ƒ 40.700,-. Op 2 augustus 1974 is de hypothecaire lening verhoogd tot ƒ 70.320,-. Op 27 januari 1978 is zij verhoogd tot ƒ 89.370,-, en op 7 september 1979 tot ƒ 111.100,-. De geleende bedragen zijn telkens aangewend voor onderhoud van en investering in de woning.
De man heeft bij verzoekschrift van 3 december 1993 een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. De rechtbank te Maastricht heeft tussen partijen echtscheiding uitgesproken bij beschikking van 26 mei 1994, welke beschikking op 31 augustus 1994 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Beide partijen hebben tijdens het huwelijk inkomsten uit arbeid gehad.
Tijdens het huwelijk zijn partijen niet overeenkomstig art. 3 van de huwelijkse voorwaarden overgegaan tot verrekening van onverteerde inkomsten en beleggingen.
De waarde van de woning was op 3 december 1993 ƒ 332.500,-. De hypothecaire leenschuld bedroeg op 31 december 1993 ƒ 64.807,76.
Uitspraak
3.4 Onderdeel 1.1 klaagt over onbegrijpelijkheid van rov. 4.4 voor zover deze inhoudt dat de vaststelling van de rechtbank dat op de lening ƒ 41.970,- is afgelost in hoger beroep niet is bestreden. Het onderdeel is gegrond. De rechtbank was tot het oordeel gekomen dat van de hypothecaire schuld nog een bedrag van ƒ 69.130,- resteerde, zodat in totaal ƒ 41.970 was afgelost. Nadat de vrouw tegen deze vaststelling was opgekomen, heeft het hof te ’s-Hertogenbosch het in het bedrag van ƒ 69.130,- verdisconteerde doorlopende krediet buiten beschouwing gelaten en de restantschuld alsnog vastgesteld op ƒ 64.807,76. Dit laatste is in cassatie niet bestreden, zodat het hof daaraan in de procedure na verwijzing gebonden was en dus tot het oordeel had moeten komen dat (ƒ 111.100 – ƒ 64.807,76 =) ƒ 46.292,24 was afgelost.
3.6.1 Onderdeel 2 keert zich met een tweetal klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 4.4 dat partijen het erover eens zijn dat alleen de aflossing op de hypothecaire lening (en niet – ook – de op die lening betaalde rente) als overgespaard inkomen dient te worden aangemerkt. Onderdeel 2.1 veronderstelt dat het hof tot dat oordeel is gekomen omdat partijen de rentebetalingen in de feitelijke instanties hebben aangeduid als kosten van de huishouding. Het klaagt vervolgens dat deze wijze van aanduiden niet van belang is voor het antwoord op de vraag welke bedragen tussen partijen op grond van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden in de verrekening dienen te worden betrokken aangezien het bij ‘kosten van de huishouding’ gaat om een wettelijk bepaald, en dus zelfstandig door de rechter uit te leggen, begrip. Uitleg van het verrekenbeding zoals door de Hoge Raad voorgeschreven in het arrest van 2 maart 2001 en in het verwijzingsarrest brengt mee, aldus het onderdeel, dat bij het vaststellen van de grootte van de aanspraak van elk der echtgenoten op de overwaarde van de woning die (mede) uit overgespaarde inkomsten is gefinancierd, de rentetermijnen en overige aan de financiering verbonden kosten mede in aanmerking dienen te worden genomen. Onderdeel 2.2 gaat uit van de veronderstelling dat het hof het betoog van de vrouw aldus heeft uitgelegd dat zij haar stelling dat ook de rentebetalingen als een investering/belegging kunnen worden aangemerkt heeft prijsgegeven, en klaagt dat die uitleg in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk zou zijn.
3.6.2 Zoals aan het slot van 3.2 vermeld, diende het hof alsnog op de voet van rov. 4.1.2 van het arrest van 2 maart 2001 te begroten voor welk gedeelte de woning in de verrekening diende te worden betrokken. Dat arrest betreft het geval dat een der echtelieden gedurende de periode waarover verrekend moet worden aandelen in een besloten vennootschap heeft verworven en de koopprijs heeft betaald met door hem daarvoor geleend geld. Voor dat geval is toen geoordeeld dat de rechter, indien de lening waarmee de verwerving is gefinancierd niet volledig ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten, aan de hand van de beschikbare gegevens zal dienen te begroten voor welk gedeelte de aandelen in de verrekening moeten worden betrokken. ‘Daarbij dienen niet slechts de aflossingen op de hoofdsom van de geldlening, maar ook rente en andere kosten en, indien van belang voor een redelijke toerekening, ook de tijdstippen waarop de verschillende betalingen hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden, in de beschouwing te worden betrokken.’
3.6.3 Het gestelde in de tussen aanhalingstekens geplaatste zin is in het onderhavige geval echter niet onverkort van toepassing. Het gaat hier immers niet om verrekening betreffende tijdens het huwelijk met geleend geld verworven aandelen maar betreffende de tijdens het huwelijk met geleend geld verworven echtelijke woning. In een dergelijk geval zijn, zoals de man in de procedure na verwijzing ook heeft betoogd, de rentebetalingen kosten der huishouding in de zin van art. 1:84 lid 1 BW en komen de desbetreffende bedragen dus niet als onverteerd inkomen voor verrekening in aanmerking. De onderdelen 2.1 en 2.2 kunnen derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.7 De klachten van onderdeel 3.1 gaan uit van de hiervoor in 3.6.3 onjuist bevonden opvatting dat de rentebetalingen als bijdragen aan de financiering van de woning zijn aan te merken, en treffen derhalve evenmin doel.
3.8 De onderdelen 3.2 en 3.3 zijn in zoverre gegrond dat bij de door het hof gevolgde wijze van begroting van het te verrekenen bedrag niet valt in te zien dat het feit dat ‘het om een annuïteitenlening gaat’ een neerwaartse bijstelling van het – naar het oordeel van het hof ƒ 62.803,88 belopende – in beginsel aan de vrouw toekomende bedrag zou kunnen rechtvaardigen.
3.9 De Hoge Raad kan, nu de gedingstukken geen andere slotsom toelaten dan dat voor een zodanige bijstelling geen grond bestaat, zelf de zaak afdoen: aan de vrouw komt de helft toe van (46.292,24 : 111.100) x ƒ 332.500,-, zijnde ƒ 69.271,33 ofwel € 31.433,96.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 10 augustus 2004 voor zover
de man daarbij werd veroordeeld tot betaling van € 15.745,- aan de vrouw en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van € 31.433,96, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na heden;
13.1.109 Uitleg huwelijkse voorwaarden
Instantie en vindplaats
Hof Den Haag 8 maart 2006, LJN AV4016
Trefwoord
Uitleg huwelijkse voorwaarden, finaal verrekenbeding, kosten huishouding
Inhoud
Diverse vermogensbestanddelen moeten worden verrekend krachtens huwelijkse voorwaarden na echtscheiding. In geschil is hoe de huwelijksvoorwaarden moeten worden uitgelegd.
Feiten
Op 4 februari 1994 hebben partijen ten overstaan van notaris R. ter standplaats Eindhoven een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden met elkaar gesloten. Op het moment van het sluiten van deze overeenkomst van huwelijkse voorwaarden was de man al eigenaar van een woning. In art. 9 lid 4 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarde is bepaald: ‘In alle andere gevallen zullen de echtgenoten met elkander afrekenen eveneens alsof zij waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, met dien verstande dat buiten aanmerking blijft de waarde van hetgeen door hen ten huwelijk wordt aangebracht of door schenking of erfrecht is verkregen.’
Uitspraak
7. Tussen partijen bestaat onenigheid over de wijze waarop de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden moet worden uitgelegd terzake de vraag of de waardestijging van de woning te [voormalige woonplaats] na datum huwelijk wel of niet in de verrekening valt. Bij de uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden gaat het om vast te stellen wat de zin is die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Vast staat dat de man reeds eigenaar was van de woning te [voormalige woonplaats] ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden en de huwelijkssluiting. Partijen hebben er niet voor gekozen in de huwelijkse voorwaarden op te nemen dat hetgeen door hen ten huwelijk wordt aangebracht buiten aanmerking blijft. Door het opnemen van de woorden: ‘…dat buiten aanmerking blijft de waarde van hetgeen ten huwelijk wordt aangebracht…’ is niet onbegrijpelijk dat de vrouw hieraan de zin geeft dat partijen hebben beoogd de waarde van de woning ten tijde van de huwelijkssluiting buiten de slotafrekening te houden, met als gevolg dat waardeveranderingen tijdens het huwelijk wel bij de slotafrekening dienen te worden betrokken. Het betrof hier immers ook de echtelijke woning, later vervangen door de woning in [huidige woonplaats], België. De door de man gestelde partij bedoeling, namelijk dat de woning – dan wel de waarde daarvan – op geen enkele manier gemeenschappelijk zou worden, raakt niet de kern van de bepaling waarin uitsluitend omtrent het begrip ‘waarde’ wordt gerept. Op grond van hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen is het hof met de rechtbank van oordeel dat de waardestijging – na datum huwelijk ? van de woning te [voormalige woonplaats] alsmede de waardestijging van de woning te [huidige woonplaats] in de verrekening dient te worden betrokken.
20. De vrouw stelt dat de man slechts een bedrag van € 25.777,11 aan schenkingen heeft ontvangen. Voorts stelt zij dat de man uit eigen vrije wil de schenkingen heeft aangewend voor de kosten van de huishouding en dat van haar in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij aan hem de helft van de schenkingen terug betaalt. De man heeft in zijn verweerschrift gesteld dat uit de in eerste aanleg overgelegde bankafschriften weliswaar niet het volledige bedrag van de schenkingen blijkt maar dat de man wel zo spoedig mogelijk alsnog bescheiden zal overleggen waaruit de overige schenkingen blijken. Ondanks deze toezegging heeft de man de schriftelijke bescheiden niet in het geding gebracht. Terzake de schenkingen zal het hof derhalve uitgaan van het bedrag van € 25.777,11.
21. De vrouw heeft gesteld dat de schenkingen zijn aangewend ter dekking van de kosten van de huishouding. De man heeft dit in zijn verweerschrift niet ontkend. Uit de bestreden beschikking volgt dat de man in de periode van 2000 tot en met 2002 geen inkomen heeft genoten. In art. 7 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden zijn partijen met elkaar een regeling overeengekomen inzake de verdeling van de kosten van de huishouding. In art. 7 is onder meer bepaald: ‘Overtreffen die kosten in enig jaar het gezamenlijk inkomen, dan zal het meerdere uit de vermogens van de echtgenoten worden betaald naar evenredigheid van die vermogens.’ Gezien de inhoud van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden is het hof van oordeel dat schenkingen tot het privé vermogen van partijen moeten worden gerekend. Op dit privé vermogen dient te worden ingeteerd indien de inkomsten van partijen onvoldoende zijn om de kosten van de huishouding te dekken. Nu de vrouw stelt dat de schenkingen zijn aangewend ter dekking van de kosten van de huishouding en de man dit niet heeft ontkend rust er in het onderhavige geval geen verplichting op de vrouw om de helft van de verteerde schenkingen aan de man terug te betalen.
13.1.110 Opeisbare legitieme bij OBV 1
Instantie en vindplaats
Hof Den Haag 29 maart 2006, LJN AW2827
Trefwoord
Ouderlijke boedelverdeling, opeisbaarheid legitieme, natuurlijke verbintenis
Inhoud
Nalatenschap is onder oud recht verdeeld door middel van een ouderlijke boedelverdeling. De vraag rijst hoe de natuurlijke verbintenis jegens de langstlevende zich verhoudt tot de opeisbaarheid van de (legitimaire) vorderingen van de kinderen.
Aan het nieuwe erfrecht komt hier geen anticiperende werking toe.
Feiten
M overlijdt tijdens het oude erfrecht. Er is een verdeling op grond van art. 4:1167 OBW. De kinderen zijn van mening dat, bij een omzetting door erflater van een natuurlijke in een rechtens afdwingbare verbintenis, zij jegens de langstlevende echtgenote recht hebben op uitkering van hun legitieme portie.
Uitspraak
8. De eerste grief richt zich tegen overweging 5.4 van de rechtbank in haar vonnis van 05 maart 2003, waarin zij besliste dat het in de legitieme stellen in het licht van de niet opeisbaarheid van de vorderingen niet anders kan worden begrepen dan dat de legitieme dadelijk dient te worden uitgekeerd. [appellant] beroept zich daarbij op de – naar het hof begrijpt – nakoming van de op erflater rustende natuurlijke verbintenis tot verzorging van haar als langstlevende, alsmede op de redelijkheid en billijkheid die het recht op de legitieme portie begrenst.
9. Terecht heeft de rechtbank in haar vonnis van 05 maart 2003 beslist dat de legitieme portie dadelijk dient te worden uitgekeerd. Een regeling als bedoeld in art. 4:1167 (oud) BW doet daaraan niet af, ook niet indien daardoor een natuurlijke verbintenis rechtens afdwingbaar is geworden. In dat laatste geval is – behoudens andersluidende uitvoering van de nakoming van de rechtens afdwingbaar geworden verbintenis door de gerechtigden tot die nalatenschap, die te dezen niet is gesteld, noch gebleken – sprake van een rechtens afdwingbare schuld van de nalatenschap, die gevolgen heeft voor de omvang van het wettelijk erfdeel van elk van de legitimarissen.
10. Het beroep van [appellant] op maatstaven van redelijkheid en billijkheid op grond waarvan de opeisbaarheid van de legitieme portie zou worden ‘begrensd’, wordt door haar niet, althans niet voldoende onderbouwd. [appellant] heeft in dit verband nog een beroep gedaan op een arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 14 december 1998, NJ 2001, 113, met noot W.M. Kleijn, waaruit naar haar stellingen volgt dat aan een beroep op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen al te zware eisen mogen worden gesteld. Wat daar in het algemeen ook van zij, in het onderhavige geschil waren erflater en [appellant] verwikkeld in een echtscheidingsprocedure en was tussen hen op 17 juli 1998 een echtscheidingsconvenant tot stand gekomen. Vervolgens is deze procedure door het overlijden van erflater beëindigd zonder dat de door [appellant] beoogde echtscheiding tot stand is gekomen. Onder die omstandigheden is naar oordeel van het hof geen aanleiding om lichtere maatstaven van redelijkheid en billijkheid aan te leggen dan gebruikelijk.
11. De verwijzing naar de wetswijziging – het hof neemt aan dat [appellant] hiermede het oog heeft op de invoering van het nieuwe Boek 4 BW per 1 januari 2003 – kan haar evenmin baten. Het systeem van het nieuwe erfrecht dat de rechten van de langstlevende echtgenoot bepaalt, wijkt zo zeer af van het in dit geschil toepasselijke erfrecht, dat een dergelijke anticipatie zoals door [appellant] voorgestaan, niet aan de orde is. De eerste grief treft mitsdien geen doel.
13.1.111 Omgangsrecht
Instantie en vindplaats
HR 31 maart 2006, NJ 2006, 392
Trefwoord
Omgangsrecht, schorsing van omgangsrecht, ontzegging van omgangsrecht
Inhoud
Bij gezamenlijke gezagsuitoefening is een tijdelijke schorsing van de uitoefening van het omgangsrecht mogelijk op de voet van art. 1:253a BW, doch aan een ouder die gezamenlijk met de andere ouder het gezag uitoefent, kan niet het recht op omgang voor onbepaalde tijd worden ontzegd.
Feiten
Partijen zijn op 21 november 1991 in het huwelijk getreden. Uit het huwelijk zijn geboren Y. op 30 april 1992 en R. op 7 december 1995, beiden thans nog minderjarig. Bij beschikking van de rechtbank te Leeuwarden van 15 april 1998 is op verzoek van de man echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 13 mei 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
In het kader van de echtscheidingsprocedure is geen beslissing gegeven omtrent het gezag over de kinderen zodat – op de voet van het bepaalde in art. 1:251 lid 2 BW – het gezamenlijk gezag van partijen na de ontbinding van het huwelijk is blijven voortduren.
Bij beschikking van 12 juli 2000 heeft de rechtbank te Leeuwarden op het daartoe strekkende verzoek van de vrouw een omgangsregeling vastgesteld tussen de man en de kinderen, inhoudende dat de man gerechtigd is hen een weekend per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur bij zich te ontvangen.
Deze omgangsregeling is – na een verzoek van de vrouw tot stopzetting – bij beschikking van de rechtbank te Leeuwarden van 5 maart 2003 in die zin gewijzigd dat de man, zakelijk weergegeven, na een geleidelijke opbouw, gerechtigd is de kinderen eenmaal per veertien dagen een zaterdag of een zondag van 9.00 tot 17.00 uur alsmede een dagdeel per veertien dagen bij zich te ontvangen.
Uitspraak
Vooropgesteld zij dat de wet geen grondslag biedt voor definitieve ontzegging van omgang bij gezamenlijke gezagsuitoefening. De in art. 1:377a lid 3 BW opgenomen ontzeggingsgronden hebben alleen gelding jegens de niet met het gezag belaste ouder, nu deze bepaling in art. 1:377h lid 2 BW niet van overeenkomstige toepassing is verklaard op het geval van gezamenlijke gezagsuitoefening. De Hoge Raad heeft bij zijn beschikking van 18 november 2005, nr. R03/130, NJ 2005, 574, geoordeeld dat bij gezamenlijke gezagsuitoefening tijdelijke schorsing van de uitoefening van het omgangsrecht, inhoudende dat tijdelijk geen omgang of contact met het kind is toegestaan, op de voet van het bepaalde in art. 1:253a BW wel mogelijk is. Van dit laatste is evenwel in de bestreden beschikking geen sprake, terwijl art. 1:253a BW de rechter niet de bevoegdheid geeft een ouder die gezamenlijk met de andere ouder het gezag uitoefent, het recht op omgang voor onbepaalde tijd te ontzeggen. Uit dit een en ander volgt dat de desbetreffende klacht doel treft en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
Het verwijzingshof zal moeten onderzoeken of, uitgaande van het voortduren van het gezamenlijk gezag, in de omstandigheden van het geval, zoals die bij de verdere behandeling blijken, aanleiding bestaat tot een tijdelijke schorsing van de uitoefening van het omgangsrecht.
De Hoge Raad:
in het principale beroep: verwerpt het beroep;
in het incidentele beroep: vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Leeuwarden
van 8 december 2004 voor zover daarbij de beschikking van 5 maart 2003 van de rechtbank Leeuwarden tot stopzetting van de omgangsregeling tussen de man en de kinderen met ingang van 14 april 2004 is bekrachtigd; verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
13.1.112 Curatele en Rolls Royce
Instantie en vindplaats
HR 7 april 2006, LJN AU6935
Trefwoord
Curatele
Inhoud
Geschil tussen een curator van een op grond van een geestelijke stoornis onder curatele gestelde (art. 1:378 lid 1 aanhef en onder a BW) en de pretense koper van een – intussen aan een derde doorverkochte – Rolls Royce over afgifte van de auto dan wel vervangende schadevergoeding.
Feiten
Bij beschikking van de rechtbank te Leeuwarden van 15 februari 2001 is [betrokkene 1] op grond van een geestelijke stoornis onder curatele gesteld met benoeming van Bakker tot curator. [Betrokkene 1] heeft op enig moment een Rolls Royce gekocht voor een bedrag van € 35.000,-. Na de aanschaf is het kenteken van de auto op naam gezet van [eiser]. Deze is ook in het bezit gesteld van de sleutels en het kenteken van de auto. De auto heeft zich bevonden op het terrein van [eiser]. [Eiser] heeft de auto aan een derde verkocht.
Uitspraak
De curator heeft zijn hiervoor in 1 weergegeven vordering tot afgifte van de Rolls Royce, subsidiair tot betaling van vervangende schadevergoeding, gebaseerd op de stelling dat [betrokkene 1] daarvan eigenaar is (geweest). [Eiser] voerde als verweer dat [betrokkene 1] een motorjacht van hem had gekocht en de Rolls Royce omstreeks oktober 2000 aan hem in eigendom had overgedragen als aanbetaling op de door [betrokkene 1] verschuldigde koopsom van € 300.000,-. Tevens stelde hij een voorwaardelijke reconventionele vordering in, die in cassatie niet meer ter zake doet. De curator heeft de door [eiser] gestelde overeenkomst betwist.
De rechtbank heeft [eiser] toegelaten tot het bewijs van de door hem gestelde overeenkomst. In haar eindvonnis heeft zij [eiser] niet in dit bewijs geslaagd geacht en hem daarom overeenkomstig de subsidiaire vordering van de curator veroordeeld tot schadevergoeding. De primaire vordering was niet meer voor toewijzing vatbaar, omdat de auto door [eiser] aan een derde in eigendom is overgedragen.
In het door [eiser] ingestelde appel heeft het hof de bestreden vonnissen bekrachtigd. In conventie overwoog het hof daartoe, kort gezegd, als volgt. Uit de door [eiser] als partijgetuige afgelegde verklaring blijkt dat partijen beoogd hebben de Rolls Royce over te dragen ten titel van verhaal, ertoe strekkend [eiser] in zijn schuldeisersbelangen te beschermen, zodat op grond van art. 3:84 lid 3 BW geen sprake is geweest van een geldige titel tot eigendomsoverdracht. Nu [eiser] ook geen andere wijze van eigendomsovergang heeft aangevoerd, volgt daaruit dat [betrokkene 1] eigenaar van de Rolls Royce is gebleven (rov. 4.3-4.4).
3.3 Onderdeel 1.1 van het tegen dit arrest aangevoerde middel betoogt, kort samengevat, dat het hof in strijd met art. 24 Rv. de feitelijke grondslag van de vordering van de curator heeft aangevuld. Deze heeft immers niet aangevoerd dat de door [eiser] gestelde titel van eigendomsverkrijging van de Rolls Royce ongeldig zou zijn op grond van art. 3:84 lid 3 BW; evenmin heeft hij zich beroepen op hetgeen [eiser] als getuige heeft verklaard. De curator heeft aan zijn vordering slechts ten grondslag gelegd dat tussen partijen in het geheel geen koopovereenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot het door [eiser] bedoelde motorjacht.
3.4 Het onderdeel treft doel. De gedingstukken laten immers geen andere uitleg toe dan dat de curator zijn vordering uitsluitend heeft gebaseerd op de stelling dat [betrokkene 1] eigenaar is (geweest) van de Rolls Royce en deze niet aan [eiser] in eigendom heeft overgedragen. Het hof heeft daarom ten onrechte het bestreden vonnis bekrachtigd met een argument dat het heeft ontleend aan de door [eiser] als partijgetuige afgelegde verklaring, welk argument niet door de curator aan zijn vordering ten grondslag is gelegd. Dit stond het hof niet vrij omdat [eiser] daardoor werd tekortgedaan in zijn recht zich naar behoren te kunnen verdedigen (vgl. HR 1 oktober 2004, C 03/093, NJ 2005, 92 en de MvT bij art. 24 Rv., Parl. Gesch. Burgerlijk Procesrecht, p. 161).
3.5 De overige onderdelen van het middel behoeven geen behandeling. Het bestreden arrest zal worden vernietigd. Nu de curator de bestreden beslissing niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
13.1.113 Geslachtsnaam kind na erkenning of vaststelling vaderschap
Instantie en vindplaats
HR 14 april 2006, NJ 2006, 258
Trefwoord
Geslachtsnaam, erkenning, vaststelling vaderschap
Inhoud
Welke geslachtsnaam draagt het kind na een erkenning of een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap? Art. 1:5 lid 2 BW, dat bepaalt dat indien een kind door erkenning in familierechtelijke betrekking tot de vader komt te staan, het de geslachtsnaam van de moeder behoudt, tenzij de moeder en de erkenner ter gelegenheid van de erkenning gezamenlijk verklaren dat het kind de geslachtsnaam van de vader zal hebben, is niet in strijd met art. 7 lid 1 IVKR, aangezien dit artikel, daargelaten of het rechtstreekse werking heeft, niet meer verlangt dan dat een kind vanaf de geboorte het recht op een naam heeft. Het door de wetgever gekozen stelsel van art. 1:5 lid 2 BW is evenmin in strijd met art. 8 EVRM; het valt binnen de grenzen van de beoordelingsvrijheid die het EVRM de nationale wetgever op het onderhavige rechtsgebied laat.
Feiten
Op (…) 2002 is uit de moeder een dochter geboren, aan wie de voornaam Z. is gegeven. De moeder was ongehuwd. Z. kreeg van rechtswege de geslachtsnaam (…) (art. 1:5 lid 1 BW). Z. heeft uitsluitend de Nederlandse nationaliteit.
De rechtbank te Rotterdam heeft, op verzoek van de moeder, bij haar beschikking van 30 juni 2004, vastgesteld dat de man de vader is van Z. en dat Z. de geslachtsnaam van de man zal hebben. Het hof heeft, op het hoger beroep van de man en met vernietiging van de beschikking van de rechtbank in zoverre, het verzoek van de moeder, inhoudende te bepalen dat Z. de geslachtsnaam van de man zal dragen, alsnog afgewezen. Het baseerde die beslissing op art. 1:5 lid 2 BW. Het hof oordeelde dat niet mag worden voorbijgegaan aan het in die bepaling bedoelde vereiste van een gezamenlijke verklaring van de ouders en dat geen plaats is voor een belangenafweging zoals ten grondslag lag aan de beschikking van de rechtbank.
Uitspraak
Het beroep op art. 7 lid 1 IVRK faalt, omdat het hof terecht heeft aangenomen dat dit artikel, daargelaten of het rechtstreekse werking heeft, niet meer verlangt dan dat een kind vanaf de geboorte het recht op een naam heeft.
Ook het beroep op de artikelen 8 en 14 EVRM faalt. Het middel bepleit een stelsel dat inhoudt dat bij gebreke van een gezamenlijke keuze van de ouders de rechter, met het belang van het kind als richtsnoer, zou moeten beslissen of het kind de geslachtsnaam van de vader of die van de moeder zal hebben. (…) De keuze van de wetgever voor het stelsel van art. 1:5 lid 2 BW, dat meebrengt dat een gezamenlijke keuze van de ouders van een kind dat door erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in familierechtelijke betrekking tot zijn vader komt te staan, wordt gerespecteerd maar dat bij gebreke van zo’n gezamenlijke keuze het kind de geslachtsnaam houdt die het al bij zijn geboorte heeft gekregen, valt binnen de grenzen van de beoordelingsvrijheid die het EVRM de nationale wetgever op het onderhavige rechtsgebied laat. Wanneer ouders het niet met elkaar erover eens zijn of hun kind de geslachtsnaam van de ene dan wel van de andere ouder zal hebben, brengt noch art. 8 noch art. 14 EVRM mee dat de rechter de voor dat geval gemaakte, in art. 1:5 lid 2 BW neergelegde, keuze van de wetgever op basis van een belangenafweging opzij moet kunnen zetten en bepalen dat het kind de geslachtsnaam van de vader zal hebben.
3.6 Onderdeel 4 van het middel wijst nog erop, dat een man die een kind heeft erkend of wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld, gezien art. 1:5 lid 7 BW, niet in alle gevallen kan voorkomen dat het kind zijn geslachtsnaam krijgt, en dat de wetgever de vader in deze dus geen vetorecht heeft willen geven. Dat brengt evenwel niet mee dat de rechter bevoegd is om in een geval als het onderhavige op grond van een belangenafweging te bepalen dat het kind de geslachtsnaam van de vader zal hebben. Opmerking verdient hierbij dat een kind dat, zoals Z., nog geen zestien jaar was ten tijde van het ontstaan van familierechtelijke betrekkingen met beide ouders, ingevolge art. 1:7 lid 1 BW in verbinding met art. 5 van het Besluit geslachtsnaamswijziging (Besluit van 6 oktober 1997, Stb. 463, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 29 oktober 2002, Stb. 531) gedurende drie jaren na het bereiken van zijn meerderjarigheid de Koning kan verzoeken zijn geslachtsnaam te wijzigen in die van zijn andere ouder.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
13.1.114 Alleen vader verzoekt gezamenlijk gezag
Instantie en vindplaats
HR 28 april 2006, NJ 2006, 284
Trefwoord
Gezag, gezamenlijk gezag, eenhoofdig gezag, verzoek om gezamenlijk gezag
Inhoud
De ongehuwde vader doet een verzoek tot gezamenlijk gezag. Zoals is beslist in HR 27 mei 2005, NJ 2005, 485, moet in overeenstemming met art. 6 EVRM art. 1:253c lid 1 BW aldus worden uitgelegd dat in gevallen waarin de ouders niet met elkaar gehuwd zijn (geweest) en nimmer het gezag over hun kind gezamenlijk hebben uitgeoefend, de vader niet alleen om toekenning van eenhoofdig, maar ook van gezamenlijk gezag over het kind kan verzoeken, en moet art. 1:253e BW aldus worden uitgelegd dat, indien het verzoek van de vader ingevolge art. 1:253c lid 1 BW tot toekenning van gezamenlijk gezag over het kind wordt ingewilligd, dit tot gevolg heeft dat, indien de moeder het gezag tot dusverre alleen uitoefende, zij dit voortaan gezamenlijk met de vader uitoefent. De Hoge Raad ziet geen aanleiding van dit oordeel terug te komen.
Feiten
In dit cassatieberoep staat centraal het uitsluitend door de vader ingediende verzoek om hem te bekleden met het gezamenlijk gezag (tezamen met de moeder) over de uit hun relatie geboren, thans nog minderjarige zoon, K.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Vanaf oktober 1994 tot januari 2004 hebben zij samengewoond. Uit de relatie van partijen zijn twee kinderen geboren, E op 18 juni 1999 en K op 9 januari 2002. Vaststaat dat partijen over E het gezamenlijk gezag uitoefenen. Voorts staat vast dat de vader beide kinderen heeft erkend en dus ook dat tussen de vader en de kinderen familieleven bestaat in de zin van art. 8 EVRM (beschikking van het hof van 23 mei 2005, onder 2). De kinderen verblijven thans bij de moeder.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft de vader bij beschikking van 23 mei 2005 niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om het gezamenlijk gezag over K. Het hof is daarom niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de vader.
Uitspraak
In deze zaak, waarin kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2, gaat het om dezelfde vraag als die welke aan de orde was in de beschikking van de Hoge Raad van 27 mei 2005, nr. R04/088HR, NJ 2005, 485. Die vraag luidt of de in art. 1:252 BW besloten liggende regel dat de rechter het gezamenlijk gezag over een kind van ouders die niet met elkaar gehuwd zijn (geweest) en die nimmer het gezag over hun kind gezamenlijk hebben uitgeoefend, slechts op gezamenlijk verzoek van de ouders en niet enkel op verzoek van de vader kan toekennen, een ongeoorloofde beperking is van het door art. 6 EVRM aan de vader gegarandeerde recht op toegang tot de rechter ter vaststelling van zijn aan art. 8 EVRM ontleende recht op ‘the excercise of parental rights’.
3.2 In die beschikking heeft de Hoge Raad geoordeeld (rov. 3.5) ‘dat in overeenstemming met art. 6 EVRM art. 1:253c lid 1 BW aldus moet worden uitgelegd dat de vader niet alleen om toekenning van eenhoofdig, maar ook van gezamenlijk gezag over het kind kan verzoeken, en dat art. 1:253e BW aldus moet worden uitgelegd dat, indien het verzoek van de vader ingevolge art. 1:253c lid 1 BW tot toekenning van gezamenlijk gezag over het kind wordt ingewilligd, dit tot gevolg heeft dat, indien de moeder het gezag tot dusverre alleen uitoefende, zij dit voortaan gezamenlijk met de vader uitoefent.’
3.3 De Hoge Raad ziet geen aanleiding van dit oordeel terug te komen. Het middel, dat onder verwijzing naar de hiervoor genoemde beschikking betoogt dat het hof de vader ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in diens verzoek om gezamenlijk gezag, is dus gegrond.
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 23 mei 2005;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te ’s-Gravenhage.
13.1.115 Uitsluitingsclausule 5
Instantie en vindplaats
Hof Den Bosch 2 mei 2006, LJN AY9091
Trefwoord
Uitsluitingsclausule, rente
Inhoud
De verkoop en kwijtschelding van de koopsom zijn zodanig met elkaar verbonden dat moet worden aangenomen dat het aandeel van de man in de onroerende zaak buiten de gemeenschap valt en derhalve niet voor verdeling in aanmerking komt. De omstandigheid dat de kinderen van verkopers nog een klein gedeelte van de koopsom contant hebben betaald is ontoereikend om de uitsluitingsclausule haar werking te ontnemen.
Feiten
De man en zijn zus verwierven (samen, ieder voor de onverdeelde helft) van hun ouders krachtens koop de blote eigendom (ten gunste van de ouders werd het recht van gebruik en bewoning gevestigd) van de genoemde (ouderlijke) woning op 26 november 1991. De transportakte vermeldt dat de ouders hebben verklaard:
(…) op rekening van gemelde koopprijs (…) (ƒ 101.000,-) hierbij kwijt te schelden, zulks onder bepaling dat deze niet zal vallen in enige huwelijksgoederengemeenschap (…) in totaal een bedrag groot (…) (ƒ 81.000,-) zijnde voor ieder kind (…) (ƒ 40.500,-), (…). Zijnde de restant koopsom (…) (ƒ 20.000,-) in contanten voldaan, waarvoor kwijting.
4.4.1. De moeder van de vrouw heeft bij notariële akte van [datum] december 1991 haar aandeel (5/8 deel) in de woning aan de [adres] te[plaats] toebedeeld (eveneens onder een zakelijk recht van gebruik en bewoning) aan haar drie kinderen. Bij die gelegenheid is de terzake van de overbedeling (voor de drie kinderen samen ƒ 26.250,-, elk ƒ 8750,-) aan elk een gedeelte groot ƒ 6795,- kwijtgescholden.
In de akte van [datum] november 1991 verklaren de ouders van de man hem uit hoofde van schenking schuldig te erkennen het bedrag van ƒ 33.977,-. Dit geschonken bedrag valt buiten de gemeenschap waarin partijen zijn gehuwd. Over dit bedrag zijn de ouders van de man nog 7% rente per jaar verschuldigd. Stellende dat deze rente nimmer is betaald zodat de vordering van de man op zijn ouders in de gemeenschap valt, vordert de vrouw kennelijk toedeling aan de man onder zijn gehoudenheid de helft als overbedeling aan de vrouw te betalen.
Uitspraak
4.3.2. Met een beroep op Hof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2004, C03/680, LJN AQ7908, NJF 2005/313, betoogt de man dat het onverdeelde aandeel in de woning geen deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap en derhalve buiten de verdeling dient te blijven.
4.3.3. De rechtbank heeft, ervan uitgaande dat die onverdeelde helft wel in de gemeenschap valt, de woning aan de man toebedeeld en de vrouw een overbedelingsuitkering toegekend van € 29.067,95. De man heeft dit bedrag aan de vrouw betaald en vordert dit thans in hoger beroep als onverschuldigd betaald terug te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 26 november 2004.
4.3.4. De grief is in zoverre gegrond dat het hof met de man van oordeel is, op gronden uiteengezet in het genoemde arrest van 15 juni 2004, dat ook hier de verkoop en kwijtschelding van de koopsom zodanig met elkaar verbonden zijn dat moet worden aangenomen het aandeel van de man in de onroerende zaak buiten de gemeenschap valt en derhalve niet voor verdeling in aanmerking komt. De omstandigheid dat de kinderen van verkopers nog een klein gedeelte van de koopsom contant hebben betaald is ontoereikend om de uitsluitingsclausule haar werking te ontnemen.
4.3.5. Hetgeen de vrouw daartegen aanvoert verwerpt het hof De vrouw voert aan dat partijen medio 2002, (bedoeld zal zijn 14 februari 2002, productie 2 bij de antwoordakte van 11 februari 2004) ten kantore van de boedelnotaris in notariële akte hebben vastgelegd dat de woning tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort. Zij betoogt dat sprake is van een authentieke akte die dwingend bewijs oplevert. De rechter is verplicht de inhoud van die akte voor waar aan te nemen. Deze laatste conclusie is weliswaar juist, maar het betoog ziet eraan voorbij dat tegenbewijs toegelaten is, ook als moet worden aangenomen dat die akte een authentieke akte is, hetgeen de man betwist. Voornoemde notariële akte van 26 november 1991 levert dat bewijs. Daaruit volgt dat de woning is verkocht en geleverd onder het uitsluitingsbeding. De vrouw heeft bovendien nagelaten te stellen op grond van welk rechtsfeit het aandeel in de woning van het privévermogen van de man is overgegaan naar het gemeenschapsvermogen. Het heeft er veel van weg dat de inhoud van de akte van 14 februari 2002 op een vergissing berust. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat hierop wordt teruggekomen.
De omstandigheid dat schenkings- en/of overdrachtsbelasting ten laste van de gemeenschap is gekomen kan er niet toe leiden dat het aandeel van de woning van het privévermogen van de man overgaat naar het gemeenschapsvermogen of dat dit feit zou meebrengen dat dit aandeel niet in het privévermogen zou kunnen komen.
4.4. Grief 1 in het incidenteel appel vormt het spiegelbeeld van de vorige grief.
4.4.1. De moeder van de vrouw heeft bij notariële akte van [datum] december 1991 haar aandeel (5/8 deel) in de woning aan de [adres] te[plaats] toebedeeld (eveneens onder een zakelijk recht van gebruik en bewoning) aan haar drie kinderen. Bij die gelegenheid is de terzake van de overbedeling (voor de drie kinderen samen ƒ 26.250,-, elk ƒ 8750,-) aan elk een gedeelte groot ƒ 6795,- kwijtgescholden.
4.4.2. De grief is gegrond. Het aandeel van de vrouw dat zij heeft verworven van haar moeder (1/3 deel van 5/8-ste deel = 5/24ste deel) valt om dezelfde redenen als in de vorige grief uiteengezet buiten de gemeenschap waarin partijen waren gehuwd.
4.5.1. In de akte van [datum] november 1991 verklaren de ouders van de man hem uit hoofde van schenking schuldig te erkennen het bedrag van ƒ 33.977,-. Dit geschonken bedrag valt buiten de gemeenschap waarin partijen zijn gehuwd. Over dit bedrag zijn de ouders van de man nog 7% rente per jaar verschuldigd. Stellende dat deze rente nimmer is betaald zodat de vordering van de man op zijn ouders in de gemeenschap valt, vordert de vrouw kennelijk toedeling aan de man onder zijn gehoudenheid de helft als overbedeling aan de vrouw te betalen.
4.5.2. Partijen twisten eerst over de vraag of de verschuldigde rente nu wel of niet in de gemeenschap valt. Anders dan de man betoogt vallen deze renten in de gemeenschap nu zij geen schenking betreffen (maar integendeel: deze worden uitdrukkelijk schuldig erkend). Ingevolge art. 1:94 BW valt alleen het geschonkene buiten de gemeenschap.
4.5.3. De man beroept zich op verjaring. Het hof begrijpt de man aldus, dat – zo hij een vordering tegen zijn ouders zou instellen tot betaling van deze rente – zij een beroep op verjaring zullen doen. Het hof acht dit beroep op verjaring inderdaad aannemelijk maar niet relevant. Daarbij neemt het hof het doel van de betreffende regeling in aanmerking. Met de schenking van de hoofdsom aan de man, onder het gelijktijdig teruglenen van de som waarover tevens rente verschuldigd is, wordt bewerkstelligd dat de man, na het overlijden van zijn ouders geen successierechten verschuldigd is, noch over de hoofdsom, noch over de nog niet uitgekeerde rente. Tegen deze achtergrond is het niet de bedoeling dat de rente wordt opgevorderd. Dat de onderhavige akte een ander doel heeft is gesteld noch gebleken. De conclusie is dan dat in de gemeenschap een latente vordering van de man op zijn ouders valt. Deze vordering kan aan de man worden toebedeeld, waartegenover de vrouw een overbedelingsuitkering krijgt.
4.5.4. De vrouw vordert de rente tot de datum van verdeling ([datum] november 2004), maar miskent dat rentebetalingen alleen in de gemeenschap vallen zolang die gemeenschap bestaat. Verschuldigde termijnen van ná de ontbinding van het huwelijk ([datum] mei 2001) vallen niet in de gemeenschap. Aldus vallen 9 rentetermijnen in de boedel, tegen enkelvoudige rente (de akte dateert immers van vóór de invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek per 1 januari 1992), zijnde in totaal ƒ 21.405,51 ofwel € 9713,40. Aan de vrouw komt de helft toe (€ 4856,70).
4.6.3. Het hof merkt eerst op dat het door de rechtbank genoemde EEX-verdrag inmiddels is vervangen door de EEX-Verordening, welke in werking is getreden op 1 maart 2002. Zowel het Verdrag als de verordening bepalen in art. 1 lid 2 dat zij niet van toepassing zijn op het huwelijksgoederenrecht (vgl. Hof van Justitie 27 maart 1979, NJ 1979/610).
Zoal Nederlands-Belgisch Executieverdrag 1925 van toepassing zou zijn (uit de processtukken blijkt niet van de nationaliteit van partijen ten tijde van de inleidende dagvaarding, art. 9) dan zou ingevolge art. 3 van dat Verdrag de rechtbank Maastricht bevoegd zijn, nu ten tijde van de inleidende dagvaarding (17 februari 2003) gedaagde (de vrouw) in het arrondissement Maastricht woonachtig was.
Zo laatstgenoemd verdrag niet van toepassing is heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van art. 2 Rv om de verdeling tussen partijen vast te stellen, ook ten aanzien van de in het buitenland gelegen onroerende zaak.
13.1.116 Verdeling en verzwegen levensverzekering
Instantie en vindplaats
Hof Den Bosch 23 mei 2006, LJN AZ0868
Trefwoord
Verdeling, verzwijgen boedelgoed
Inhoud
Nadere verdeling van de reeds ontbonden huwelijksgoederengemeenschap in verband met een vergeten goed.
Feiten
Partijen zijn op 9 november 1955 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
Op 15 september 1993 hebben partijen een echtscheidingsconvenant getekend.
Art. 2 houdt in dat als peildatum voor de omvang van de gemeenschap van partijen geldt 3 september 1993 en dat als peildatum voor de waardering van de goederen van de gemeenschap geldt de dag van ondertekening van het convenant (15 september 1993).
Art. 3 van het convenant luidt als volgt:
3.1. Aan de man worden toegescheiden de activa en passiva zoals vermeld in bijlage 1.
3.2. Aan de vrouw worden alle overige activa en passiva toegescheiden.
(…)
3.4. Alle baten en lasten opgekomen na 3 september 1993 worden toegescheiden aan c.q. komen voor rekening van degene die ze betreffen (…)’.
Het huwelijk is op 5 juli 1995 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 22 juni 1995 in de registers van de burgerlijke stand.
Uitspraak
4.3. Grief 3 bevat de klacht dat de rechtbank in het tussenvonnis van 17 januari 2002 heeft bepaald dat de man dient te bewijzen dat de vrouw bekend was met het bestaan van de levensverzekering op het moment dat partijen het echtscheidingsconvenant hebben gesloten en dat de vrouw ermee akkoord was dat de uitkering aan de man zou worden toebedeeld.
Met grief 4 komt de man op tegen de overweging van de rechtbank in het beroepen eindvonnis dat de man kennelijk opzettelijk het bestaan van de levensverzekering heeft verzwegen en dat de vrouw op grond van art. 3:194 lid 2 BW recht heeft op de gehele uitkering.
4.3.1. Het hof zal deze grieven tezamen bespreken.
Bij de inleidende dagvaarding heeft de vrouw gevorderd dat de man wordt veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van ƒ 4000,- (€ 1815,12). Zoals in rov. 4.1.6. is overwogen heeft de vrouw aan haar vordering ten grondslag gelegd dat in de tussen partijen tot stand gekomen boedelverdeling niet is betrokken een levensverzekering van Stad Rotterdam Verzekeringen en dat uit hoofde van deze levensverzekering op 3 maart 1999 aan de man een bedrag van ƒ 4000,- is uitgekeerd. Volgens de vrouw komt, gelet op het bepaalde in art. 3:194 lid 2 BW, het gehele bedrag uit de levensverzekering aan haar toe, aangezien de man bij de totstandkoming van het convenant opzettelijk deze tot de huwelijksgemeenschap behorende polis heeft verzwegen of verborgen gehouden, zodat hij zijn aandeel in de waarde van die polis aan de vrouw verbeurt.
4.3.2. De man heeft erkend dat hij op 3 maart 1999 van Stad Rotterdam een uitkering uit de levensverzekering ten bedrage van ƒ 4000,- heeft ontvangen, doch hij heeft bestreden dat de vrouw van de levensverzekering niet op de hoogte was en dat hij bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant deze polis voor haar heeft verzwegen. De man heeft daarbij aangevoerd dat de vrouw op de hoogte was van de uitkering uit hoofde van de levensverzekeringspolis, dat zij ermee akkoord is gegaan dat de uitkering uit de polis aan de man zou worden toebedeeld en dat uit een brief van de vrouw aan de advocaat van 6 augustus 1994 blijkt dat zij van de levensverzekering op de hoogte was. De man heeft bewijs van zijn stellingen aangeboden.
4.3.3. De vrouw beroept zich op opzettelijke verzwijging. Ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv rust op haar de bewijslast van deze stelling. Het kan immers zo zijn dat beide partijen zijn vergeten om de polis in het convenant te betrekken. Ten onrechte heeft de rechtbank de man belast met het bewijs van zijn verweer.
Uit de stellingen van de vrouw en de door haar overgelegde stukken kan het bewijs niet worden afgeleid. In hoger beroep heeft de vrouw geen bewijs aangeboden. Derhalve is niet komen vast te staan dat de man de polis met opzet voor de vrouw heeft verzwegen of verborgen gehouden.
4.4. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de grieven 3 en 4 slagen. Dat brengt mee dat het tussenvonnis van 17 januari 2002 zal worden vernietigd.
Het bestreden eindvonnis wordt eveneens vernietigd. Hierover overweegt het hof als volgt. In rov. 2.4 van dit vonnis heeft de rechtbank vanwege de omstandigheid dat de looptijd van de verzekering op 15 september 1993 voor 4/5 deel was verstreken de waarde van de polis op dat moment vastgesteld op ƒ 3200,-, zijnde € 1452,10. Nu de vrouw daartegen (dat wil zeggen: tegen de afwijzing van haar vordering voor het verschil tussen ƒ 4000,- en ƒ 3200,-) niet incidenteel heeft geappelleerd zal ook het hof hiervan uitgaan en de man veroordelen tot betaling aan de vrouw van de helft van voormeld bedrag, zijnde € 726,05, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 december 2000.
13.1.117 Dwaling bij huwelijkse voorwaarden?
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem 13 juni 2006, LJN AY5543
Trefwoord
Dwaling, verjaring vernietigingsvordering, uitleg huwelijkse voorwaarden
Inhoud
Het beroep op dwaling bij totstandkoming van de huwelijksvoorwaarden is verjaard. De huwelijksvoorwaarden worden uitgelegd met behulp van het Haviltex-criterium.
Feiten
Partijen zijn op 16 oktober 1976 met elkaar gehuwd. Zij hebben vóór het sluiten van hun huwelijk de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk geregeld bij notariële akte van 15 oktober 1976. In de huwelijksvoorwaarden is voor zover thans van belang bepaald:
Art. 1 lid 1: Tussen de echtgenoten zal geen enkel gemeenschap van goederen of schulden, welke ook bestaan.
Artikel 5.
1. Zolang de echtgenoten een gemeenschappelijke huishouding voeren, zullen zij na afloop van elk jaar berekenen hetgeen van hun inkomsten in dat jaar, zo uit arbeid als uit vermogen na betaling der in het vorige artikel genoemde kosten der huishouding en belastingschulden, onverteerd is gebleven. Vervolgens zal de echtgenoot die blijkens de berekening het grootste restant heeft, zodanige uitkering aan de andere echtgenoot verplicht zijn te doen, dat beide echtgenoten ieder de helft bezitten van het in dat jaar onverteerd geblevene. Deze uitkering zal echter niet plaatsvinden aan een echtgenoot die het vrije beheer over zijn vermogen door welke oorzaak heeft verloren.
Aan deze bepaling is vóór de laatste zin de zinsnede toegevoegd:
Deze verrekening zal alleen plaatsvinden zodra beide echtgenoten daarover eens zijn.
Bijvoeging goedgekeurd.
2. De echtgenoten kunnen op kortere termijnen, zoals per maand reeds voorlopige afrekeningen doen plaats vinden, vooruitlopende op de jaarlijkse afrekening als vorenbedoeld.
3. Indien niet is afgerekend in het jaar, volgend op dat waarin alle aanslagen van belastingen welke over het inkomen en het vermogen worden berekend, definitief zijn komen vast te staan zal geen aanspraak op verrekening meer kunnen worden gemaakt.
Bij beschikking van 16 september 2004 heeft de rechtbank echtscheiding uitgesproken.
Uitspraak
4.1 In haar eerste grief stelt de vrouw dat zij met betrekking tot de betekenis van de zin: ‘Deze verrekening zal alleen plaatsvinden zodra beide echtgenoten daarover eens zijn’ heeft gedwaald. Zij verzoekt het hof de akte huwelijkse voorwaarden van 15 oktober 1976 in zoverre te vernietigen. De man werpt tegen dat deze actie van de vrouw is verjaard.
4.2 Het hof overweegt als volgt. Ingevolge art. 3:52 lid 1 onder c BW verjaart een rechtsvordering tot vernietiging op grond van dwaling drie jaar nadat de dwaling is ontdekt. De vrouw stelt wel dat zij eerst naar aanleiding van de uitleg van de rechtbank van voornoemde bepaling heeft ontdekt dat zij heeft gedwaald, zodat deze termijn nog niet is verstreken, maar hieraan staat de na te noemen bevrijdende verjaring in de weg. Een rechtsvordering verjaart ingevolge de algemene verjaringsbepaling van art. 3:306 BW door verloop van twintig jaar, tenzij sprake is van een verlengingsgrond als bedoeld in art. 3:321 BW. Een beroep op vernietiging van de huwelijkse voorwaarden zou door verloop van twintig jaar dus op 15 oktober 1996 zijn verjaard. Op dat moment waren partijen echter niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten (art. 3:321 lid 1 sub a BW), zodat destijds een grond voor verlenging bestond. De verjaringstermijn loopt op grond van art. 3:320 BW in dat geval door totdat zes maanden na het verdwijnen van de verlengingsgrond zijn verstreken. In het onderhavige geschil is de verjaring in ieder geval voltooid zes maanden nadat de echtscheidingsbeschikking van 16 september 2004 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (10 januari 2005), dus 10 juli 2005. De vrouw heeft voor het eerst bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 27 oktober 2005, een beroep gedaan op vernietiging van de huwelijkse voorwaarden en niet is gesteld of gebleken dat zij vóór 10 juli 2005 buitengerechtelijk een beroep op vernietiging heeft gedaan. Het beroep van de man op verjaring slaagt. De eerste grief van de vrouw faalt reeds op het voorgaande.
4.3 Ten aanzien van de tweede grief van de vrouw overweegt het hof als volgt. Tussen partijen is in geschil of er alsnog aanleiding is voor verrekening van de onverteerd gebleven inkomsten uit arbeid en uit vermogen na betaling van de kosten van de huishouding en belastingschulden.
Voor de beantwoording van deze vraag komt het erop aan welke betekenis partijen redelijkerwijs aan de zinsnede ‘Deze verrekening zal alleen plaatsvinden zodra beide echtgenoten daarover eens zijn’ mochten toekennen. Daarbij is van belang welke betekenis partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.4 Daarbij is naar het oordeel van het hof het volgende van belang. Tussen partijen staat vast dat zij op advies van de ouders van de vrouw huwelijkse voorwaarden zouden aangaan en dat een notaris die bekend was met de familie van de vrouw een concept akte huwelijksvoorwaarden heeft opgesteld die partijen onder ogen kwam toen zij op 15 oktober 1976 bij de notaris waren voor het laten passeren van de akte huwelijkse voorwaarden. De man stelt dat hij toen heeft aangegeven dat hij bezwaar had tegen het voorgestelde verrekenbeding omdat ten gevolge daarvan het vermogen dat de vrouw van haar ouders zou ontvangen van haar privé zou blijven en niet in de verrekening zou worden betrokken terwijl de vrouw wel zou delen in het op te bouwen vermogen door de man. Hij was wel bereid in gemeenschap van goederen te trouwen. Teneinde uit de toen ontstane impasse te geraken heeft de notaris partijen voorgesteld de in 4.2 geciteerde zinsnede aan de tekst van art. 5 van de akte huwelijksvoorwaarden toe te voegen. Daarmee was volgens de man duidelijk dat alleen tot verrekening zou worden overgegaan als beide partijen het daarover eens waren. De vrouw, die niet heeft betwist dat de man bezwaar heeft gemaakt tegen het verrekenbeding en dat de notaris toen heeft voorgesteld de genoemde zinsnede toe te voegen, stelt dat als naar de tekst van litigieuze zinsnede wordt gekeken en de context waarin deze in de akte is opgenomen niet anders kan worden geconcludeerd dan dat partijen hebben bedoeld tot verrekening te zullen overgaan op een door hen gekozen tijdstip. Het woord ‘zodra’ duidt daarop. Als de lezing van de man wordt gevolgd, zou gekozen zijn voor het woord ‘indien’, aldus de vrouw. De vrouw stelt voorts dat haar ouders haar hebben geadviseerd op huwelijkse voorwaarden te trouwen om gevrijwaard te blijven van crediteuren als zich tijdens het huwelijk financiële problemen zouden voordoen. Dit betreft dus een externe werking en geen interne werking in de relatie tussen partijen.
4.5 Met de rechtbank is het hof van oordeel dat gelet op de verklaringen van partijen omtrent de totstandkoming, de betekenis van de zinsnede moet worden gezien in het licht van de bezwaren die de man had tegen het voorgestelde verrekenbeding. De vrouw heeft niet betwist dat partijen voorafgaand aan de ondertekening van de akte op 15 oktober 1976 geen concept-akte van de notaris hebben ontvangen en dat de betreffende zinsnede bij het voorlezen van de akte naar aanleiding van de door de man geuite bezwaren op voorstel van de notaris is toegevoegd. De verklaring van de man wordt bevestigd doordat uit de akte duidelijk blijkt dat deze zinsnede in de marge is toegevoegd. Dit maakt de uitleg van de man aannemelijk dat partijen bedoeld hebben dat zij alleen tot verrekening zouden overgaan als beide partijen dat zouden willen. Zou de zinsnede niet zijn toegevoegd, dan zou verrekening juist wel moeten plaatsvinden. Daar komt bij dat uit de gedragingen van partijen ten tijde van het huwelijk niet kan worden opgemaakt dat zij de intentie hebben gehad op enig moment tot verrekening over te gaan.
Indien de uitleg van de vrouw gevolgd zou worden dan zou het voor de hand hebben gelegen dat de vrouw op enig moment tijdens het huwelijk een verrekeningsvoorstel aan de man had gedaan. Zodanig voorstel heeft zij tijdens het huwelijk echter niet gedaan. Dat, zoals de vrouw stelt en de man betwist, partijen tijdens het huwelijk in afwijking van art. 4 van de huwelijksvoorwaarden niet naar evenredigheid van hun inkomen hebben bijgedragen in de kosten van de huishouding, maakt dit oordeel niet anders. Daar komt bij dat de vrouw ook geen terugbetaling van het gestelde teveel betaalde heeft gevorderd. Hierop stuit de tweede grief van de vrouw af.
13.1.118 Afwijken van huwelijkse voorwaarden
Instantie en vindplaats
Hof Den Haag 28 juni 2006, RN 2006, 75
Trefwoord
Verrekening, inbetalinggeving, afwijken van huwelijkse voorwaarden
Inhoud
Het gaat hier om huwelijksvoorwaarden met uitsluitings- en verrekeningsclausules. De man verklaart eenzijdig af te willen wijken van de voorwaarden. Aan verrekenbedingen komt in beginsel geen goederenrechtelijke doch slechts obligatoire werking toe; zij resulteren daarom in de regel in een geldvordering. Ter voldoening aan hun verplichting tot afrekening kunnen partijen overeenkomen dat de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot een goed in eigendom overdraagt. Van een rechtstreekse aanspraak op levering van een goed kan sprake zijn als partijen overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden waaronder de overdracht dient plaats te vinden
Feiten
Bij de beoordeling van dit hoger beroep is van belang dat de man en de vrouw in 1972 op huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn gehuwd. Op 16 december 1994 is het op 13 april 1994 tussen hen gewezen echtscheidingsvonnis ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De in de huwelijkse voorwaarden opgenomen jaarlijkse verrekening is nimmer uitgevoerd. Partijen zijn verdeeld over de vraag of tussen hen is overeengekomen dat de voormalige echtelijke woning aan de vrouw zou worden toebedeeld. De man heeft op 11 augustus 1991 de volgende verklaring geschreven en ondertekend:
Ondergetekende, P.M. [de man], verklaart hierbij dat in geval v.e. echtscheiding het aanwezige vermogen zal worden verdeeld alsof hij in gemeenschap van goederen was gehuwd.
Voorts heeft de man op 12 december 1991 aan de vrouw onder meer geschreven:
Ik zal op korte termijn overleg plegen met mijn accountant en je daarna voorstellen doen toekomen voor een boedelscheiding en een alimentatie-regeling.
Uitgangspunt voor mij zal zijn, zoals ik al heb toegezegd, dat het gehele aanwezige vermogen bij helfte tussen ons wordt verdeeld alsof wij in gemeenschap van goederen getrouwd waren.
(…)
Behoudens tegenbericht ga ik er in ieder geval van uit dat jij in het huis in M’berg wilt blijven wonen en dat je dit huis ook toegescheiden wilt krijgen. Ik denk wel dat dat mogelijk is. Wel zullen wij het huis binnenkort moeten laten taxeren door een makelaar, zodat wij weten wat de waarde daarvan is. (…).
Uitspraak
20. Het hof zal eerst beslissen op het geschil of uit de hiervoor aangehaalde schriftelijke verklaringen van [de man] van 11 augustus 1991, al dan niet in samenhang met die van 12 december 1991 voor [de man] de verplichting is ontstaan tot levering van de voormalige echtelijke woning aan [de vrouw].
21. In de Memorie van grieven (pagina 11, tweede alinea) heeft [de man] in dit verband aangevoerd dat het natuurlijk niet zo [kan] zijn dat de met de hand geschreven verklaring van [de man] van 11 augustus 1991 de wel bewust en wel overwogen aangegane akte van Huwelijksvoorwaarden volledig opzij zet. Huwelijksvoorwaarden kunnen slechts op de door de Wet voorgeschreven wijze (rechterlijke goedkeuring en notariële akte) worden gewijzigd en dat is niet gebeurd.
22. Deze stelling miskent evenwel dat de wetgever bij de regeling van de echtscheiding in de Wet herziening echtscheidingsrecht er, overeenkomstig een voordien reeds jaren bestaande praktijk, van is uitgegaan dat echtgenoten met het oog op een door hen voorgenomen echtscheiding hun onderlinge vermogensrechtelijke betrekkingen kunnen regelen, zonder dat een dergelijke regeling aan een bepaalde vorm is gebonden. Zulk een overeenkomst kan mede inhouden een verdeling of een toescheiding van tussen echtgenoten gemeen zijnde vermogensbestanddelen, dan wel een levering door de ene echtgenoot aan de andere van in de afwikkeling betrokken vermogensbestanddelen.
23. Het hof is van oordeel dat op grond van het vorenstaande en in het bijzonder op grond van de hiervoor weergegeven schriftelijke verklaring van [de man] van 11 augustus 1991 dat in geval van echtscheiding het aanwezige vermogen zal worden verdeeld als ware hij in gemeenschap van goederen gehuwd, het bij beide partijen aanwezige vermogen in de verrekening dient te worden betrokken. Voor de bepaling van de omvang van de verrekeningsvordering heeft [de man] in zijn memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appèl een beroep gedaan op art. 6 lid 3 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden van partijen, luidende:
‘De verplichting tot bijeenvoeging en verdeling geldt met betrekking tot de tijd dat de echtelijke samenwoning verbroken is geweest.
Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke uitleg van de hiervoor genoemde brieven van [de man], in samenhang gelezen met de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden van partijen, met zich dat hij in de verrekening heeft willen betrekken het op het moment van de feitelijke scheiding van partijen aanwezige vermogen.’
24. Aan verrekenbedingen komt in beginsel geen goederenrechtelijke doch slechts obligatoire werking toe; zij resulteren daarom in de regel in een geldvordering. Ter voldoening aan hun verplichting tot afrekening kunnen partijen overeenkomen dat de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot een goed in eigendom overdraagt. Van een rechtstreekse aanspraak op levering van een goed kan sprake zijn als partijen overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden waaronder de overdracht dient plaats te vinden. Naar het oordeel van het hof is een relevante voorwaarden de prijs.
25. Tot het te verrekenen vermogen behoort de [de man] in eigendom toebehorende voormalige echtelijke woning. Uit de verklaring van [de man] van 11 augustus 1991 kan worden afgeleid dat hij er in beginsel mee kan instemmen dat de voormalige echtelijke woning aan [de vrouw] wordt geleverd. Uit zijn verklaring volgt niet onder welke voorwaarden de woning aan [de vrouw] kan worden overgedragen. Nu uit de gewisselde stukken van partijen volgt dat zij geen overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden van de overdracht van de voormalige echtelijke heeft [de vrouw] naar het oordeel van het hof geen rechtstreekse aanspraak gekregen op de levering van de voormalige echtelijke woning.
26. De rechtsrelatie tussen voormalige echtgenoten wordt mede beheerst door maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het desbetreffende geval. Uit de tussen partijen gewisselde stukken volgt dat [de man] er in beginsel geen bezwaar tegen had dat [de vrouw] in de voormalige echtelijke woning bleef wonen. [de vrouw] is vanaf de datum feitelijke scheiding in de voormalige echtelijke woning blijven wonen. [de man] heeft elders woonruimte. Gezien deze feitelijke gang van zaken acht het hof het redelijk en billijk, dat indien [de vrouw] wenst dat [de man] aan haar overdraagt de eigendom van de voormalige echtelijke woning, [de man] in beginsel gehouden is mede te werken aan die overdracht.
27. De grief van [de man] betreft voorts de peildatum met betrekking tot de waarde van de voormalige echtelijke woning. De rechtbank heeft zowel in haar vonnissen van 16 juli 1997 (pagina’s 3 en 4 sub b) en van 4 maart 1992, als in dat waarvan beroep, als peildatum 1 januari 1992 aangehouden. Zij legt daaraan – zo begrijpt het hof – maatstaven van redelijkheid en billijkheid ten grondslag. In hoger beroep heeft [de man] dat oordeel bestreden, daartoe aanvoerend dat de beslissing van de rechtbank tot het wel zeer onbillijke gevolg voor hem leidt dat hij dan het belangrijkste bestanddeel van zijn vermogen kwijt is.
Bovendien – aldus [de man] – heeft [de vrouw] zich in eerste aanleg verzet tegen de vaststelling van de peildatum per 1 januari 1992 en eerst op 1 september 1999 toedeling van de woning gevorderd. Uitgaande van het regime van de wettelijke gemeenschap zou dan ook 1 september 1999 dan wel de datum van verdeling als peildatum moeten worden aangehouden.
28. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij heeft onder meer gesteld dat gelet op de overige verdeling van de boedelbestanddelen en de daarbij gehanteerde peildatum van 1 januari 1992 het oordeel van de rechtbank billijk is.
29. Naar het oordeel van het hof dient in het kader van de overdracht van de voormalige echtelijke woning van [de man] aan [de vrouw] worden uitgegaan van de waarde van de woning op het moment van de overdracht tenzij partijen een andere datum met elkaar zijn overeengekomen of de redelijkheid en billijkheid zich hier tegen verzet. Naar het oordeel van het hof heeft [de vrouw] geen relevante feiten naar voren gebracht op grond waarvan in het onderhavige geval dient te worden afgeweken van de peildatum voor de waardering zijnde de datum van de overdracht.
30. Gezien het vorenstaande zal het hof de vrouw in de gelegenheid stellen zich er over uit te laten of zij de voormalige echtelijke woning van de man in eigendom wenst te verwerven tegen de waarde op het moment van de overdracht. Indien zij die wens te kennen geeft, dienen partijen zich uit te laten over de waarde van de woning, en indien zij geen overeenstemming weten te bereiken over de waarde dienen zij aan te geven of de onroerende zaak door een of drie deskundigen moet worden getaxeerd.
13.1.119 Opeisbare legitieme bij OBV 2
Instantie en vindplaats
Hof Den Haag 2 augustus 2006, LJN AZ1129
Trefwoord
Ouderlijke boedelverdeling, opeisbaarheid legitieme, natuurlijke verbintenis
Inhoud
Nalatenschap is onder oud recht verdeeld door middel van een ouderlijke boedelverdeling. De vraag rijst hoe het verzorgingsrecht moet worden berekend van de langstlevende echtgenoot jegens de nalatenschap van de eerststervende. Wat heeft de langstlevende nodig ter voorziening in het eigen levensonderhoud?
Feiten
Appellante heeft op basis van het testament van erflater – zijnde een ouderlijke boedelverdeling in de zin van 1167 BW oud – op datum overlijden van erflater de volledige beschikkingsmacht over deze onroerende zaak verkregen. Voor de waardering van de onroerende zaak in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van erflater dient in het onderhavige geval uit gegaan te worden van de waarde van de onroerende zaak op het moment van overlijden van erflater.
Het hof gaat uit van de navolgende financiële omstandigheden van appellante bij het openvallen van de nalatenschap van erflater. Appellante genoot na het overlijden van erflater een inkomen van € 3278,48 netto, zijnde 62% van het voorafgaande aan het overlijden gezamenlijke inkomen van € 5260,-. Uit het overzicht vorderingen kinderen in de nalatenschap per sterfdatum volgt dat er een uitkering is geweest polis Stad Rotterdam [x], € 133.000,-, polis Postbank [x] € 19.880,57 en Nationale Nederlanden [x] € 93.258,64. Uit de punten 11 tot en met 14 volgt dat er nog aandelen waren en spaargelden. Appellante heeft voorts de volledige beschikking gekregen over de voormalige echtelijke woning onder de gehoudenheid om de hypothecaire geldlening te voldoen. Appellante heeft geen inzicht gegeven in het bestedingsniveau tijdens het huwelijk. Uit het door haar verstrekte overzicht maandinkomen volgt dat zij na betaling van al haar vaste lasten nog aan het huishouden kan besteden een bedrag van € 1265,50. Op basis van de door appellante zelf verstrekte financiële gegevens volgt dat zij ook na betaling van de legitieme rechten nog in het nodige kan voorzien.
Uitspraak
Appellante heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte de plicht die erflater had tot voorziening in haar verzorging niet heeft aangemerkt als een natuurlijke verbintenis waarop de legitieme porties van geïntimeerden afstuiten. In haar toelichting geeft appellante onder meer aan, dat sedert het arrest van de HR in de zaak [x], in Nederland de constante rechtsovertuiging is ontstaan dat via het instituut van de ouderlijke boedelverdeling volgens art. 1167 (oud) BW, de erflater kan voldoen aan zijn sedert voormeld arrest eveneens door constante jurisprudentie erkende natuurlijke verbintenis tot verzorging van de langstlevende echtgenoot. Voorts stelt appellante dat de betaling aan geïntimeerden van het bedrag van € 172.189,48 voor haar desastreuze gevolgen heeft. Na betaling van het bedrag is haar inkomen gedaald tot 48,5% van het huwelijksinkomen. Voorts heeft zij nog een groot aantal kosten moeten maken. In de toelichting op grief drie leest het hof dat appellante van mening is dat voor het bepalen van de staat van partijen bepalend is het inkomen dat verteerd kon worden. Appellante is van mening dat de rechtbank ten onrechte het inkomen slechts een rol heeft laten spelen en daaraan niet een alles overheersende betekenis heeft toegekend. In haar toelichting op grief vier stelt appellante dat de waarde van de woning bij de bepaling van de verzorgingsplicht geen rol mag spelen.
13. Het hof overweegt als volgt. Nu de nalatenschap is opengevallen in 1999 is oud recht van toepassing. Uit het testament van erflater volgt dat erflater gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid van art. 4:1167 BW oud zijnde de ouderlijke boedelverdeling. Op grond hiervan en het feit dat uit het handelen van appellante volgt dat zij de nalatenschap heeft aanvaard, beschikt appellante vanaf het moment van overlijden van erflater over alle goederen van de voormalige huwelijksgoederengemeenschap. Uit de uiterste wilsverklaring van erflater volgt dat de vorderingen die de erfgenamen verkrijgen – uit hoofde van overbedeling van appellante – eerst opeisbaar zijn bij het overlijden van appellante. Het hof is van oordeel dat erflater in zijn uiterste wilsverklaring mede heeft willen regelen de verzorging van de langstlevende echtgenoot.
14. Het verzorgingsrecht van de langstlevende echtgenoot jegens de nalatenschap van de eerststervende heeft in Nederland zijn erkenning gevonden in het de [x] arrest van HR 30 november 1945 NJ 1946, 62 en wel als een natuurlijke verbintenis van de erflater jegens zijn weduwe. De omvang van de verzorgingsplicht wordt bepaald door de omstandigheden waaronder de echtgenoten leefden en de langstlevende achterblijft. Voor de langstlevende echtgenoot dient er zo min mogelijk te veranderen. De langstlevende zal moeten kunnen voortleven in de welstand waarin hij/zij met de overledene leefde. Uitsluitend de omstandigheden, die van betekenis zijn voor de vaststelling van het nodige komen in aanmerking. De omvang van de verzorgingsplicht wordt niet beïnvloed door de duur van het huwelijk. De behoeften van de langstlevende wordt niet alleen bepaald door datgene waarover hij/zij feitelijk kan beschikken maar ook door datgene wat hij/zij in redelijkheid kan verwerven.
15. De stelling van appellante dat het inkomen van erflater en appellante ten tijde van het huwelijk een alles overheersend uitgangspunt dient te zijn terzake de vaststelling van hetgeen de langstlevende nodig heeft is een te beperkt uitgangspunt. Bij de beoordeling van de vraag wat de langstlevende nodig heeft dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval concrete geval. Relevante omstandigheden zijn ondermeer:
– het inkomen van erflater en de langstlevende echtgenoot tijdens het huwelijk;
– het bestedingspatroon van erflater en de langstlevende echtgenoot tijdens hun huwelijk;
– of er een pensioenvoorziening en of nabestaande regeling is voor de langstlevende;
– de omvang van het vermogen van de langstlevende;
– de omvang van de nalatenschap;
– of er een mogelijkheid is dat op vermogen kan worden ingeteerd;
– het inkomen van de langstlevende of het inkomen dat zij zich in redelijkheid kan verschaffen.
16. Geïntimeerden hebben in hun conclusie van repliek punt 12 gesteld dat appellante in haar eigen levenonderhoud kan voorzien op een welstandsniveau ten tijde van het huwelijk. Voor het welstandsniveau verwijst appellante uitsluitend naar het inkomen ten tijde van de huwelijkse samenleving. (…)
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat na uit betaling van de legitieme rechten aan geïntimeerden er voor haar in financieel opzicht een andere situatie is op getreden dan van voor het overlijden van erflater. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de geïntimeerden in redelijkheid van appellante mogen verlangen dat zij aan geïntimeerden hun legitieme rechten uitbetaald. Voorzover appellante zich door handelingen zoals: schenkingen aan haar eigen kinderen, verstrekken van leningen aan haar eigen kinderen, aankoop van een woning, na het openvallen van de nalatenschap in een financieel moeilijkere positie heeft gebracht komt dit voor haar eigen rekening en risico. De grieven twee, drie en vier treffen geen doel.
18. In grief vijf stelt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf datum overlijden van erflater. Appellante is van mening dat pas door inroeping van de legitieme rechten door geïntimeerden hun vorderingsrecht is ontstaan. Geïntimeerden stellen dat opgrond van een uitspraak van de HR van 15 juni 2001 NJ 2001 435 aangenomen mag worden dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment van overlijden. Het hof is van oordeel dat de vordering van geïntimeerde op appellante eerst is ontstaan nadat zij een beroep op hun legitieme rechten hebben gedaan. Vanaf het moment van het beroep op de legitieme kon appellante er rekening mee houden dat zij enig bedrag aan geïntimeerde verschuldigd zou zijn. De wettelijke rente is eerst verschuldigd vanaf met moment van de dagvaarding zijnde 18 maart 2003. Grief 5 tref doel.
13.1.120 Rekening en verantwoording en volmacht 1
Instantie en vindplaats
Hof Den Haag 2 augustus 2006, LJN AZ1126
Trefwoord
Volmacht, rekening en verantwoording, executeur
Inhoud
In welke gevallen is de gevolmachtige verplicht tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de executeur en de erfgenamen? Er is slechts sprake van een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording van de ene partij jegens de andere partij indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat, of heeft bestaan, krachtens welke de een jegens de ander is verplicht zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen, waarbij geldt dat een rechtsverhouding die een dergelijke verantwoordingsplicht impliceert kan voortvloeien uit de wet of uit een contractuele relatie alsmede uit hetgeen onder bepaalde omstandigheden volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
Feiten
Geïntimeerde had een volmacht over de bankrekeningen van de erflater. Vaststaat dat de bedragen ƒ 63.804,80, ƒ 4000,- en ƒ 1500,- bij leven van erflater zijn opgenomen.
Na het overlijden van erflater heeft de geïntimeerde van de bankrekening van erflater een bedrag opgenomen van ƒ 2500,-. Appelante eist rekening en verantwoording.
Uitspraak
4. [appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] geen rekening en verantwoording verschuldigd is aan [appellante]. [appellante] heeft ondermeer aangevoerd dat [geïntimeerde] en haar echtgenoot geld hebben opgenomen van de rekeningen van erflater; [geïntimeerde] geen deugdelijke verklaring heeft gegeven wat zij met de opgenomen gelden heeft gedaan; [geïntimeerde] het feitelijke beheer over de administratie van erflater heeft gevoerd. Zij stelt voorts dat het feitelijke beheer ondermeer volgt uit het feit dat [geïntimeerde] als contactpersoon fungeerde voor alle instanties. Het feit dat erflater handelingsbekwaam was, wil niet zeggen dat het beheer van het vermogen van erflater niet feitelijk verricht werd door [geïntimeerde], aldus [appellante].
5. [geïntimeerde] stelt dat zij niet het feitelijke beheer heeft gevoerd over het vermogen van erflater. Zij heeft tijdens het leven van erflater slechts incidenteel bedragen voor erflater opgenomen. Zij had van erflater een volmacht om deze gelden op te nemen. Volgens [geïntimeerde] heeft erflater nimmer bezwaar gemaakt tegen de incidentele opnamen van de rekening van erflater. Er geen grond is waarom [geïntimeerde] rekening en verantwoording dient af te leggen inzake de opnames van ƒ 63.804,80, ƒ 4000,- en ƒ 1500,-. Terzake de opname van ƒ 2500,- – na de het overlijden van erflater – stelt [geïntimeerde] dat zij daarvan rekeningen heeft betaald van erflater. Bij brief van 17 november 2003 heeft [geïntimeerde] een aantal betaalbewijzen met betrekking tot het bedrag van ƒ 2500,- in het geding gebracht.
6. Naar het oordeel van het hof is er slechts sprake van een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording van de ene partij jegens de andere partij indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat, of heeft bestaan, krachtens welke de een jegens de ander is verplicht zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen, waarbij geldt dat een rechtsverhouding die een dergelijke verantwoordingsplicht impliceert kan voortvloeien uit de wet of uit een contractuele relatie alsmede uit hetgeen onder bepaalde omstandigheden volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
7. Uit de gewisselde stukken volgt dat [geïntimeerde] een volmacht had over de betreffende bankrekeningen. Vast staat dat de bedragen ƒ 63.804,80, ƒ 4000,- en ƒ 1500,- bij leven van erflater zijn opgenomen. Uit de gewisselde stukken van partijen volgt dat erflater ten tijde van de opnames door [geïntimeerde] niet handelingsonbekwaam was. Voor de hiervoor vermelde geldopnames was [geïntimeerde] jegens erflater uit hoofde van de volmacht rekening en verantwoording verschuldigd terzake handelingen met betrekking tot de bankrekeningen van erflater. Het hof is van oordeel dat nu erflater bij leven geen rekening en verantwoording heeft gevraagd over de door [geïntimeerde] en haar echtgenoot gedane geldopnames ervan mag worden uitgegaan dat deze opnames de instemming hadden van erflater. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] jegens [appellante] geen rekening en verantwoording behoeft af te leggen terzake de hiervoor genoemde drie bedragen.
8. Uit de gewisselde stukken volgt dat [geïntimeerde] na het overlijden van erflater van de bankrekening van erflater een bedrag heeft opgenomen van ƒ 2500,-. Naar het oordeel van het hof vloeit uit de rechtverhouding tussen [geïntimeerde] en [appellante] voort dat [appellante] in haar hoedanigheid van erfgename van erflater en executeur-testamentair van [geïntimeerde] rekening en verantwoording kan verlangen terzake de opname van het bedrag ƒ 2500,-.
13.1.121 Overgangsrecht bij verrekening
Instantie en vindplaats
HR 1 september 2006, LJN AT4544
Trefwoord
Verrekenbeding en overgangsrecht
Inhoud
Geschil tussen ex-echtelieden over de verdeling na echtscheiding van tussen hen bestaande, volgens huwelijkse voorwaarden beperkte, huwelijksgoederengemeenschap en over verrekening overeenkomstig echtscheidingsconvenant. Zijn de oude of de nieuwe verrekenregels van toepassing?
Feiten
De man, geboren op [geboortedatum] 1959, en de vrouw, geboren op [geboortedatum] 1959, zijn op 6 september 1990 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. De huwelijkse voorwaarden zijn bij akte van 15 juni 1998 gewijzigd.
Ingevolge de gewijzigde huwelijkse voorwaarden is tussen partijen elke gemeenschap uitgesloten behoudens een gemeenschap van inboedel, en geldt een verrekenbeding dat uitgaat van periodieke verrekening van inkomsten. De toepassing van de artikelen art. 1:132-145 (oud) BW inzake het wettelijk deelgenootschap is uitgesloten.
Partijen hebben op 3 augustus 2001 een echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) getekend. De daarin vastgelegde afspraken zijn gemaakt met het oog op echtscheiding. Deze afspraken betreffen onder meer de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie en de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap (partijen zijn gezamenlijk ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van de echtelijke woning). Laatstgenoemde afspraak houdt in dat de volledige eigendom van de woning wordt toebedeeld aan de man onder de verplichting de daarop rustende hypothecaire geldschuld voor zijn rekening te nemen. De man is voorts uit hoofde van deze verdeling alsmede uit hoofde van de verrekening die tussen partijen op grond van hun huwelijkse voorwaarden dient plaats te vinden, aan de vrouw een bedrag verschuldigd van ƒ 900.000,-. Hij dient dit bedrag aan de vrouw te betalen zodra zij dit bedrag (of een gedeelte daarvan) nodig heeft voor de aankoop van een woning of de inrichting daarvan.
Met betrekking tot de totstandkoming van het convenant heeft zich het volgende afgespeeld. Partijen hebben zich, nadat zij tot echtscheiding hadden besloten, op 23 mei 2001 gezamenlijk gewend tot de advocaat mr. Van ‘t Hoogerhuijs. Aan haar hebben partijen verzocht de tussen hen gemaakte afspraken omtrent de gevolgen van de echtscheiding vast te leggen in een convenant. Partijen waren voornemens vervolgens gemeenschappelijk aan de rechtbank te verzoeken tussen hen echtscheiding uit te spreken, met opneming van de inhoud van het convenant in de te wijzen beschikking. Nadat diverse concept-convenanten waren gewisseld, heeft de vrouw zich gewend tot haar huidige advocaat mr. Van Voorst tot Voorst. Na een bespreking op 29 juni 2001, adviseerde deze advocaat de vrouw bij brief van 10 juli 2001. De laatste versie van het concept-convenant wordt in deze brief uitvoerig besproken. De vrouw werd erop gewezen dat de advocaat geen concreet advies over de partneralimentatie kan geven omdat daartoe noodzakelijke bescheiden ontbreken, en dat hetzelfde geldt wat betreft de overeengekomen uitbetaling aan de vrouw ter zake van de overwaarde van de echtelijke woning en met betrekking tot de afrekening op grond van het in de huwelijkse voorwaarden voorkomende verrekenbeding. Op 17 juli 2001 heeft mr. Van Voorst tot Voorst een brief aan de man geschreven, waaruit bleek dat zij de vrouw op dat moment als advocaat bijstond en voornemens was de zaak in zoverre over te nemen van mr. Van ‘t Hoogerhuijs, die op dat moment met vakantie was. Vervolgens hebben partijen zich op 27 juli 2001 toch opnieuw gezamenlijk tot mr. Van ‘t Hoogerhuijs gewend en is op 3 augustus 2001 een convenant getekend. Kort daarna stuurde de vrouw een brief aan de man waarin zij stelde spijt te hebben van de ondertekening van het convenant. Zij was de maanden voor de ondertekening verward en depressief en wist niet wat te doen. Zij kon niet helder over de zaak nadenken. Zij stelde dat de man waarschijnlijk niet bedoeld heeft haar onder druk te zetten, maar dat dit op grond van diverse uitlatingen van de man wel zo bij haar overkwam. Om die reden heeft zij zich opnieuw gewend tot mr. Van Voorst tot Voorst, die zij heeft verzocht het verzoek tot echtscheiding ‘aan te houden/te ontbinden’, aldus nog steeds de vrouw in haar voormelde brief. De man is notaris, de vrouw heeft een atheneumopleiding gevolgd.
Uitspraak
3.5 De onderdelen 2 en 3 zijn gericht tegen de verwerping door het hof van het beroep van de vrouw op art. 3:196 BW (benadeling bij een verdeling voor meer dan een vierde). Onderdeel 2 houdt in, kort gezegd, dat het overgangsrecht niet bepaalt dat de nieuwe artikelen eerbiedigende werking hebben, zodat moet worden uitgegaan van onmiddellijke werking daarvan. Onderdeel 3 klaagt in de eerste plaats dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat inmiddels de Wet regels verrekenbedingen van kracht is, niet meebrengt dat art. 3:196 BW van toepassing is in de onderhavige zaak. Weliswaar kunnen partijen onder omstandigheden van de Wet regels verrekenbedingen afwijken, doch slechts bij huwelijkse voorwaarden en niet bij convenant. Het onderdeel klaagt in de tweede plaats dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat een beroep op vernietiging contractueel kan worden uitgesloten.
3.6 De Wet van 14 maart 2002 tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekeningbedingen), Stb. 152 (hierna: de Wet regels verrekenbedingen), bevat in art. IV lid 1 een bepaling van overgangsrecht. Deze houdt in dat het recht zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van de inwerkingtreding van de Wet, 1 september 2002, van toepassing blijft op huwelijkse voorwaarden die uitsluitend finale verrekening van vermogen bevatten. Deze bepaling is door de minister onder meer als volgt toegelicht:
Het onderhavige wetsvoorstel is grotendeels van regelend recht. Daar waar bestaande huwelijkse voorwaarden van de regels in het onderhavige wetsvoorstel afwijken, ontstaan geen overgangsrechtelijke problemen waar het betreft bepalingen die van regelend recht zijn. Hetgeen in afwijking van de voorgestelde regeling is geregeld in huwelijkse voorwaarden blijft dan immers gelden.
Ten aanzien van de vier dwingendrechtelijke bepalingen geldt het volgende. Twee van die voorgestelde dwingendrechtelijke bepalingen, de artikelen 138 tweede lid, en 143, handelen over de wederkerige verplichting elkaar over de te verrekenen inkomsten of het te verrekenen vermogen informatie te verschaffen. Art. 139 houdt de bevoegdheid in opheffing van de verplichting tot verrekening en schadevergoeding te vorderen, terwijl art. 140 de bevoegdheid inhoudt de rechter een betalingsregeling te vragen.
Ten aanzien van al deze bepalingen kan worden uitgegaan van onmiddellijke werking.
Het betreft hier bevoegdheden en geen vorderingsrechten, zodat het beginsel van verkregen rechten (vergelijk art. 69 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk wetboek) op dit punt geen rol speelt. Ook inhoudelijk bestaat geen bezwaar tegen onmiddellijke werking.’
3.7 Ingevolge art. 1:135 lid 2 BW, dat onderdeel uitmaakt van de algemene regels voor verrekenbedingen, zijn op verrekening onder meer de artikelen art. 3:196 en art. 3:199 BW – betreffende de nietigheid en vernietigbaarheid van verdelingen van gemeenschappen – van overeenkomstige toepassing. Deze bepalingen houden kort gezegd in dat op een verdeling van een gemeenschap (en dus, gezien art. 1:135 lid 2 BW, ook op een verrekening ingevolge een bij huwelijkse voorwaarden gemaakt verrekenbeding) niet de algemene dwalingsregeling van de artikelen 228-230 van Boek 6 van toepassing is, maar de specifieke regeling van art. 3:196 BW.
Hoewel art. IV lid 1 van de Wet regels verrekenbedingen kennelijk berust op het uitgangspunt van onmiddellijke werking, blijkt uit de daarop gegeven – hiervoor in 3.6 gedeeltelijk geciteerde – toelichting dat de regering zich geen rekenschap ervan heeft gegeven dat art. 3:196 BW in verbinding met art. 1:135 lid 2 BW een nieuwe, onder het vóór 1 september 2002 nog niet bestaande, grond voor vernietiging van verrekeningen inhoudt, zodat onmiddellijke werking van deze bepaling niet voor de hand ligt voor zover het gaat om de vernietiging van overeenkomsten die voor het tijdstip van de inwerkingtreding ter uitvoering van een periodiek verrekenbeding zijn gesloten. Als algemeen beginsel van overgangsrecht, in de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek neergelegd in de algemene overgangsbepalingen in verband met de boeken 3-8, heeft immers te gelden het in art. 69 Ow uitgewerkte beginsel van eerbiediging van verkregen rechten waarmee onmiddellijk samenhangt de in art. 79 Ow neergelegde regel dat – kort samengevat – behoudens uitzonderingen ook de geldigheid van rechtshandelingen naar oud recht, door de invoering van nieuw recht wordt geëerbiedigd. Om deze redenen moet worden aangenomen dat de hiervoor in 3.6 genoemde bepaling van overgangsrecht niet meebrengt dat ook de artikelen art. 3:196 en art. 3:199 BW onmiddellijk van toepassing zijn op een verrekening ter uitvoering van een periodiek verrekenbeding waarover, zoals in dit geval, vóór de invoering op 1 september 2002 van de Wet regels verrekenbedingen al overeenstemming was bereikt.
13.1.122 Niet-wijzigingsbeding 2
Instantie en vindplaats
HR 8 september 2006, NJ 2006, 491
Trefwoord
Niet-wijzigingsbeding, echtscheidingsconvenant, alimentatie
Inhoud
Tussen partijen is een echtscheidingsconvenant gesloten, waarbij de alimentatieplicht is vastgesteld. In het convenant is een niet-wijzigingsbeding opgenomen. Is wijziging mogelijk?
Feiten
Partijen zijn in 1968 gehuwd. Het huwelijk is op 28 mei 1993 ontbonden door echtscheiding.
Bij in maart 1993 ondertekend echtscheidingsconvenant zijn partijen, voor zover hier van belang, het volgende overeengekomen:
‘artikel 2.
Bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw:
2.1. De man heeft een bruto jaarinkomen van ca. ƒ 120.000,- excl. Overhevelingstoeslag en inclusief vakantietoeslag.
Uitgaande van dit inkomen zijn partijen de volgende alimentatie ten behoeven van de vrouw en ten laste van de man overeengekomen: (…)
d. wanneer de man geen bijdrage meer voor één van beide kinderen, als genoemd onder artikel 1, hoeft te voldoen zal de man aan de vrouw als bijdrage voldoen een bedrag van ƒ 4500,- per maand. (…)
2.5. De genoemde alimentatiebedragen kunnen niet bij rechterlijke uitspraken gewijzigd worden, behoudens een ingrijpende wijziging van omstandigheden als genoemd in art. 1:159 lid 3 BW (…)’
In het echtscheidingsvonnis van de rechtbank te Zutphen van 8 april 1993 is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw overeenkomstig dit convenant vastgesteld.
Uitspraak
Bij het onderzoek of zich een wijziging van de aard als bedoeld in art. 1:159 lid 3 BW heeft voorgedaan, kan weliswaar van belang zijn of ten tijde van de uitspraak op het verzoek een wanverhouding’ bestaat als door het hof aanwezig geacht, doch daarbij zal het erop aankomen of zulks een gevolg is van een voor de toepassing van art. 1:159 lid 3 voldoende ingrijpende wijziging ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, terwijl voorts in aanmerking zal moeten worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad (vgl. HR 12 oktober 1984, nr. 6717, NJ 1985, 114). In een procedure waarin in weerwil van een beding als bedoeld in art. 1:159 lid 3 wijziging van de overeengekomen bijdrage wordt verzocht, moeten zware eisen worden gesteld zowel aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt als aan de motivering door de rechter die de ingrijpende beslissing neemt dat deze partij niet langer kan worden gehouden aan een overeenkomst waarvan zij nu juist in een uitdrukkelijk beding had aanvaard dat deze niet voor wijziging vatbaar was, met als mogelijk bijkomend gevolg dat door deze beslissing eventuele bij diezelfde overeenkomst getroffen regelingen betreffende andere financiële gevolgen van de echtscheiding eveneens op losse schroeven komen te staan (HR 30 januari 1998, nr. 9032, NJ 1998, 349). In het licht van hetgeen de vrouw te dien aanzien heeft aangevoerd heeft het hof daarom hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang door:
(a) zich niet te begeven in de vraag of de vrouw bij het tot stand komen van de echtscheidingsovereenkomst heeft begrepen en heeft mogen begrijpen dat de man de mogelijkheid dat hij werkloos zou worden, dan wel vervroegd zou worden gepensioneerd, voor zijn risico nam;
(b) zich niet te begeven in de vraag in hoeverre de wijze waarop de financiële afwikkeling van de arbeidsovereenkomst van de man geheel of ten dele aan zijn eigen gedragingen is te wijten of anderszins voor zijn risico moet komen;
(c) evenmin te onderzoeken welke samenhang bestond tussen de overeengekomen alimentatie en de overige voorzieningen in de echtscheidingsovereenkomst met betrekking tot de financiële gevolgen van de echtscheiding en wat van die samenhang de consequenties zijn;
(d) geen blijk te geven acht te hebben geslagen op de omstandigheid dat de man na zijn ontslag heeft verkozen zelfstandig ondernemer te worden met de gevolgen die daarvan konden worden verwacht met betrekking tot de onzekerheid van zijn inkomen.
De op het voorgaande gerichte klachten treffen dus doel. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
13.1.123 Vereffening vóór verdeling
Instantie en vindplaats
Rb. Haarlem 13 september 2006, LJN AY8287
Trefwoord
Beneficiaire aanvaarding, vereffening, verdeling nalatenschap
Inhoud
Erfgenamen hebben de nalatenschap van hun vader beneficiair aanvaard. De nalatenschap moet worden vereffend met in achtneming van de bepalingen van titel 6, afdeling 3 van boek 4 BW – dat (grotendeels) een dwingend rechtelijke regeling betreft. De rechtbank kan derhalve niet overgaan tot de door elk van partijen gevorderde verdeling als bedoeld in art. 4:227 juncto art. 3:185 BW (verdeling door de rechter).
Feiten
W. c.s. en L. zijn gedrieën de kinderen en erfgenamen van X. (verder te noemen erflater), die op 31 mei 2004 zonder achterlating van een testament is overleden. Elk van partijen heeft de nalatenschap van erflater beneficiair aanvaard.
Tot de nalatenschap van erflater behoort (onder meer) de woning, een schuld aan de maatschap B. en een schuld aan de curator in het faillissement van M.B.M. Bestratingen B.V. Van de nalatenschap van erflater is (nog) geen boedelbeschrijving als bedoeld in art. 4:211 BW opgemaakt.
Uitspraak
Nu de nalatenschap van erflater door tenminste één erfgenaam (in feite alle erfgenamen) beneficiair is aanvaard, dient deze, behoudens het in art. 4:221 BW bepaalde, te worden vereffend met in achtneming van de bepalingen van titel 6, afdeling 4 van boek 4 BW. De rechtbank verwijst hiervoor naar art. 4:202 lid 1 aanhef en sub a BW. De uitzonderingen genoemd onder a. en in lid 2 van genoemde wetsbepaling doen zich geen van beide voor. Bij beneficiaire aanvaarding zijn alle erfgenamen vereffenaar (art. 4:195 lid 1 BW). Op de vereffenaar, in casu partijen tezamen, rusten de verplichtingen als bedoeld in art. 4:211 BW. Vastgesteld moet worden dat partijen zelfs geen begin van uitvoering aan hun in dat wetsartikel weergeven taken hebben gegeven. Zo hebben partijen als vereffenaar geen boedelbeschrijving als bedoeld in art. 4:211 lid 3 BW opgemaakt, terwijl gesteld noch gebleken is dat zij door de kantonrechter van die verplichting zijn ontheven.
Nu vereffend moet worden met in achtneming van de bepalingen van titel 6, afdeling 4 van boek 4 BW kan de rechtbank niet overgaan tot verdeling als bedoeld in art. 4:227 juncto art. 3:185 BW (verdeling door de rechter). Het bepaalde in titel 6, afdeling 4 van boek 4 BW betreft (grotendeels) een dwingend rechtelijke regeling, die mede beoogt de belangen van de boedelschuldeisers te beschermen. Dit moet leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van W. c.s. in haar vordering sub B en L. in zijn beide vorderingen. De stelling van partijen dat de in rechtsoverweging 2.3. genoemde schuldeisers kunnen instemmen met toedeling van de woning aan één van partijen, nu daarmee voor hen geld beschikbaar zou komen, kan om die reden geen verandering in dat oordeel brengen. Daar komt bij dat genoemde schuldeisers geen partij zijn in deze procedure en dat voorts geen boedelbeschrijving is gemaakt en ter inzage gelegd (of voor dat laatste een ontheffing van de kantonrechter is verkregen), waardoor de rechtbank er niet vanuit kan gaan dat de twee genoemde schuldeisers alle schuldeisers betreffen.
(…)
Nu partijen het er over eens zijn dat de woning en de genoemde schulden tot de nalatenschap van erflater behoren, valt niet in te zien welk belang W. c.s. heeft bij een verklaring van recht daaromtrent. Om die reden zal de vordering sub A van W. c.s. worden afgewezen.
Om uit hun geschil te komen zullen partijen of, gelijk de voorzieningenrechter in Den Haag hen reeds in zijn kort gedingvonnis van 26 juli 2006 heeft laten weten, alsnog onderling overeenstemming moeten bereiken of, zoals deze rechtbank partijen reeds op de comparitie van partijen van 5 juli 2006 heeft voorgehouden, op de voet van art. 4:203 lid 1 BW om benoeming van een derde als vereffenaar moeten verzoeken (en ook verder de procedures als beschreven in titel 6, afdeling 4 van boek 4 BW moeten volgen).
Uit de bij de akte van L. gevoegde stukken van bedoeld kort geding voor de voorzieningenrechter te Den Haag heeft de rechtbank begrepen dat H. W. een dergelijk verzoek inmiddels heeft gedaan.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
13.1.124 Vervalbeding vergoeding kosten van huishouding
Instantie en vindplaats
HR 15 september 2006, LJN AW3044
Trefwoord
Vervalbeding, kosten van de huishouding, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Voormalig echtelieden hebben een geschil over de vergoeding door de man overeenkomstig hun huwelijkse voorwaarden van de aan de vrouw door haar vader geschonken bedragen die zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van huishouding die voor rekening kwamen van de man. Man beroept zich op vervalbeding.
Het onderdeel gaat uit van de rechtsopvatting dat de leer van de Hoge Raad ten aanzien van een vervalbeding, verbonden aan een in huwelijkse voorwaarden geregelde verrekening van hetgeen jaarlijks van de zuivere inkomsten van de echtgenoten resteert (Rensing-Polak) ook geldt voor een vervalbeding met betrekking tot vorderingsrechten in verband met de in huwelijkse voorwaarden geregelde draagplicht voor de kosten van de huishouding. De rechtsopvatting waarvan het onderdeel uitgaat is onjuist. Een beroep op een vervalbeding als in deze zaak aan de orde is, is niet zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Feiten
Partijen zijn in 1974 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Het huwelijk is hangende de procedure in eerste aanleg door echtscheiding ontbonden.
In de huwelijkse voorwaarden is onder meer bepaald:
‘Artikel 1:
Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen, welke ook, bestaan.
Artikel 3:
1. De kosten der huishouding, daaronder begrepen die van de verzorging en opvoeding der kinderen, en de belastingschulden, voor zover zij uit de inkomsten plegen te worden voldaan, worden door de man gedragen en betaald.
2. Het vorderingsrecht jegens de andere echtgenoot tot het bijdragen in kosten en belastingschulden als voormeld, vervalt bij het einde van het kalenderjaar, volgend op het jaar waarin die kosten zijn betaald, respectievelijk die belastingschulden definitief zijn vastgesteld.’
De man heeft tijdens het huwelijk arbeid verricht voor het [C]-concern. Op grond van een in december 1983 uitgebracht fiscaal advies heeft de man afgezien van salaris en aan [B] B.V. een managementvergoeding laten uitbetalen.
De door het [C]-concern voor de werkzaamheden van de man aan [B] B.V. betaalde managementvergoeding bedroeg ƒ 240.000,- per jaar en is betaald tot 31 december 1988.
De man en de vrouw zijn ieder voor 50% aandeelhouder van [B] B.V. en voeren samen de directie.
Van september 1984 tot en met begin 1990 heeft de vader van de vrouw aan de vrouw schenkingen gedaan van ƒ 6500,- per maand, in totaal ƒ 429.000,-. Deze bedragen werden door de vader gestort op een bankrekening van de vrouw waarover ook de man gemachtigd was te beschikken. Het aldus verkregen geld is (althans in hoofdzaak) aangewend voor de bestrijding van de kosten van levensonderhoud en huisvesting.
Uitspraak
3.4 Onderdeel 1 klaagt dat het hof, dat in rov. 4 oordeelde dat beide partijen in beginsel gehouden zijn aan het vervalbeding, miskend heeft dat in het onderhavige geval, waarin vaststaat dat de bedragen die de vrouw van de man terugvordert, integraal besteed zijn aan de kosten van de huishouding, een beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, tenzij blijkt van door de man te stellen en zonodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen. Het onderdeel gaat uit van de rechtsopvatting dat de leer van de Hoge Raad ten aanzien van een vervalbeding, verbonden aan een in huwelijkse voorwaarden geregelde verrekening van hetgeen jaarlijks van de zuivere inkomsten van de echtgenoten resteert (rov. 4.3.3 van het hiervoor bedoelde arrest van de Hoge Raad van 19 januari 1996) ook geldt voor een vervalbeding met betrekking tot vorderingsrechten in verband met de in huwelijkse voorwaarden geregelde draagplicht voor de kosten van de huishouding.
De klacht is ongegrond, nu de rechtsopvatting waarvan het onderdeel uitgaat onjuist is. Een beroep op een vervalbeding als in deze zaak aan de orde is niet zonder meer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De echtgenoot of gewezen echtgenoot die zulk een vervalbeding inroept, behoeft dus geen bijzondere omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die het beroep op het beding rechtvaardigen. Dat is niet anders in een geval waarin vaststaat dat vergoeding wordt gevorderd van bedragen die integraal besteed zijn aan de kosten van de huishouding.
3.5 De onderdelen 2 en 3 gaan uit van de veronderstelling dat het hof de hiervoor bedoelde, onjuist bevonden, rechtsopvatting heeft gehuldigd. Dat uitgangspunt is echter onjuist, zodat de onderdelen feitelijke grondslag missen.
3.6 Onderdeel 4 is voorgesteld voor het geval dat het hof heeft geoordeeld dat de in rov. 4 van zijn arrest uiteengezette omstandigheden meebrengen dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld ten betoge dat het beroep van de man op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een dergelijk oordeel valt in het arrest niet te lezen, nu de in rov. 4 uiteengezette omstandigheden het hof slechts brachten tot het oordeel dat, gezien de zorg waarmee de akte van huwelijkse voorwaarden is tot stand gekomen, partijen in beginsel gehouden zijn aan het vervalbeding. Ook dit onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.7 Voor zover de onderdelen 5, 7 en 8 de klacht behelzen dat het hof het standpunt van de vrouw dat het beroep van de man op het vervalbeding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen, slagen die onderdelen. Doorslaggevend voor die verwerping oordeelde het hof kennelijk de omstandigheid dat de vrouw niets heeft ondernomen tegen de geldstroom van haar privérekening naar de gemeenschappelijke rekening waaruit de huishoudkosten werden voldaan. Het hof had echter ook de door de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep aangevoerde bijzondere omstandigheden waarnaar de onderdelen 7 en 8 verwijzen in zijn beoordeling moeten betrekken.
13.1.125 Uitsluitingsclausule 6
Instantie en vindplaats
Hof Den Bosch 19 september 2006, LJN AZ0902
Trefwoord
Uitsluitingsclausule, kwijtschelding
Inhoud
Uitsluitingsclausule betreft niet alleen de kwijtgescholden koopsom voor de ouderlijke woning, maar ook (het aandeel in) de woning zelf.
Feiten
In het geding moet Y. bewijzen dat zijn vader bij de notariële akte van levering van de woning aan zijn zoons, welke akte is gedateerd 15 december 1992, het door die zoons verschuldigde bedrag van ƒ 59.160,- uit vrijgevigheid heeft kwijtgescholden, zulks onder de bepaling dat het geschonkene niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen. Het gaat in dit geding onder meer over de vraag of de uitsluitingsclausule ook betrekking heeft op de woning.
Uitspraak
8.1.2. Het hof is van oordeel dat door het in het geding gebrachte afschrift en de getuigenverklaring van de notaris het van [Y.] verlangde bewijs geleverd is.
De verklaringen van de in contra-enquête gehoorde getuigen doen hieraan niet af.
Deze verklaringen in contra-enquête geven het hof evenmin aanleiding om terug te komen op de zonder voorbehoud in het tussenarrest (r.o. 4.4.6). weergegeven beslissing dat de uitsluitingsclausule (mede) betrekking heeft op de eigendoms- overdracht aan [Y.] van zijn onverdeelde aandeel in de woning [adres]. De enkele omstandigheid dat de twee broers van [Y.] en zijn schoonzus [D.] hebben verklaard dat zij ervan uitgingen, net als (op een bepaald moment) [E.], dat de aandelen in de woning wél in de huwelijksgemeenschappen vielen, is daartoe ontoereikend. Bepalend is immers hetgeen de schenker, [B.]s, heeft beoogd en verklaard; dat [B.]s iets anders zou hebben beoogd en verklaard dan hetgeen uit de notariële akte kan worden afgeleid, is niet komen vast te staan. Alleen de getuige [F.] heeft verklaard dat hij op grond van de uitlatingen van zijn ouders begreep dat zij wilden dat de echtgenotes ook meedeelden in de overdracht van de woning, maar deze verklaring acht het hof ontoereikend om terug te komen op het onder 4.4.6. weergegeven oordeel in het tussenarrest, temeer nu niet is gebleken wanneer [B.] en [E.] deze uitspraken zou(den) hebben gedaan.
13.1.126 Uitleg samenlevingsovereenkomst
Instantie en vindplaats
HR 22 september 2006, LJN AX1571
Trefwoord
Samenlevingsovereenkomst, uitleg, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Geschil tussen voormalige levenspartners die een aantal jaren hebben samengewoond in een door de man gekochte woning waarbij de koop van (de blote eigendom van) de grond is voldaan uit het privévermogen van de vrouw. Aan wie komt de verkoopopbrengst toe van deze woning na beëindiging van de samenwoning?
Feiten
De vrouw en de man hebben vanaf 1992 gedurende een aantal jaren samengewoond in een huis aan de [a-straat 1] te [plaats]. Op 13 april 1992 heeft de man voormeld huis gekocht voor ƒ 200.000,-. De koopsom is volledig gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening, waarvoor de man en de vrouw zich als hoofdelijk schuldenaar jegens de bank hebben verbonden. Op 16 november 1992 is het huis in eigendom overgedragen aan de man. Op 13 november 1992 heeft de man voor ƒ 67.824,- van de gemeente (de blote eigendom van) de grond onder het huis en het erf gekocht. De overdracht hiervan aan de man heeft eveneens plaatsgevonden op 16 november 1992. De koopprijs van de grond is volledig voldaan uit het privévermogen van de vrouw. Huis en grond worden hierna ook gezamenlijk aangeduid als: het huis.
Partijen hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten, gedateerd 10 september 1993 (hierna ook: de samenlevingsovereenkomst). In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
‘De comparanten verklaarden:
– dat zij sinds één april negentienhonderdtweeënnegentig duurzaam met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren; en
– dat zij tezamen bewonen: het woonhuis met ondergrond en erf aan de [a-straat 1] te [plaats]
– dat zij tezamen ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar zijn van de inboedel genomen in de zin van artikel 5 boek 3 Burgerlijk Wetboek
– dat zij terzake van voormeld registergoed en het overig voorschreven gemeenschappelijk vermogen, almede eventuele mutaties en toekomstig door hen te verwerven gemeenschappelijk vermogen, zijn overeengekomen de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan te regelen als volgt (…)
artikel 1
a. Partijen zullen naar evenredigheid van hun netto inkomsten bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waartoe onder meer worden gerekend de lasten betreffende de door hen tezamen bewoonde woning. (…)
artikel 6
Indien de overeenkomst eindigt anders dan door overlijden zijn partijen verplicht er aan mee te werken, dat aan iedere partij worden toebedeeld de goederen die zij heeft aangebracht. Het gemeenschappelijk vermogen wordt met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid, zo spoedig mogelijk bij helfte verdeeld. (…)
In verband met de omstandigheid dat ten behoeve van de verkrijging van vorenvermeld registergoed door partij sub 2 [lees: de vrouw] een bedrag groot vijftigduizend gulden (f 50.000,-) aan haar privévermogen is onttrokken, heeft partij sub 2 een recht op vergoeding van voormeld bedrag bij vervreemding, dan wel bij beëindiging der samenwoning anders dan door overlijden. (…)’
Nadat de samenwoning van partijen was verbroken, is het huis op 13 juni 2001 verkocht aan een derde en op 25 september 2001 in eigendom overgedragen. De opbrengst bedroeg bruto ƒ 565.000,-. Van het na verrekening van vaste lasten en na aftrek van de hypotheekschuld en een aantal andere kosten overblijvende bedrag, te weten ƒ 415.088,25, is ƒ 80.000,- uitgekeerd aan de vrouw. Daarnaast is ƒ 80.000,- in depot gebleven bij de notaris. Het resterende bedrag, ƒ 255.088,25, is uitbetaald aan de man.
De vrouw heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat het huis in overleg tussen partijen slechts formeel op naam van de man is gezet, en wel omdat de vrouw ten tijde van de verwerving daarvan nog was verwikkeld in de afwikkeling van een vorige relatie, waaraan financiële risico’s waren verbonden. De samenlevingsovereenkomst strekte echter ertoe, mede blijkens de in de considerans (vierde gedachtestreepje) daarvan opgenomen passage ‘voormeld registergoed en het overig voorschreven gemeenschappelijk vermogen’, dat het huis in verbintenisrechtelijke zin aan hen beiden voor gelijke delen toebehoorde. Daarom moet de opbrengst van het huis tussen hen gelijkelijk worden gedeeld ingevolge een in het kader van de samenlevingsovereenkomst al dan niet stilzwijgend gesloten verrekeningsovereenkomst. Subsidiair heeft de vrouw nog andere grondslagen voor haar vordering aangevoerd. Daarvan zijn in cassatie nog slechts van belang haar beroep op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, in het kader waarvan zij verwees naar het arrest van de Hoge Raad van 12 juni 1987, nr. 12939, NJ 1988, 150 (Kriek/Smit).
Uitspraak
3.4 Het onderdeel bevat in de tweede plaats de klacht, kort gezegd, dat het hof bij de uitleg van de samenlevingsovereenkomst ten onrechte, althans in strijd met zijn motiveringsplicht, een aantal door de vrouw gestelde omstandigheden onbesproken heeft gelaten. Het gaat met name om de stellingen (i) dat de vrouw bijdragen heeft geleverd in geld en in natura, (ii) dat de hypothecaire lening die is gesloten bij de verwerving van het huis, zowel op naam van de man als van de vrouw is gesteld en dat partijen hoofdelijk aansprakelijk waren voor de nakoming van de aflossingsverplichtingen, (iii) dat weliswaar de man de hypotheekrente voldeed, maar de vrouw alle andere gezamenlijke lasten, (iv) dat partijen de premies levensverzekering gezamenlijk hebben betaald en (v) dat de factuur van de (transport)notaris op naam van beide partijen is gesteld.
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst dient te worden uitgelegd met inachtneming van het zogeheten Haviltexcriterium. Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval.
Tegen deze achtergrond heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven indien het zich bij zijn uitleg van de samenlevingsovereenkomst uitsluitend heeft gebaseerd op de tekst van de daarvan opgemaakte akte. De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, kan immers niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract.
Indien het hof zich op de juiste rechtsopvatting heeft gebaseerd, maar de door het onderdeel genoemde stellingen van de vrouw niet van belang heeft geacht voor de uitleg van de tussen partijen gesloten samenlevingsovereenkomst, is dat oordeel onbegrijpelijk zonder nadere motivering, welke echter ontbreekt.
3.5 Onderdeel A is dus in zoverre terecht voorgedragen en moet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden.
3.6 Onderdeel B van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof met betrekking tot het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid, inhoudende (rov. 4.11):
‘Het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid wordt eveneens verworpen.
De door de Hoge Raad in het arrest waar de vrouw een beroep op heeft gedaan aangegeven maatstaven doen zich hier niet voor. Immers, van een niet voorziene aanzienlijke waardestijging waardoor het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte geldsom en het uitzonderlijk resultaat van de belegging daarvan, dat aan de andere partij ten goede is gekomen, geheel zou zijn verbroken, is geen sprake. Voorts wordt in dit verband nog opgemerkt dat de man, naar onbetwist is komen vast te staan, de hypotheekrente en de premies voor de spaarlevensverzekering betaalde. De vraag of hetgeen in voornoemd arrest is overwogen zonder meer van toepassing is op de onderhavige zaak – waarin partijen niet gehuwd zijn geweest – behoeft derhalve geen beantwoording (meer).’
Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat het hof niet had mogen volstaan met deze motivering, waar de vrouw haar beroep op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet enkel heeft onderbouwd met de stelling dat het huis een aanzienlijke waardevermeerdering heeft ondergaan als bedoeld in het arrest Kriek/Smit, maar ook door verwijzing naar een aantal door haar gestelde andere omstandigheden (memorie van antwoord in hoger beroep nr. 59 e.v. en pleitnota in hoger beroep nr. 46), waaronder die welke hiervoor in 3.4 (eerste alinea) zijn genoemd. Deze klacht slaagt. Het hof had het beroep van de vrouw op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid moeten beoordelen met inachtneming van alle bijzondere omstandigheden van het geval. Het hof heeft de stellingen van de vrouw in zoverre onbesproken gelaten. Het bestreden arrest is derhalve onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
13.1.127 Verrekening ondernemingswinsten
Instantie en vindplaats
HR 6 oktober 2006, LJN AX8847
Trefwoord
Uitleg verrekenbeding, verrekening ondernemingswinsten, inkomsten uit arbeid
Inhoud
Het gaat in deze zaak om de uitleg van een periodiek verrekenbeding, en in het bijzonder om de vraag of het in dit beding voorkomende begrip ‘inkomsten uit arbeid’ mede omvat de uitgekeerde en niet uitgekeerde winsten die zijn behaald in de vennootschappen van de man.
Lid 4 van art. 1:141 BW ziet op gevallen waarin een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat en bepaalt dat in die gevallen onder omstandigheden niet uitgekeerde winsten van een onderneming die niet op naam van de tot verrekening gehouden echtgenoot wordt uitgeoefend toch moeten worden verrekend. Het artikellid brengt, anders dan onderdeel 1.3.2 blijkbaar tot uitgangspunt neemt, niet mee dat een verrekenbeding dat een echtgenoot verrekenplichtig doet zijn ten aanzien van het salaris dat hij van een B.V. ontvangt waarover hij zelf zeggenschap heeft, ook ondernemingswinsten geacht moet worden te omvatten, en evenmin dat het begrip ‘inkomsten uit arbeid’ in een verrekenbeding ondernemingswinsten omvat tenzij zulks uitdrukkelijk zou zijn uitgesloten.
Feiten
Partijen zijn op 7 juni 1985 buiten iedere gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
De notariële akte van 6 juni 1985, waarin de huwelijkse voorwaarden zijn neergelegd, bevat onder meer de navolgende bepalingen:
Artikel vijf.
De kosten van de huishouding en die van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, de kosten van aankoop van meubelen, andere voor gemeenschappelijk gebruik bestemde zaken, kleren, lijfstoebehoren en dergelijke, alsmede de uitgaven terzake van gebruikelijke verzekeringen, gezamenlijke vakanties, huurtermijnen aangaande de huur van de echtelijke woning, alsmede alle dagelijkse uitgaven, welke passen in het leefpatroon van partijen, zullen uit de inkomsten uit arbeid van de echtgenoten worden betaald, zonder dat dit tot enige onderlinge verrekening aanleiding zal geven.
Overtreffen die kosten in enig jaar de gezamenlijke inkomsten dan zal het meerdere uit de vermogens van de echtgenoten worden betaald, zo mogelijk door ieder van hen voor de helft. Ook te dezer zake zal nimmer enige verrekening plaats hebben. (…)
Onder inkomsten uit arbeid worden begrepen de uitkeringen, welke geacht moeten worden in de plaats te treden van inkomsten uit arbeid, zoals sociale uitkeringen en pensioenen.
Artikel zes.
Indien in de loop van enig kalenderjaar blijkt dat een gedeelte van de inkomsten uit arbeid der echtgenoten of een hunner, genoten in het onmiddellijk daaraan voorafgegane kalenderjaar niet werd aangewend tot bestrijding van de in artikel vijf bedoelde kosten, dan zal binnen drie maanden nadat dit is gebleken, het aldus overgespaarde bedrag tussen de echtgenoten bij helfte worden gedeeld.
De echtgenoten zijn verplicht elkander desverlangd volledige gegevens te verschaffen omtrent de genoten inkomsten en de daaruit betaalde kosten en belastingen. (…)’
Partijen hebben tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven aan het in art. zes neergelegde periodieke verrekenbeding.
Toen partijen in het huwelijk traden was de man reeds directeur en enig aandeelhouder van [A] B.V. In 1998 is de naam van deze vennootschap gewijzigd in [B] B.V., waarvan de man thans 80% van de aandelen houdt. De overige 20% zijn in handen van [C] B.V., een in 1989 opgerichte vennootschap waarvan de man alle aandelen houdt.
Daarnaast houdt de man 50% van de aandelen in [D] B.V.
Het huwelijk is op 7 oktober 2004 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de hiervoor in 1 vermelde beschikking van de rechtbank van 22 juni 2004.
Uitspraak
3.4 Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat daarin terecht niet wordt bestreden dat voor de beoordeling van het geschil – naar ook het hof in navolging van de rechtbank kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen – de uitleg van het verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van het Haviltex-criterium. Dit uitgangspunt geldt onverminderd na de inwerkingtreding op 1 september 2002 van de Wet regels verrekenbedingen (wet van 14 maart 2002, Stb. 152). De in de art. 1:132 tot en met art. 1:143 BW neergelegde regeling is van toepassing op huwelijkse voorwaarden die een of meer verplichtingen inhouden tot verrekening van inkomsten of van vermogen, maar houdt geen bepalingen in aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wat onder ‘inkomsten’ moet worden verstaan die voor verrekening in aanmerking zouden kunnen komen. De omschrijving van hetgeen voor verrekening in aanmerking kan komen, is blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.3 vermelde gegevens uit de wetsgeschiedenis bewust overgelaten aan partijen, in samenspraak met de notaris.
3.5.1 De onderdelen 1.3.1 en 1.3.2 (de onderdelen 1.1 – 1.3 vormen slechts een inleiding) klagen over het oordeel van het hof dat de vrouw niet op grond van art. 1:141 lid 4 BW aanspraak kan maken op de in de vennootschappen opgebouwde winsten. De onderdelen falen. Lid 4 van art. 1:141 BW ziet op gevallen waarin een verrekenbeding is overeengekomen dat ook ondernemingswinsten omvat en bepaalt dat in die gevallen onder omstandigheden niet uitgekeerde winsten van een onderneming die niet op naam van de tot verrekening gehouden echtgenoot wordt uitgeoefend toch moeten worden verrekend. Het artikellid brengt, anders dan onderdeel 1.3.2 blijkbaar tot uitgangspunt neemt, niet mee dat een verrekenbeding dat een echtgenoot verrekenplichtig doet zijn ten aanzien van het salaris dat hij van een B.V. ontvangt waarover hij zelf zeggenschap heeft, ook ondernemingswinsten geacht moet worden te omvatten, en evenmin dat het begrip ‘inkomsten uit arbeid’ in een verrekenbeding ondernemingswinsten omvat tenzij zulks uitdrukkelijk zou zijn uitgesloten. Voor zover de onderdelen veronderstellen dat het hof heeft geoordeeld dat een beding tot verrekening van ondernemingswinsten nooit impliciet zou kunnen worden overeengekomen, berust het op een onjuiste lezing van de beschikking. Het hof heeft dat niet uitgesloten geacht, maar aan de hand van uitleg van het beding geoordeeld dat verrekening van ondernemingswinsten in dit geval niet, ook niet impliciet, is overeengekomen.
13.1.128 Beschikkingsbevoegde afwikkelingsbewindvoerder
Instantie en vindplaats
Rb. Den Haag 11 oktober 2006, RN 2007, 8
Trefwoord
Afwikkelingsbewindvoerder, verdeling nalatenschap
Inhoud
Een afwikkelingsbewindvoerder kan zonder medewerking of toestemming van de erven beschikkingshandelingen verrichten.
Feiten
De heer T heeft in 2004 bij testament de heer X benoemd tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder ‘zodat hij zonder medewerking van de erfgenamen de nalatenschap kan verdelen’. Het testament bevat een tiental erfstellingen, onder meer ten gunste van X en E c.s., de eisers. T overlijdt in 2004. X verkoopt en levert de woning uit de nalatenschap voor € 454.000,- aan K. X heeft de overige erven wel zijn voornemen kenbaar gemaakt de woning voor een dergelijke prijs te zullen verkopen, maar hij heeft uiteindelijk gehandeld zonder medewerking of toestemming van de erven. Laatstgenoemden stellen zich op het standpunt dat de afwikkelingsbewindvoerder niet tot dergelijk zelfstandig beschikken bevoegd is. In geschil is of art. 4:171 de testateur de bevoegdheid geeft een afwikkelingsbewindvoerder te benoemen die zonder medewerking van de rechthebbende en zonder machtiging van de kantonrechter kan beschikken.
Uitspraak
Primair: beschikkingsbevoegdheid X
4.1. In geschil is primair of X bevoegd was om zonder voorafgaande toestemming van alle erven de woning aan K te verkopen en in eigendom over te dragen. Onbetwist is dat het voornemen van X om de woning te verkopen aan de orde is gekomen tijdens de bespreking op 14 augustus 2004 (zie hiervoor in rechtsoverweging 2.4.) en dat door X toen een bedrag van € 450.000,- is genoemd, welk bedrag volgens X vlak daarvoor door M1 telefonisch aan hem was medegedeeld als voorlopige schatting van de verkoopopbrengst. Niet gesteld of gebleken is voorts dat E c.s. op dat moment bezwaar hebben gemaakt tegen verkoop in het algemeen. Dit alles laat echter onverlet dat X niet heeft weersproken dat hij, alvorens de woning aan K te verkopen voor een bedrag van € 454.000,-, daarvoor niet eerst specifiek toestemming heeft gevraagd van alle erven.
4.2. Dit brengt de rechtbank bij de vraag of X die toestemming van erven nodig had om de woning aan K te kunnen verkopen. E c.s. menen van wel, doch X stelt dat hij zelfstandig beschikkingsbevoegd was. Volgens X vloeit dit ondermeer voort uit het feit dat T hem in zijn testament (zie hiervoor in rechtsoverweging 2.1) heeft benoemd tot afwikkelingsbewindvoerder, zodat hij – aldus het testament – zonder medewerking van de erfgenamen de nalatenschap zou kunnen verdelen. In geschil is tussen partijen in dit verband wat de strekking van art. 4:171 lid 1 BW is.
– strekking van art. 4:171 lid 1 BW
4.3. Art. 4:171 lid 1 BW bepaalt dat de bevoegdheden en verplichtingen van de bewindvoerder bij uiterste wil beperkter of ruimer kunnen worden vastgesteld dan uit de voorgaande bepalingen van de bewuste afdeling (afdeling 7 van titel 5) voortvloeit. Partijen twisten over de vraag of dat ook betekent dat de erflater kan bepalen dat de bewindvoerder bevoegd is om zelfstandig, zonder toestemming van de erven, een goed uit de nalatenschap aan een derde te verkopen (teneinde de opbrengst vervolgens bij de verdeling mee te nemen). Partijen hebben ter ondersteuning van hun stelling dat art. 4:171 lid 1 BW die vrijheid wél (X) respectievelijk niet (E c.s.) aan de erflater biedt, elk verwezen naar de parlementaire geschiedenis en de literatuur. X heeft voorts een door N ingewonnen advies van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie in het geding gebracht, terwijl door E c.s. een notitie van prof. W.M. Huijgen is overgelegd.
4.4. Duidelijk is dat in de literatuur discussie bestaat over het antwoord op voormelde vraag. De heersende opvatting ondersteunt het standpunt van X. Naar het oordeel van de rechtbank sluit dit standpunt ook aan bij de kennelijke bedoeling van de wetgever. Uit de parlementaire geschiedenis bij de invoering van het nieuwe erfrecht (boek 4 BW) volgt namelijk dat de wetgever het aan de erflater heeft willen overlaten om de grenzen van het door hem ingestelde bewind te trekken. Het verrichten van beschikkingshandelingen wordt daarbij in de parlementaire geschiedenis zelfs uitdrukkelijk genoemd als mogelijke uitbreiding van de bevoegdheden van de bewindvoerder (Kamerstukken II, vergaderjaar 1991-1992, 17 141, nr 9, p. 17). Voorts heeft de wetgever er blijkens die parlementaire geschiedenis – ten gunste van de vrijheid van de erflater – nadrukkelijk van afgezien om de strekking (of strekkingen) waarvoor een bewind kan worden ingesteld limitatief in de wet op te nemen. De rechtbank concludeert dan ook dat het aan de erflater op grond van art. 4:171 lid 1 BW vrijstaat de door hem benoemde afwikkelingsbewindvoerder een zelfstandige beschikkingsbevoegdheid te geven, hetgeen tevens inhoudt de bevoegdheid om zonder toestemming van de erven goederen uit de nalatenschap te verkopen aan derden om vervolgens de opbrengst bij de verdeling te betrekken. De vraag rijst dan of dit in casu ook de bedoeling was van erflater T.
– de bedoeling van de erflater
4.5. Uit de onder rechtsoverweging 2.1. geciteerde testamentaire bepaling leidt de rechtbank af dat het inderdaad de wens van T was om aan X dermate vergaande bevoegdheden toe te kennen. Dit is ter comparitie ook bevestigd door N die over de bedoelingen van T als volgt heeft verklaard: ‘Het was de uitdrukkelijke bedoeling van de erflater (de heer T) om X zeer ruime bevoegdheden toe te kennen, zo ruim als mogelijk in het kader van art. 4:171 BW. Daarbij is uitdrukkelijk besproken dat daar ook onder zou moeten vallen het verkopen van de woning en het verdelen van de nalatenschap zonder de medewerking van de overige erven.’ Mede gelet op het feit dat sprake is van een groot aantal (10) erven komt de rechtbank dit aannemelijk voor. Namens E c.s. is op de verklaring van N bovendien slechts gereageerd met de enkele stelling dat T ‘dat’ niet zou hebben gewild. Nu deze stelling verder niet is onderbouwd, zal deze worden gepasseerd.
– tussenconclusie
Uit hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.1. tot en met 4.5. is overwogen, volgt dat X als afwikkelingsbewindvoerder op grond van het testament bevoegd was om de woning zelfstandig – en dus zonder de medewerking van E c.s. en de overige erven – te verkopen en te leveren aan K. Hetgeen partijen nog over en weer hebben aangevoerd over art. 4:147 lid 1 BW kan derhalve onbesproken blijven. De primair gevorderde verklaringen voor recht zullen worden afgewezen.
– Subsidiair – onrechtmatig handelen? zorgplicht goed bewindvoerder
– formeel verweer: beroep op niet-ontvankelijkheid
4.7. Subsidiair vorderen E c.s. dat X wordt veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding wegens schending van zijn plicht de zorg van een goed bewindvoerder te betrachten. X heeft hiertegen in de eerste plaats het verweer gevoerd dat E c.s. in deze vordering niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, nu een eventuele vergoeding niet aan hen toekomt doch in de nalatenschap zal vallen waarna die conform de wettelijke vereisten door de executeur zal moeten worden verdeeld. Aan E c.s. komt derhalve geen zelfstandig direct vorderingsrecht toe, aldus X. Met E c.s. is de rechtbank van oordeel dat dit verweer niet opgaat, reeds niet omdat het in casu gaat om een vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad. Elk van de eisers heeft dan ook een zelfstandig vorderingsrecht voor de door hem/haar geleden schade, naar evenredigheid van het totaal aantal erven. Het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt dus verworpen.
– inhoudelijk – schending zorgplicht?
4.8. De rechtbank is van oordeel dat X zijn zorgplicht als goed bewindvoerder niet heeft geschonden door de woning voor een bedrag van € 454.000,- te verkopen aan K zonder daarover eerst overleg te voeren met de erven. Daarbij betrekt zij de navolgende omstandigheden.
4.9. Partijen hebben een verschillende lezing over het verloop van de bespreking van 14 augustus 2004, maar niet in geschil is (zie ook hiervoor in r.o. 4.1.) dat het voornemen van X om de woning te verkopen aan de orde is gekomen en dat in dat verband door X een bedrag van € 450.000,- is genoemd. Gesteld noch gebleken is dat E c.s. reeds toen te kennen hebben gegeven dat de waarde van de woning in hun visie aanzienlijk hoger lag. Onbetwist is voorts dat uitsluitend E1, echtgenoot van eiseres sub 1, tijdens die bespreking belangstelling voor de woning heeft geuit. Volgens E c.s. zou E1 daarbij hebben gezegd dat hij het huis wel wilde overnemen voor een waarde van rond de € 400.000,-. Ook is tussen partijen niet in geschil dat X en voornoemde E1 rond 21 of 22 augustus – vóórdat de koopovereenkomst met K tot stand kwam – nog telefonisch contact hebben gehad, dat X in dat gesprek de volgens makelaar M te verwachten verkoopopbrengst van (minstens) € 450.000,- (zie rechtsoverweging 2.5.) heeft doorgegeven en dat E1 hierop te kennen heeft gegeven dat niet te kunnen betalen.
4.10. Dat X destijds reden zou moeten hebben gehad om aan de taxatie van makelaar M en de door deze geschatte verkoopopbrengst van € 450.000,- à € 460.000,- te twijfelen, en zo ja, waarom, is gesteld noch gebleken. De andere taxaties waar E c.s. naar verwijzen dateren in elk geval alle van ná het sluiten van de verkoopovereenkomst.
4.11. Gelet op het voorgaande heeft X naar het oordeel van de rechtbank zijn zorgplicht als bewindvoerder niet geschonden en (dus) niet onrechtmatig gehandeld door de woning aan K te verkopen voor € 454.000,- zonder dit eerst met de erven te bespreken. Daaruit vloeit ook voort dat X evenmin onrechtmatig heeft gehandeld door de woning te leveren ondanks het feit dat inmiddels – nádat mondeling overeenstemming was bereikt met K – was gebleken dat E c.s. daartegen bezwaren hadden. X heeft K kennelijk nog wel (onverplicht) verzocht de koop ongedaan te maken, maar deze bleek daartoe niet bereid. Onder de gegeven omstandigheden kon X daarmee volstaan.
13.1.129 Rekening en verantwoording en volmacht 2
Instantie en vindplaats
Rb. Arnhem 1 november 2006, LJN AZ4052
Trefwoord
Volmacht, rekening en verantwoording
Inhoud
Een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording kan worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een rechtsverhouding die een dergelijke verantwoordingsplicht impliceert, kan voortvloeien uit hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
Feiten
Op 22 september 2002 is overleden de heer A. (hierna: erflater). Hij had bij leven een tweetal testamenten gemaakt, en wel op 26 oktober 1995 en op 8 juli 1996. Eisers c.s. en mevrouw [betrokkene], die geen partij is in deze procedure, zijn de erfgenamen van erflater. [gedaagde], zijn achternicht, is in het testament van 8 juli 1996 benoemd tot executeur. De kandidaat-notaris S. is haar in die hoedanigheid behulpzaam bij de afwikkeling van de nalatenschap. In geschil is of de gedaagde verplicht is rekening en verantwoording af te leggen over geldopnamen die gedaagde heeft gedaan als gevolmachtigde van erflater.
Uitspraak
4.4. De rechtbank oordeelt als volgt. Volgens vaste rechtspraak kan een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een rechtsverhouding die een dergelijke verantwoordingsplicht impliceert, kan voortvloeien uit hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank moet voor wat betreft de verplichting tot het doen van rekening en verantwoording worden onderscheiden tussen de periode voor en die na het overlijden van erflater. In die respectieve periodes was de verhouding tussen [gedaagde] en erflater (voor diens overlijden) en [gedaagde] en [eisers] c.s. (na het overlijden van erflater) immers niet dezelfde.
4.6. Hetgeen [gedaagde] heeft aangevoerd ter motivering van de betwisting van de vordering, als in r.ov. 4.3 weergegeven, heeft [eisers] c.s. op zichzelf niet weersproken, met uitzondering van het gestelde over de slechte psychische gesteldheid van erflater. Daarvan uitgaande, oordeelt de rechtbank dat [gedaagde] over de periode vóór het overlijden van erflater niet tot rekening en verantwoording gehouden is. [gedaagde] heeft immers geen vermogensrechtelijk beleid gevoerd en hetgeen zij volgens haar onweersproken gebleven stellingen wél heeft gedaan, is onvoldoende om haar tot het doen van rekening en verantwoording gehouden te achten. Daartoe overweegt de rechtbank dat [eisers] c.s. onvoldoende heeft onderbouwd dat erflater niet in staat was zijn wil te bepalen en dat niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde] misbruik van erflater heeft gemaakt of dat erflater bij leven aanleiding heeft gezien [gedaagde] ter verantwoording te roepen vanwege de wijze waarop zij met haar machtigingen is omgegaan, zodat het ervoor gehouden moet worden dat door haar gedane geldopnames de instemming van erflater hadden. In dit verband wijst de rechtbank op de verklaring van de huisarts drs. Giesberts (prod. 2 bij antwoord) die onder meer inhoudt dat erflater geestelijk niet sterk was maar wel compos mentis en altijd adequaat antwoord op vragen kon geven. Onder deze omstandigheden is [gedaagde] niet gehouden jegens [eisers] c.s. als erfgenamen rekening en verantwoording te doen.
4.7. Het feit dat erflater aan [gedaagde] een bedrag van € 50.000,- heeft geleend, maakt dat niet anders, omdat die lening niet van belang is voor het antwoord op de vraag of [gedaagde] rekenplichtig is. De rechtbank laat dan nog daar dat [eisers] c.s. die lening niet aan haar vordering ten grondslag legt nu zij slechts stelt vraagtekens te plaatsen bij de afbetaling ervan.
4.8. De verplichting rekening en verantwoording af te leggen bestaat wel met betrekking tot het beheer door [gedaagde] als executeur-testamentair in de periode na het overlijden van erflater: als zodanig is [gedaagde] gehouden tot het doen van rekening en verantwoording. In zoverre is de vordering tot het geven van een verklaring voor recht derhalve toewijsbaar.
4.9. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de afwikkeling van de nalatenschap in financiële zin volledig is verlopen via bankrekeningnummer 47.79.00.623, dat zij reeds rekening en verantwoording heeft afgelegd door de overlegging van de bankafschriften betreffende die bankrekening en van een eindafrekening van kandidaat-notaris S. en dat die door [eisers] c.s., met uitzondering van eiser sub 5 T. Jansen, is geaccepteerd. Ook dit heeft [eisers] c.s. niet weersproken. In het bijzonder heeft [eisers] c.s. niet aangegeven in hoeverre [gedaagde] naar hun oordeel nog niet heeft voldaan aan haar rekenplicht. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat [gedaagde] aldus reeds rekening en verantwoording heeft afgelegd.
13.1.130 Verknochtheid 5
Instantie en vindplaats
HR 3 november 2006, LJN AX8843
Trefwoord
Verknochtheid, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Voormalig echtelieden strijden bij de verdeling van hun huwelijksgemeenschap over de vraag of de tijdens het huwelijk door de WAM-verzekeraar van een veroorzaker van een verkeersongeval aan de vrouw uitbetaalde materiële schadevergoeding, waarmee partijen een woning hebben laten bouwen, in de gemeenschap is gevallen dan wel wegens verknochtheid aan de vrouw daarbuiten is gebleven.
Feiten
Partijen zijn in mei 1990 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is in 2001 door echtscheiding ontbonden.
In oktober 1990 is de vrouw een verkeersongeval overkomen als gevolg waarvan zij een whiplashtrauma aan haar halswervelkolom met cognitieve stoornissen heeft gekregen. De WAM-verzekeraar van de veroorzaker van het ongeval heeft aansprakelijkheid erkend en heeft, na overeenstemming met de vrouw te hebben bereikt, haar tijdens het huwelijk een schadevergoeding uitbetaald van ƒ 270.000,-, waarvan een gedeelte van ƒ 32.500,- voor immateriële schade. Partijen hebben in 1998 bouwgrond gekocht waarop zij een woning hebben laten bouwen. Van de hiervoor onder (iii) genoemde schadevergoeding voor materiële schade is ƒ 147.500,- in die woning geïnvesteerd. Partijen hebben de woning in 2000 verkocht en de netto-opbrengst hiervan van ƒ 773.009,52 tussen hen bij helfte verdeeld.
Kern van hun geschil is de vraag of het hiervoor vermelde bedrag van ƒ 147.500,- in de gemeenschap is gevallen, zoals de man stelt, dan wel wegens verknochtheid aan de vrouw daarbuiten is gebleven, zoals de vrouw aan haar (reconventionele) vordering tot betaling van de helft van dat bedrag (ƒ 73.750,-), ten grondslag heeft gelegd.
Uitspraak
3.3.1 Tegen deze overwegingen keert zich het middel. Het betoogt in onderdeel 1 kort gezegd dat het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd, omdat bij de beantwoording van de vraag of er reden is verknochtheid aan te nemen in een geval als dit waarin de gemeenschapsgoederen bij helfte moeten worden verdeeld, in het oog moet worden gehouden dat de rechtsbetrekking van de deelgenoten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid en dat het antwoord op die vraag niet, gelijk het hof heeft aangenomen, uitsluitend wordt bepaald door de aard van het betrokken goed maar mede door de omstandigheden van het geval.
3.3.2 Het hof heeft in rov. 4.5 terecht tot uitgangspunt genomen dat het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt – een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW – afhangt van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 23 december 1988, nr. 13374, NJ 1989, 700 en HR 24 oktober 1997, nr. 16427, NJ 1998, 693).
Anders dan het onderdeel betoogt, is er geen grond bij de beantwoording van de hiervoor bedoelde vragen telkens te betrekken of de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen de deelgenoten beheerst, in een andere richting wijzen. Ten aanzien van die vragen is namelijk de redelijkheid en billijkheid reeds in de maatstaf verdisconteerd door de invloed die wordt toegekend aan de maatschappelijke opvattingen. Deze objectieve maatstaf dient de rechtszekerheid welke ten aanzien van de omvang van de huwelijksgemeenschap haar gewicht in de schaal werpt in verband met de mogelijke rechten van derden. Het voorgaande brengt mee dat het onderdeel berust op een onjuiste rechtsopvatting en daarom faalt.
13.1.131 Verknochtheid 6
Instantie en vindplaats
HR 3 november 2006, LJN AX7805
Trefwoord
Verknochtheid, letselschade-uitkering
Inhoud
Voormalige echtelieden verschillen van mening over de toedeling van een geldschuld aan de man en over de vraag of een schadevergoeding aan de man in verband met een bedrijfsongeval, als aan hem verknocht in de gemeenschap valt.
Feiten
Partijen zijn op 28 april 2003 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Zij hebben tijdens hun huwelijk nooit samengewoond. In oktober 2003 is het tussen partijen tot een breuk gekomen. Hun huwelijk is in 2005 door echtscheiding ontbonden. De man had op 13 oktober 2003 een schuld aan de Postbank van € 10.354,38. De man heeft in 2003 van Nationale Nederlanden in verband met een ongeluk op zijn werk ter zake van letselschade een vergoeding van € 15.000,- ontvangen.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of, zoals de vrouw stelt maar de man betwist, de hiervoor onder genoemde schuld aan de Postbank in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan de man moet worden toegedeeld en of, zoals de man stelt en de vrouw betwist, de hiervoor genoemde schadevergoeding als verknocht aan de man buiten de huwelijksgemeenschap valt.
Uitspraak
3.5.1 Het door de man voorgestelde middel bestrijdt dit oordeel in de eerste plaats met een rechtsklacht en strekt in dat verband ten betoge dat de uitkering het gevolg is van een aan de man op zijn werk overkomen bedrijfsongeval, ter zake waarvan hij zowel materiële als immateriële schade heeft geleden, en dat de vergoeding daarvan naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van de man verbonden nadelige gevolgen van het ongeval, zodat de vergoeding, als verknocht aan de man niet in de gemeenschap is gevallen.
In de tweede plaats noemt het middel het oordeel van het hof onbegrijpelijk omdat het enkele feit dat de man de vergoeding aan de vrouw ter hand heeft gesteld niet wil zeggen dat hij de vergoeding in de gemeenschap heeft gebracht, aangezien de oorsprong en niet de door hem beoogde besteding van de ontvangen vergoeding terzake dienend is.
3.5.2 Bij de beoordeling van de rechtsklacht geldt het volgende.
Het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt – een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW – hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 23 december 1988, nr. 13374, NJ 1989, 700 en HR 24 oktober 1997, nr. 16427, NJ 1998, 693). Waar het, zoals in dit geval, gaat om een door een van de echtgenoten ontvangen vergoeding van door deze echtgenoot als gevolg van een ongeval geleden schade, is voor het bevestigend antwoord op de hierboven genoemde vragen niet reeds bepalend dat, zoals het middel betoogt, de vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal ten minste daarom (tevens) moeten worden gesteld op welke schade(n) van die echtgenoot de vergoeding betrekking heeft teneinde opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja, in hoeverre die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo zal bijvoorbeeld nodig kunnen zijn dat blijkt of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen.
De klacht berust dus op een onjuiste rechtsopvatting en faalt bijgevolg.
13.1.132 Alimentatie en erfenis
Instantie en vindplaats
Rb. Haarlem 14 november 2006, LJN AZ2416
Trefwoord
Alimentatie, wijziging omstandigheden
Inhoud
Aan de orde is de vraag of de vrouw gedeeltelijk in haar behoefte kan voorzien met inkomsten uit het vermogen dat zij heeft ontvangen uit een nalatenschap. Van de vrouw had in redelijkheid mogen worden verwacht dat zij in ieder geval een deel van de nalatenschap had aangewend om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat de vrouw de keuze heeft gemaakt om de nalatenschap voor andere doeleinden aan te wenden komt voor haar risico en kan niet ten laste van de man komen.
Feiten
Partijen zijn in 1971 met elkaar gehuwd, welk huwelijk in 1994 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank d.d. 22 februari 1994.
Bij deze beschikking is bepaald dat de man ƒ 2500,- per maand dient te betalen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
Partijen zijn voorts in het door hen op 20 juni 1994 ondertekende convenant eveneens overeengekomen dat de man aan de vrouw een alimentatie verschuldigd is van ƒ 2500,- bruto per maand.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw thans € 1508,32 per maand.
De man is geboren op 27 december 1947. Hij woont samen met een nieuwe partner met wie hij op 26 augustus 1999 een geregistreerd partnerschap is aangegaan.
De vrouw is geboren op 27 december 1949. Zij is alleenstaand.
Uitspraak
5.3 De man grondt zijn verzoek subsidiair, naar de rechtbank moet begrijpen, op de stelling dat de omstandigheden sedert de beschikking van 22 februari 1994 zijn gewijzigd. Daartoe voert hij aan dat de vrouw enige tijd geleden een onbekende som geld uit een nalatenschap heeft ontvangen en dat de vrouw hieruit inkomen kan generen. Daarnaast stelt de man dat de vrouw in de loop van de afgelopen jaren haar verdiencapaciteit niet heeft benut en dat daarom thans uitgegaan moet worden van enige verdiencapaciteit, die de man beraamt op een bedrag gelijk aan de huidige hoogte van de alimentatie. Hierdoor heeft zij geen behoefte meer aan een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud.
De vrouw betwist niet dat zij in de jaren 2003/2004 een nalatenschap heeft ontvangen van haar overleden oom, die zij jarenlang als mantelzorger heeft verzorgd. Zij heeft dit vermogen echter aangewend om de schuld aan de belastingdienst en het achterstallig onderhoud aan haar huurhuis te voldoen. Op dit moment resteert volgens de vrouw nog een bedrag van € 4000,-, waaruit het volgens haar onmogelijk is om inkomen te generen.
De vrouw stelt voorts dat zij vanwege medische redenen niet in staat is te werken.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw niet in staat is geweest om na de echtscheiding enige verdiencapaciteit te ontwikkelen. Niet betwist is immers dat de vrouw sedertdien en ook thans nog te kampen heeft met de gevolgen van een ernstig alcoholprobleem en ook thans nog onder behandeling staat vanwege problemen met haar schildklier. De vrouw heeft derhalve in beginsel nog steeds behoefte aan het thans geldende bedrag.
De vraag die voorts voorligt is of de vrouw gedeeltelijk in haar behoefte kan voorzien met inkomsten uit het vermogen dat zij heeft ontvangen uit de nalatenschap van haar oom. Vast is komen te staan dat de vrouw eind 2003 in totaal een bedrag van € 75.000,- heeft ontvangen uit deze nalatenschap. Van de vrouw had, alle omstandigheden in aanmerking nemende, in redelijkheid mogen worden verwacht dat zij in ieder geval een deel van deze nalatenschap had aangewend om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Dat de vrouw de keuze heeft gemaakt om de nalatenschap voor andere doeleinden aan te wenden komt voor haar risico en kan niet ten laste van de man komen.
13.1.133 Ontslag executeur
Instantie en vindplaats
Hof Den Bosch 21 november 2006, LJN AZ4506
Trefwoord
Executeur, gewichtige redenen voor ontslag
Inhoud
Aan de orde is de vraag of het wantrouwen en het wegvallen van de persoonlijke vertrouwensrelatie tussen drie van de zes erfgenamen en de executrice gewichtige redenen opleveren voor het ontslag van de executrice.
Feiten
Het gaat in dit hoger beroep om het verzoek ex art. 4:149 lid 2 BW van Y. c.s. om A. te ontslaan uit haar functie van executrice van de nalatenschap van erflater Z., overleden in 1999. Partijen, ook A. (die vriendin van erflater was), zijn, krachtens testament van 7 juli 1995, elk voor een-zesde deel erfgenaam. Ingevolge dit testament is A. executeur.
Y. c.s. koesteren een diep wantrouwen jegens A. Zij voeren onder meer aan dat zij A. ervan verdenken zich vóór het overlijden van erflater grote geldbedragen (ƒ 619.000,-) te hebben toegeëigend en daarover geen verantwoording te willen afleggen. Ook na zijn overlijden heeft zij, aldus Y. c.s., een koffertje met inhoud en de inhoud van de kluis onder zich genomen en ook daarover legt A. geen verantwoording af. Voorts stellen Y. c.s. dat A. de notaris opdracht heeft gegeven aan haar een bedrag van € 1.100.000,- uit te keren, dat onder zijn Stichting derdengelden rust.
Uitspraak
4.1.3. [A.] betwist de stellingen van [Y.] c.s. maar niet het bestaande wantrouwen dat zij lijkt te erkennen. In de toelichting op grief 3 stelt zij ten aanzien van de vaststelling door de kantonrechter dat partijen elkander bijzonder wantrouwend bejegen: ‘hetgeen niet geheel onjuist genoemd kan worden’.
4.1.4. De kantonrechter heeft het verzoek van [Y.] c.s. gehonoreerd en [A.] met ingang van 1 juni 2006 uit haar functie van executrice ontslagen. Daartoe heeft hij, kort samengevat, overwogen dat er over en weer sprake is van een zodanig ernstige mate van wantrouwen dat dit een behoorlijke uitoefening van de taken van de executeur in de staat, wat een gewichtige reden oplevert, als bedoeld in de wet. Daartegen keren zich de grieven 2 tot en met 5.
4.2. Grief 1 verwijt de kantonrechter in de beschikking waarvan beroep niet te hebben vermeld waaruit de wijziging van het verzoek van [Y.] c.s. bestaat. Deze grief behoeft geen behandeling. Duidelijk is dat in hoger beroep alleen nog het ontslag van [A.] als executrice aan de orde is.
4.3. In de eerste drie alinea’s van de motivering van de beslissing heeft de kantonrechter overwogen dat het nieuwe erfrecht, in het bijzonder art. 4:149 lid 2 BW van toepassing is, zodat beoordeeld moet worden of er gewichtige redenen zijn voor toewijzing van het verzoek. Deze overwegingen zijn terecht niet bestreden, want ze zijn juist. Ook het hof zal uitgaan van deze beoordelingsmaatstaf.
4.4. Gewichtige redenen
4.4.1. In de toelichting op de grieven 2 tot en met 5 wordt, kort samengevat, betwist dat het gestelde wantrouwen een gewichtige reden als bedoeld in art. 4:149 lid 2 BW kan opleveren, omdat een dergelijke ontslaggrond in strijd is met het wezen van de executele. Dienaangaande overweegt het hof eerst en meer algemeen als volgt.
4.4.2. Uit de parlementaire geschiedenis op deze bepaling (Van der Burght c.s., Vaststellingswet erfrecht, p. 860) blijkt van de volgende opmerking in de memorie van antwoord:
Uit die verwijzing blijkt ook dat een executeur kan worden ontzet, wanneer hij in ernstige mate is tekort geschoten in de vervulling van zijn taak;
Het hof begrijpt deze opmerking als een voorbeeld van een gewichtige reden. Zij heeft niet tot doel de gewichtige redenen te beperken tot die waarbij de executeur is tekort geschoten in zijn taak. In dat geval had het meer voor de hand gelegen tekortschieten, en niet gewichtige redenen, als maatstaf in de wet op te nemen.
4.4.3. Op nog tal van andere plaatsen gebruikt de wetgever de term ‘gewichtige redenen’. Een belangrijke bepaling is art. 7:685 lid 2 BW (ontbinding arbeidsovereenkomst), waar onder gewichtige redenen mede wordt verstaan: ‘(verandering van) omstandigheden, welke van dien aard zijn, dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen’. Ontbinding van de arbeidsovereenkomst is steeds mogelijk ook in het geval dat er geen sprake is van een tekortkoming aan de zijde van een der partijen.
4.4.4. De term gewichtige redenen komt ook voor in de bepalingen die handelen over het ontslag van een curator (art. 1:385 lid 1 onder d BW), een bewindvoerder (art. 1:448 lid 2 BW) en een mentor (art. 1:461 lid 2). Ten aanzien van laatstgenoemde bepaling verwijst het hof naar de conclusies van het openbaar ministerie vóór HR 12 november 2004, LJN AR1235, en HR 9 juni 2006, LJN AV6047, waarin wordt uiteengezet dat onder begrip ‘gewichtige redenen’ niet alleen moet worden begrepen de situatie waarin de mentor is tekort geschoten, maar tevens – en zonder dat van een zodanig tekortschieten sprake is – die waarbij de persoonlijke vertrouwensrelatie is weggevallen en die waarbij de relatie ernstig is verstoord.
4.4.5. Ten slotte wijst het hof op de memorie van toelichting op het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het Burgerlijk Wetboek (Tweede Kamer, 28 746, nr. 3), p. 32 waar ten aanzien van art. 7:820 (voorstel) BW wordt opgemerkt:
Van een gewichtige reden is sprake indien, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs van een of meer vennoten niet langer kan worden gevergd om het vennootschappelijk verband in zijn geheel of ten aanzien van een vennoot voort te zetten.
4.4.6. Naar het oordeel van het hof volgt uit een en ander dat van gewichtige redenen als bedoeld in art. 4:149 lid 2 BW mede sprake kan zijn wanneer van een of meer van de erfgenamen niet kan worden gevergd dat de nalatenschap waarin zij deelgenoot zijn nog langer wordt beheerd door de testamentair benoemde executeur. Bij de beoordeling van de vraag of die situatie zich voordoet dient weliswaar gelet te worden op de aard van de rechtsverhouding en de omstandigheden die zich aandienen, maar het is daarbij niet zo dat de wetgever een of meer (gewichtige) redenen, in het bijzonder ernstig wantrouwen, bij voorbaat als reden heeft willen uitsluiten. Tegen deze achtergrond faalt ook het beroep van [X. c.s.] op Hof ’s-Gravenhage 29 januari 1976, NJ 1976/430, dat bovendien betrekking heeft op een andere maatstaf dan hier aan de orde is.
4.4.7. De conclusie is dan dat [A.] in haar betogen uitgaat van een onjuiste, immers te beperkte uitleg van de term ‘gewichtige redenen’. Daarbij komt dat het hof zijn beoordeling niet beperkt tot het vastgestelde wantrouwen als zelfstandige grond, maar tevens constateert dat, als gevolg van het bestaande wantrouwen, de persoonlijke vertrouwensrelatie tussen [Y.] c.s. en [A.], nodig voor een goede uitvoering van de executele, is weggevallen en dat de relatie tussen [A.] enerzijds en [Y.] c.s. anderzijds ernstig is verstoord.
4.5. Omtrent de grieven 2 tot en met 5, die reeds falen omdat zij zijn gegrond op een verkeerde uitleg van het begrip ‘gewichtige redenen’, overweegt het hof verder nog het volgende.
4.5.1. In de toelichting op grief 2 betogen [X. c.s.]:
Doch in principe is de kantonrechter van oordeel dat wantrouwen een gewichtige reden kán opleveren tot executeursontslag. Dit nu komt niet juist voor, omdat het in strijd is met het wezen van de executele, als hierna te betogen, met als uitgangpunt (van appellanten) dat een wantrouwen dat mocht uitgaan van de executeur zich niet uit in onredelijkheden en onbillijkheden jegens de erven of jegens anderen.
4.5.2. Het hof verwerpt dit betoog. Er bestaat geen aanwijzing dat de wetgever (ernstig, gemeend en op feiten gestoeld) wantrouwen van een of meer erven jegens de executeur als grond voor gewichtige reden heeft willen uitsluiten. Het hof is hier van oordeel dat het diepgaand, niet aanstonds weg te nemen wantrouwen tussen [Y.] c.s. en [A.], en de daarmee samenhangende vertrouwensbreuk, juist een belangrijke gewichtige reden vormt die moet leiden tot toewijzing van het verzoek. Daarbij wordt mede in overweging genomen dat, zoals blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting, dit wantrouwen ook van voldoende omvang en gewicht, langdurig aan de gang en niet aanstonds van grond ontbloot is.
4.5.3. In dit verband is van belang, zoals [A.] ook zelf stelt, dat de executeur tot taak heeft de erfgenamen in het beheer van de nalatenschap te vertegenwoordigen. Vertegenwoordiging lijkt juist zeer bezwaarlijk, zo niet uitgesloten, in het zich hier voordoende geval van een verregaand geworteld wantrouwen gedurende een lange periode (bijna 8 jaar).
4.5.4. Moeilijkheden, wrijvingen en wantrouwen zal, zoals [A.] opmerkt, de executeur wel vaker ontmoeten en daarin kan geen grond voor haar ontslag zijn gelegen. Het hof is evenwel van oordeel dat het tot de taken van de executeur behoort deze aspecten binnen zodanige grenzen te houden dat afwikkeling van de nalatenschap binnen afzienbare tijd mogelijk is. [A.] is niet in staat gebleken deze moeilijkheden binnen aanvaardbare grenzen te houden en een zodanige situatie te creëren dat een behoorlijke afwikkeling binnen afzienbare termijn zal plaatsvinden. Integendeel: partijen lijken zich op te maken (mocht mediation niet slagen) voor nog tal van nieuwe procedures, niet alleen tegen de executeur en onderling, maar ook tegen de inmiddels benoemde boedelnotaris.
4.5.5. In de verdere toelichting op grief 2 stelt [A.] verder dat geen executeur alle moeilijkheden kan voorkomen en dat zij deze voor zover nodig aan de rechter kan voorleggen. [A.] miskent hier nu juist dat het haar taak is deze moeilijkheden buiten de rechter om tot een oplossing te brengen. In het midden kan blijven of [A.] een verwijt kan worden gemaakt. Voldoende is reeds de vaststelling dat zij niet in staat is gebleken het wantrouwen bij [Y.]c.s. weg te nemen of zelfs maar binnen aanvaardbare grenzen te kanaliseren. En overigens: het hof kan [A.] inderdaad wel een verwijt terzake maken. Zij wordt van financiële malverstaties van niet geringe omvang beschuldigd. Het hof is niet kunnen blijken dat [A.] gedurende de toch al lang lopende executele op enigerlei wijze inzicht heeft gegeven in de wijze waarop zij de nalatenschap beheert en afwikkelt of een begin heeft gemaakt met een verantwoording daarover. Jegens het hof ter zitting heeft zij volstaan met simpele ontkenningen, waarmee zij enkel het verzet van haar wederpartij verder opdreef. Deze handelwijze onderstreept slechts de volstrekt uitzichtloze situatie die is ontstaan en aanleiding geeft voor de beëindiging van de executele.
4.5.6. Tenslotte beroept [A.] zich op het feit dat zij gesteund wordt door twee erfgenamen. Zij meent dat toewijzing van het verzoek de weg opent voor iedere chicanerende erfgenaam zich van de executeur, en daarmee van de executele, te ontdoen. Het hof is evenwel van oordeel dat ook het wegvallen van vertrouwen tussen een of meer erfgenamen en de executeur een gewichtige reden kan opleveren. De wet beperkt de toewijzing van het verzoek niet tot het geval dat alle erfgenamen of een meerderheid van hen dat verzoek doen. Het hof is niet kunnen blijken van een gechicaneer dat aan toewijzing van het verzoek in de weg zou staan.
4.5.7. In de toelichting op grief 3 wordt nog aangevoerd dat juist doordien de erven slechts op heel weinig punten het met elkaar eens zijn het uiterst dienstig is dat het beheer wordt gevoerd door één persoon. Wat daar ook van moge zijn, het geconstateerde wantrouwen en de vertrouwensbreuk staan eraan in de weg dat juist [A.] deze beheerstaak voortzet.
4.5.8. In de toelichting op grief 4 betoogt [A.] nog dat zij zich wel degelijk behoorlijk van haar taak kan kwijten, zonodig door de rechter in te schakelen. Wat er ook mogen zijn van wat [A.] zelf vindt van haar taakuitoefening, [Y.] c.s. hebben daarin geen enkel vertrouwen en het is het hof thans nog niet kunnen blijken dat [A.] in staat zal zijn of worden gesteld dit vertrouwen op korte termijn op te bouwen, zodanig dat de afwikkeling van de nalatenschap aanstaande is, en dat [Y.] c.s. de verantwoording van het beheer door [A.] zullen aanvaarden.
4.5.9. In de toelichting op grief 5 wordt de stelling geponeerd:
Als niet is aangetoond dat de executeur een van zijn wettelijke bevoegdheden heeft overschreden of heeft misbruikt of dat hij zijn taken en verplichtingen (…) heeft verwaarloosd (…), dan is het juridisch onbestaanbaar om het enkele wantrouwen van een aantal erven, eenvoudigweg gegrond op de persoon van de executeur in casu executrice tot een gewichtige reden voor ontslag te bestempelen.
Het hof deelt, zoals hiervoor overwogen, deze opvatting niet, enerzijds omdat wantrouwen zoals hier aan de orde wel een gewichtige reden oplevert en anderzijds omdat dit wantrouwen slechts een kenmerk is van het ontbreken van de noodzakelijk geachte vertrouwensrelatie tussen een aantal erven en de executrice, die hier zodanig van aard, omvang, duur en gewicht is dat ontslag gerechtvaardigd en geboden is.
4.6. De conclusie is dat de grieven falen en de beschikking waarvan beroep moet worden bekrachtigd.
13.1.134 Uitleg huwelijkse voorwaarden
Instantie en vindplaats
HR 4 mei 2007, NJ 2008, 187
Trefwoord
Uitleg huwelijkse voorwaarden, Haviltex, finaal verrekenbeding
Inhoud
Aangezien huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid moeten worden aangegaan bij notariële akte, komt bij de toepassing van de Haviltexmaatstaf in dit verband mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen in huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben.
Zonder nadere motivering – die ontbreekt – is onbegrijpelijk de door het hof aan het finale verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden gegeven uitleg, nu aangenomen moet worden dat, indien door partijen inderdaad een verrekenstelsel was beoogd dat inhoudelijk met het wettelijk deelgenootschap overeenstemt, de bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden betrokken notaris ervoor gezorgd zou hebben dat een – voor dat geval dwingend voorgeschreven – staat van aanbreng werd opgemaakt.
Feiten
Partijen zijn op 7 februari 1992 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd en tijdens het onderhavige geding gescheiden.
Blijkens de huwelijkse voorwaarden is behoudens een gemeenschap van inboedel, iedere andere vorm van huwelijksgemeenschap van goederen uitgesloten. Art. 9 van de voorwaarden bevat een regeling voor een eenmalige slotafrekening. Lid 2 van dit artikel vermeldt dat bij ontbinding van het huwelijk tot slotafrekening dient te worden overgegaan, en voor het geval van ontbinding van het huwelijk door overlijden bepaalt lid 3 dat wordt afgerekend als waren de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Lid 4 luidt: ‘In alle andere gevallen zullen de echtgenoten met elkander afrekenen eveneens alsof zij waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, met dien verstande dat buiten aanmerking blijft de waarde van hetgeen door hen ten huwelijk wordt aangebracht of door schenking of erfrecht is verkregen.’
Door de man is ten huwelijk aangebracht een door hem in 1988 aangekocht huis, dat in 1992 als echtelijke woning in gebruik is genomen. Bij het aangaan van het huwelijk bedroeg de waarde van de woning € 88.759,- en had de man een hypothecaire lening van € 41.715,- met betrekking tot de woning. Tijdens het huwelijk is de woning eerst verbouwd en vervolgens in 1998 verkocht. Bij de verkoop werd een overwaarde van € 118.509,- gerealiseerd die door de man is aangewend om in 1998 in België op zijn naam een andere woning te kopen die ook als echtelijke woning heeft gediend.
In het kader van de afwikkeling van hun vermogensrechtelijke verhouding overeenkomstig de huwelijkse voorwaarden verschillen partijen onder meer van mening omtrent de vraag of en in hoeverre de waarde van de echtelijke woning die eigendom is van de man, in de afrekening moet worden betrokken.
Uitspraak
3.3.1 Vooropgesteld moet worden dat de uitleg van art. 9 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden, zoals ook het hof tot uitgangspunt heeft genomen, dient te geschieden aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Aangezien huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid moeten worden aangegaan bij notariële akte (art. 1:115 BW), komt bij de toepassing van de Haviltexmaatstaf in dit verband mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen in huwelijkse voorwaarden volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben.
3.3.2 Voorts is van belang dat art. 9 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding bevat, waarop ten tijde van het maken van de huwelijkse voorwaarden ingevolge art. 1:129 BW (oud) de destijds geldende regeling van het wettelijk deelgenootschap (art. 1:132–145 BW (oud)) van toepassing was, voor zover daarvan niet uitdrukkelijk of door de aard van de bedingen was afgeweken. Deze regeling is met ingang van 1 september 2002 komen te vervallen, maar ingevolge art. IV lid 1 van de Wet van 14 maart 2002 tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, Stb. 152, is de regeling van het wettelijk deelgenootschap ook na 1 september 2002 van toepassing gebleven voor finale verrekeningen in huwelijkse voorwaarden van vóór 1 september 2002. Krachtens de regeling van het wettelijk deelgenootschap blijft de aanvangswaarde van het stamvermogen buiten de verdeling en wordt (slechts) de gedurende het deelgenootschap ontstane vermogensvermeerdering verrekend. Daartoe was dwingend voorgeschreven dat de ten huwelijk aangebrachte goederen en de waarde daarvan werden vermeld op een mede door de notaris te ondertekenen staat die aan de minuut van de akte van huwelijkse voorwaarden werd gehecht, bij gebreke waarvan (de waarde van) dat goed niet in aanmerking kan worden genomen bij de berekening van het aanvangsvermogen van de echtgenoot (art. 1:142–143 BW (oud)).
3.4 Mede tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, komt onderdeel 1 met succes op tegen rov. 7 van het hof. De door het hof aan art. 9 lid 4 gegeven uitleg komt naar zijn resultaat neer op een wettelijk deelgenootschap als bedoeld in art. 1:132–145 BW (oud), nu volgens het hof slechts de aanvangswaarde van de ten huwelijk aangebrachte woning te […] ingevolge art. 9 lid 4 buiten de verdeling blijft en de nadien (tijdens het huwelijk) opgetreden waardestijging van de woningen te […] en te […] moet worden verrekend. Deze uitleg van art. 9 lid 4 is echter zonder nadere motivering – die ontbreekt – onbegrijpelijk, nu aangenomen moet worden dat, indien door partijen inderdaad een verrekenstelsel was beoogd dat inhoudelijk met het wettelijk deelgenootschap overstemt, de bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden betrokken notaris ervoor gezorgd zou hebben dat een – voor dat geval dwingend voorgeschreven – staat van aanbreng werd opgemaakt. In dit verband legt de door het hof tevens vermelde omstandigheid dat het hier om de echtelijke woning van partijen gaat, geen gewicht in de schaal ten gunste van de door het hof aangenomen uitleg van het beding.
Daarbij komt dat de man in hoger beroep ook gesteld heeft dat er verschil bestaat tussen een beperkt finaal verrekenbeding waarbij de waardestijging van een ten huwelijk aangebracht goed niet onder de verrekenvordering valt, en het wettelijk deelgenootschap waarbij die waardestijging wel onder de verrekenvordering valt. Het hof had gelet daarop nader dienen te motiveren waarom, mede gelet op de wijze waarop in de notariële praktijk deze onderscheiden bedingen plegen te worden geformuleerd, het onderhavige beding uitgelegd diende te worden als een beding dat inhoudelijk overeenkomt met een wettelijk deelgenootschap.
Ten slotte is niet zonder meer begrijpelijk dat het hof ten gunste van de door hem gekozen uitleg een kennelijk doorslaggevend gewicht heeft gehecht aan de woorden
‘dat buiten aanmerking blijft de waarde van hetgeen ten huwelijk wordt aangebracht’. Bij een verrekenbeding gaat het immers naar zijn aard uitsluitend om verrekening van de waarde van de door één der partijen ten huwelijk aangebrachte goederen en niet om ‘verrekening’ van die goederen zelf. De gebezigde woorden ‘waarde van’ geven op zichzelf dan ook onvoldoende houvast voor het antwoord op de vraag welke waarde op welk moment (bij het begin of bij het einde van het huwelijk) verrekend moet worden.
13.1.135 Verzorgingsvruchtgebruik
Instantie en vindplaats
HR 8 juni 2007, LJN BA2507
Trefwoord
Verzorgingsvruchtgebruik, andere wettelijke rechten, art. 4:30 BW
Inhoud
Vervolg op Hof ’s-Hertogenbosch 7 feb. 2006, LJN AV1464. De onterfde echtgenoot zal, anders dan wanneer hij medewerking verlangt aan de vestiging van een vruchtgebruik op de tot de nalatenschap behorende woning en inboedel zoals bedoeld in art. 4:29, aannemelijk moeten maken dat hij voor zijn verzorging behoefte heeft aan een vruchtgebruik als bedoeld in art. 4:30 BW. Met beide soorten van vruchtgebruik wordt beoogd hem niet meer dan een vangnet te bieden in de vorm van een passende voorziening indien en voor zover zijn verzorging niet is gewaarborgd. De wetgever is er dus niet van uitgegaan dat in beginsel aan de echtgenoot een verzorgingsvruchtgebruik in de zin van art. 4:30 BW toekomt.
Bij het vaststellen van de verzorgingsbehoefte dient niet slechts de huidige situatie tot uitgangspunt te worden genomen, maar moet tevens worden gelet op in redelijkheid te verwachten toekomstige ontwikkelingen.
Feiten
In 2000 huwen V, verzoekster, en M. Zij hebben bij huwelijkse voorwaarden iedere gemeenschap van goederen uitgesloten. Tijdens het huwelijk wordt een zoon geboren. In oktober 2001 gaan M en V gescheiden wonen en medio 2002 ziet een verzoek tot echtscheiding het licht. Op 12 januari 2003, nog voordat de echtscheiding wordt uitgesproken, overlijdt M. In zijn testament uit oktober 2001 heeft M zijn echtgenote onterfd en zijn broer (verweerder) benoemd tot enige erfgenaam. V verzoekt de rechter de enig erfgenaam te verplichten tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan die bedoeld in art. 4:29.
Uitspraak
3.2 Verzoekster heeft op de voet van art. 4:30 BW het hiervoor in 1 vermelde verzoekschrift ingediend, kort gezegd strekkende tot een bevel aan verweerder mee te werken aan het vestigen van een vruchtgebruik op alle goederen van de nalatenschap alsmede tot een bevel aan verweerder en de met het beheer van de nalatenschap belaste executeur(s) over te gaan tot boedelbeschrijving. Verweerder heeft de stelling van verzoekster dat zij voor haar verzorging behoefte heeft aan vestiging van het vruchtgebruik bestreden. De kantonrechter heeft de verzoeken van verzoekster afgewezen.
Het hof heeft, met wijziging en aanvulling van de gronden, de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof heeft daartoe, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Bij de beoordeling van de vraag of verweerder verplicht is mee te werken aan het vestigen van een verzorgingsvruchtgebruik in de zin van art. 4:30 BW dient, blijkens de tekst van dat artikel, rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden.
Daartoe moeten, gelet op art. 4:33 lid 2 in verband met lid 5 BW, in ieder geval worden gerekend:
– de omvang van het verzorgingsniveau dat in de gegeven omstandigheden als passend kan worden aangemerkt;
– het eigen inkomen van verzoekster;
– het inkomen dat zij, mede gelet op haar leeftijd, werkervaring en opleiding, redelijkerwijs kan verwerven;
– de omstandigheid dat de verzorging en opvoeding van de zoon ten laste van verzoekster komt. (rov. 4.3)
Voor het bepalen van het passende verzorgingsniveau moet mede acht worden geslagen op het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk alsmede op de (in dit geval beperkte) duur van de samenleving. De alimentatiebedragen die zijn genoemd in de echtscheidingsbeschikking van 21 januari 2003 zijn niet goed bruikbaar voor de vaststelling van het passende verzorgingsniveau. (rov. 4.4)
Het hof heeft in rov. 4.5-4.8 een opsomming gegeven van de bestanddelen waaruit het inkomen van verzoekster bestaat en is tot de slotsom gekomen dat verzoekster maandelijks kan beschikken over een bedrag van € 1676,64. Het hof heeft overwogen dat verzoekster, gelet op haar leeftijd en werkervaring alsmede op de omstandigheid dat de zoon inmiddels naar school gaat, in staat moet worden geacht (enige) aanvullende inkomsten uit arbeid te verwerven. (rov. 4.9)
De lasten van verzoekster zijn beperkt. Zij woont sinds haar vertrek uit de voormalige echtelijke woning bij haar ouders aan wie zij € 400,- per maand kostgeld betaalt. Ook betaalt zij een ziektekostenverzekering en € 40,- per maand voor meubelopslag. Verdere bijzondere lasten heeft zij niet, aldus het hof. (rov. 4.10)
De omvang van de nalatenschap acht het hof voor de beantwoording van de vraag wat onder een passend verzorgingsniveau moet worden verstaan niet van belang. (rov. 4.11)
Het hof is van oordeel dat verzoekster, gelet op de door het hof vermelde feiten en omstandigheden, geen behoefte heeft aan de vestiging van een verzorgingsvruchtgebruik zoals door haar verzocht en dat zij, gelet op de afwijzing van dit verzoek, geen belang heeft bij haar overige verzoeken. (rov. 4.12-4.13)
3.3.1 Onderdeel II, dat de Hoge Raad eerst zal behandelen en dat zich richt tegen rov. 4.3, behelst onder meer de klacht dat het hof heeft miskend dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de langstlevende echtgenoot die door de uiterste wilsbeschikkingen van de erflater geen rechthebbende is op de goederen van de nalatenschap, in beginsel recht heeft op de vestiging van een vruchtgebruik als bedoeld in art. 4:30 lid 1 BW. De klacht faalt. Ingevolge art. 4:30 lid 1 BW zijn de erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan bedoeld in art. 4:29 BW ten behoeve van de echtgenoot van de erflater, voor zover de echtgenoot daaraan, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging behoefte heeft en die medewerking van hen verlangt. De onterfde echtgenoot zal dan ook – anders dan wanneer hij medewerking verlangt aan de vestiging van een vruchtgebruik op de tot de nalatenschap behorende woning en inboedel zoals bedoeld in art. 4:29 BW – aannemelijk moeten maken dat hij voor zijn verzorging behoefte heeft aan een vruchtgebruik als bedoeld in art. 4:30 BW. Met beide soorten van vruchtgebruik wordt beoogd hem niet meer dan een vangnet te bieden in de vorm van een passende voorziening indien en voor zover zijn verzorging niet is gewaarborgd (zie omtrent een en ander ook Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 4, p. 1723-1724). Anders dan het onderdeel betoogt, is de wetgever dus niet ervan uitgegaan dat in beginsel aan de echtgenoot een verzorgingsvruchtgebruik in de zin van art. 4:30 BW toekomt.
3.3.2 Voor zover het onderdeel zijn betoog baseert op art. 4:33 lid 5 BW in samenhang met art. 4:33 lid 2 BW, faalt het eveneens. Anders dan het onderdeel kennelijk voorstaat, volgt ook uit laatstgenoemde bepaling niet dat de echtgenoot in beginsel recht heeft op vestiging van een vruchtgebruik en dat de beoordeling van de behoefte eerst plaatsvindt in een door de erfgenaam of rechthebbende op de voet van art. 4:33 lid 2 BW aangespannen procedure. Integendeel, blijkens lid 4 kan juist te allen tijde, ter afwering van een vordering tot nakoming van een verplichting tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik (zoals ook in de onderhavige procedure aan de orde is), een beroep in rechte gedaan worden op de in lid 2 genoemde grond voor opheffing van die verplichting, namelijk dat de echtgenoot geen behoefte heeft aan het vruchtgebruik.
3.3.3 Het onderdeel bevat tot slot de klacht dat het hof de strekking van het verzorgingsvruchtgebruik heeft miskend. Ook deze klacht is tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft in overeenstemming met art. 4:30 BW beoordeeld of verzoekster voor haar verzorging behoefte heeft aan het vruchtgebruik en heeft, na te hebben vastgesteld dat een dergelijke behoefte niet aanwezig is, het verzoek van verzoekster afgewezen.
3.4 Onderdeel V richt zich tegen rov. 4.10, waarin het hof heeft geoordeeld dat de lasten van verzoekster beperkt zijn. Het hof heeft in dit verband overwogen dat verzoekster bij haar ouders woont aan wie zij € 400,- per maand kostgeld betaalt, dat zij een ziektekostenverzekering betaalt alsmede € 40,- per maand voor meubelopslag, en dat zij geen verdere bijzondere lasten heeft.
Volgens het onderdeel had het hof rekening moeten houden met de behoefte van verzoekster indien zij over eigen woonruimte zou beschikken.
Het onderdeel betoogt op zichzelf terecht dat bij het vaststellen van de behoefte niet slechts de huidige situatie tot uitgangspunt kan worden genomen, maar tevens moet worden gelet op in redelijkheid te verwachten toekomstige ontwikkelingen. Het hof heeft dit echter niet miskend. Het hof, dat in rov. 4.9 heeft overwogen dat verzoekster in staat moet worden geacht (enige) aanvullende inkomsten uit arbeid te verwerven, was kennelijk van oordeel dat die inkomsten toereikend moeten worden geacht om zelfstandige woonruimte te betalen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat het verzorgingsvruchtgebruik, zoals in 3.3.1 vermeld, slechts de functie van een vangnet heeft en verzoekster haar standpunt dat zij behoeftig is nauwelijks verder heeft toegelicht. Het onderdeel faalt dus.
13.1.136 Fideï-commis en zaaksvervanging
Instantie en vindplaats
HR 5 oktober 2007, LJN BA6756
Trefwoord
Fideï-commis, zaaksvervanging
Inhoud
In casu speelt de vraag of er zaaksvervanging plaatsvindt met betrekking tot een fideï-commissair vermogen (f.-c. de residuo). De zaak diende onder het oude erfrecht.
In de meeste gevallen schrijft de wet voor wanneer zaaksvervanging optreedt. Er kan echter ook van zaaksvervanging sprake zijn in gevallen dat de wet dat niet uitdrukkelijk bepaalt. Verschil moet worden gemaakt tussen de goederenrechtelijke en verbintenisrechtelijke implicaties van zaaksvervanging. Het is de vraag of zaaksvervanging bij een fideï-commis de residuo onverkort doorgang vindt, wanneer het bezwaarde vermogen is aangewend ter verwerving van een registergoed dat uitsluitend op naam van de bezwaarde is gesteld. De mogelijkheid bestaat dat de verwachter in dat geval een vergoedingsrecht verkrijgt.
Feiten
Erflater is overleden in 1983. B is enig erfgename onder de last om al hetgeen zij uit de nalatenschap bij haar overlijden onvervreemd en onverteerd zal achterlaten aan V uit te keren. Het testament bevat onder andere de bepaling dat ‘al hetgeen door wederbelegging of anderszins in de plaats zal treden van de bestanddelen van bedoeld vermogen, mede zal behoren tot het fideï-commissaire kapitaal.’
Enige jaren later krijgt B een woning toebedeeld uit een onverdeeldheid waartoe zij tezamen met haar broer C was gerechtigd. De bij deze verdeling ontstane overbedelingsschuld voldoet B aan C uit het fideï-commissaire vermogen.
B overlijdt in 2001. C is haar enige erfgenaam. Wanneer C de bovenbedoelde woning verkoopt, betoogt V dat hij recht heeft op de helft van de opbrengst, aangezien de halve woning op grond van zaaksvervanging deel is gaan uitmaken van het fideï-commissaire vermogen. C stelt daarentegen dat enkel een deel van het fideï-commissaire kapitaal vervangen is door een geldvordering op B in privé.
Uitspraak
Het hof heeft evenwel niet miskend dat de bezwaarde B de mogelijkheid had om het aandeel van haar broer te verwerven met gelden die uit het fideï-commissaire kapitaal afkomstig zijn, zonder dat sprake zou zijn van zaaksvervanging ten behoeve van het fideï-commissair vermogen. Het hof heeft immers (ook) die mogelijkheid onderzocht, maar evenals de rechtbank geoordeeld dat op grond van de financiering van de uitkering wegens overbedeling uit het fideï-commissaire kapitaal in beginsel sprake is van zaaksvervanging, waarbij niet van belang is of het daarbij gaat om een nieuw verworven object dan wel om de opheffing van een onverdeeldheid (rov. 4.6), waarbij het hof vervolgens nog in rov. 4.7 heeft overwogen:
– dat onduidelijkheden die het gevolg zijn van het feit dat B pas vanaf 1989 heeft voldaan aan haar verplichting om haar eigen vermogen en het fideï-commissaire kapitaal gescheiden te administreren, niet voor rekening en risico komen van de verwachter V maar van de bezwaarde en haar erfgenaam C;
– dat de door C ter onderbouwing van zijn standpunt aangevoerde argumenten en reconstructies slechts gebaseerd zijn op wat hij een voor de hand liggende gang van zaken acht, maar niet op een door overtuigende bescheiden onderbouwde weergave van de feitelijke gang van zaken;
– dat ook de (ter griffie van het hof gedeponeerde) administratie van B geen uitsluitsel biedt in de door C gewenste zin;
– en dat een dergelijk uitsluitsel wel door hem verschaft dient te worden, gezien ook de bepaling daaromtrent in het testament van erflater (waarmee het hof kennelijk doelt op de hiervoor in 3.1 onder (ii) als laatste geciteerde bepaling aangaande het bewijs van wederbelegging of zaaksvervanging).
Op grond van dit samenstel van overwegingen is het hof in rov. 4.8 tot dezelfde slotsom als de rechtbank gekomen, namelijk dat – zoals de rechtbank in rov. 4.4 van haar tussenvonnis oordeelde – ‘voorshands (geoordeeld wordt) dat sprake is van zaaksvervanging en dat V aanspraak heeft op een aandeel in de verkoopopbrengst van de woning (…), tenzij C slaagt in het bewijs dat in plaats van zaaksvervanging sprake is van een vergoedingsrecht ten laste van het onbezwaarde vermogen’.
Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat zij voor het overige in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst.
13.1.137 Terugwerkende kracht vaststelling vaderschap
Instantie en vindplaats
Hof Leeuwarden 10 oktober 2007, LJN BB5298
Trefwoord
Vaststelling vaderschap, terugwerkende kracht, peildatum, derde te goeder trouw, art. 1:207
Inhoud
Zie ook EHRM 13 januari 2004, NJ 2005, 113, HR 17 januari 1997, NJ 1997, 483 en HR 19 februari 2010, LJN BK6150 (hierna).
Vaststelling vaderschap. Naar het oordeel van het hof zijn de ‘oorspronkelijke erfgenamen’ geen ‘derden’ (te goeder trouw) als bedoeld in art. 1:207 lid 5: een andere opvatting zou immers de bedoeling van de wetgever om (ook erfrechtelijke) discriminatie van buiten huwelijk geboren kinderen te elimineren, feitelijk illusoir maken.
Partijen hebben ieder geval vanaf 1 april 1998 rekening moeten houden met de mogelijke verplichting de nalatenschap van erflater af te geven, gelet op de specifieke voorgeschiedenis van deze procedure. Die datum geldt derhalve als ‘peildatum’.
Feiten
Erflater was de biologische vader maar heeft de zoon niet als zijn kind erkend. Thans is echter op grond van art. 1:207 het vaderschap vastgesteld.
Uitspraak
7. In de grieven 3, 4 en 5 wordt (onder meer) betoogd dat nu in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1997, NJ 1997, 483 is beslist dat de zoon niet van de vader erft, daarop thans niet kan worden teruggekomen. Het hof deelt dat standpunt niet. Van belang is daarbij dat de Hoge Raad op de in gemeld arrest uitvoerig toegelichte gronden tot die beslissing is gekomen, omdat hij van oordeel was dat er niet kon worden geanticipeerd op het alstoen aanhangige wetsvoorstel 24 649 tot herziening van het afstammingsrecht – in het kader waarvan ook de positie van het onwettige niet-erkende kind ten opzichte van zijn verwekker werd geregeld – aangezien de te maken keuzes van rechtspolitieke aard naar hun aard de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gingen. Het wetgevende proces is inmiddels geëindigd, hetgeen heeft geresulteerd, voor zover te dezen van belang, in art. 1:207 BW, welk artikel in lid 5 terugwerkende kracht aan de onderhavige gerechtelijke vaststelling van het vaderschap verleent tot het moment van geboorte van het kind; zoals hierna nog nader zal worden besproken is deze wettelijke regeling van toepassing op het onderhavige geval, hoewel de vader geruime tijd voor de invoering daarvan (per 1 april 1998) is overleden. Nu de wetgever zich nadien als geschetst heeft uitgesproken en zodanige gerechtelijke vaststelling blijkens de hiervoor in rechtsoverweging 2 onder d genoemde uitspraak van het Hof Amsterdam van 8 juli 2004 ook voorhanden is, is het hof van oordeel dat meergenoemd arrest van de Hoge Raad uit 1997 op zich niet aan toewijzing van het door de zoon gevorderde in de weg kan staan. Het hof verwijst in dit verband nog naar rechtsoverweging 18 van EHRM 13 januari 2004, NJ 2005, 113, waarin [naam 1] – wiens beroep op de artikelen 8 en 14 EVRM niet werd gehonoreerd – het volgende wordt voorgehouden: ‘The Court would note in conclusion that the possibility of seeking a judicial declaration of paternity (Article art. 1:207 of the Code Civil) is now open to the applicant.’ Uit deze overweging blijkt dat ook het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van oordeel is dat een dergelijke actie ter realisering van de erfrechtelijke aanspraken van de zoon openstaat (ondanks gemelde eerdere negatieve rechterlijke uitspraken in deze).
8. […] Het standpunt van appellanten, te weten dat art. 1:207 BW strijdig is met de artikelen 6 en 8 EVRM alsmede art. 1 EVRM kan op grond van hiervoor overwogene niet worden gevolgd. Gemelde grieven 4 tot en met 7 alsmede 11 worden derhalve (ook in zoverre) verworpen, terwijl ook de die wetsbepaling in lid 5 toegekende terugwerkende kracht – die in dat kader ook in algemenere zin ter discussie wordt gesteld – niet tot een andere conclusie noopt, gelet op het daarmee beoogde doel, te weten om met het EVRM strijdig verschil tussen in en buiten huwelijk geboren kinderen op te heffen, zoals ook in het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2005, blijkens vorenstaand citaat, expliciet aan de orde is gesteld. Van belang is dat de figuur van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in de plaats is getreden van de figuur van de wettiging. De wettiging van kinderen had onder het oude recht ook terugwerkende kracht, reden waarom de terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in dit opzicht juist een continuering van het oude recht inhoudt en daarom ook niet zo ingrijpend is als door appellanten wordt beweerd, ook niet in het geval de nalatenschap reeds door de voormalige erfgenamen is verdeeld. Het kennelijk door de wetgever gehanteerde overgangsrechtelijke uitgangspunt van terugwerkende kracht van de nieuwe regeling sluit hier dan ook bij aan en is om bovenvermelde reden ook minder bezwaarlijk.
Van belang daarbij is voorts dat de wetgever zich blijkens meergenoemde parlementaire geschiedenis terdege bewust is geweest van de door appellanten genoemde kwestie van de voordien (voor 1 april 1998) opengevallen nalatenschappen, zoals hier het geval is, (vgl. de noot van J. de Boer onder meergenoemd arrest HR 17 januari 1997, NJ 1997, 483) en dat juist om redenen van rechtszekerheid de gevolgen daarvan aan bepaalde beperkingen heeft onderworpen, namelijk door te bepalen dat te goeder trouw door ‘derden’ verkregen rechten – waarover nader in rechtsoverweging 10 – niet worden geschaad en dat geen verplichting tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen ontstaat, voor zover degene die deze heeft genoten ten tijde van het verzoek (tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap) daardoor niet was gebaat. Aldus is naar het oordeel van het hof ook met de door appellanten als beginsel van Nederlands recht gememoreerde rechtszekerheid in voldoende mate rekening gehouden. Dat een en ander ten aanzien van de erven van betrokkene 5 anders zou zijn, valt niet in te zien, zodat ook de daarop gebaseerde grief 12 faalt.
9. Ook de grieven 8, 9 en 10 zijn gedoemd te stranden. Feit is immers dat de vader – uit hoofde van zijn professie als geen ander vertrouwd met het fenomeen van de uiterste wil, en bovendien met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op de hoogte van de onder juristen gevoerde discussie naar aanleiding van het Marcx-arrest (NJ 1980, 462) – niet bij testament over zijn nalatenschap heeft beschikt, zodat die nalatenschap volgens de wet vererft. Speculaties over de veronderstelde bedoeling van de zoon om geen testament te maken en daaraan vervolgens juridische relevantie willen toekennen, verdragen zich overigens ook geenszins met de met betrekking tot het rechtsgeldig maken van een uiterste wil in acht te nemen strikte vormvoorschriften. Niet ondenkbaar is overigens ook, dat erflater op andere wijze dan door middel van een uiterste wilsbeschikking enige voorziening ten behoeve van de zoon heeft getroffen. Daaromtrent is in de procedure echter niets gesteld en evenmin gebleken. De grieven falen.
10. Wat betreft de reeds aan het slot van rechtsoverweging 8 gemelde beperkingen als opgenomen in de laatste twee zinnen van art. 1:207, lid 5 BW wordt naar aanleiding van de grieven 13 en 14 als volgt overwogen. Naar het oordeel van het hof zijn appellanten geen ‘derden’ (te goeder trouw) als daar bedoeld: een andere opvatting zou immers de bedoeling van de wetgever om (ook erfrechtelijke) discriminatie van buiten huwelijk geboren kinderen te elimineren, feitelijk illusoir maken. Het hof zal de kwestie van de datum vanaf wanneer appellanten rekening hadden dienen te houden met afgifte van de nalatenschap – in de stukken geduid als de ‘peildatum’ – bespreken naar aanleiding van grief I in het incidenteel appel (in rechtsoverweging 12).
11. Al met al is het gevolg van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van erflater dat de zoon vanaf zijn overlijden als diens enige erfgenaam heeft te gelden, zodat naar het oordeel van het hof ook grief 2 – die voor het overige zelfstandige betekenis mist – geen doel kan treffen. Datzelfde lot is de grieven 15 en 16 beschoren: het leggen van beslag is naar zijn aard bedoeld om de verhaalsmogelijkheden van de zoon in deze te waarborgen (bijvoorbeeld terzake van de teruggave van hetgeen uit de nalatenschap als ‘onverbruikt en onverteerd’ is aan te merken) en het gegeven dat de nalatenschap van [betrokkene 1] onder bewind is gesteld, kan daaraan niet afdoen, evenmin als het feit dat bepaalde beslagen onroerende zaken niet uit de nalatenschap van [betrokkene 1] afkomstig zijn. […]
12. Met grief I bepleit de zoon een eerdere ‘peildatum’ dan 1 april 1998. Het hof volgt hem daarin evenwel niet. Hoezeer ook evident moge zijn dat de wetgever zich bekommerde om de positie van een natuurlijk kind in relatie tot zijn verwekker, onvoldoende helder is daarbij lange tijd geweest hoe hun precieze rechtspositie (ook in overgangsrechtelijke zin) er uiteindelijk zou komen uit te zien. Van appellanten had redelijkerwijs niet kunnen worden gevergd dat zij in die zin zouden anticiperen dat zij zich vóór de datum van inwerkingtreding van de Wet van 24 december 1997, Stbl. 1997, 772 zouden onthouden van bezitsdaden – in het bijzonder normale (niet excessieve) consumptieve verteringen – ten aanzien van de litigieuze nalatenschap. Om die reden acht het hof het aanknopen bij 1 april 1998, conform rechtsoverweging 11.1 van het beroepen vonnis, alleszins voor de hand liggend. Het hof sluit zich derhalve daarbij aan, en de daartegen gerichte grief wordt verworpen. Dit oordeel houdt tevens in dat grief 14 in het principaal appel evenzo strandt. Partijen hebben ieder geval vanaf 1 april 1998 rekening moeten houden met de mogelijke verplichting de nalatenschap van erflater af te geven, gelet op de specifieke voorgeschiedenis van deze procedure.
13.1.138 Natrekking, uitsluitingsclausule en Kriek-Smit
Instantie en vindplaats
HR 15 februari 2008, NJ 2008, 110, LJN BC1856
Trefwoord
Vergoedingsvordering, beleggingsleer, Kriek-Smit
Inhoud
De Hoge Raad keurt een ruimhartige toepassing van het Kriek/Smit-criterium goed. De vergoedingsvordering wordt i.c. volledig gerelateerd aan de waardestijging van de woning. Hierbij speelt een rol dat (1) partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, en (2) tot deze gemeenschap de oorspronkelijke echtelijke woning behoorde (3) waarvan de opbrengst is geïnvesteerd in een nieuwe echtelijke woning, (4) die door natrekking eigendom is geworden van de vrouw als gevolg van het feit dat het perceel waarop deze woning is gebouwd, door een uitsluitingclausule buiten de gemeenschap viel.
Feiten
Man en vrouw zijn in 1978 gehuwd in algehele gemeenschap. In 2002 volgt echtscheiding. De vrouw heeft uit de nalatenschap van haar in 1982 overleden vader onder uitsluitingsclausule een perceel bouwgrond met opstal verkregen. Op dit perceel een woning gebouwd, waarin partijen tijdens hun huwelijk tot 2002 hebben gewoond. De bouwkosten zijn gefinancierd met de opbrengst van de voormalige echtelijke woning (ƒ 109.000,-) en met een door de moeder van de vrouw aan de vrouw verstrekte lening van (ƒ 45.000,-). Op de lening is niet afgelost.
Uitspraak
Het hof heeft terecht vooropgesteld dat de man in beginsel alleen recht heeft op vergoeding op basis van het nominale bedrag dat ten behoeve van de bouw van de echtelijke woning aan de gemeenschap is onttrokken, tenzij het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de man in het geheel niet meedeelt in de waardestijging van deze woning. Het oordeel van het hof dat de man recht heeft op vergoeding van een bedrag dat is gerelateerd aan de waardestijging van de woning is in de kern hierop gebaseerd dat (i) partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, en (ii) tot deze gemeenschap de oorspronkelijke echtelijke woning behoorde (iii) waarvan de opbrengst is geïnvesteerd in een nieuwe echtelijke woning, (iv) die door natrekking eigendom is geworden van de vrouw als gevolg van het feit dat het perceel waarop deze woning is gebouwd, door een daartoe strekkende bepaling in de testamentaire beschikking die tot de verkrijging van dit perceel had geleid, buiten de gemeenschap viel. Het hof heeft aldus van belang geacht dat het feit dat de waardestijging van de echtelijke woning geheel in het vermogen van de vrouw vloeit, niet kan worden beschouwd als een door partijen beoogd gevolg, doch voortvloeit uit de wilsbeschikking van de erflater en de wettelijke natrekkingsbepaling. Daarnaast heeft het hof in aanmerking genomen dat deze woning in belangrijke mate is gefinancierd met de opbrengst van de voormalige, tot de huwelijksgemeenschap van partijen behorende, echtelijke woning. Op grond van dit een en ander heeft het hof geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw volstaat met vergoeding van het nominale bedrag dat aan de gemeenschap is onttrokken, en dat de vrouw in plaats daarvan een vergoeding moet betalen die erop neerkomt dat dit bedrag wordt vermeerderd in evenredige mate met de waardestijging van de tweede echtelijke woning. Het hof was kennelijk van oordeel dat aldus zowel recht wordt gedaan aan de testamentaire bepaling dat het door de vrouw verkregen perceel buiten de gemeenschap valt, als aan de in het huwelijksvermogensregiem besloten liggende bedoeling van partijen dat zij tijdens hun huwelijk een gemeenschappelijk vermogen opbouwen en dat partijen met hun handelwijze niet de bedoeling hebben gehad in afwijking daarvan de vrouw te bevoordelen. Het oordeel van het hof, dat geheel is gebaseerd op de bijzondere omstandigheden van dit geval, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Voor zover in dit geval al van belang is of partijen zich tijdens hun huwelijk steeds van alle gevolgen van hun handelen voldoende bewust zijn geweest, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat, ook indien de man op de hoogte was van de inhoud van het testament van de vader van de vrouw en hij zich heeft gerealiseerd dat hij geen mede-eigenaar was of zou worden van de woning die op de door de vrouw verkregen grond werd gebouwd, daaruit in de omstandigheden van dit geval niet volgt dat hij zich ook ervan bewust was dat hij in beginsel niet zou meedelen in de waardestijging van de echtelijke woning.
13.1.139 Toename voorhuwelijks vermogen verrekenen
Instantie en vindplaats
HR 25 april 2008, NJ 2008, 394
Trefwoord
Verrekenbeding, beleggingsleer, voorhuwelijks vermogen
Inhoud
Aanwending van onverteerde inkomsten voor investeringen in voorhuwelijks vermogen kan leiden tot een bovennominaal vergoedingsrecht, meer in het bijzonder tot een evenredige aanspraak in de waardestijging van een door een der echtgenoten ten huwelijk aangebrachte onroerende zaak.
Feiten
Echtpaar was gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende een periodiek verrekenbeding. Tijdens het huwelijk hebben zij hieraan geen uitvoering gegeven.
Tijdens het huwelijk zijn verbouwingen aan de door de man ten huwelijk aangebrachte woning bekostigd uit onverteerde inkomsten.
Uitspraak
De onderdelen 2 tot en met 2.2 klagen, kort gezegd, dat het hof ten onrechte (want in strijd met de rechtspraak van de Hoge Raad en met de per 1 september 2002 in werking getreden wettelijke regeling inzake verrekenbedingen) ervan is uitgegaan dat de aanwending van onverteerde inkomsten voor investeringen in voorhuwelijks vermogen kan leiden tot een bovennominaal vergoedingsrecht, meer in het bijzonder tot een evenredige aanspraak in de waardestijging van een door een der echtgenoten ten huwelijk aangebrachte onroerende zaak.
Deze klacht faalt. Het hof heeft de op de peildatum aan de woning toe te kennen (netto) meerwaarde bepaald die toe te schrijven valt aan de verbetering van de woning ten gevolge van de met onverteerde inkomsten bekostigde verbouwingen, en heeft geoordeeld dat die meerwaarde (ten bedrage van € 298.109,-) tussen partijen verrekend moet worden. Daarmee heeft het hof niet miskend dat de door de man ten huwelijk aangebrachte woning en de waardestijging daarvan tijdens het huwelijk op zichzelf niet onder het verrekenbeding vallen en buiten de verdeling behoren te blijven (vgl. HR 3 oktober 1997, nr. 16349, NJ 1998, 383). Het hof heeft immers vastgesteld dat de woning, indien daaraan tijdens het huwelijk geen enkele verbouwing zou hebben plaatsgevonden, op de peildatum € 119.600,- waard zou zijn geweest, en het heeft dat bedrag buiten de verrekening gelaten en slechts de zojuist bedoelde meerwaarde – teweeggebracht door de uit onverteerde inkomsten bekostigde verbouwingen – aangemerkt als tijdens het huwelijk verkregen vermogen. De omstandigheid dat de man de woning ten huwelijk heeft aangebracht, behoefde het hof dus niet te weerhouden van zijn oordeel dat de zojuist bedoelde meerwaarde als resultaat van de belegging van onverteerde inkomsten in de verrekening moet worden betrokken.
Het voorgaande geldt op gelijke wijze onder de per 1 september 2002 in werking getreden wettelijke regeling inzake verrekenbedingen.
13.1.140 Vanaf wanneer loopt rente over verrekenvordering?
Instantie en vindplaats
HR 30 mei 2008, NJ 2008, 400
Trefwoord
Verrekenbeding, rente, verzuim
Inhoud
Deze uitspraak heeft betrekking op het wettelijk deelgenootschap, maar kan m.m. ook gelden voor verrekenbedingen.
De HR oordeelt dat de vordering tot deling ex art. 1:145 lid 1 OBW onmiddellijk opeisbaar is, wat betekent dat de vordering opeisbaar is vanaf het moment waarop zij ontstaat, dus op het moment dat het deelgenootschap eindigt. Daaraan doet niet af dat de omvang van de vordering eerst na de in art. 1:139 OBW bedoelde vaststelling kan worden berekend, nu een vordering ook opeisbaar kan zijn indien haar omvang nog niet is vastgesteld. De wettelijke rente begint echter niet direct te lopen op het moment van ontstaan van de aanspraak. Hiervoor is namelijk verzuim vereist.
Feiten
Echtpaar is gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende een wettelijk deelgenootschap. Het huwelijk eindigt op 17 februari 1998 door echtscheiding.
De rechtbank heeft bepaald dat de man aan de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden nog een bedrag dient te betalen van ruim € 50.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis. De vrouw betoogt echter dat de rente zou moeten gaan lopen vanaf 17 februari 1998. Het hof en de Hoge Raad geven haar gelijk.
Uitspraak
3.4.1 Het onderdeel betoogt in de eerste plaats dat de verplichting tot uitkering van de geldsom waartoe de ene deelgenoot jegens de andere krachtens de deling gehouden is, ontstaat door de uitspraak van de rechter die de deling van de vermogensvermeerdering vaststelt, zodat de wettelijke rente over het ingevolge art. 1:145 lid 1 (oud) BW uit te keren bedrag pas verschuldigd is vanaf het moment dat de tot betaling verplichte deelgenoot met de door de rechter bevolen afdracht in verzuim is. Dit betoog kan niet worden aanvaard. Het wettelijk deelgenootschap eindigt onder meer, zoals in dit geval, door het eindigen van het huwelijk van de deelgenoten (art. 1:134, aanhef en onder a (oud) BW). Ingevolge art. 1:132 lid 1 (oud) BW zijn de deelgenoten verplicht de vermeerdering van beider vermogen, die gedurende het deelgenootschap heeft plaats gevonden, te delen. Art. 1:137 lid 1 (oud) BW bepaalt dat na het eindigen van het deelgenootschap ieder der echtgenoten de deling van de vermogensvermeerdering kan vorderen. Dit betekent dat die vordering ontstaat op het moment dat het deelgenootschap eindigt. Omdat de deling geschiedt door de uitkering als bedoeld in art. 1:138 lid 1 (oud) BW, betreft de vordering aanstonds die uitkering. Er bestaat dan ook geen onderscheid tussen de vordering tot deling en de vordering tot uitkering, anders dan bij de verdeling van een gemeenschap, in welk geval de deelgenoten een vordering tot verdeling hebben en de verdeling de rechtshandeling is waaruit de vordering van de deelgenoot tot uitkering of overdracht van het hem toegedeelde ontstaat. Het voorgaande vindt hierin bevestiging dat uit art. 1:139 lid 1 (oud) BW in verbinding met art. 1:136 lid 2 (oud) BW voortvloeit dat voor de berekening van de vermogensvermeerdering de datum waarop het deelgenootschap is geëindigd de peildatum is voor de waardering van het eindvermogen van ieder der echtgenoten, terwijl bij een verdeling van een gemeenschap de datum waarop de verdeling tot stand komt de peildatum is voor de waardering van de goederen die tot de gemeenschap behoren.
3.4.2 De vordering tot deling is ingevolge art. 1:145 lid 1 (oud) BW onmiddellijk opeisbaar, hetgeen op grond van het voorgaande zo moet worden begrepen dat de vordering opeisbaar is vanaf het moment waarop zij ontstaat, dus op het moment dat het deelgenootschap eindigt. Daaraan doet niet af dat de omvang van de vordering eerst na de in art. 1:139 (oud) BW bedoelde vaststelling kan worden berekend, nu een vordering ook opeisbaar kan zijn indien haar omvang nog niet is vastgesteld (vgl. HR 21 september 2007, nr. C06/049, RvdW 2007, 788). De klachten van de nrs. 1–7 van het onderdeel stuiten hierop af.
3.5 Het onderdeel slaagt evenwel voor zover het (onder nr. 8) klaagt over het oordeel van het hof dat het moment waarop de aanspraak ontstaat bepalend is voor het intreden van het verzuim. Verzuim treedt immers, anders dan het hof oordeelde, in beginsel niet zonder meer in op het moment waarop de aanspraak ontstaat, maar na ingebrekestelling als bedoeld in art. 6:82 BW dan wel zonder ingebrekestelling onder meer in de gevallen bedoeld in art. 6:83 BW. Het hof heeft omtrent een ingebrekestelling niets vastgesteld, en ook niet geoordeeld dat en waarom zich hier een geval voordoet waarin verzuim zonder ingebrekestelling is ingetreden. Het hof mocht de door de vrouw gevorderde wettelijke rente met ingang van 18 februari 1998 niet reeds toewijzen op de daartoe door het hof gebezigde grond.
13.1.141 Ongerechtvaardigde verrijking
Instantie en vindplaats
HR 5 september 2008, NJ 2008, 481
Trefwoord
Ongerechtvaardigde verrijking, samenwoners
Inhoud
Van een ongerechtvaardigde verrijking kan ook sprake zijn indien en voor zover de uitgaven ten behoeve van een verbouwing, ook al heeft die verbouwing niet tot een waardestijging van het pand geleid, voor rekening van de een zijn gekomen en de ander zich die uitgaven aldus heeft bespaard.
Feiten
Man (eiser) en vrouw (verweerster) hebben ongehuwd samengewoond. De woning waarin zij woonden staat op naam van de vrouw. Tijdens de relatie heeft de man werkzaamheden verricht en uitgaven gedaan ten behoeve van deze woning. De man stelt een vordering in op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
Uitspraak
‘s Hofs motivering in rov. 3.5 is kennelijk gebaseerd op zijn oordeel dat de vordering van eiser slechts toewijsbaar zou kunnen zijn indien het pand van verweerster door de (mede door eiser gefinancierde) verbouwing in waarde zou zijn gestegen. Dat oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Van een ongerechtvaardigde verrijking van verweerster kan ook sprake zijn indien en voor zover de uitgaven ten behoeve van de verbouwing, ook al heeft die verbouwing niet tot een waardestijging van het pand geleid, voor rekening van eiser zijn gekomen en verweerster zich die uitgaven aldus heeft bespaard. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 2.1 – 2.3 treffen derhalve doel.
13.1.142 Verknochtheid en zaaksvervanging
Instantie en vindplaats
HR 26 september 2008, LJN BF2295
Trefwoord
Verknochtheid, zaaksvervanging, finaal verrekenbeding, réprise
Inhoud
I. Niet ieder goed dat in de plaats treedt van een verknocht goed, kan eveneens of op dezelfde wijze als verknocht worden beschouwd. Het gaat bij verknochtheid immers om de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
II. Bij een finaal verrekenbeding (‘alsof-beding’) vindt art. 1:95 lid 2 (réprise) geen toepassing. Die bepaling gaat immers uit van het daadwerkelijk bestaan van een gemeenschap.
Feiten
Partijen zijn in 1977 gehuwd, met in hun huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding. In 2000 zijn partijen gescheiden. Aan de vrouw is in 1975 een ongeval overkomen. In verband daarmee is aan haar een schadevergoeding uitgekeerd, in totaal tot een bedrag van ƒ 300.000,-. De vrouw heeft van dit bedrag tijdens het huwelijk een perceel grond gekocht, waarop later de voormalige echtelijke woning is gebouwd.
Uitspraak
3.3 Onderdeel 1 van het middel, dat zich keert tegen het voormelde oordeel van het hof, gaat uit van de opvatting dat bij wederbelegging van goederen en/of gelden die door verknochtheid buiten de gemeenschap van goederen vallen, als sprake is van volledige financiering door en levering van deze goederen aan degene aan wie het verknochte goed toebehoorde, het nieuw verkregen goed op grond van zaaksvervanging eveneens buiten de gemeenschap blijft. Deze opvatting kan echter niet als juist worden aanvaard. Het antwoord op de vraag of een goed op een bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht, hangt immers af van de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 3 november 2006, nr. R05/126, NJ 2008, 258). Hieruit vloeit reeds voort dat niet ieder goed dat in de plaats treedt van een verknocht goed, eveneens of op dezelfde wijze als aan een van de echtelieden verknocht kan worden beschouwd.
[…] Degene die zich op verknochtheid van goederen beroept, dient te stellen op grond waarvan daarvan sprake is. Anders dan namens de vrouw is aangevoerd, kan niet op grond van de redelijkheid en billijkheid worden aangenomen dat in een geval als het onderhavige hetgeen door wederbelegging van een geldsom die, naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen, strekte tot vergoeding van immateriële schade, is verkregen, eveneens verknocht is. […]
3.7 […] Het verrekenbeding dat partijen zijn overeengekomen houdt in dat zij aan het einde van hun huwelijk hun privévermogens verrekenen alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd zijn. […] Het beding bevat dus niets anders dan een methode van verrekening naar analogie van de verdeling van de gemeenschap van goederen en heeft niet tot gevolg dat de partijen bij de verrekening ervan dienen uit te gaan dat tijdens het huwelijk of op het moment van de verrekening tussen hen daadwerkelijk een gemeenschap bestaat. Daarom vindt bij deze verrekening art. 1:95 lid 2 geen toepassing. Die bepaling gaat immers uit van het daadwerkelijk bestaan van een gemeenschap. De genoemde analogie brengt wel mee dat moet worden aangenomen dat buiten de verrekening vallen goederen die bij het bestaan van een gemeenschap tussen de partijen daarbuiten zouden zijn gevallen (zoals goederen als bedoeld in art. 1:94 lid 1, 3 en 4). Ook partijen kunnen in hun huwelijkse voorwaarden een regeling treffen op grond waarvan bepaalde goederen van de verrekening worden uitgezonderd. […] Voor het aannemen van een ‘vergoedingsrecht’ ter zake van het door haar gekochte perceel als door de vrouw is bepleit, bestaat dus geen enkele grond.
13.1.143 Verknochtheid ontslagvergoeding
Instantie en vindplaats
HR 17 oktober 2008, LJN BE9080
Trefwoord
Verknochtheid
Inhoud
Aan de orde is de vraag of uitkeringen ter ‘inkomenssuppletie’ uit een stamrechtverzekering verknocht zijn. Onderscheid moet daarbij worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. De aanspraken betreffende de periode vóór de ontbinding vallen wel in de gemeenschap.
Feiten
Partijen zijn in 1974 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. De voormalige werkgever van de man stort bij de beëindiging van zijn dienstbetrekking omstreeks april 2005 een koopsom van € 268.021,68 onder een verzekeringsmaatschappij. Daarmee wordt een stamrechtverzekering aangegaan, die de man recht geeft op een tweetal periodieke uitkeringen als ‘inkomenssuppletie’ tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen (een ingaande 1 april 2005 en een ingaande 1 december 2014). In 4 mei 2006 volgt echtscheiding.
Uitspraak
Naar vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt – een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW – af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald.
Het hiervoor in 3.2 genoemde arrest [HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640] betreft een door de werkgever in verband met beëindiging van de dienstbetrekking aan de werknemer toegekende en uitbetaalde schadeloosstelling in de vorm van een bedrag ineens; geoordeeld werd dat in dat geval geen plaats was voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel van art. 1:94 lid 1 BW dat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten omvat. Thans gaat het echter om aanspraken voortvloeiende uit een tussen de man en diens werkgever in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gesloten overeenkomst op grond waarvan de werkgever bij die beëindiging een zodanige koopsom voor een stamrechtverzekering heeft gestort dat de man tot de ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen periodieke uitkeringen ontvangt waardoor zijn inkomen wordt aangevuld tot 70% van zijn laatstgenoten salaris. Bij de beantwoording van de vraag of die aanspraken, waaronder mede begrepen de uitkeringen waartoe zij inmiddels hebben geleid, in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de man bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon. Voor de aanspraken die zien op de periode vóór de ontbinding, en waarvan de waarde in ieder geval niet meer bedraagt dan de som van de in die periode verschuldigde uitkeringen, geldt daarentegen dat zij evenals ontvangen loon in de gemeenschap vallen.
13.1.144 Verknochtheid erfdeel
Instantie en vindplaats
Rb. Leeuwarden 19 november 2008, LJN BG4914
Trefwoord
Oude en jonge gemeenschap, verknochtheid
Inhoud
Problematiek van oude en jonge gemeenschap. De rechtbank is van mening dat de verknochtheid van het erfdeel aan een ex-echtgenoot zich ertegen verzet dat de ex-echtgenoot een rol speelt bij de verdeling.
Feiten
Een van de erfgenamen (Y) was gehuwd met gedaagde en is na overlijden van erflaatster van gedaagde gescheiden. Door de scheiding en het ontbreken van een uitsluitingsclausule ex art. 1:94 lid 1 BW valt het erfdeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap. De ex-echtgenoot wil alleen op zijn voorwaarden aan de verdeling meewerken.
Uitspraak
Ontbinding van de huwelijksgemeenschap heeft in beginsel tot gevolg dat de gemeenschappelijke goederen onder collectief bestuur van de ex-echtelieden vallen, omdat de bestuursregeling van art. 1:97 BW is uitgewerkt. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter echter voorshands van oordeel dat vorenbedoeld erfdeel zodanig aan Y is verknocht, dat deze verknochtheid zich verzet tegen collectief bestuur over het erfdeel. Het erfdeel valt derhalve, gelet op het bepaalde in art. 1:94 lid 3 BW, wel in de gemeenschap, maar onder de beperking dat enkel Y er bestuursmacht over heeft. Dit betekent dat enkel Y haar medewerking hoeft te verlenen aan de verdeling van de nalatenschap.
13.1.145 Executele en effecten
Instantie en vindplaats
HR 21 november 2008, LJN BD5985
Trefwoord
Executeur, beheer, effecten, verdeling, boedelberedderaar
Inhoud
Deze zaak speelt onder het oude erfrecht, maar de door de Hoge Raad gegeven rechtsregels gelden tevens voor het nieuwe erfrecht (met betrekking tot een executeur die het beheer van de nalatenschap heeft in de zin van art. 4:144 BW).
De executeur ‘met bezit’ die is aangesteld tot beredderaar van de boedel, is bevoegd met uitsluiting van anderen het beheer over de goederen van de nalatenschap te voeren. Voor de aan het beheer te ontlenen bevoegdheden kan aansluiting worden gezocht bij art. 3:170 lid 2 BW.
Bij de taken en bevoegdheden van een executeur met bezit, tevens boedelberedderaar, past niet dat hij in persoon zonder meer het risico zou moeten dragen van een waardedaling van bepaalde goederen. Dat zal pas het geval kunnen zijn indien hij, gegeven zijn bevoegdheid tot zelfstandig beheer, in de zorg van een goed executeur tekortschiet door geen maatregelen te treffen ter voorkoming van dreigend nadeel voor de erfgenamen. De omstandigheid dat hij de bevoegdheid had een bepaald goed te verkopen dat (aan het einde van de executele) in waarde blijkt te zijn gedaald, is dan ook onvoldoende om hem jegens de rechthebbenden aansprakelijk te houden voor het geleden nadeel. Voor die aansprakelijkheid is nodig dat de executeur is tekortgeschoten in de zorg van een goed executeur doordat hij niet (tijdig) van zijn bevoegdheid tot verkoop van dat goed gebruik heeft gemaakt (bijvoorbeeld bij goederen waarvan aangenomen moet worden dat die door bederf waardeloos worden). Het ligt op de weg van de rechthebbenden om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, die het oordeel rechtvaardigen dat aan dit vereiste is voldaan.
Meer in het bijzonder geldt met betrekking tot (het beheer van) een aandelenportefeuille, dat in de aard daarvan besloten ligt dat de waarde in de loop van de tijd kan fluctueren. Met het oog daarop kan de van de executeur te verlangen zorg meebrengen dat hij de portefeuille geheel of gedeeltelijk te gelde maakt en de opbrengst, zij het mogelijk tegen een lager rendement, vastzet teneinde daarmee in ieder geval de schulden van de nalatenschap, waaronder de successierechten, te kunnen voldoen. Tot een dergelijke verkoop is hij in beginsel bevoegd.
Het zal van de door de rechthebbenden te stellen en zo nodig te bewijzen verdere omstandigheden afhangen of geoordeeld kan worden dat de executeur, door niet (of juist wel) tot verkoop over te gaan, is tekortgeschoten in de zorg van een goed executeur. In dat verband kunnen onder meer de aard van de portefeuille (hoog of laag risico), de verwachting van deskundigen omtrent het verdere koersverloop, en alternatieve beleggingsmogelijkheden van belang zijn.
Indien de executeur tevens mede-erfgenaam is, is voorts niet uitgesloten dat hij, in zijn hoedanigheid van deelgenoot, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehouden is om bij de verdeling van de nalatenschap genoegen te nemen met een bepaalde wijze van toedeling en/of een van het tijdstip van de verdeling afwijkende peildatum voor de waardering, indien daardoor het nadeel van zijn mede-erfgenamen geheel of gedeeltelijk kan worden goedgemaakt.
Feiten
Partijen zijn broers. Zij zijn door hun tante (hierna: de erflaatster) in haar uiterste wil van 10 januari 1991 aangewezen als haar enige erfgenamen. In het testament heeft de erflaatster eiser benoemd tot uitvoerder van haar uiterste wilsbeschikkingen, beredderaar van haar boedel en besteller van haar uitvaart en begrafenis, met de macht tot inbezitneming van de zaken van haar nalatenschap zo lang de vereffening voortduurt.
De erflaatster is overleden op 2 oktober 2000. In opdracht van eiser heeft A. Accountants en Belastingadviseurs een boedelbeschrijving opgemaakt en de aangifte voor het successierecht verzorgd.
Op 29 juni 2001 heeft eiser aangifte voor het successierecht gedaan. Volgens de aangifte bestond de nalatenschap onder meer uit inboedelgoederen, banksaldi ten bedrage van € 110.166,-, en (na splitsing) 4782,6408 aandelen Robeco. De koers van het aandeel Robeco bedroeg op de datum van overlijden van de erflaatster € 44,88,-.
Op 9 november 2001 heeft eiser aan verweerder het testament en de aangifte voor het successierecht overhandigd (totaal € 165.667,44).
Op 16 november 2001 heeft eiser 2202,6408 aandelen Robeco verkocht om het successierecht te kunnen voldoen. Op dezelfde dag heeft hij 1290 aandelen (de helft van de resterende aandelen) overgeboekt naar de rekening van verweerder. De koers van het aandeel Robeco bedroeg op dat tijdstip € 14,85.
Uitspraak
4. Inleidende beschouwingen
4.1 Alvorens de tegen deze oordelen gerichte klachten te behandelen, wordt met betrekking tot de verplichtingen van een executeur, in het bijzonder ten aanzien van een onder zijn beheer vallende effectenportefeuille, en de gevolgen van een handelen of nalaten in strijd met die verplichtingen, het volgende vooropgesteld.
In deze zaak dient daarbij ingevolge art. 133 Overgangswet nieuw BW het tot 1 januari 2003 geldende erfrecht tot uitgangspunt genomen te worden, nu het gaat om de beoordeling van de door eiser als executeur verrichte gedragingen in de periode vanaf de aanvang van de executele tot 16 november 2001.
4.2 De executeur aan wie, zoals hier het geval is, het bezit van de goederen van de nalatenschap is toegekend en die is aangesteld tot beredderaar van de boedel, is bevoegd met uitsluiting van anderen het beheer over de goederen van de nalatenschap te voeren. Op grond van deze bevoegdheid mag hij het beheer naar eigen inzicht voeren en de keuzes maken die hem ten behoeve van dat beheer geraden voorkomen, zij het dat hij daarbij de zorg van een goed executeur moet betrachten. Hij is bevoegd om goederen van de nalatenschap te verkopen ten behoeve van de afwikkeling van de nalatenschap, bijvoorbeeld teneinde een schuld uit een legaat of een (andere) schuld van de nalatenschap te voldoen.
Voor de aan het beheer te ontlenen bevoegdheden kan voorts aansluiting worden gezocht bij art. 3:170 lid 2 BW, volgens welke bepaling onder beheer begrepen zijn alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn; dit omvat ook daden van beschikking die door een normale exploitatie van het goed worden gevorderd (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 581). Ook op deze grond kan de executeur derhalve bevoegd zijn tot verkoop van onder zijn beheer vallende goederen. Met betrekking tot een aandelenportefeuille kan dit de bevoegdheid meebrengen de samenstelling daarvan te wijzigen, of de portefeuille te verkopen teneinde de opbrengst op andere wijze te beleggen, een en ander bijvoorbeeld met het oog op een beter rendement dan wel het beperken van koersrisico’s.
4.3 Bij de taken en bevoegdheden van een executeur met bezit, tevens boedelberedderaar, past niet dat hij in persoon zonder meer het risico zou moeten dragen van een waardedaling van bepaalde goederen. Dat zal pas het geval kunnen zijn indien hij, gegeven zijn bevoegdheid tot zelfstandig beheer, in de zorg van een goed executeur tekortschiet door geen maatregelen te treffen ter voorkoming van dreigend nadeel voor de erfgenamen. De omstandigheid dat hij de bevoegdheid had een bepaald goed te verkopen dat (aan het einde van de executele) in waarde blijkt te zijn gedaald, is dan ook onvoldoende om hem jegens de rechthebbenden aansprakelijk te houden voor het geleden nadeel. Voor die aansprakelijkheid is nodig dat de executeur is tekortgeschoten in de zorg van een goed executeur doordat hij niet (tijdig) van zijn bevoegdheid tot verkoop van dat goed gebruik heeft gemaakt (bijvoorbeeld bij goederen waarvan aangenomen moet worden dat die door bederf waardeloos worden). Het ligt op de weg van de rechthebbenden om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, die het oordeel rechtvaardigen dat aan dit vereiste is voldaan.
Meer in het bijzonder geldt met betrekking tot (het beheer van) een aandelenportefeuille, dat in de aard daarvan besloten ligt dat de waarde in de loop van de tijd kan fluctueren. Met het oog daarop kan de van de executeur te verlangen zorg meebrengen dat hij de portefeuille geheel of gedeeltelijk te gelde maakt en de opbrengst, zij het mogelijk tegen een lager rendement, vastzet teneinde daarmee in ieder geval de schulden van de nalatenschap, waaronder de successierechten, te kunnen voldoen. Tot een dergelijke verkoop is hij in beginsel bevoegd (zie de slotalinea van 4.2). Maar ook hier geldt dat het enkele niet gebruik maken van deze bevoegdheid onvoldoende is om de executeur aansprakelijk te houden voor het nadeel van de rechthebbenden indien de aandelen bij het einde van de executele in waarde gedaald zijn (evenmin als hij aansprakelijk gehouden kan worden vanwege het enkele feit dat hij wel tot verkoop is overgegaan terwijl de aandelen nadien juist in waarde zijn gestegen). Het zal van de door de rechthebbenden te stellen en zo nodig te bewijzen verdere omstandigheden afhangen of geoordeeld kan worden dat de executeur, door niet (of juist wel) tot verkoop over te gaan, is tekortgeschoten in de zorg van een goed executeur. In dat verband kunnen onder meer de aard van de portefeuille (hoog of laag risico), de verwachting van deskundigen omtrent het verdere koersverloop, en alternatieve beleggingsmogelijkheden van belang zijn.
4.4 Indien in het licht van de concrete omstandigheden van het geval geoordeeld moet worden dat de executeur is tekortgeschoten in de van hem te vergen zorg, is hij, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend, aansprakelijk jegens de rechthebbenden die als gevolg daarvan benadeeld zijn. Hij is op die grond gehouden de schade van de benadeelden te vergoeden.
Indien de executeur tevens mede-erfgenaam is, is voorts niet uitgesloten dat hij, in zijn hoedanigheid van deelgenoot, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehouden is om bij de verdeling van de nalatenschap genoegen te nemen met een bepaalde wijze van toedeling en/of een van het tijdstip van de verdeling afwijkende peildatum voor de waardering, indien daardoor het nadeel van zijn mede-erfgenamen geheel of gedeeltelijk kan worden goedgemaakt. Zo is denkbaar dat een executeur die aansprakelijk is voor een waardevermindering van tot de nalatenschap behorende aandelen, in zijn hoedanigheid van erfgenaam alle aandelen krijgt toebedeeld, onder gehoudenheid om aan de andere erfgenamen een vergoeding wegens overbedeling te voldoen die is berekend naar de peildatum waarop hij tekortschoot in de zorg van een goed executeur.
4.5 Naar huidig recht – waarin de executeur, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt, van rechtswege is belast met het beheer van de goederen der nalatenschap (art. 4:144 lid 1 BW) – geldt het hiervoor overwogene eveneens.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1 Vooropgesteld wordt dat in rov. 5 van het bestreden arrest ligt besloten dat eiser zonder meer schadeplichtig is jegens verweerder. Het hof is immers van oordeel dat het handelen van eiser nadat de nalatenschap is opengevallen, voor diens rekening en risico behoort te komen omdat eiser inbreuk heeft gemaakt op de rechten van verweerder als erfgenaam en zich heeft gedragen in strijd met de op hem rustende verplichtingen als executeur door verweerder niet tijdig op de hoogte te stellen van diens erfgenaamschap en van zijn benoeming tot executeur, en door geen, of in onvoldoende mate, maatregelen te treffen ter vermijding van het risico van een koersdaling van de tot de nalatenschap behorende effecten.
5.2 Uit hetgeen het hof in rov. 4 en 5 heeft overwogen en in het dictum van zijn arrest heeft beslist kan, in onderlinge samenhang, geen andere conclusie volgen dan dat het hof van oordeel was dat de schade die verweerder heeft geleden als gevolg van de door het hof aangenomen schending door eiser van diens verplichtingen als executeur, dient te worden vergoed door bij de verdeling van de nalatenschap in afwijking van de gebruikelijke peildatum uit te gaan van de datum waarop de nalatenschap is opengevallen. Wat het hof zich daarbij precies heeft voorgesteld, kan in het midden blijven op grond van hetgeen hierna wordt overwogen, maar opmerking verdient dat in het geval van een verdeling van de aandelen bij helfte, zoals het hof hier tot uitgangspunt heeft genomen, vaststelling van een peildatum voor de waardebepaling van die aandelen geen vordering wegens overbedeling van de ene erfgenaam op de andere kan teweeg brengen, aangezien die peildatum geldt voor de waardebepaling van de aan elke erfgenaam toegedeelde aandelen.
5.3 Het hof is bij zijn in rov. 5 neergelegde oordeel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Indien het hof heeft geoordeeld dat op eiser als executeur zonder meer de verplichting rustte om het risico van koersdaling van de aandelen na het openvallen van de nalatenschap te voorkomen door de aandelen direct tegen de toen geldende koers te verkopen, en dat hij jegens verweerder schadeplichtig is omdat hij zulks heeft nagelaten, is het blijkens hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hangt immers van de – door verweerder te stellen en te bewijzen – verdere omstandigheden af of geoordeeld kan worden dat eiser, door niet (tijdig) tot verkoop over te gaan, is tekortgeschoten in de zorg van een goed executeur.
Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel dat eiser als executeur in strijd met zijn verplichtingen heeft gehandeld door de aandelen niet (tijdig) na het openvallen van de nalatenschap te verkopen, onvoldoende gemotiveerd. Tegen de door verweerder gestelde aansprakelijkheid heeft eiser immers in de feitelijke instanties ten verwere aangevoerd, kort gezegd, dat van algemene bekendheid is dat de koerswaarde van aandelen fluctueert en dat het risico van koersdaling inherent is aan het houden van aandelen; dat van speculatie door hem geen sprake is geweest en dat het onderhavige aandelenfonds van Robeco juist algemeen bekend staat als een zeer defensief fonds; dat hij evenveel nadeel heeft geleden door het koersverlies als verweerder; dat verweerder zelf altijd in het bezit is geweest van eigen aandelen en die aandelen – ook in de onderhavige periode – nimmer heeft verkocht; dat hij (eiser) heeft gehandeld overeenkomstig het advies van banken de aandelen te behouden tot zich een structureel opgaande koersontwikkeling zou hebben voorgedaan (bij pleidooi in hoger beroep aldus gepreciseerd dat een bankmedewerker van ABN AMRO hem adviseerde de aandelen vast te houden tot betere tijden zouden aanbreken); dat het enkele feit dat koersverlies is opgetreden onvoldoende grond is voor aansprakelijkheid; en dat verweerder in gebreke blijft aan te geven waaruit de geschonden norm (onrechtmatigheid), de causaliteit en de schade bestaan. Het hof heeft deze stellingen in het geheel niet besproken en daarom zijn oordeel dat eiser jegens verweerder aansprakelijk is onvoldoende gemotiveerd.
Indien het hof heeft geoordeeld dat eiser in strijd met zijn verplichtingen als executeur heeft gehandeld omdat hij verweerder niet (direct) op de hoogte heeft gesteld van zijn mede-erfgenaamschap en van het feit dat hijzelf tot executeur was benoemd, en dat dit reeds leidt tot zijn aansprakelijkheid voor het uit het koersverlies voortvloeiende nadeel van verweerder, heeft het hof miskend dat daarmee het causaal verband tussen deze gedragingen en de schade wegens koersverlies nog niet gegeven is, en dat de stelplicht en bewijslast ook te dien aanzien op verweerder rusten. Ook voor het oordeel omtrent dit causaal verband zijn de zojuist weergegeven stellingen die eiser ten verwere heeft aangevoerd van belang, aangezien in deze stellingen besloten ligt dat ook indien eiser ter zake van het beheer van de aandelen met verweerder zou hebben overlegd, geen andere handelwijze zou zijn gevolgd. Het hof heeft, door deze stellingen niet te bespreken, ook zijn oordeel omtrent het causaal verband onvoldoende gemotiveerd.
De op het vorenstaande gerichte klachten van de onderdelen 2.2 – 2.7 zijn derhalve gegrond. Deze onderdelen, alsmede de overige onderdelen van het middel, behoeven verder geen behandeling. […]
6.2 Onderdeel 1 bevat een aantal rechts- en motiveringsklachten met betrekking tot rov. 4 van het arrest van het hof voor zover daarin zou zijn geoordeeld dat verdeling van de nalatenschap heeft plaatsgevonden doordat verweerder daaraan zijn medewerking heeft verleend door de hem feitelijk toebedeelde effecten niet te weigeren en door deze te hebben behouden. Deze klachten kunnen evenwel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof overweegt weliswaar in zijn rov. 4 dat door het feitelijk aanvaarden van de effecten door verweerder sprake is van een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW, doch heeft daarop onmiddellijk doen volgen dat de verdelingshandeling niet is voltooid. Ook al is niet zonder meer duidelijk wat het hof in dit verband voor ogen heeft gestaan, dan nog laat het arrest geen andere lezing toe dan dat naar het oordeel van het hof van een (voltooide) verdeling van de nalatenschap geen sprake is geweest, nu het hof in rov. 6 uitdrukkelijk heeft overwogen dat het de verdeling van de nalatenschap zal gelasten en deze vervolgens in het dictum van zijn arrest heeft bevolen.
13.1.146 Beschikken over aandeel in gemeenschappelijk goed
Instantie en vindplaats
HR 28 november 2008, LJN BG0973
Trefwoord
Beschikken over aandeel in gemeenschap, toestemming
Inhoud
Uit art. 3:190 lid 1 BW volgt dat een deelgenoot bij bijzondere gemeenschappen niet kan beschikken over zijn aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed afzonderlijk zonder toestemming van de overige deelgenoten.
In casu ging het nog slechts om de verdeling van één onroerende zaak. Een deelgenoot komt dan geen beroep toe op het ontbreken van zijn toestemming (welke in beginsel in beschikkingsonbevoegdheid resulteert van de zonder toestemming handelende deelgenoot). In dit geval is aan het verbod om over een aandeel in het goed te beschikken de grondslag is komen te ontvallen, nu het verbod van art. 3:190 lid 1 BW niet verder strekt dan zijn ratio verlangt.
Feiten
Erflater 1 en erflater 2, broers, dreven samen in maatschapsverband een agrarisch bedrijf. Eiseres is enig erfgenaam van haar echtgenoot (erflater 1), overleden op 2 mei 2000. Verweerster is enig erfgenaam van haar broer (erflater 2), overleden op 16 december 2000.
Erflaters hebben aan eiseres en verweerster diverse tot de (ontbonden) maatschap behorende (roerende en onroerende) zaken nagelaten waaronder twee percelen grond, verder te noemen perceel nr. 001 en perceel nr. 002, waarin eiseres en verweerster deelgenoot zijn geworden. Verweerster heeft haar onverdeeld aandeel in perceel nr. 001, verkocht en geleverd aan K. Hiervan is een notariële akte opgemaakt op 29 mei 2002. Eiseres heeft geen toestemming verleend in de zin van art. 3:190 lid 1 BW.
Uitspraak
Het hof heeft in rov. 4.4 met juistheid vooropgesteld dat de regel van art. 3:190 lid 1 BW blijkens de wetsgeschiedenis ertoe strekt het een deelgenoot onmogelijk te maken zonder toestemming van de overige deelgenoten de gemeenschap in een aantal kleinere gemeenschappen op te lossen waardoor de oorspronkelijke deelgenoten telkens tegenover andere medegerechtigden komen te staan, hetgeen een verdeling van een gemeenschap zou kunnen bemoeilijken. Het heeft vervolgens geoordeeld dat in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, waarin het tussen partijen nog slechts gaat om de verdeling van één onroerende zaak, perceel nr. 001, terwijl moet worden aangenomen dat de verdeling van de overige (roerende en onroerende) zaken niet wordt bemoeilijkt doordat eiser c.s. ter zake van de verdeling van perceel nr. 001 met een andere deelgenoot worden geconfronteerd, aan eiser c.s. geen beroep toekomt op het ontbreken van hun toestemming. Daarbij heeft het hof kennelijk geoordeeld dat in de bijzondere omstandigheden van dit geval aan het verbod om over een aandeel in bedoeld perceel te beschikken de grondslag is komen te ontvallen, nu het verbod van art. 3:190 lid 1 BW niet verder strekt dan zijn ratio verlangt. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 14 november 1969, NJ 1970, 283) en zijn voor het overige verweven met een waardering van de omstandigheden die feitelijk en niet onbegrijpelijk is. Voor zover eiser c.s. zich erop beroepen dat voor de wijze van verdeling tussen deelgenoten ook de persoonlijke aspecten van belang (kunnen) zijn, en dat de daarbij door de rechter te verrichten belangenafweging anders (nadeliger) kan uitvallen indien een deelgenoot tegenover een andere (opvolgende) deelgenoot staat dan de oorspronkelijke medegerechtigde, kan dat betoog hun niet baten aangezien art. 3:190 niet de strekking heeft een deelgenoot in dat belang te beschermen. Op het voorgaande stuit het onderdeel af.
13.1.147 Postbode (beleggingsleer voorhuwelijks vermogen)
Instantie en vindplaats
HR 10 juli 2009, NJ 2009, 377
Trefwoord
Verrekenbeding, voorhuwelijks vermogen, beleggingsleer
Inhoud
De belangrijkste beslissing in dit arrest is dat het voor de toepassing van art. 1:136 lid 1 BW (beleggingsleer) het niet uitmaakt of de goederen zijn verkregen voor of tijdens het huwelijk.
Feiten
Partijen zijn op 26 mei 1989 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van elke huwelijksgemeenschap met een periodiek (Amsterdams) verrekenbeding. Partijen hebben geen uitvoering gegeven aan deze jaarlijkse verrekening. De man brengt een woonboerderij met schuren, erf, tuin en groenland ten huwelijk aan. De woning is sinds 1925 familiebezit. De man heeft de woning voor het huwelijk van zijn ouders geheel met eigen middelen gekocht. Na de huwelijksvoltrekking zijn partijen samen in deze woning gaan wonen.
Partijen gingen op 21 november 1996 bij de ING Bank een hypothecaire geldlening ten bedrage van € 68.067,03 aan ter financiering van een verbouwing. Ter zake van deze geldlening is geen aflossing betaald, maar wel hypotheekrente. Bij een verzekeraar is op naam van de man een kapitaalverzekering afgesloten, zowel op het leven van de vrouw als dat van de man, ingaande 1 augustus 1996, waarvan de premie € 844,48 per jaar bedraagt. Die verzekering is aangegaan met het oog op aflossing van de hypotheekschuld. Bij beschikking van 27 juli 2004 is echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
Partijen hebben een geschil over het antwoord op de vraag hoe de afrekening ingevolge het niet uitgevoerd Amsterdams verrekenbeding moet plaatsvinden. Daaromtrent heeft de rechtbank beslist dat de hypothecaire geldlening, een tweetal (risico)levensverzekeringen en de kapitaalverzekering aan de man worden ‘toebedeeld’, en dat de man ter zake van verrekening een bedrag van € 65.000,- aan de vrouw moet betalen.
Uitspraak
4.2.3 Anders dan wel is afgeleid uit rov. 5.3 van HR 2 maart 2001, nr. C99/136, NJ 2001, 583, is onverschillig of de tijdens het verrekentijdvak verrichte belegging geschiedt in vermogen van een der echtgenoten dat tijdens dat tijdvak is verworven, dan wel reeds voordien. Voor beide situaties geldt immers in gelijke mate dat de overgespaarde inkomsten, die naar de aard van het periodieke verrekenbeding bestemd waren om na verrekening door ieder der echtgenoten benut te (kunnen) worden voor vermogensvermeerdering door belegging in eigen vermogen, zonder tussen de echtelieden te zijn verrekend voor belegging in het vermogen van slechts een der echtgenoten zijn aangewend, en dat aldus in strijd met aard en strekking van het verrekenbeding aan de andere echtgenoot de kans is ontnomen deze inkomsten (na verrekening) in eigen vermogen te beleggen en daardoor vermogensvermeerdering te bereiken.
Hiermee strookt dat ook de art. 1:136 lid 1 en art. 1:141 lid 1 geen onderscheid maken naar gelang de in het verrekentijdvak verrichte belegging of herbelegging van overgespaarde maar niet verrekende inkomsten betrekking heeft op nieuw verworven goederen, dan wel op reeds voor het huwelijk verworven goederen. Daarbij verdient opmerking dat de eerste volzin van art. 1:136 lid 1 weliswaar alleen betrekking heeft op tijdens het verrekentijdvak verworven goederen, maar dat de tweede volzin – die, kort gezegd, ziet op aflossingen uit te verrekenen vermogen op een schuld die is aangegaan in verband met de verwerving van een goed door een der echtgenoten – mede toepassing kan vinden bij een reeds voor het verrekentijdvak door middel van een daartoe aangegane lening door een (latere) echtgenoot verworven goed, voor zover tijdens het verrekentijdvak op die lening wordt afgelost uit te verrekenen vermogen. Deze uitleg strookt niet alleen met de hiervoor weergegeven aard en strekking van het periodieke verrekenbeding, maar ook met de aan de tweede volzin van art. 1:136 lid 1 ten grondslag liggende gedachte dat het voor de toepassing van de beleggingsleer geen verschil maakt of het door een der (latere) echtgenoten verworven goed direct ten laste van te verrekenen inkomsten of vermogen is betaald, dan wel of zulks indirect is geschied doordat de aflossing van een in verband met de verwerving aangegane schuld ten laste van te verrekenen inkomsten of vermogen is betaald.
4.2.4 Het voorgaande geldt op overeenkomstige wijze indien ten laste van te verrekenen inkomsten of vermogen niet de verwerving maar de verbetering van een aan een der echtgenoten toebehorend goed gefinancierd wordt, indien die verbetering een waardevermeerdering van het goed ten gevolge heeft en derhalve leidt tot extra vermogensvorming, zoals het geval kan zijn bij een ingrijpende verbouwing van een woning (vgl. HR 25 april 2008, nr. C06/259, NJ 2008, 394).
4.2.5 Indien voor de verwerving of de verbouwing van een aan een der echtgenoten toebehorende woning een hypothecaire lening is aangegaan, en in verband daarmee tevens een kapitaalverzekering is gesloten die ertoe strekt om (te zijner tijd) met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, dient betaling van verzekeringspremies uit overgespaarde inkomsten gelijkgesteld te worden met aflossing van de hypothecaire schuld (vgl. HR 28 maart 1997, nr. 16201, NJ 1997, 581). Dat brengt mee dat de waarde die de polis op de peildatum heeft (waarbij in beginsel de contante waarde tot uitgangspunt kan dienen) in die zin in de verrekening wordt betrokken, dat de hypothecaire lening waarmee de verwerving of verbouwing van de woning is gefinancierd, geacht wordt met dat bedrag te zijn afgelost uit overgespaarde inkomsten. De andere echtgenoot heeft dan ook op de voet van art. 1:136 lid 1 in evenredigheid met dat bedrag aanspraak op verrekening van de waarde(stijging) van de woning. Daarnaast bestaat dan uiteraard geen aanspraak meer op een aparte verrekening bij helfte van de waarde van de polis.
4.3.1 Gelet op het voorgaande treffen de onderdelen 1 en 2 doel. Weliswaar heeft het hof in rov. 26 met juistheid overwogen dat betaling van premies van een kapitaalverzekering die is aangegaan met het oog op een aflossing van de hypotheekschuld waarvan in deze sprake is, moet worden gelijkgesteld met de aflossing van de hypotheek, welke aflossing op haar beurt moet worden aangemerkt als een belegging van onverteerd inkomen in de woning. Maar het hof heeft miskend dat daaraan de gevolgtrekking moet worden verbonden dat de vrouw om die reden recht heeft op verrekening van de waardestijging van de voormalige echtelijke woning op de voet van de in art. 1:136 lid 1 vermelde evenredigheidsmaatstaf. Het hof heeft dan ook ten onrechte de daarop gebaseerde vordering afgewezen, en geoordeeld dat (slechts) de waarde van de kapitaalverzekering op de peildatum voor verrekening in aanmerking komt en bij helfte verdeeld moet worden (rov. 28).
4.3.2 Na verwijzing zal derhalve alsnog aan de hand van de in art. 1:136 lid 1 vermelde maatstaf moeten worden bepaald voor welk gedeelte de vrouw meedeelt in de waardestijging van de echtelijke woning die door de verbouwing is teweeggebracht. Nu de aankoop van de door de man ten huwelijk aangebrachte woning geheel door de man zelf is gefinancierd, dient de waarde die de woning voor de verbouwing had – en derhalve ook de waardestijging tot aan het moment van de verbouwing – geheel buiten de verrekening te blijven (vgl. het hiervoor genoemde arrest van 25 april 2008). Het bedrag dat tussen partijen verrekend moet worden kan dan bepaald worden door de waarde van de kapitaalverzekering op de peildatum (als ware tot dat bedrag uit overgespaarde inkomsten afgelost op de ten behoeve van de verbouwing aangegane lening) te delen door het totaalbedrag dat gevormd wordt door de waarde van de woning voor de verbouwing en het bedrag van de hypothecaire lening waarmee de verbouwing is gefinancierd, en het resultaat daarvan te vermenigvuldigen met de waarde van de woning op de peildatum.
4.4.1 Onderdeel 3 van het middel is gericht tegen de rov. 29-31, waarin het hof heeft geoordeeld dat als peildatum voor de waardebepaling van de kapitaalverzekering in beginsel in aanmerking komt de datum waarop deze aan de man is toebedeeld, zijnde 29 april 2005, maar dat – nu het verrekening betreft op basis van belegging van onverteerd inkomen en er sedert eind december 2003, toen partijen feitelijk uit elkaar gingen, geen sprake meer zal zijn geweest van enig voor verrekening in aanmerking komend onverteerd inkomen – de peildatum in redelijkheid bepaald wordt op 31 december 2003. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat een uitzondering op de door het hof aanvaarde hoofdregel dat de datum van verdeling/toedeling als peildatum voor de waardering heeft te gelden, slechts mogelijk is indien dat voortvloeit uit een overeenkomst tussen partijen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid; en dat indien het hof heeft bedoeld aan te knopen bij laatstbedoelde uitzonderingsgrond zijn oordeel onbegrijpelijk is.
4.4.2 Nu de kapitaalverzekering op naam van de man is afgesloten en derhalve tot zijn vermogen behoorde, gaat het hier niet om de verdeling daarvan tussen partijen, maar slechts om een verrekening van de waarde daarvan ingevolge het periodieke verrekenbeding (in die zin dat het bedrag van de waarde van de polis gelijkgesteld wordt met aflossing van de hypothecaire schuld tot dat bedrag). Ingevolge art. 1:141 lid 2 in verbinding met art. 1:142 lid 1 aanhef en onder b BW, moeten de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen in dat geval – behoudens andersluidende schriftelijke overeenkomst (lid 2 van art. 1:142) – worden bepaald naar het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding, hier 13 februari 2004. In dit licht is het onderdeel gegrond voor zover geklaagd wordt dat onjuist althans onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat de peildatum in redelijkheid bepaald moet worden op 31 december 2003.
13.1.148 Legaat en termijnen
Instantie en vindplaats
HR 4 september 2009, LJN BI7128
Trefwoord
Uitleg uiterste wil, legaat en termijnen
Inhoud
De legataris laat de in het testament genoemde termijnen ongebruikt verstrijken. Een der erven betoogt dat hierop de sanctie staat van verval. Gelukkig voor de dagelijkse praktijk laat dit arrest zien dat dit betoog faalt. Het arrest is in lijn met HR 27 mei 1994, NJ 1994, 536, waarin werd overwogen dat een aan een legaat verbonden tijdsbepaling als de onderhavige een nadere omlijning oplevert van de ingevolge het legaat bestaande verplichting het gelegateerde aan de legataris af te geven, maar niet kan worden aangemerkt als een afzonderlijke verplichting, die bestaat naast en moet worden onderscheiden van de uit het legaat voortvloeiende verbintenis.
Feiten
In 2001 overlijdt erflater, met achterlating van zijn echtgenote en drie kinderen. In zijn testament uit 1999 heeft hij zijn echtgenote voor 1/100 deel tot erfgenaam benoemd en zijn kinderen ieder voor 33/100 gedeelte. Voorts bevat het testament een universeel keuzelegaat tegen inbreng en een vruchtgebruiklegaat ten gunste van de echtgenote. Bij deze legaten is het volgende bepaald: ‘Mijn echtgenote is verplicht binnen acht maanden na mijn overlijden aan mijn erfgenamen schriftelijk mee te delen welke goederen zij als legaat wenst te aanvaarden. […] De levering van de gelegateerde en verkozen goederen dient te geschieden binnen één jaar na mijn overlijden […].’ Bij het vruchtgebruiklegaat schrijft het testament voor dat de vestiging binnen acht maanden na het overlijden bij notariële akte dient te geschieden. Al deze termijnen zijn verstreken zonder dat de legataris actie heeft ondernomen.
Eén van de kinderen treedt op als eiseres in cassatie, de andere twee (alsmede, tot haar overlijden in 2003, de echtgenote) als verweerders pro se en executeurs. Het geschil spitst zich toe op de vraag wat de tijdsbepalingen bij de legaten inhouden: zijn het vervaltermijnen of vormen zij louter ‘aansporingen’?
Uitspraak
De Hoge Raad doet de zaak af op grond van art. 81 RO. Het navolgende vormt de kern van de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal.
Nu de erfenis van erflater is opengevallen vóór de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht, moeten vragen van uitleg van het testament, zoals hier de vraag of de in het testament ten aanzien van het keuzelegaat opgenomen termijn van acht maanden als een vervaltermijn moet worden beschouwd, worden beantwoord aan de hand van het vóór 1 januari 2003 geldende recht, aangezien het hierbij gaat om de rechten en verplichtingen van de legataris en de erfgenamen die vóór de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht zijn verkregen. Dit volgt uit art. 69 Ow dat een belangrijke uitzondering bevat op het beginsel van de onmiddellijke werking als neergelegd in het door het hof genoemde art. 68a Ow. […] Het middel dat terecht betoogt dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat ingevolge art. 68a Ow met betrekking tot de uitleg van het testament het huidige erfrecht moet worden toegepast, faalt evenwel bij gebrek aan belang. […]
Het hof heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van verval van de in het testament opgenomen legaten. Het heeft in dat verband overwogen dat de aan de legaten verbonden tijdsbepalingen – voor zover het gaat om de bepaling dat de levering van de gelegateerde en verkozen goederen dient te geschieden binnen één jaar na het overlijden van de erflater en om de bepaling dat de vestiging van het vruchtgebruik dient te geschieden binnen acht maanden na het overlijden van de erflater – slechts een nadere omlijning (een aansporingstermijn) opleveren van de ingevolge het legaat bestaande verplichting het gelegateerde aan de legataris af te geven, maar niet kunnen worden aangemerkt als een afzonderlijke verplichting, die bestaat naast en moet worden onderscheiden van de uit het legaat voorvloeiende verbintenis en die moet leiden tot verval van rechten.
13.1.149 Minnelijke waardering en de fiscus
Instantie en vindplaats
HR 25 september 2009, LJN BI1127
Trefwoord
Minnelijke waardering
Inhoud
Partijen komen met de fiscus een minnelijke waardering overeen ten aanzien van de woning in de nalatenschap van B. Deze overeenkomst staat er niet aan in de weg dat de erfgenamen vervolgens in hun onderlinge verhouding ter uitvoering van de ouderlijke boedelverdeling bij de vaststelling van de grootte van de overbedelingsschuld en de daartegenover staande onderbedelingsvorderingen uitgaan van de hogere, werkelijke waarde van de woning. Evenmin staat die overeenkomst eraan in de weg dat de overbedelingsschuld bij de berekening van het recht van successie in een latere nalatenschap in aanmerking wordt genomen voor haar aldus vastgestelde – werkelijke – bedrag.
Feiten
3.1.1. Op 15 januari 1998 is B overleden. Hij had bij testament een ouderlijke boedelverdeling gemaakt als bedoeld in art. 4:1167 BW. […]
3.1.3. Op 24 april 1998 hebben de erfgenamen met de Belastingdienst een overeenkomst gesloten ter bepaling van de waarde van de voormalige echtelijke woning, deel uitmakende van de boedel. Voor zover van belang luidde deze overeenkomst als volgt:
‘Overeenkomst tot minnelijke waardebepaling onroerende zaken bij nalatenschap
De ondergetekenden
Partij I (de erfgenamen) en Partij II (de Inspecteur) (…)
Partijen verklaren te zijn overeengekomen:
a. dat de waarde van de onroerende zaak voor de heffing van het recht van successie wegens de nalatenschap van overledene minnelijk wordt bepaald door schatting van de waarde in het economisch verkeer naar de toestand van de sterfdag; (…)
b. dat partij I als deskundige voor het verrichten van de schatting aanwijst (…)
c. dat partij I als deskundige voor het verrichten van de schatting aanwijst (…).
3.1.4. Op 12 mei 1998 heeft de minnelijke taxatie plaatsgevonden. De waarde van de woning per 15 januari 1998 is daarbij bepaald op ƒ 1.350.000,-.
3.1.5. In de aangifte voor het recht van successie zijn de overbedelingsschuld en de onderbedelingsvorderingen voor zover het de woning betreft in aanmerking genomen voor (60 percent van) ƒ 1.350.000,-. Het successierecht is op die grondslag berekend.
3.1.6. In augustus 1998 is de woning verkocht voor een bedrag van ƒ 2.156.000,-. Bij de vaststelling in 1999 van de erfdelen hebben de erfgenamen de woning op dit bedrag gewaardeerd. De onderbedelingsvorderingen zijn dienovereenkomstig vastgesteld.
3.1.7. Op 25 december 2003 is A overleden. Bij de aangifte voor het recht van successie in verband met haar overlijden is voor de grootte van de overbedelingsschuld rekening gehouden met de onder 3.1.6 bedoelde waarde van de woning. De Inspecteur is bij de vaststelling van de aanslag echter uitgegaan van de onder 3.1.4 bedoelde waarde van ƒ 1.350.000,-.
Uitspraak
3.2. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht is uitgegaan van de waarde van ƒ 1.350.000,-. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Hiertegen richt zich het middel.
3.3. Het middel slaagt. Uit de onder 3.1.3 weergegeven overeenkomst volgt dat partijen zich enkel hebben gebonden aan de onder 3.1.4 bedoelde waarde van de woning, en slechts voor de heffing van het recht van successie in verband met de nalatenschap van B. Deze overeenkomst staat er niet aan in de weg dat de erfgenamen vervolgens in hun onderlinge verhouding ter uitvoering van de ouderlijke boedelverdeling bij de vaststelling van de grootte van de overbedelingsschuld en de daartegenover staande onderbedelingsvorderingen uitgaan van de hogere, werkelijke waarde van de woning. Evenmin staat die overeenkomst eraan in de weg dat de overbedelingsschuld bij de berekening van het onder 3.1.7 bedoelde recht van successie in aanmerking wordt genomen voor haar aldus vastgestelde – werkelijke – bedrag.
3.4. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen, nu de Inspecteur de door belanghebbenden gestelde werkelijke waarde van de woning niet heeft betwist.
13.1.150 Malversaties executeur
Instantie en vindplaats
Hof Amsterdam 29 september 2009, LJN BK1928
Trefwoord
Executele, aansprakelijkheid executeur, informatieplicht, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Zie ook HR 21 november 2008, NJ 2009, 116.
In deze zaak is sprake van een malverserende executeur. Hij heeft een zeer omvangrijke geldsom ‘weggesluisd’ en wordt thans door de erfgenamen aangesproken. Duidelijk blijkt dat de executeur ondanks zijn privatieve bevoegdheden uiteraard geen volledige vrijheid toekomt bij het volbrengen van zijn taken: met name de inlichtingenplicht (art. 4:148 BW) en de rekening en verantwoording (art. 4:151 BW) dienen ter bescherming van de erfgenamen.
Het Hof omlijnt in deze zaak de bijzondere zorgplicht van de executeur en wijst erop dat de rechtsverhouding tussen hem en de erfgenamen wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid (ook na het ontslag van de executeur). Bij ernstig tekortschieten kan daarom worden betoogd dat de executeur geen loon toekomt: uit de maatstaven van redelijkheid en billijkheid vloeit zulks voort.
Feiten
Erflater is in 2004 overleden, met achterlating van B c.s. als zijn erfgenamen. Bij testament is de heer A tot executeur benoemd. Tot de nalatenschap behoort een effectenrekening. Door A is aanvankelijk in zijn hoedanigheid van executeur van de effectenrekening een bedrag van € 2.990.000,- overgeboekt naar een bankrekening van B c.s. Van deze rekening heeft A vervolgens echter een bedrag van € 1.932.500,- overgemaakt naar een holding, waarvan A enig aandeelhouder en bestuurder is. A verdedigt dit met de stelling dat hij een defensievere beleggingsstrategie wil volgen, maar van het geld ontbreekt vooralsnog ieder spoor. In 2006 is A als executeur door de kantonrechter ontslagen. De onderhavige zaak behelst de civiele aansprakelijkheidstelling.
Uitspraak
In zijn hoedanigheid van executeur had en heeft de executeur jegens de erfgenamen een bijzondere zorgplicht met betrekking tot de in beheer aan hem toegekende goederen. De beheerstaak schept bovendien niet alleen een bevoegdheid, maar ook verplichtingen voor de executeur, in het bijzonder jegens de erfgenamen. Hij behoort hen volledig en naar waarheid te informeren en inzicht te geven in de omvang van de nalatenschap en antwoord te geven op de vragen die hem in zijn hoedanigheid van executeur door de erven gesteld worden. Hun rechtsverhouding wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid die zij ten opzichte van elkaar in acht dienen te nemen, ook na het ontslag.
De executeur is in casu ernstig tekortgeschoten in de van hem te vergen zorg als executeur. Deze tekortkoming wordt hem toegerekend waardoor hem naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen executeursloon toekomt.
13.1.151 Erfrechtspauliana na verwerping
Instantie en vindplaats
HR 13 november 2009, LJN BJ7540
Trefwoord
Erfrechtspauliana, verwerping, vereffening
Inhoud
Het betreft hier een onder oud erfrecht gewezen zaak, waar een privéschuldeiser van een verwerpende erfgenaam benadeeld is door de verwerping. Onder oud recht kan deze schuldeiser zich de positie van erfgenaam aanmeten, in de plaats van de verwerpende schuldenaar. In het huidige erfrecht is deze witte raaf niet wedergekeerd, maar het mildere art. 4:205 BW vraagt niettemin om oplettendheid. De praktijk dient zich er bij een verwerping van bewust te zijn dat de benadeelde schuldeiser een sterk middel in handen heeft om zijn benadeling ongedaan te maken. Dit kan thans gepaard gaan met een formele vereffeningsprocedure (door een gerechtelijk benoemde vereffenaar), hetgeen de nodige bijkomende kosten met zich brengt.
Feiten
Erflater heeft in 1999 een testament gemaakt, waarin hij aan zijn echtgenote het vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap legateert, zulks in plaats van haar erfdeel. Als zijn erfgenamen liet hij na zijn zoon en zijn dochter. Erflater is in 2000 overleden.
De zoon heeft bij akte van 23 februari 2001 de aan hem opgekomen erfenis van zijn vader verworpen. De zoon had een omvangrijke belastingschuld. Bij notariële akte van 25 juli 2001 hebben de moeder en de dochter de ontbonden huwelijksgemeenschap met daarin begrepen de nalatenschap van erflater beschreven en verdeeld.
Bij beschikking van 18 december 2002 heeft de rechtbank te Middelburg de Ontvanger op grond van art. 1107 lid 1 BW (oud) gemachtigd om de nalatenschap in naam van de zoon in zijn plaats en voor hem te aanvaarden.
Uitspraak
De Hoge Raad doet de zaak af op grond van art. 81 RO. Het navolgende vormt de kern van de conclusie van de Procureur-Generaal.
De Ontvanger heeft op de zoon een opeisbare vordering ter zake van onbetaald gebleven belastingaanslagen, die formele rechtskracht hebben verkregen, ten bedrage van (bij eiswijziging) € 160.495,05 (bij dagvaarding bedroeg de vordering € 91.526,05) te vermeerderen met (invorderings-)rente en kosten. De Ontvanger is bij beschikking van 18 december 2002 op de voet van art. 4:1107 BW (oud) gemachtigd om de nalatenschap in naam van de zoon in zijn plaats voor hem te aanvaarden, op de grond dat hij, de Ontvanger, als schuldeiser van de zoon, door de verwerping was benadeeld, met als gevolg dat de verwerping door de zoon is vernietigd en de Ontvanger tot het beloop van zijn vordering op de zoon in diens plaats is getreden, zodat de verdeling niet zonder de Ontvanger had mogen plaatsvinden en de Ontvanger zich tot het beloop van zijn vordering op de zoon moet kunnen verhalen op dat deel van de nalatenschap dat aan de zoon zou zijn toegevallen als deze de nalatenschap niet had verworpen.
De rechtbank te Middelburg heeft – bij vonnis van 4 mei 2005 – het beroep op de nietigheid van de dagvaarding verworpen en heeft voorts de Ontvanger in het gelijk gesteld. Zij heeft de bij notariële akte van 25 juli 2001 vastgestelde verdeling van de nalatenschap van de erflater vernietigd, voor zover nodig ter vaststelling van het erfdeel van de zoon, had hij de nalatenschap aanvaard.
Gelet op het tweede lid van genoemd artikel brengt zulks met zich dat de verwerping van de erfenis ‘niet verder dan ten voordeele der schuldeisers, en ten beloope van hunne schuldvorderingen’ is vernietigd.
13.1.152 Notaris als vereffenaar
Instantie en vindplaats
Hof Den Haag 23 december 2009, LJN BK9852
Trefwoord
Benoeming vereffenaar
Inhoud
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de door de rechtbank benoemde vereffenaar, een notaris, in strijd met art. 17 Wna (onafhankelijkheid, onpartijdigheid, zorgvuldigheid) handelt dan wel heeft gehandeld. Dat appellante geen vertrouwen heeft in de objectiviteit en neutraliteit van de door de rechtbank benoemde vereffenaar doet daar niet aan af.
Feiten
In een beneficiair aanvaarde nalatenschap is notaris V tot vereffenaar benoemd door de rechtbank. Appellante stelt dat zij geen enkel vertrouwen heeft in de objectiviteit en neutraliteit van de door de rechtbank benoemde vereffenaar.
Uitspraak
8. In de derde grief stelt appellante dat zij geen enkel vertrouwen heeft in de objectiviteit en neutraliteit van de door de rechtbank benoemde vereffenaar. Dit blijkt volgens appellante uit het feit dat de vereffenaar, ondanks zijn toezegging hiertoe, nog steeds niet inhoudelijk van zich heeft laten horen, terwijl uit de wet zelf volgt dat de vereffenaar niet alleen wettig vertegenwoordiger is van de erfgenamen, maar tevens de vertrouwensman van de schuldeisers van de nalatenschap.
9. Het hof is van oordeel dat deze grief niet slaagt en overweegt daartoe als volgt.
10. Ingevolge art. 17 eerste lid van de Wet op het notarisambt oefent de notaris zijn ambt in onafhankelijkheid uit en behartigt de notaris de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken partijen op onpartijdige wijze en met de groots mogelijke zorgvuldigheid. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de door de rechtbank benoemde vereffenaar in strijd met dit artikel handelt dan wel heeft gehandeld. Dat appellante geen vertrouwen heeft in de objectiviteit en neutraliteit van de door de rechtbank benoemde vereffenaar doet daar niet aan af.
13.1.153 Notaris-arrest
Instantie en vindplaats
HR 19 februari 2010, LJN BK6150
Trefwoord
Vaststelling vaderschap, terugwerkende kracht, derde te goeder trouw
Inhoud
In samenhang met de terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in art. 1:207 lid 5, welke vaststelling ingevolge het bepaalde in lid 1 ook kan worden verzocht indien de desbetreffende man is overleden, geldt de vaststelling mede voor kinderen die zijn geboren voordat die wet op 1 april 1998 in werking trad.
De terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling heeft, zoals bepaald in art. 1:207 lid 5 tweede zin, geen gevolgen voor te goeder trouw verkregen rechten van derden. Onder derden zijn hier niet mede begrepen degenen die (reeds) voor de vaststelling als erfgenaam golden, hun rechtsopvolgers onder algemene titel evenmin. Een andere opvatting is immers onverenigbaar met de door het scheppen van de mogelijkheid van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap nagestreefde gelijkstelling, met name ook in erfrechtelijk opzicht, van kinderen die binnen huwelijk en kinderen die buiten huwelijk zijn geboren.
Feiten
Erflater (overleden in 1992) was de biologische vader van zoon Z, maar heeft de zoon niet als zijn kind erkend. Neef N was aldus enig erfgenaam. Nadat op 1 april 1998 het nieuwe afstammingsrecht in werking is getreden, is echter op grond van art. 1:207 BW het vaderschap vastgesteld.
Uitspraak
3.3.2 De in 1998, bij de inwerkingtreding van de Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Stb. 773, in de wet opgenomen gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kan naar de opvatting van de regering ‘worden beschouwd als een laatste mogelijkheid om een familierechtelijke betrekking met de verwekker – zo nodig na zijn overlijden – tot stand te brengen, indien de bereidheid van de verwekker zelf daartoe niet bestaat dan wel wellicht wel bestaan heeft, maar tijdens zijn leven niet geleid heeft tot erkenning’ (MvT bij het voorstel van wet houdende herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Kamerstukken II 1995-1996, 24649, 3, p. 2). In de Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 1996-1997, 24649, 6, p. 4, heeft de regering, in de persoon van de Staatssecretaris van Justitie, daaraan onder meer nog het volgende toegevoegd:
‘Nadelige effecten voor andere kinderen van de vader (die hij wel heeft erkend) zullen er zeker zijn: als vader is de verwekker onderhoudsplichtig jegens het kind, terwijl het kind eveneens deelt in de nalatenschap van zijn vader, gelijk de andere kinderen. De onderhoudsplicht is er overigens ook voor de verwekker, maar het niet-erkende kind deelt niet op dezelfde wijze in de nalatenschap van zijn verwekker als de andere, wel erkende kinderen. In de afweging van de belangen van de betrokkenen in dit geheel, prevaleren mijns inziens de belangen van het niet-erkende kind. Dit kind heeft in principe aanspraak op vestiging van deze familie-rechtelijke betrekking.’
3.3.3 Het voorstel om de gerechtelijke vaststelling te laten terugwerken tot het moment van de geboorte van het kind werd als volgt toegelicht:
‘Ingevolge artikel 207, vijfde lid, heeft de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap terugwerkende kracht tot het moment van de geboorte van het kind. Ter bescherming van de belangen van derden en uit een oogpunt van rechtszekerheid zijn aan de terugwerkende kracht beperkingen gesteld.
In verband hiermee kan gewezen worden op een beslissing van de Hoge Raad van 25 februari 1995, NJ 468, inzake het al dan niet verlenen van terugwerkende kracht aan brieven van wettiging in het licht van art. 8 EVRM, al of niet in verbinding met art. 14 EVRM. Deze beslissing is juist in dit verband relevant omdat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ook in de plaats treedt van de brieven van wettiging. De Hoge Raad heeft het antwoord op de vraag van het al dan niet verlenen van terugwerkende kracht in het midden gelaten, omdat het vaststellen van eventuele onverenigbaarheid met deze verdragsbepalingen, in het bijzonder ten aanzien van de erfrechtelijke consequenties, de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. Het vraagstuk behoefde reeds hierom de aandacht van de wetgever.
Het verlenen van terugwerkende kracht aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap doet het Nederlandse recht in dit opzicht beter aansluiten bij hetgeen geldt in de ons omringende landen. Terugwerkende kracht behoeft geen ernstige bezwaren op te leveren, mits de rechten van derden voldoende worden beschermd. Daaraan wordt voldaan in artikel 207, vijfde lid. Er is daarom geen goede reden niet uit te gaan van terugwerkende kracht, onverschillig of artikel 8, al of niet in verbinding met art. 14 EVRM, daartoe noopt.’
3.3.4 Nu de overgangsbepaling (art.III) van de hiervoor in 3.3.2 genoemde Wet van 24 december 1997 niet anders inhoudt, heeft art. 1:207 – en overigens, zoals wordt opgemerkt in de memorie van toelichting: deze gehele wet – onmiddellijke werking. In samenhang met de terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in art. 1:207 lid 5, welke vaststelling ingevolge het bepaalde in lid 1 ook kan worden verzocht indien de desbetreffende man is overleden, geldt de vaststelling dus mede voor kinderen die zijn geboren voordat die wet op 1 april 1998 in werking trad.
3.3.5 De terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling heeft, zoals bepaald in art. 1:207 lid 5, tweede zin, geen gevolgen voor te goeder trouw verkregen rechten van derden. Onder derden zijn hier niet mede begrepen degenen die (reeds) voor de vaststelling als erfgenaam golden, hun rechtsopvolgers onder algemene titel evenmin. Een andere opvatting is immers onverenigbaar met de door het scheppen van de mogelijkheid van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap nagestreefde gelijkstelling, met name ook in erfrechtelijk opzicht, van kinderen die binnen huwelijk en kinderen die buiten huwelijk zijn geboren.
3.3.6 Zoals ook blijkt uit de hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 weergegeven passages uit de kamerstukken, heeft de wetgever onder ogen gezien dat de in art. 1:207 neergelegde regeling inzake de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, met name als gevolg van het feit dat deze terugwerkt tot de geboorte van het kind, nadelige effecten, waaronder – ingeval de man ten tijde van de vaststelling niet meer in leven is – verlies van eigendom, kan hebben voor andere betrokkenen, in het bijzonder andere (wel erkende) kinderen. Welbewust heeft hij het belang van het ‘onwettige’ kind en het algemene belang bij opheffing van het discriminatoire onderscheid tussen ‘wettige’ en ‘onwettige’ kinderen laten prevaleren boven de belangen en rechten van die andere betrokkenen, zij het niet ten volle. Te goeder trouw door derden verkregen rechten blijven immers onaangetast, terwijl voorts vermogensrechtelijke voordelen niet behoeven te worden teruggegeven, voor zover degene die deze heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling daardoor niet was gebaat. Met deze beide in de wet voorziene inperkingen van de terugwerkende kracht is voldaan aan de voorwaarden waaronder ontneming van eigendom ingevolge art. 1 Protocol EVRM is toegestaan, ook voor het geval de nalatenschap is opengevallen voordat de wet van 24 december 1997 in werking trad.
13.1.154 Aanvang driemaandstermijn bij verlenging alimentatie
Instantie en vindplaats
HR 21 mei 2010, LJN BL9543, NJ 2010, 396
Trefwoord
Verzoek tot verlenging alimentatie, driemaandstermijn art. 1:157 lid 5
Inhoud
Wanneer na ommekomst van de termijn van twaalf jaren de alimentatiebetalingen worden beëindigd, is de alimentatieplicht van rechtswege vervallen, tenzij binnen de termijn van drie maanden een verlengingsverzoek is gedaan. Wanneer nog wel een of meer betalingen hebben plaatsgevonden dan zal ervan moeten worden uitgegaan dat aan die betalingen een stilzwijgende overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieplicht ten grondslag ligt, tenzij de alimentatieplichtige bij de betaling meedeelt dat daaraan een andere titel ten grondslag ligt. Bij gebreke van een dergelijke mededeling vangt de termijn van drie maanden van het vijfde lid van art. 1:157 BW aan op het moment van de laatste betaling.
Feiten
Man en vrouw zijn in 1971 gehuwd. Het huwelijk is op 30 mei 1995 door echtscheiding geëindigd. Bij de echtscheidingsbeschikking is ten gunste van de vrouw een uitkering tot levensonderhoud ten laste van de man bepaald op ƒ 1250,- per maand. Na indexering bedraagt de uitkering met ingang van 1 januari 2007 € 754,87 per maand.
De verplichting tot het betalen van een uitkering is van rechtswege op 30 mei 2007 vervallen. De man heeft, na advies van zijn advocaat om nog drie maanden door te betalen met het oog op het verstrijken van de termijn voor indiening van een verlengingsverzoek, de uitkering doorbetaald tot en met augustus 2007.
Bij op 1 november 2007 bij de rechtbank Haarlem ingediend verzoekschrift heeft de vrouw op de voet van art. 1:157 lid 5 BW verlenging van de alimentatietermijn van twaalf jaar verzocht. Subsidiair heeft de vrouw verzocht te bepalen dat hetgeen de man na 1 juni 2007 als alimentatie heeft betaald door haar niet behoeft te worden terugbetaald.
Het hof is – anders dan de rechtbank – van oordeel dat de in art. 1:157 vijfde lid van het BW genoemde termijn van drie maanden een wettelijke vervaltermijn is, die van dwingend recht is en door de rechter ambtshalve moet worden toegepast. Aangezien het hier een wettelijke vervaltermijn betreft, kan slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden geoordeeld dat toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dergelijke omstandigheden zijn in het onderhavige geval door de vrouw niet gesteld. Dat de man de uitkering doelbewust nog enige maanden is blijven doorbetalen nadat de termijn van twaalf jaar was verstreken, is niet als een zodanige omstandigheid aan te merken, aldus het hof.
Uitspraak
3.3. De eerste klacht van het middel keert zich tegen de verwerping van het standpunt van de vrouw dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen op het moment dat de uitkering feitelijk wordt beëindigd.
Voor zover de klacht ertoe strekt te betogen dat de termijn van drie maanden van art. 1:157 lid 5 BW niet beschouwd dient te worden als een vervaltermijn, faalt zij. Zoals het middel terecht tot uitgangspunt neemt, is de termijn van twaalf jaren na verloop waarvan de alimentatieplicht ingevolge art. 1:157 lid 4 BW van rechtswege eindigt een vervaltermijn (HR 8 mei 1998, LJN ZC2650, nr. 9056, NJ 1998, 889). Ook de termijn van drie maanden die in het vijfde lid wordt gesteld voor de uitoefening van de bevoegdheid om in rechte verlenging van de alimentatieplicht te verzoeken, moet worden beschouwd als een vervaltermijn. Deze bevoegdheid vervalt indien het verzoek niet is ingediend ‘voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken’. Met ‘beëindiging’ wordt kennelijk verwezen naar de in de eerste zin van het vijfde lid bedoelde ‘beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn’.
3.4.1. De eerste klacht werpt ook de vraag op of de termijn van drie maanden van art. 1:157 lid 5 BW altijd begint te lopen op het moment waarop de termijn van twaalf jaren van art. 1:157 lid 4 BW is verstreken, ook in gevallen als het onderhavige, waarin de alimentatieplichtige na het verstrijken van die termijn de maandelijkse alimentatiebedragen aan de alimentatiegerechtigde is blijven betalen. In dit verband bepleit de vrouw dat de termijn van drie maanden pas begint te lopen na de feitelijke beëindiging van de betaling van de alimentatie. Aldus wordt ook voorkomen dat de alimentatiegerechtigde op het verkeerde been wordt gezet doordat – op het in de praktijk gebruikelijk geworden advies van de advocaat – de betaling van alimentatie doelbewust nog drie maanden wordt voortgezet met het uitsluitende doel de termijn ongebruikt te laten verstrijken, zo betoogt de vrouw.
3.4.2. Bij de parlementaire behandeling van de Wet limitering alimentatie waarbij de onderhavige bepalingen zijn ingevoerd, is de hiervoor in 3.4.1 bedoelde vraag van uitleg van art. 1:157 lid 5 BW niet met zoveel woorden onder ogen gezien. Wel is gewezen op de mogelijkheid dat na ommekomst van de termijn van twaalf jaren de betalingen met een zekere periodiciteit blijven plaatsvinden, in welk geval zou moet worden aangenomen dat partijen een mondelinge overeenkomst hebben gesloten (zie Kamerstukken II 1986/87, 19 295, nr. 24, p. 3). Het ging hier weliswaar om de fiscaalrechtelijke vraag of in geval van vrijwillig voortgaan met alimentatiebetaling na ommekomst van de termijn van twaalf jaren de betaalde bedragen nog voor de inkomstenbelasting aftrekbaar zouden zijn. Voor de beantwoording van die vraag is van belang onder welke civielrechtelijke titel de betalingen zijn gedaan. Er is geen reden bij beantwoording van de nu te beantwoorden vraag een ander uitgangspunt te kiezen: aangenomen moet worden dat aan de na ommekomst van de termijn van twaalf jaren verrichte alimentatiebetalingen een overeenkomst ten grondslag ligt. Een dergelijke overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieplicht kan ook stilzwijgend worden gesloten. Nu blijkens art. 1:158 BW het vierde tot en met zesde lid van art. 1:157 van overeenkomstige toepassing zijn indien in de overeenkomst geen termijn is opgenomen, moet worden aangenomen dat bij voortzetting van de betalingen de vervaltermijn van drie maanden in het algemeen niet gaat lopen op het moment dat de termijn van twaalf jaren van art. 1:157 lid 4 BW verliep, maar pas op het moment waarop de overeengekomen verlenging van de wettelijke alimentatietermijn eindigt. Bij het ontbreken van aanwijzingen voor een ander tijdstip dient ervan te worden uitgegaan dat verlenging in ieder geval is overeengekomen tot het tijdstip van de laatste feitelijke betaling.
3.4.3. Bij het voorgaande wordt nog het volgende aangetekend. Wanneer na ommekomst van de termijn van twaalf jaren de alimentatiebetalingen worden beëindigd, is de alimentatieplicht van rechtswege vervallen, tenzij binnen de termijn van drie maanden een verlengingsverzoek is gedaan. Wanneer nog wel een of meer betalingen hebben plaatsgevonden dan zal blijkens het vorenoverwogene ervan moeten worden uitgegaan dat aan die betalingen een stilzwijgende overeenkomst tot het laten voortduren van de alimentatieplicht ten grondslag ligt, tenzij de alimentatieplichtige bij de betaling meedeelt dat daaraan een andere titel ten grondslag ligt. Bij gebreke van een dergelijke mededeling vangt de termijn van drie maanden van het vijfde lid van art. 1:157 BW aan op het moment van de laatste betaling.
Bij het voorgaande wordt rekening gehouden met het – ook door het hof vermelde – streven van de wetgever de duidelijkheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te bevorderen waar het gaat om de duur en het voortbestaan van de onderhoudsplicht. De aan het wettelijk stelsel inherente onzekerheid (doordat na het van rechtswege eindigen van de alimentatieplicht door inwilliging van een verlengingsverzoek de alimentatieplicht alsnog blijkt voort te duren) wordt met het voorgaande enigszins vergroot. Daar staat tegenover dat de alimentatieplichtige het zelf in de hand heeft aan die onzekerheid een einde te maken, bijvoorbeeld door bij een betaling van het alimentatiebedrag na ommekomst van de twaalfjaarstermijn mee te delen dat dit de laatste betaling is waarmee aan de alimentatieplicht wordt voldaan. Aan het streven van de wetgever wordt dus niet tekortgedaan door een verlengingsverzoek ontvankelijk te achten dat wordt ingediend uiterlijk drie maanden na de laatste betaling van alimentatie.
3.4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de termijn van drie maanden van art. 1:157 lid 5 BW ook aanvangt wanneer de alimentatiebetalingen na ommekomst van de termijn van twaalf jaren worden voortgezet. De eerste klacht slaagt derhalve. De overige klachten behoeven geen behandeling.
3.5. In het licht van de gedingstukken leidt het vorenoverwogene tot de slotsom dat het hof de vrouw ten onrechte in haar inleidend verzoek niet-ontvankelijk heeft verklaard: na ommekomst van de termijn van twaalf jaren heeft de man nog drie maal de maandelijkse uitkering doorbetaald zonder dat een mededeling is gedaan als hiervoor in 3.4.3 bedoeld; de man heeft op advies van zijn advocaat juist doelbewust geen mededelingen bij de door hem als laatste bedoelde betalingen gedaan. Nu de man blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof bij monde van zijn advocaat subsidiair, voor het geval de vrouw in haar inleidend verzoek ontvankelijk is, heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen door bekrachtiging (met verbetering van gronden) van de, ook door de vrouw als juist aanvaarde, beschikking van de rechtbank.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 24 maart 2009;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Haarlem van 11 maart 2008.
13.1.155 Schenking door bewindvoerder
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Gravenhage 21 juli 2010, LJN BN8504
Trefwoord
Onderbewindstelling, schenking, bijzondere omstandigheden
Inhoud
Voor het doen van een schenking behoeven de bewindvoerders toestemming van de kantonrechter ingeval de rechthebbende niet in staat is haar wil te bepalen. De kantonrechter zal slechts toestemming verlenen indien er een schenkingstraditie wordt aangetoond. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat hiervan wordt afgeweken.
Feiten
De rechthebbende staat onder meerderjarigenbewind. De bewindvoerders wensen te worden gemachtigd tot het doen van een jaarlijkse schenking aan elk van de zes kinderen van de rechthebbende.
Uitspraak
Voor het doen van een schenking, een beschikkingsdaad, behoeven de bewindvoerders toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat is, machtiging van de kantonrechter, zo volgt uit art. 1:441 lid 2 sub a BW. Dat de rechthebbende niet in staat is om haar wil te bepalen – en derhalve niet meer in staat is om haar toestemming te geven – is naar het oordeel van het hof uit het verhandelde ter terechtzitting genoegzaam gebleken. Een door de bewindvoerder ingediend verzoek om te worden gemachtigd tot het doen van een schenking namens een rechthebbende die zijn wil niet kan bepalen, zal conform de landelijke richtlijn worden afgewezen indien er geen schenkingstraditie wordt aangetoond.
Ter beoordeling door het hof is de vraag of er vóór de datum van de volmacht, rond 30 september 2005, sprake was van een schenkingstraditie en/of dat sprake is (geweest) van een wens van de rechthebbende om één keer per jaar een schenking te doen. Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken van een schenkingstraditie vóór 2005. Er is geen sprake geweest van repeterende, op zijn minst vergelijkbare, handelingen. Aannemelijk is dat dit samenhangt met het feit dat voordien geen sprake was van liquide vermogen. Door de verhuizing van de rechthebbende en haar onderbewindstelling, is het vermogen, bestaande uit de vrijwel onbelaste woning van de rechthebbende, liquide geworden. Deze omstandigheden brengen mee dat er in dit geval aanleiding is om af te wijken van de landelijke richtlijn en dat het redelijk is om een eenmalige schenking te doen aan ieder van de kinderen. Het niet geringe vermogen dat is ontstaan uit het tegeldemaken van de woning heeft aan een dergelijke beslissing bijgedragen. Het verzoek om dit jaarlijks te herhalen wordt echter afgewezen.
13.1.156 Verbeurdverklaring, art. 3:194 lid 2 BW
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem 31 augustus 2010, LJN BN9598
Trefwoord
Vernietiging van verdeling, verbeuren aandeel in goed
Inhoud
Wanneer is vernietiging van een verdeling mogelijk en wanneer verbeurt een deelgenoot zijn aandeel in een gemeenschappelijk goed?
Feiten
Man en vrouw zijn in 1995 gehuwd. Hun huwelijkse voorwaarden hielden in een beperkte gemeenschap van goederen. In het zicht van de echtscheiding hebben de echtgenoten medio 2005 een echtscheidingsconvenant opgesteld. De vrouw vordert in 2008 vernietiging van de in het convenant neergelegde verdeling. Ook doet zij een beroep op art. 3:194 lid 2 BW, stellende dat de man ten tijde van het opstellen van het convenant onder andere heeft verzwegen (mede-)eigenaar te zijn van een woning.
Uitspraak
I. Ten aanzien van het verval van de vordering tot vernietiging van de verdeling
Naar geldend recht omvat het in art. 3:196 BW genoemde begrip ‘verdeling’ een door echtelieden, vóór de ontbinding van hun huwelijk, doch onder de opschortende voorwaarde van die ontbinding, bij convenant tot stand gebrachte verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap, alsmede een vóór die ontbinding tussen echtelieden gesloten convenant, waarbij zij zich hebben verplicht om bij de verwachte ontbinding van het huwelijk een bepaalde verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap tot stand te brengen. Op hetgeen bij dergelijke convenanten is geregeld, is dus art. 3:196 BW van toepassing.
Voor de beantwoording van de vraag op welk moment partijen zijn overeengekomen dat de verdeling zou plaatsvinden, komt het aan op de uitleg van de in het convenant neergelegde afspraken. Het komt ook bij de uitleg van een echtscheidingsconvenant aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van hun overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Naar het oordeel van het hof hebben partijen door ondertekening van dit convenant rechtens afdwingbare afspraken gemaakt over wat aan een ieder toekomt. Dat daarbij de werking van deze rechtshandelingen wordt ‘uitgesteld’ tot het moment waarop het huwelijk door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking wordt ontbonden, doet aan de verdelingsafspraken in het convenant niet af.
Nu op 11 juli 2005 de verdeling heeft plaatsgevonden en de inleidende dagvaarding op 7 augustus 2008 is uitgebracht, is de rechtsvordering gebaseerd op art. 3:196 BW vervallen.
II. Ten aanzien van het beroep op art. 3:194 lid 2 BW. In art. 3:194 lid 2 BW is bepaald dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel verbeurt in die goederen aan de andere deelgenoot. Deze bepaling brengt mee dat de deelgenoten verplicht zijn om elkaar ongevraagd alle gegevens te verstrekken die voor het bepalen van hun positie van belang zijn. Met ‘opzettelijk’ wil de wetgever aangeven dat lid 2 slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden. Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar betoog dat de man opzettelijk het tot de gemeenschap behorende aandeel van de man in ‘adres 2’ heeft verzwegen bij de verdeling. Daarbij is van belang dat de man, na daartoe expliciet te zijn gevraagd tijdens het pleidooi in hoger beroep, geen goede verklaring heeft waarom hij de aankoop van de woning gelegen aan ‘adres 6’, aangekocht door de man op 28 mei 2004, wel meldt en de aankoop van ‘adres 2’ ongeveer vier maanden later, niet meldt bij het aangaan van het convenant.
Het gaat erom dat de man staande het huwelijk een aandeel in ‘adres 2’ heeft verworven dat blijkens de toen nog geldende huwelijkse voorwaarden als gemeenschappelijk eigendom had te gelden, hetgeen de man wist, althans behoorde te weten.
Als onvoldoende gemotiveerd weersproken staat vast dat de man opzettelijk zijn aandeel in ‘adres 2’ ten tijde van de verdeling heeft verzwegen, zodat hij zijn aandeel in de opbrengst van de verkoop van ‘adres 2’ aan de vrouw heeft verbeurd. Daarnaast rekent het hof de man aan dat hij bij de levering van ‘adres 2’ zich heeft gepresenteerd als zijnde ongehuwd. Hij kan zijn eigen verantwoordelijkheid daarvoor niet afschuiven op de notaris.
13.1.157 Certificering kan onder art. 1:88 lid 5 vallen
Instantie en vindplaats
HR 8 oktober 2010, LJN BN1402, NJ 2011, 30
Trefwoord
Toestemming echtgenoot, certificering, uitzondering art. 1:88 lid 5
Inhoud
De ondernemer was, op het moment dat hij zich als hoofdelijk medeschuldenaar verbond, (enig) bestuurder van de B.V. en enig bestuurder van de stichting, alsmede certificaathouder. Er is daarmee voldaan aan de vereisten van art. 1:88 lid 5. Door zijn positie als enig bestuurder van de stichting (zijnde de enig aandeelhoudster van de B.V.) tevens certificaathouder, heeft X. zijn zeggenschap binnen de B.V. alsmede zijn financieel belang bij de bedrijfsresultaten van de B.V. immers behouden.
Nu voorts niet kan worden gesproken van een complexe vennootschapsstructuur anders dan dat de aandelen zijn gecertificeerd via een stichting, moet het in overeenstemming met de strekking van art. 1:88 lid 5 worden geoordeeld de rechtsgeldigheid van een in privé aangegane verbintenis als de onderhavige, niet te onderwerpen aan toestemming van de echtgenote.
Feiten
De bank is in februari 2004 met de besloten vennootschap A. B.V. (hierna: de B.V.) een SNS Omzetkredietovereenkomst (hierna: de overeenkomst) aangegaan. X. heeft zich als bestuurder van de B.V. bij het aangaan van de overeenkomst tevens persoonlijk als hoofdelijk medeschuldenaar verbonden.
De Stichting Administratiekantoor A. (hierna: de stichting) was vanaf 30 december 2002 tot aan haar ontbinding op 6 mei 2005 enig aandeelhoudster van de B.V. X. is enig bestuurder van de stichting.
Nu zowel de B.V. als X. in gebreke zijn gebleven met de voldoening van de aflossingstermijnen, vordert de bank betaling. X. heeft tegen deze vordering als verweer aangevoerd dat hij zich, bij gebreke van toestemming van zijn echtgenote, niet als hoofdelijk medeschuldenaar had mogen verbinden, en heeft zich in dat verband erop beroepen dat de door hem jegens de bank in privé aangegane verbintenis door zijn echtgenote op de voet van art. 1:89 lid 1 BW is vernietigd. Aan dit verweer heeft X. onder meer ten grondslag gelegd de stelling dat de uitzonderingsbepaling van art. 1:88 lid 5 BW toepassing mist ingeval de aandelen van de vennootschap gecertificeerd zijn.
Uitspraak
Anders dan het middel ingang wil doen vinden, biedt de totstandkomingsgeschiedenis van art. 1:88 BW, zoals weergegeven in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 9, geen steun voor de lezing dat de wetgever het geval van certificering van aandelen als noodzakelijk leidende tot een ingewikkelde vennootschapsstructuur, zonder meer buiten het toepassingsbereik van de uitzonderingsbepaling van art. 1:88 lid 5 heeft willen houden. Veeleer blijkt dat de wetgever een uitgebreidere regeling – waarin, wat betreft de inrichting van de vennootschap, met verschillende mogelijkheden rekening wordt gehouden – niet nodig heeft geoordeeld op de grond dat vennootschappen als waarop de onderhavige bepaling ziet, zelden gecompliceerd van structuur zullen zijn. Uit deze, met het oog op de praktijk gemotiveerde keuze voor een eenvoudige regeling, kan niet worden afgeleid dat inrichtingsvormen waarmee, blijkens de ontstaansgeschiedenis, in lid 5 geen rekening is gehouden, bij voorbaat aan toepassing van deze uitzonderingsbepaling in de weg staan. Beoordeeld zal moeten worden, gelijk het hof in rov. 4.4 met juistheid tot maatstaf heeft genomen, of in voorkomend geval de handelend echtgenoot zo nauw verbonden is met de onderneming dat hij in de praktijk als ondernemer kan gelden, doordat hij de zeggenschap uitoefent en financieel belang heeft bij de bedrijfsresultaten van de vennootschap ten behoeve waarvan hij zich als hoofdelijk medeschuldenaar verbindt. Nu het hof, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld dat X., op het moment dat hij zich als hoofdelijk medeschuldenaar verbond, (enig) bestuurder van de B.V. en enig bestuurder van de stichting was, alsmede, naar het kennelijk heeft aangenomen, certificaathouder, is het hof terecht van oordeel geweest dat is voldaan aan de vereisten van art. 1:88 lid 5. Door zijn positie als enig bestuurder van de stichting (zijnde de enig aandeelhoudster van de B.V.) tevens certificaathouder, heeft X. zijn zeggenschap binnen de B.V. alsmede zijn financieel belang bij de bedrijfsresultaten van de B.V. immers behouden. In zoverre onderscheidt het onderhavige geval zich niet van het geval van indirecte zeggenschap die aan de orde was in het hiervoor onder 3.4 vermelde arrest van 2003.
Nu voorts niet kan worden gesproken van een complexe vennootschapsstructuur anders dan dat de aandelen zijn gecertificeerd via een stichting, moet het in overeenstemming met de strekking van art. 1:88 lid 5 worden geoordeeld de rechtsgeldigheid van een in privé aangegane verbintenis als de onderhavige, niet te onderwerpen aan toestemming van de echtgenote.
Het middel faalt.
13.1.158 Hypothecaire schuld en de beleggingsleer
Instantie en vindplaats
HR 19 november 2010, LJN BN8027, NJ 2011, 112
Trefwoord
Beleggingsleer, verrekenbeding, ‘schulden’ in art. 1:136, kosten van de huishouding
Inhoud
Bij de afwikkeling van een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding dient in de verrekening niet te worden betrokken de waarde(vermeerdering) van privégoederen die niet zijn verworven door aanwending van uit de inkomsten bespaard en ongedeeld gebleven vermogen. Dat een hypothecaire lening (voor een op naam van één van de echtgenoten staande woning) gezamenlijk is aangegaan, brengt niet mee dat de koopsom van de woning ten laste van het verrekenplichtig vermogen is gekomen, ook al hebben de rentebetalingen als kosten van de huishouding te gelden en is van aflossingen in welke vorm dan ook geen sprake geweest.
Feiten
Partijen zijn op 23 mei 1984 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, inhoudende een periodiek verrekenbeding. Het huwelijk is op 4 mei 2007 door echtscheiding geëindigd. De achtereenvolgens in eigendom verkregen echtelijke woningen staan uitsluitend op naam van de vrouw. De echtelijke woningen zijn evenwel steeds verkregen met behulp van hypothecaire leningen waarvoor ook de man zich heeft verbonden. De middelen uit de aangegane geldleningen zijn niet alleen besteed voor de aankoop, maar ook voor verbouwingen en aflossingen van eerdere leningen. De verschuldigde rente is steeds geheel betaald uit de inkomsten die voor verrekening in aanmerking kwamen. Op de hypothecaire geldleningen is niets afgelost. Moet de overwaarde van de echtelijke woning worden verrekend?
Uitspraak
3.4.1. De Hoge Raad ziet aanleiding onderdeel 2.5 als eerste te behandelen. Dit onderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof (eindbeschikking rov. 6.3.12 en 6.3.13) dat het betoog van de man dat ertoe strekte dat hij aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van de woning, niet opgaat. Volgens de man was dat wel het geval omdat de hypotheken mede op zijn naam stonden (dat wil zeggen: dat hij tijdens de looptijd van de met hypotheek gedekte leningen voor de rente en aflossing mede aansprakelijk was). Het hof, dat – in cassatie terecht onbestreden – de, door de man gedane, rentebetalingen aanmerkte als niet voor verrekening in aanmerking komende kosten van de huishouding, verwierp dat standpunt aldus: ‘Vaststaat dat op de leningen niets is afgelost. Er kan dan ook in zoverre geen sprake zijn van een belegging of herbelegging van overgespaard inkomen in de woningen, waarop art. 1:141 lid 1 BW doelt. De aansprakelijkstelling zelf kan evenmin als zodanige belegging worden aangemerkt, zoals hiervoor overwogen. De man doet nog een beroep op de mening van prof. Verstappen ter zake, maar het hof deelt die mening niet (…)’.
3.4.2. Onderdeel 2.5 klaagt dat het hof met dit oordeel miskent dat de schuld tot terugbetaling van de door partijen gezamenlijk aangegane hypothecaire leningen een gemeenschappelijke schuld is, die ‘reeds op die grond valt onder de reikwijdte van art. 1:136 lid 1 slot BW, te weten een schuld die tot het te verrekenen vermogen moet worden gerekend. Indien rechtens zou moeten worden aangenomen dat er voor het oormerken van een schuld als behorend tot het verrekenplichtig vermogen meer nodig is dan het gezamenlijk aangaan daarvan, dan is in dit geval eveneens aan die voorwaarde voldaan, nu uit alle feiten en omstandigheden de (geobjectiveerde) bedoeling van partijen kan worden afgeleid dat partijen de schuld en de daarmee samenhangende kosten als gezamenlijk hebben beschouwd’, aldus het onderdeel.
3.4.3. Deze klacht moet worden verworpen. Zij berust in tweeërlei opzicht op een onjuiste opvatting inzake art. 1:136 lid 1 BW, de bepaling waarmee in samenhang met art. 1:141 lid 1 BW in belangrijke mate is beoogd de in de rechtspraak van de Hoge Raad ontwikkelde ‘beleggingsleer’ inzake verrekenbedingen te codificeren. Onjuist is in de eerste plaats het uitgangspunt dat partijen die periodieke deling van de overgespaarde inkomsten achterwege hebben gelaten maar bij het einde van het huwelijk tot verrekening overgaan, daarin ook zouden moeten betrekken de waarde(vermeerdering) van privégoederen die niet zijn verworven door aanwending van uit hun inkomsten bespaard en ongedeeld gebleven vermogen. Onjuist is tevens het uitgangspunt dat het feit dat de hypothecaire lening gezamenlijk is aangegaan, meebrengt dat de koopsom van de woning ten laste van het verrekenplichtig vermogen is gekomen, ook al hebben de rentebetalingen als kosten van de huishouding te gelden en is van aflossingen in welke vorm dan ook geen sprake geweest.
13.1.159 Boedelmenging is geen fraus legis
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem 15 nov 2011, LJN BU5781, VN2011/64.21
Trefwoord
Overdrachtsbelasting, overdrachtsbelasting, fraus legis
Inhoud
Het ter verijdeling van overdrachtsbelasting aangaan van een geregistreerd partnerschap en ontbinding daarvan na één dag is geen fraus legis.
Feiten
2.1. Y had de juridische eigendom van zes onroerende zaken in Z (registergoederen 1 tot en met 6), waarvan de economische eigendom voor de helft berustte bij Y en de andere helft bij belanghebbende.
2.2. Verder waren belanghebbende en Y ieder voor de onverdeelde helft (juridisch en economisch) eigenaar van vier onroerende zaken in Z (registergoederen 7 tot en met 10).
2.3. Op 23 december 2003 zijn belanghebbende en Y een geregistreerd partnerschap aangegaan onder de voorwaarde van uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, met uitzondering van de tien onroerende zaken.
2.4. Op 24 december 2003 is het geregistreerd partnerschap tussen belanghebbende en Y ontbonden. […]
2.7. De Rechtbank heeft geoordeeld dat het leerstuk van fraus legis eraan in de weg staat dat belanghebbende zich kan beroepen op de uitgezonderde verkrijging van art. 3 lid 1 letter b Wet BRV, zodat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De Rechtbank heeft de vergrijpboete vernietigd, omdat belanghebbende een pleitbaar stand heeft ingenomen.
Uitspraak
Wettelijke regeling
4.1. Op grond van art. 3 lid 1 letter b Wet BRV wordt de verdeling van een huwelijksgemeenschap, waarin de verkrijger was gerechtigd als rechtverkrijgende onder algemene titel, niet als (belaste) verkrijging voor de overdrachtsbelasting aangemerkt.
4.2. In art. 2 lid 6 Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat alle rechtsgevolgen die de belastingwetten verbinden aan het aangaan, het bestaan, de beëindiging of het beëindigd zijn van een huwelijk ook verbindt aan de onderscheidene momenten en toestanden van een geregistreerd partnerschap.
Fraus legis/miskenning doel en strekking.
4.3. In de Nadere Memorie van Antwoord van de ‘Wijziging van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met opneming daarin van bepalingen voor het geregistreerd partnerschap’ (hierna: wetsvoorstel geregistreerd partnerschap) aan de Eerste Kamer, is onder meer het volgende opgemerkt:
‘De leden van de fractie van D66 vragen een reactie op de stelling van Prof. van Mourik in WPNR 1997, 6264 dat dit wetsvoorstel juridisch geknutsel in de hand werkt, omdat door het aangaan van een geregistreerd partnerschap het erfrecht luchtig omzeild en het successierecht, de overdrachtsbelasting en het schenkingsrecht moeiteloos ontgaan kunnen worden. Ik zie niet in waarom het aangaan van een geregistreerd partnerschap «juridisch geknutsel» in de hand werkt, terwijl dat voor het aangaan van een huwelijk niet zou gelden. De opmerking van Prof. van Mourik wekt de indruk als zou het aangaan van een geregistreerd partnerschap eerder dan het aangaan van een huwelijk uit louter financiële motieven geschieden. Ik verwacht niet dat de nieuwe rechtsfiguur van het geregistreerd partnerschap alleen om die redenen wordt gebruikt. Deze verwachting is niet alleen gebaseerd op de omstandigheid dat het geregistreerd partnerschap evenals het huwelijk gevolgen heeft die los van de wil van partijen gelden (zoals de wederzijdse onderhoudsplicht), maar ook omdat voor het aangaan van een geregistreerd partnerschap, evenals voor het aangaan van een huwelijk in veel gevallen juist emotionele redenen de doorslag zullen geven.’ (Kamerstukken I 1996/97, 23761, 157d, p. 3)
4.4. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de wetgever reeds tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel geregistreerd partnerschap maatregelen had kunnen treffen tegen de destijds al onderkende mogelijkheid van verijdeling van overdrachtsbelasting door het aangaan van een partnerschapsgemeenschap, doch daartegen in het wetgevingsproces geen actie heeft ondernomen. In dat verband wijst belanghebbende op de wetsgeschiedenis zoals opgenomen in 4.3. Nu de wetgever die maatregelen niet heeft getroffen, heeft hij de gevolgen van de genoemde mogelijkheid aanvaard, en kan het onbelast blijven van onderhavige verkrijging niet leiden tot miskenning van doel en strekking van art. 3 lid 1 letter b Wet BRV. Het leerstuk van fraus legis kan derhalve niet aan de orde zijn, aldus belanghebbende.
4.5. Belanghebbendes standpunt is juist. Nu de wetgever gedurende het wetgevingsproces is gewezen op de in dit geschil aan de orde zijnde ontgaansmogelijkheid en de wetgever daarvan tijdens dat wetgevingsproces heeft kennisgenomen maar geen aanleiding zag tot aanpassing van voorgestelde wetgeving (zie 4.3), kan naar het oordeel van het Hof niet worden geoordeeld dat doel en strekking van art. 3 lid 1 letter b Wet BRV zouden worden miskend indien ter zake van de verkrijging door belanghebbende geen overdrachtsbelasting zou worden geheven. Het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009, nr. 43 363, LJN BJ2006, BNB 2009/237, brengt het Hof niet tot een ander oordeel, nu daarin de wetgever – anders dan in onderhavig geval – pas na inwerkingtreding van wetgeving kennis heeft genomen van verijdelingsconstructies, in welk geval het uitblijven van nadere actie door de wetgever, niet in de weg staat aan de toepassing van fraus legis.
4.6. Voornoemd oordeel van het Hof ligt in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1993, nr. 27 789, BNB 1993/201. Daarin waren echtgenoten jarenlang buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd. Nadat bij vonnis van 1 juli 1987 de echtscheiding tussen deze echtgenoten was uitgesproken, werd bij akte van 1 juni 1988 het huwelijksgoederenregime gewijzigd in een beperkte gemeenschap, bestaande uit onder meer het voordien aan de man toebehorende woonhuis. Op 27 juni 1988 werd het echtscheidingsvonnis ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op 30 juni 1988 werd de beperkte gemeenschap gescheiden en gedeeld en werd het woonhuis toebedeeld aan de vrouw. In dat arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat art. 3 lid 1 letter b Wet BRV geen beperkingen heeft gesteld aan de vrijgestelde verkrijging van onroerende zaken krachtens scheiding van een huwelijksgemeenschap, ook niet indien een zodanige verkrijging berust op het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk. Van strijd met doel en strekking van art. 3 lid 1 letter b Wet BRV was geen sprake, aldus de Hoge Raad.
4.7. Anders dan de Rechtbank hecht het Hof niet eraan dat in voornoemd arrest het huwelijk tussen de echtgenoten praktische en reële betekenis had, en dat bij het geregistreerd partnerschap tussen belanghebbende en Y daarvan geen sprake zou zijn. Daarentegen acht het Hof wel relevant dat in voornoemd arrest, evenals in onderhavig geval, een kortdurende goederengemeenschap tot stand werd gebracht die van iedere praktische en reële betekenis was ontbloot en met als enige reden het ontgaan van heffing van overdrachtsbelasting. Gelet op de sterke gelijkenis van onderhavig geval met voornoemd arrest – waarin de Hoge Raad oordeelde dat van strijd met doel en strekking van art. 3 lid 1 letter b Wet BRV geen sprake was – vindt het Hof daarin een reden te meer om in onderhavige zaak strijdigheid met doel en strekking niet aanwezig te achten. Het vorenstaande brengt mee dat de Inspecteur de bestreden naheffingsaanslag vergeefs verdedigt met het leerstuk van fraus legis. […]
Slotsom
Het hoger beroep is gegrond.
13.1.160 Rente bij verrekenvordering
Instantie en vindplaats
HR 2 december 2011, LJN BU6591, NJ 2012, 173
Trefwoord
Wettelijke rente, periodiek verrekenbeding, finaal verrekenbeding, opeisbaarheid, verzuim, ingebrekestelling
Inhoud
Indien een periodiek verrekenbeding niet is nagekomen, zet art. 1:141 BW haar om in een finaal verrekenbeding. De vordering die op grond van die omzetting ontstaat, is in beginsel rentedragend met ingang van het moment waarop zij opeisbaar is geworden, terwijl de schuldenaar in verzuim is. Het tijdstip waarop de vordering ontstaat volgt in beginsel uit art. 1:142 lid 2 sub b (tijdstip indiening echtscheidingsverzoek). Gezien art. 6:38 BW is deze vordering opeisbaar geworden op het moment van haar ontstaan, waaraan niet afdoet dat de omvang van de vordering op dat moment nog niet bekend is.
In een geval als het onderhavige – waarin voor de nakoming van de periodieke verrekenplichten een termijn als bedoeld in art. 6:83 aanhef en onder a BW is overeengekomen – treedt het verzuim ter zake van de door omzetting ontstane finale verrekenplicht aanstonds en zonder ingebrekestelling in op het moment waarop de vordering ontstaat en opeisbaar wordt, ook al is voor die finale verrekenplicht niet een dergelijke termijn overeengekomen.
Feiten
Man en vrouw zijn in 1979 gehuwd. Hun huwelijkse voorwaarden uit 1979 bevatten een periodiek verrekenbeding, waarin onder meer is bepaald dat vóór de eerste juli van elk jaar de overgespaarde inkomsten van het voorafgaande kalenderjaar tussen de echtgenoten bij helfte worden verdeeld. Op 15 april 1998 heeft de man een echtscheidingsverzoek bij de rechtbank ingediend. De echtscheidingsbeschikking is op 24 oktober 1999 ingeschreven.
De man dient aan de vrouw een bedrag van € 1.653.797,- te voldoen op grond van het verrekenbeding. Deze zaak speelt om de vraag vanaf welke datum deze vordering rentedragend is geworden.
Uitspraak
3.3 Het gaat in deze zaak om een geval waarin tussen de man en de vrouw een periodiek verrekenbeding is overeengekomen waaraan tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven.
In het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, LJN AE9241, NJ 2005/125 is onder meer geoordeeld dat ‘ingeval partijen aan de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden in zoverre geen uitvoering hebben gegeven dat zij niet jaarlijks de overgespaarde inkomsten hebben gedeeld, daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg moet worden verbonden dat partijen bij het einde van het huwelijk alsnog tot verrekening overgaan (…). Aldus worden de periodieke verrekenplichten, die niet zijn nageleefd, omgezet in een finale verrekenplicht (…).’
De in dit arrest omschreven omzetting van een tijdens het huwelijk niet-nagekomen periodiek verrekenbeding in een finaal verrekenbeding is inmiddels vastgelegd in art. 1:141 BW.
3.4 In de onderhavige zaak is aan de orde vanaf welke datum de uit deze omzetting voortvloeiende vordering rentedragend is geworden. Voor zover partijen niet anders zijn overeengekomen, of uit de aard van hun overeenkomst dan wel de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet anders voortvloeit, volgt uit art. 6:119 BW dat de vordering rentedragend is met ingang van het moment waarop zij opeisbaar is geworden, terwijl de schuldenaar met voldoening daarvan in verzuim is geweest.
3.5.1 De man heeft het eerste onderdeel met name toegelicht met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 30 mei 2008, LJN BC6582, NJ 2008/400. In dit arrest werd, zeer verkort weergegeven, en met een verwijzing naar met name de artikelen art. 1:137 lid 1 en art. 1:145 lid 1 (oud) BW, geoordeeld dat in geval van een wettelijk deelgenootschap de vordering tot verrekening opeisbaar is vanaf het moment waarop zij ontstaat, dus op het moment waarop het deelgenootschap eindigt, dat wil zeggen bij het einde van het huwelijk.
3.5.2 Anders dan de man bepleit is hetgeen in dit arrest is overwogen, niet van beslissende betekenis in het onderhavige geval. De uit het vroegere wettelijk deelgenootschap voortvloeiende vordering tot verrekening kon immers uit haar aard pas ontstaan bij beëindiging van het huwelijk. De hiervoor in 3.5.1 aangehaalde artikelen art. 1:137 lid 1 en art. 1:145 lid 1 (oud) BW waren mede daarop gebaseerd. Deze bepalingen zijn echter vervallen bij de wetswijziging waarbij het wettelijk deelgenootschap uit de wet werd geschrapt. Wat betreft de aard van de vordering uit een finale verrekenplicht die is ontstaan door omzetting van niet nageleefde periodieke verrekenplichten, is voorts van belang dat de nakoming van die periodieke verrekenplichten naar de bedoeling van partijen jaarlijks kon worden verlangd. In de praktijk wordt echter, zolang het huwelijk nog goed is, verrekening veelal niet door de rechthebbende verlangd. Tegen deze achtergrond is de in het arrest van 6 december 2002 door de Hoge Raad omschreven omzetting gebaseerd op de aard van het verrekenbeding en de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Met de aard van dit beding en deze maatstaven strookt het om wat betreft het tijdstip van ontstaan van de vordering uit de door omzetting ontstane finale verrekenplicht, zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de oorspronkelijke partijbedoeling. Mede gelet op art. 1:141 lid 2 BW moet daarom worden aangenomen dat deze vordering in beginsel ontstaat op het in art. 1:142 lid 1, aanhef en onder b, BW vermelde tijdstip waarop (behoudens andersluidende afspraken) ook de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald, namelijk het tijdstip van indiening van het verzoek tot echtscheiding. Gezien art. 6:38 BW is deze vordering opeisbaar geworden op het moment van haar ontstaan. Zoals reeds in het arrest van 30 mei 2008, met een verwijzing naar eerdere rechtspraak, is overwogen doet daaraan niet af dat de omvang van de vordering op dat moment nog niet bekend is, nu een vordering ook opeisbaar kan zijn indien haar omvang nog niet is vastgesteld.
3.6 Het vorenstaande brengt mee dat de Hoge Raad terugkomt van zijn hiervoor in 3.3 aangehaalde arrest van 6 december 2002, voor zover daarin is overwogen dat moet worden aangenomen dat nakoming van hetgeen op grond van de finale verrekenplicht aan een van de echtgenoten is verschuldigd, eerst bij het einde van het huwelijk kan worden gevorderd, zodat ingevolge art. 3:313 BW de verjaringstermijn eerst dan begint te lopen. In dit verband verdient opmerking dat de thans (ten opzichte van het arrest van 2002) aanvaarde vervroeging van het moment waarop de door omzetting ontstane finale verrekeningsplicht ontstaat, niet meebrengt dat de vordering kan verjaren voordat het huwelijk is beëindigd. Ingevolge art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a, BW bestaat immers een grond voor verlenging van de verjaring tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten, terwijl art. 3:320 BW bepaalt dat, wanneer een verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het verdwijnen daarvan, de termijn doorloopt totdat zes maanden na het verdwijnen van die grond zijn verstreken.
3.7 Met betrekking tot de vraag wanneer de schuldenaar in verzuim is met de nakoming van zijn door omzetting van niet nagekomen periodieke verrekenplichten ontstane finale verrekenplicht, geldt het volgende. Art. 4 van de onderhavige huwelijkse voorwaarden bepaalt dat vóór de eerste juli van elk jaar de overgespaarde inkomsten van het voorafgaande kalenderjaar tussen de echtgenoten bij helfte worden verdeeld. In een zodanig geval – waarin voor de nakoming van de periodieke verrekenplichten een termijn als bedoeld in art. 6:83, aanhef en onder a, BW is overeengekomen – treedt het verzuim ter zake van de door omzetting ontstane finale verrekenplicht aanstonds en zonder ingebrekestelling in op het (hiervoor in 3.5.2 omschreven) moment waarop de vordering ontstaat en opeisbaar wordt, ook al is voor die finale verrekenplicht niet een dergelijke termijn overeengekomen. Zoals in de MvA II bij art. 6:82 BW is opgemerkt (Parl. Gesch. Boek 6, p. 289) gaat het in de artikelen art. 6:82 en art. 6:83 BW – kort samengevat – niet zozeer om het geven van strakke regels die de schuldeiser naar de letter zal kunnen toepassen, maar verschaffen deze artikelen veeleer aan de rechter de mogelijkheid in de gegeven omstandigheden tot een redelijke oplossing te komen. Tegen deze achtergrond vloeit uit de aard van de finale verrekenplicht die door omzetting is ontstaan uit niet nagekomen periodieke verrekenplichten ter zake waarvan een termijn als bedoeld in art. 6:83, aanhef en onder a, is overeengekomen voort dat de schuldenaar met de nakoming van zijn aldus ontstane verrekenplicht in verzuim verkeert aanstonds na het ontstaan en opeisbaar worden daarvan. […]
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
13.1.161 Terugwerkende kracht nihilstelling alimentatie
Instantie en vindplaats
HR 2 december 2011, NJ 2012, 242
Trefwoord
Kinderalimentatie, terugwerkende kracht nihilstelling, art. 1:401 lid 4
Inhoud
In het onderhavige geval, dat hierdoor wordt gekenmerkt dat de man nauwelijks aan zijn alimentatieverplichting heeft voldaan en inmiddels een forse betalingsachterstand jegens de vrouw heeft, bestond voor het hof geen grond voor een behoedzaam gebruik van zijn bevoegdheid de wijziging van de bijdrage te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum.
Annotator Wortmann merkt op: ‘Uitgangspunt van het hof was dat de rechter van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik maakt. Dat uitgangspunt is in overeenstemming met de algemene lijn van de HR inzake de vrijheid van de rechter om de ingangsdatum van een beschikking tot vaststelling van een alimentatiebijdrage te bepalen. Die lijn wordt in zoverre gecorrigeerd dat een behoedzame bepaling van een ingangsdatum op een tijdstip in het verleden bij gelijke of toegenomen behoefte, maar verminderde draagkracht, geen automatisme is. Steeds zal nagegaan dienen te worden of een terugbetalingsverplichting over een periode in het verleden werkelijk ingrijpende gevolgen heeft voor de alimentatiegerechtigde.’
Feiten
Man en vrouw zijn in 1991 gehuwd. In 1994 en 1996 werden twee kinderen geboren. In 2004 volgde echtscheiding; de beschikking is op 23 april 2004 ingeschreven. Bij die beschikking is de man veroordeeld kinderalimentatie te betalen aan de vrouw, €150,- per kind per maand.
De man verzoekt de rb Almelo op 4 juni 2009 de beschikking van 14 januari 2004 in die zin te wijzigen dat de bijdrage voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van de datum van de beschikking, te weten 14 januari 2004, wordt gesteld op € 150,- voor beide kinderen en met ingang van 28 augustus 2008 op nihil wordt gesteld.
Uitspraak
3.5 Onderdeel II bestrijdt als onjuist en onbegrijpelijk het oordeel van het hof naar aanleiding van het subsidiaire verzoek van de man – in rov. 4.9 – dat het redelijk is om de datum van de indiening van het inleidend verzoekschrift als ingangsdatum van de gewijzigde alimentatiebijdrage te hanteren.
Het onderdeel slaagt. In het onderhavige geval, dat hierdoor wordt gekenmerkt dat de man nauwelijks aan zijn alimentatieverplichting heeft voldaan en, naar in cassatie als vaststaand kan worden aangenomen, inmiddels een betalingsachterstand jegens de vrouw heeft van € 18.000,-, bestond voor het hof geen grond voor een behoedzaam gebruik van zijn bevoegdheid de wijziging van de bijdrage te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum. Blijkens de stukken van het geding heeft de vrouw niet gemotiveerd gesteld dat zij door een wijziging met ingang van de door de man verzochte datum ingrijpende gevolgen ondervindt.
3.6 Gelet op het voorgaande kan de Hoge Raad zelf de zaak afdoen. De ingangsdatum van de nihilstelling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal worden bepaald op 28 augustus 2008, de datum waarop naar het in cassatie onbestreden oordeel van het hof de wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW aan de zijde van de man is ingetreden.
4. Beslissing
De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Arnhem van 10 augustus 2010, doch uitsluitend wat betreft de ingangsdatum van de nihilstelling, en, opnieuw rechtdoende, stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 28 augustus 2008 op nihil.
13.1.162 Papieren schenking moet notarieel
Instantie en vindplaats
HR 9 december 2011, LJN BU7268, VN 2011/66.25
Zie ook P. Blokland, JBN 2012, 12, en L.E. Welkers & T.F.H. Reijnen, FBN 2012, 31
Trefwoord
Papieren schenking, schenking ter zake des doods, persoonlijk aangaan, quasi-legaat
Inhoud
De (i.c. bij onderhandse akten) schuldig erkende bedragen vormen schenkingen die de strekking hebben pas na het leven van de schenker/erflater te worden uitgevoerd. Hieraan doet niet af dat rente over de schuldig erkende bedragen is bedongen, ook niet indien die rente bij leven van de schenker/erflater is betaald.
De schenkingen vervallen indien zij niet aan de vormvereisten voldoen van art. 7:177 BW.
Feiten
3.1.1. Bij onderhandse akten heeft de in Nederland woonachtige moeder van belanghebbende (hierna: erflaatster)een aantal bedragen schuldig erkend aan belanghebbende. […]
3.1.2. In de onderhandse akten is telkens de volgende bepaling opgenomen:
‘[Erflaatster] verklaart hierbij zuiver uit vrijgevigheid schuldig te erkennen en te schenken aan haar dochter (…) een bedrag van (…) onder de bepaling dat dit bedrag door de comparante wordt schuldig gebleven tegen een rente van vijf procent per jaar en niet opeisbaar zal zijn gedurende het leven van de comparante.’
3.1.3. Op 23 oktober 2006 is erflaatster overleden. Belanghebbende was haar enige erfgename. Ter zake van de erfrechtelijke verkrijging is aan belanghebbende een aanslag in het recht van successie opgelegd. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur de bij onderhandse akten schuldig erkende bedragen van in totaal € 208.316,- niet als schuld op de verkrijging in aftrek toegelaten.
3.1.4. In hoger beroep was in geschil of de hiervoor in 3.1.1 bedoelde schuldig erkende bedragen als schuld in mindering komen op de met het recht van successie belaste verkrijging.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat de schenkingen zijn uitbetaald met een onmiddellijke teruglening in de vorm van een direct opeisbare vordering, zodat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schenkingen bij leven van erflaatster zijn uitgevoerd. Naar ‘s Hofs oordeel volgt daaruit dat de schenkingen zijn vervallen op grond van het bepaalde in art. 7:177, lid 1, BW in verbinding met art. 81 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek.
Uitspraak
3.3.1. Ingevolge het bepaalde in art. 7:177, lid 1, BW vervalt een schenking met het overlijden van de schenker voor zover zij de strekking heeft pas na het overlijden van de schenker te worden uitgevoerd en zij niet reeds tijdens het leven van de schenker is uitgevoerd, tenzij de schenking door de schenker persoonlijk is aangegaan en van de schenking een notariële akte is opgemaakt. Met het begrip ‘uitgevoerd’ in deze bepaling wordt gedoeld op de (feitelijke) nakoming van de verbintenis die uit de schenkingsovereenkomst voortvloeit.
3.3.2. De door erflaatster bij de onderhandse akten schuldig erkende bedragen waren blijkens de hiervoor in 3.1.2 weergegeven bepaling pas opeisbaar bij haar overlijden. Het Hof heeft hieraan kennelijk en – gelet op het hiervoor in 3.3.1 overwogene – terecht de gevolgtrekking verbonden dat de bij de onderhandse akten gedane schenkingen de strekking hadden pas na het leven van erflaatster te worden uitgevoerd. Hieraan doet niet af dat rente over de schuldig erkende bedragen is bedongen, ook niet indien die rente bij leven van erflaatster is betaald.
Ook ‘s Hofs oordeel dat de schenkingen niet bij leven van erflaatster zijn uitgevoerd geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Dit oordeel is voorts niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
13.1.163 Vaststellingsovereenkomst en huwelijkse voorwaarden
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 28 februari 2012, LJN BV7624
Trefwoord
Vaststellingsovereenkomst, huwelijkse voorwaarden, dwaling, benadeling voor meer dan een kwart
Inhoud
De consequentie van de vaststellingsovereenkomst is dat de vrouw nergens recht op heeft. Deze overeenkomst is door de echtgenoten aangemerkt als vaststellingsovereenkomst, maar die kwalificatie is naar het oordeel van het hof niet juist, dit gelet op het bepaalde in art. 7:900 lid 1 BW. De overeenkomst die partijen op 7 juni 2007 hebben gesloten houdt geen vaststelling in van hetgeen tussen partijen rechtens geldt; de strekking van deze overeenkomst is onmiskenbaar om een wijziging aan te brengen in de tussen partijen bestaande rechten en plichten. Op de verrekening is van toepassing het bepaalde in art. 1:135 BW en art. 3:196 BW: hieruit volgt vernietigbaarheid bij benadeling voor meer dan een kwart.
Bij de beoordeling van de vordering met betrekking tot de akte tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden gaat het nu om een vergelijking tussen die huwelijkse voorwaarden en de oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden. Met betrekking tot de wijziging van de huwelijkse voorwaarden heeft niet alleen de vrouw gedwaald, maar ook de man, zodat er sprake is wederzijdse dwaling.
Feiten
Man en vrouw zijn in 1985 gehuwd. Aan hun huwelijkse voorwaarden, inhoudende een periodiek verrekenbeding, hebben zij tot 2007 geen uitvoering gegeven. In 2007 komen zij nieuwe huwelijkse voorwaarden overeen, waarin het begrip inkomen nader is omschreven in die zin dat het niet de werkelijke inkomsten uit vermogen, de winst van een rechtspersoon, optierechten, uitkeringen die niet jaarlijks terugkeren en vergoedingen aan het einde van een dienstbetrekking omvat. Dit in tegenstelling tot de oude huwelijkse voorwaarden: deze bevatten geen definitie van het inkomensbegrip. In 2007 sluiten de echtgenoten tevens een vaststellingsovereenkomst waarin onder meer is bepaald dat het recht tot het vorderen van verrekening als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden van 18 juni 1985 over de periode van 20 juni 1985 tot 31 december 2004 is vervallen en dat voor de periode van 1 januari 2005 tot 7 juni 2007 het verrekenbeding als uitgevoerd wordt beschouwd, zodat geen van partijen zich nog kan beroepen op enige verrekening over die periode.
Volgens de vrouw zijn de huwelijkse voorwaarden van 7 juni 2007 tot stand zijn gekomen onder invloed van (wederzijdse) dwaling. Verder is de vrouw van mening dat zij door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is benadeeld voor meer dan een kwart, aangezien zij daardoor niet langer kon meedelen in de waarde van de onderneming die tot stand was gekomen uit overgespaard inkomen dat voor verrekening in aanmerking kwam.
Uitspraak
4.5 Op het moment dat partijen huwden, beschikten zij geen van beiden over vermogen. Tijdens het huwelijk heeft de man niet de beschikking gekregen over vermogen in de vorm van erfenissen e.d. Partijen hebben voornamelijk geleefd van de werkzaamheden van de man, eerst in zijn eenmanszaak en naderhand in zijn vennootschap(pen). Dat betekent dat het vermogen dat in zijn onderneming is opgebouwd, is terug te voeren op overgespaard inkomen dat op grond van de huwelijkse voorwaarden van 18 juni 1985 in beginsel voor verrekening tussen partijen in aanmerking kwam. Het inkomensbegrip in deze huwelijkse voorwaarden is niet beperkt tot bepaalde inkomsten, zodat het er geen grond is om aan te nemen dat de inkomsten die in de onderneming zijn gerealiseerd buiten de verrekening zouden moeten blijven. Er is niets gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat partijen in 1985 bij het opstellen van de oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden hebben beoogd het inkomensbegrip op welke wijze dan ook te clausuleren of in te perken. Daarvoor bestond, gezien hun omstandigheden van dat moment, op zich ook niet veel aanleiding. Partijen hadden op grond van het periodiek verrekenbeding in hun huwelijkse voorwaarden jaarlijks moeten verrekenen, maar hebben dat nagelaten. Voor het beroep op nog niet uitgevoerde verrekening was een vervaltermijn opgenomen, maar op een dergelijke vervaltermijn zal op grond van de redelijkheid en billijkheid die (voormalige) echtgenoten jegens elkaar in acht hebben te nemen in de regel niet met succes een beroep kunnen worden gedaan. Dit betekent dat in het onderhavige geval zonder nadere overeenkomsten bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding alle vermogen van beide partijen als overgespaard inkomen aangemerkt zou moeten worden dat voor verrekening in aanmerking zou komen in die zin dat beide partijen recht zouden hebben op de helft ervan.
4.6 Op het moment dat de vaststellingsovereenkomst werd gesloten was er sprake van vermogen aan de zijde van de man, dat wel zeggen de waarde van zijn onderneming. Wanneer het huwelijk van partijen op dat moment zou zijn ontbonden, zou de vrouw op grond van de oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden recht hebben gehad op de helft van die waarde. De consequentie van de vaststellingsovereenkomst is dat de vrouw nergens recht op heeft, niet voor de periode tot 31 december 2004 en niet voor de periode vanaf 1 januari 2005. Deze periodes zijn in die overeenkomst onderscheiden, maar dit onderscheid is voor de verdere beoordeling niet relevant. Met de vaststellingsovereenkomst hebben partijen nader beslist over de uitvoering van het verrekenbeding tot op dat moment. Deze overeenkomst is door hen aangemerkt als vaststellingsovereenkomst maar die kwalificatie is naar het oordeel van het hof niet juist, dit gelet op het bepaalde in art. 7:900 lid 1 BW. Blijkens dit artikel is van een vaststellingsovereenkomst sprake indien partijen ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan binden. De overeenkomst die partijen op 7 juni 2007 hebben gesloten houdt echter geen vaststelling in van hetgeen tussen partijen rechtens geldt; de strekking van deze overeenkomst is onmiskenbaar om een wijziging aan te brengen in de tussen partijen bestaande rechten en plichten. Immers de vrouw gaf door deze overeenkomst haar rechten op verrekening prijs, hetgeen iets anders dan de vaststelling dat zij die rechten niet zou hebben (gehad).
4.7 Op de verrekening is van toepassing het bepaalde in, onder meer, art. 1:135 BW en ingevolge het tweede lid van deze bepaling eveneens het bepaalde in art. 3:196 BW. Deze laatste bepaling brengt mee dat een verdeling (en op grond van art. 1:135 BW ook een verrekening als waarvan in dit geval sprake is) vernietigbaar is in geval van dwaling over de waarde en daardoor voor meer dan een vierde is benadeeld. Ingevolge art. 3:196 lid 2 BW wordt de dwaling vermoed als de benadeling voor meer dan een vierde vast staat. In dit geval is de benadeling van de vrouw evident: zij gaf immers alle rechten prijs zonder dat daar iets tegenover stond. Doordat zij niets ontving en over de periode tot aan de overeenkomst ook later niets meer zou kunnen ontvangen, is de benadeling altijd groter dan een vierde zodat de precieze omvang van die waarde in deze procedure, gelet op de vorderingen zoals deze zijn ingesteld, niet vastgesteld behoeft te worden. Uit niets is gebleken dat aan de vrouw op enig moment de consequentie van de overeenkomst is voorgehouden, dat deze haar duidelijk had moeten zijn of dat er sprake was van andere omstandigheden die zouden meebrengen dat de vrouw thans geen beroep kan doen op het bepaalde in art. 3:196 BW in samenhang met art. 1:135 BW. Dat beroep doet zij in deze procedure en met de rechtbank is het hof van oordeel dat dit beroep gerechtvaardigd is. Dit betekent dat de vordering van de vrouw tot vernietiging van de overeenkomst van 7 juni 2007 toewijsbaar is en het vonnis van de rechtbank op dit onderdeel bekrachtigd dient te worden. De grieven die hierop zien, worden verworpen.
4.8 Bij de beoordeling van de vordering met betrekking tot de akte tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden gaat het nu om een vergelijking tussen die huwelijkse voorwaarden en de oorspronkelijke huwelijkse voorwaarden. Hierbij speelt de overeenkomst van 7 juni 2007 geen rol meer nu die, zoals hiervoor uiteengezet, terecht is vernietigd. Naar het oordeel van het hof betekent de wijziging zonder meer een verslechtering van de positie van de vrouw. Het inkomensbegrip voor de verrekening is aanzienlijk ingeperkt; de man spreekt van het actualiseren van het inkomensbegrip, maar het hof beschouwt dat als een eufemisme voor inperking. In 1985 vielen immers alle inkomsten eronder en in 2007 niet meer. In alle redelijkheid kan dit niet anders dan als een inperking worden aangemerkt. Door (in ieder geval) deze omstandigheid was de wijziging van de huwelijkse voorwaarden in geval van echtscheiding zeer nadelig voor de vrouw. Zij ging daar evenwel niet van uit bij het verlenen van haar medewerking aan het tot stand komen van de nieuwe huwelijkse voorwaarden. De man ging daar naar eigen zeggen evenmin van uit. Volgens de man was de positie van de vrouw zelfs verbeterd (pleitnota hoger beroep punt 4.6). Hij verwijst hierbij naar de opvatting van de notaris daarover maar de voordelen die deze in de nieuwe huwelijkse voorwaarden meent waar te nemen, wegen naar het oordeel van het hof op geen enkele wijze op tegen het hiervoor geschetste nadeel voor de vrouw. Dit betekent dat met betrekking tot de wijziging van de huwelijkse voorwaarden niet alleen de vrouw heeft gedwaald, maar ook de man, zodat er sprake is wederzijdse dwaling en op die grond de vordering tot vernietiging van de akte tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden van 7 juni 2007 voor toewijzing in aanmerking komt.
13.1.164 Verknochtheid; afwijking art. 1:100
Instantie en vindplaats
HR 30 maart 2012, NJ 2012, 407
Trefwoord
Verknochtheid, verdeling, redelijk en billijkheid
Inhoud
Een schuld die is ontstaan door een aan een der echtgenoten verleend bankkrediet kan niet op deze enkele grond worden aangemerkt als een verknochte schuld, ook niet als deze is ontstaan voor het huwelijk van partijen, en als aan de andere echtgenoot geen verantwoording is of wordt afgelegd van de besteding van de aldus verkregen financiële middelen.
Een afwijking van de regel van art. 1:100 BW (verdeling bij helfte van de ontbonden huwelijksgemeenschap) is niet geheel uitgesloten; zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen. In casu is sprake van zo’n zeer uitzonderlijk geval.
Feiten
De man en de vrouw zijn beiden in Nederland geboren en hebben beiden zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. Zij zijn op 17 april 2008 in Den Haag gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 30 oktober 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 september 2009 in de registers van de burgerlijke stand.
Voor zover van een samenleving tussen partijen sprake is geweest, is deze van korte duur geweest; zij zijn per 1 oktober 2008 uit elkaar gegaan. Er zijn geen kinderen uit het huwelijk geboren.
Uitspraak
3.4. […] Het onderdeel is in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 6 dat de schulden van de man niet moeten worden aangemerkt als verknochte schulden. In zoverre kan dit onderdeel geen doel treffen. De vraag of een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 BW aan een der echtgenoten is verknocht en dus op de voet van art. 1:94 lid 3 BW niet in de gemeenschap valt, kan niet in haar algemeenheid worden beantwoord.
De beantwoording is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 15 februari 2008, LJN BC0377, NJ 2008/275).
Een schuld die is ontstaan door een aan een der echtgenoten verleend bankkrediet kan niet op deze enkele grond worden aangemerkt als een verknochte schuld, ook niet als deze is ontstaan voor het huwelijk van partijen, en als aan de andere echtgenoot geen verantwoording is of wordt afgelegd van de besteding van de aldus verkregen financiële middelen.
3.5. Onderdeel 2.1.4 richt bovendien een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 8 dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard zijn dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schuld in het kader van de verdeling door de man dient te worden gedragen. Deze klacht is gegrond. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijks-goederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is echter niet geheel uitgesloten; zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 6 oktober 2000, LJN AA7362, NJ 2004/58). Het oordeel van het hof houdt in dat zodanige feiten en omstandigheden niet door de vrouw zijn gesteld.
Dit oordeel is onbegrijpelijk, nu de vrouw heeft aangevoerd
– dat tijdens het korte huwelijk van partijen niet of nauwelijks van samenwoning sprake is geweest en dat partijen in elk geval geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd,
– dat de onderhavige schulden door de man voor het huwelijk zijn aangegaan,
– dat zij daarvan pas kennis heeft gekregen tijdens de echtscheidingsprocedure,
– dat de stelling van de man dat met de uit de kredieten verkregen gelden onder meer de bruiloft van partijen is betaald, niet juist kan zijn, en
– dat aannemelijk is dat de man, die geen behoorlijke verantwoording heeft afgelegd van de besteding van de uit de kredieten verkregen gelden, deze heeft aangewend voor de aankoop van auto’s of van onroerend goed in Marokko.
13.1.165 Kosten der huishouding
Instantie en vindplaats
HR 29 juni 2012, NJ 2012, 409
Trefwoord
Kosten der huishouding, nihilbeding, art. 1:84, hypotheekrente, aflossing hypotheek
Inhoud
Tot de kosten der huishouding behoren in beginsel noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekeringspolis die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, nu daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt. Bij huwelijkse voorwaarden kan een van het vorenstaande afwijkende regeling overeengekomen worden.
Feiten
Man en vrouw zijn van 1976 tot 2008 gehuwd geweest. Hun huwelijkse voorwaarden hielden in ‘koude uitsluiting’. Voorts bevatten zij een ‘nihilbeding’: ‘De kosten der huishouding en van het onderhoud en de opvoeding der kinderen die uit het huwelijk der aanstaande echtgenoten mochten geboren worden, zijn ten laste van de man, behoudens vrijwillige bijdragen van de vrouw.’
In 1979 hebben partijen een echtelijke woning in gemeenschappelijke eigendom verkregen. De woning was gefinancierd door middel van een annuïteitenhypotheek die in 1989 voor het toen resterende bedrag is omgezet in een spaarhypotheek met een levensverzekering op naam van de man.
De levensverzekering is op 1 december 2006 tot uitkering gekomen en daarmee is de spaarhypotheek in zijn geheel afgelost. De woning is in 2008 aan de vrouw toegescheiden, met verrekening van de (over)waarde.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen tot betaling aan hem van € 59.500,-, zijnde de helft van het bedrag (bestaande in door hem betaalde aflossingen en premies) waarmee hij eind 2006 uit eigen vermogen de hypotheek op de hun gemeenschappelijk toebehorende echtelijke woning heeft afgelost.
De vrouw verweert zich met de stelling dat de door de man betaalde aflossingen en premies zijn aan te merken als kosten der huishouding zoals bedoeld in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden, althans dat de man door het verrichten van deze betalingen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis
Uitspraak
Tot de kosten der huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW moeten in het algemeen worden gerekend hetgeen in het huishouden verteerd of verbruikt wordt en hetgeen ten behoeve van het draaiende houden van de huishouding wordt uitgegeven (vgl. Kamerstukken II 2001/02, 27 554, nr. 5, p. 5). Daartoe behoren wat betreft de huisvestingskosten in het bijzonder huurtermijnen alsmede rentebetalingen ter zake van de met geleend geld verworven echtelijke woning. Daarentegen kunnen in beginsel noch het aflossingsdeel van hypothecaire betalingsverplichtingen, noch de verschuldigde premie voor een levensverzekeringspolis die ertoe strekt om te zijner tijd met het opgebouwde kapitaal de hypothecaire lening af te lossen, tot de in deze bepaling bedoelde huishoudelijke kosten worden gerekend, nu daarmee primair vermogensopbouw plaatsvindt. Bij huwelijkse voorwaarden kan een van het vorenstaande afwijkende regeling overeengekomen worden.
In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van het hof derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl ook niet onbegrijpelijk is dat het hof in de huwelijkse voorwaarden van partijen geen aanleiding heeft gezien in het onderhavige geval anders te oordelen. Dat daarin een koude uitsluiting met een nihilbeding ten laste van de man is opgenomen, maakt dat niet anders.
13.1.166 Verjaring lening tussen echtgenoten
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem 24 juli 2012, LJN BX2664
Trefwoord
Verjaring, verlenging verjaringstermijn, lening tussen echtgenoten, terstond opeisbaar
Inhoud
De ene echtgenoot heeft tijdens het huwelijk geldsommen uitgeleend aan de andere echtgenoot. Omdat niets is gesteld omtrent de tijd die voor de nakoming is bepaald, moet het ervoor worden gehouden dat deze vorderingen terstond opeisbaar zijn geworden. Behoudens verlenging zijn de vorderingen in casu ingevolge art. 3:307 BW gedurende het huwelijk verjaard.
Krachtens het bepaalde in de artikelen art. 3:321 en art. 3:320 BW is echter sprake van verlenging van die verjaring, en zijn de vorderingen daadwerkelijk verjaard na het verstrijken van zes maanden nadat het huwelijk is ontbonden.
Feiten
Man en vrouw zijn op 10 oktober 1989 gehuwd. Hun huwelijkse voorwaarden hielden een periodiek verrekenbeding in; dit beding is niet nageleefd. De echtscheidingsbeschikking van 7 augustus 2008 is op 22 augustus 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De vrouw stelt dat zij aan het begin van haar huwelijk met de man ten behoeve van diens onderneming ƒ 30.000,- aan hem heeft geleend, enkele maanden later (op 7 februari 1990) gevolgd door een tweede lening van ƒ 6000,-.
Uitspraak
De man heeft zich onder meer op verjaring van die vorderingen beroepen. Dat verweer treft doel. Het betreft vorderingen tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst. Daarvoor geldt ingevolge art. 3:307 BW en het daarop toepasselijke overgangsrecht een verjaringstermijn van 5 jaar na aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Omdat niets is gesteld omtrent de tijd die voor de nakoming is bepaald, moet het ervoor worden gehouden dat deze vorderingen terstond opeisbaar zijn geworden. Voor beide vorderingen moet dus worden aangenomen dat ze (tenminste) op 7 februari 1990 opeisbaar waren. Behoudens verlenging zijn de vorderingen daarna ingevolge art. 3:307 BW gedurende het huwelijk van partijen verjaard. Krachtens het bepaalde in de artikelen art. 3:321 en art. 3:320 BW, gelezen in onderling verband, is echter sprake van verlenging van die verjaring, en zijn de vorderingen van de vrouw daadwerkelijk verjaard na het verstrijken van zes maanden nadat het huwelijk is ontbonden (22 februari 2009). Nu de vrouw zich ten aanzien van stuiting van de verjaring slechts beroept op een sommatie van 14 april 2009 (met betrekking tot de tweede lening) en op het instellen van de rechtsvorderingen in dit geschil, moet de verjaring van deze vorderingen geacht worden niet tijdig te zijn gestuit.
13.1.167 Doorbreking koude uitsluiting
Instantie en vindplaats
Rb. Utrecht 1 augustus 2012, LJN BX4241
Trefwoord
Koude uitsluiting, redelijkheid en billijkheid, verdeling, peildatum
Inhoud
Partijen zijn in koude uitsluiting gehuwd in 1960, maar hebben gedurende hun meer dan vijftig jaar durende huwelijk op bestendige wijze geleefd als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Een krachtens huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel is niet toepasselijk voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, waarbij zeer wel belang kan worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden (Hoge Raad 18 juni 2004, LJN AO7004). Gegrond beroep op derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Feiten
Man en vrouw zijn op 6 mei 1960 in Duitsland gehuwd. De huwelijkse voorwaarden van partijen houden een uitsluiting van elke goederengemeenschap in zonder verrekenplicht (‘koude uitsluiting’). Het Nederlandse recht is van toepassing op afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Het inkomen van de man hebben partijen altijd als gemeenschappelijk aangemerkt en de vrouw was gemachtigd om geld op te nemen van zijn bankrekeningen. De echtelijke woning stond op naam van de vrouw.
Partijen gingen in februari 1991 feitelijk uit elkaar. Thans volgt echtscheiding. De echtscheidingsbeschikking van 16 november 2011 is op 26 januari 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man stelt dat partijen er altijd vanuit zijn gegaan en hebben geleefd alsof er sprake was van een gemeenschap van goederen.
Uitspraak
De rechtbank overweegt dat de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden het uitgangspunt zijn bij de financiële afwikkeling van de gevolgen van het ontbonden huwelijk van partijen. Naar vaste rechtspraak heeft echter te gelden dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, waarbij zeer wel belang kan worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden (Hoge Raad 18 juni 2004, LJN: AO7004). De man heeft hierop een beroep gedaan en de rechtbank acht dat beroep gegrond. Immers uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank genoegzaam gebleken dat partijen inderdaad gedurende hun vijftig jaar durende huwelijk op bestendige wijze hebben geleefd als ware zij in gemeenschap van goederen gehuwd en aldus volledig hebben afgeweken van de inhoud en strekking van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden. Dat daarbij het woonhuis en de grond op naam van de vrouw zijn gesteld, doet daar niet aan af, nu de vrouw ter terechtzitting heeft verklaard dat zij eerst toen haar bleek dat haar huwelijk niet zo goed was, bedacht dat er een bijzondere reden ten grondslag lag aan het op haar naam doen stellen van het woonhuis en de grond. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat partijen dit onderling overeenstemmende gedrag ook gedurende de 20 jaar waarin zij reeds gescheiden leefden hebben voortgezet zonder enige vorm van overleg. […]
De rechtbank zal 16 november 2011 aanhouden als peildatum voor de financiële afwikkeling tussen partijen omdat als onbetwist is komen vaststaan dat partijen tot deze datum financieel nog op gelijke voet leefden als voorheen en de rechtbank het aanhouden van deze datum als peildatum, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, het meest in overeenstemming acht met de redelijkheid en billijkheid.
13.1.168 Donor verzoekt omgangsregeling
Instantie en vindplaats
HR 2 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5798
Trefwoord
Omgangsregeling donor, family life
Inhoud
De vraag is wanneer er een voldoende nauwe persoonlijke betrekking in de zin art. 1:377a lid 1 BW bestaat tussen een spermadonor en moeder/kind voor het aannemen van ‘family life’ en het vaststellen van een omgangsregeling.
Feiten
Twee vrouwen met een geregistreerd partnerschap hebben met behulp van een spermadonor een kind gekregen. Het kind is verwekt door middel van kunstmatige inseminatie en de donor heeft geen relatie met de moeder gehad voor of tijdens de zwangerschap. De donor heeft het kind niet erkend en heeft het kort na de geboorte één keer gezien. Hij verzoekt de rechter nu om een omgangsregeling met zijn biologisch kind, als onderbouwing hiervoor stelt hij dat hij alleen als donor wilde fungeren indien hij een band met het kind zou mogen opbouwen en dat de moeder hiermee heeft ingestemd. Als bewijs hiervoor voert hij aan dat de moeder hem op de hoogte heeft gehouden van het verloop van de zwangerschap en dat hij het kind kort na de bevalling een keer heeft mogen zien. De moeder en haar partner (verweersters) betwisten de afspraak en stellen dat er geen sprake is van ‘family life’. De rechtbank verklaart de donor niet-ontvankelijk in zijn verzoek, er is onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat hij in nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat. Het hof oordeelt in hoger beroep dat uit de omstandigheden wel een nauwe persoonlijke betrekking kan worden afgeleid, maar dat zwaarwegende belangen van het kind zich tegen de omgang verzetten, art. 1:377a BW. Het hof wijst het verzoek af, waarop de donor cassatieberoep instelt.
Uitspraak
Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat verweerder als biologische vader bijkomende omstandigheden diende te stellen en aannemelijk te maken waaruit kan worden afgeleid dat de nauwe persoonlijke betrekking tussen hem en het kind bestaat die op grond van art. 1:377a lid 1 BW vereist is voor de ontvankelijkheid van zijn verzoek.
Die bijkomende omstandigheden moeten gelegen zijn in hetzij de aard van zijn relatie met de moeder en in zijn betrokkenheid bij het kind voor en na de geboorte (in welk geval die omstandigheden moeten wijzen op voorgenomen gezinsleven), hetzij de band die na de geboorte tussen hem als vader en het kind is ontstaan (vgl. o.a. EHRM 1 juni 2004, LJN AQ0337, NJ 2004/667, rov. 37, en EHRM 15 september 2011, appl. nr. 17080/07, LJN BU7945, EHRC 2011/159, rov. 80-81).
Het middel voert terecht aan dat, tegen de achtergrond van de genoemde feiten, de door het hof vastgestelde omstandigheden onvoldoende zijn om die vereiste nauwe persoonlijke betrekking aan te nemen. Uit die omstandigheden volgt immers niet dat het voornemen of de bedoeling bestond een familieband te doen ontstaan tussen verweerder en kind. Die omstandigheden kunnen het oordeel van het hof dus niet dragen.
Daargelaten of de stellingen van verweerder het door hem ingeroepen gevolg kunnen meebrengen, geldt dat verweerder deze stellingen naar kennelijke vaststelling van het hof, welke vaststelling in cassatie niet is bestreden, uitsluitend aannemelijk heeft gemaakt voor zover het de feitelijke omstandigheden betreft. Het vorenstaande laat dan ook geen andere conclusie toe dan dat de beschikking van de rechtbank alsnog dient te worden bekrachtigd.
13.1.169 Meerderjarigenbewind en schenkingstraditie
Instantie en vindplaats
Hof Den Bosch 7 maart 2013, LJN BZ4791
Trefwoord
Meerderjarigenbewind, schenkingstraditie
Inhoud
Bewindvoerder heeft op grond van art. 1:441 lid 2 onder a BW voor het doen van een beschikkingsdaad toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat is, machtiging van de kantonrechter nodig. De bewindvoerder dient zich bij de uitoefening van zijn taak te richten naar de wil van de rechthebbende.
Feiten
Echtpaar met vijf kinderen, na de dood van de echtgenoot wordt zijn vrouw onder meerderjarigenbewind gesteld. In het verleden hebben de echtgenoten incidenteel geld aan hun kinderen geschonken en het was hun wens meer te schenken zodra de financiële situatie dat toeliet. Na de verkoop van het huis van de echtgenoten verzoekt de bewindvoerder de rechtbank toestemming te verlenen voor de door hem reeds gedane schenkingen van € 5000,- aan elk van de kinderen voor het jaar 2011 en 2012 en voor de toekomstige schenkingen van 2013 en 2014. De rechtbank verleent toestemming voor de schenking over 2011 en wijst het verder verzochte af. De bewindvoerder stelt hoger beroep in.
Uitspraak
Op grond van art. 1:441 lid 2 onder a BW behoeft de bewindvoerder voor het doen van een beschikkingsdaad, zoals de onderhavige schenkingen, toestemming van de rechthebbende, of indien deze daartoe niet in staat is, machtiging van de kantonrechter. De bewindvoerder dient zich bij uitoefening van zijn taak te richten naar de wil van de rechthebbende. In het onderhavige geval dient het hof te beoordelen of de rechthebbende en haar overleden echtgenoot tot de betreffende schenkingen zouden zijn overgegaan als de rechthebbende in staat zou zijn haar wil te bepalen en haar echtgenoot nog in leven was geweest. Het hof is van oordeel dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende is gebleken dat de rechthebbende en haar inmiddels overleden echtgenoot destijds de wil hadden om de vijf kinderen te laten meedelen in de opbrengst uit de verkoop van hun woning. De echtgenoot van de rechthebbende had meteen besloten om met de schenkingen te starten toen de verkoop van de woning reëel in zicht was. Daarnaast is gebleken dat er reeds in het verleden incidenteel en onregelmatig schenkingen zijn gedaan aan de kinderen. Het hof acht het derhalve aannemelijk dat wanneer de rechthebbende niet onder bewind was gesteld en haar echtgenoot nog in leven was geweest het in de lijn der verwachtingen had gelegen dat zij hun schenkingstraditie hadden voortgezet. Mede gelet op de omstandigheid dat de schenking over 2012, zijnde een bedrag ad € 5000,- aan ieder van de vijf kinderen, inmiddels is gedaan en mogelijke problemen met het terug storten op de rekening van de rechthebbende, zal het hof alsnog toestemming verlenen voor de schenking in 2012. Het hof wijst het verder verzochte af.
13.1.170 Geregistreerd partnerschap voor één dag is fraus legis
Instantie en vindplaats
HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY0548
Trefwoord
Geregistreerd partnerschap, ontduiken overdrachtsbelasting, fraus legis
Inhoud
Is het aangaan van een geregistreerd partnerschap voor één dag, met als doel dat er geen overdrachtsbelasting hoeft te worden betaald, wetsontduiking?
Feiten
A heeft de juridische eigendom van zes onroerende zaken, waarvan het economische eigendom voor de helft bij belanghebbende berustte. Verder hadden partijen beide nog twee onroerende zaken in juridisch en economisch eigendom. Partijen gaan een geregistreerd partnerschap aan met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met uitzondering van de tien onroerende zaken. Het geregistreerd partnerschap wordt een dag later ontbonden en belanghebbende heeft het juridisch eigendom van registergoederen 1 tot en met 6 toebedeeld gekregen en A de eigendom van registergoederen 7 tot en met 10. Het ontduiken van overdrachtsbelasting was het enige motief voor het aangaan van een geregistreerd partnerschap. Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijgen van de onroerende zaken een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd, welke na het daartegen gemaakte bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd is. De rechtbank heeft het ingestelde beroep ongegrond verklaard en belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het hof. Volgens de Inspecteur is er sprake van wetsontduiking, het hof oordeelt echter dat doel en strekking van de Wet BRV niet worden miskend indien ter zake van de toedeling van de onroerende zaken aan belanghebbende geen overdrachtsbelasting zou worden geheven.
Uitspraak
Deze uitzondering van art. 3 lid 1 aanhef en letter b van wet BRV strekt er niet toe om aan degene die een onroerende zaak gaat verkrijgen de mogelijkheid te bieden de ter zake van die verkrijging verschuldigde overdrachtsbelasting naar believen te verijdelen. Daarom verzetten doel en strekking van art. 2 en art. 3 lid 1 letter b van de Wet BRV zich tegen toepassing van de laatstbedoelde bepaling in een geval als het onderhavige, waarin een geregistreerd partnerschap naar de bedoeling van partijen is aangegaan voor een zo korte periode dat de door de wet aan dit partnerschap verbonden plichten geen reële praktische betekenis konden hebben.
Het voorgaande wordt niet anders doordat de Staatssecretaris van Justitie in het kader van een wetsvoorstel tot invoering van een regeling met betrekking tot het geregistreerd partnerschap is gewezen op de mogelijkheid overdrachtsbelasting te ontgaan door middel van een geregistreerd partnerschap en daarin geen aanleiding heeft gevonden een wijziging van de fiscale wetgeving op dit punt te bevorderen (Kamerstukken I 1996/97, 23761, 157d, blz. 3). Aan het andersluidende oordeel van het Hof ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat indien kenbaar is dat constructies kunnen worden opgezet om een (vrijstellende) regeling van toepassing te laten zijn, het achterwege blijven van een wettelijke regeling ter bestrijding daarvan eraan in de weg staat dat het ontgaan van de geldende wetgeving door middel van die constructies wordt bestreden met een beroep op het leerstuk van wetsontduiking. Deze opvatting is onjuist.
Nu vaststaat dat het aangaan van het geregistreerde partnerschap heeft plaatsgevonden met als doorslaggevend motief het ontgaan van overdrachtsbelasting door middel van toepassing van de vrijstelling, en toepassing van de vrijstelling in een geval als het onderhavige in strijd komt met doel en strekking van de hier relevante bepalingen in de Wet BRV, is sprake van wetsontduiking. Dit brengt mee dat het geregistreerd partnerschap buiten aanmerking moet worden gelaten voor de heffing van overdrachtsbelasting over de onderhavige verkrijging van onroerende zaken, zodat de vrijstelling op de voet van art. 3 lid 1 aanhef en letter b van de Wet BRV op die verkrijging niet van toepassing is. De naheffingsaanslag is dan ook terecht opgelegd.
13.1.171 Draagkracht en faillissement
Instantie en vindplaats
HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8279
Trefwoord
Draagkracht partneralimentatie, uitlokking faillissement
Inhoud
Bijzondere omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat uitzondering wordt gemaakt op de regel dat een alimentatieplichtige die failliet is verklaard niet over draagkracht beschikt.
Feiten
Partijen zijn gehuwd geweest vanaf 1985 tot 2010. Het hof heeft de partneralimentatie op € 975,- per maand gesteld. Enkele dagen later heeft de man zijn eigen faillissement aangevraagd, zonder medewerking van de vrouw als bedoeld in art. 4 Fw en zonder haar over de aanvraag te informeren. Na het verstrijken van de termijn van verzet van art. 10 Fw heeft de man de vrouw op de hoogte gesteld. Het vrije bedrag is vastgesteld op € 982,14,- per maand. De man verzoekt hierna de rechtbank om zijn onderhoudsbijdrage op nihil te stellen nu door het faillissement zijn draagkracht is afgenomen. De vrouw voert als verweer dat de man zijn faillissement zonder noodzaak heeft aangevraagd omdat de aard en omvang van zijn schulden geen faillissement rechtvaardigen. De rechtbank heeft het verzoek van de man toegewezen, in hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het beroep van de man afgewezen. Hierop heeft hij cassatieberoep ingesteld.
Uitspraak
Het hof heeft terecht geoordeeld dat bijzondere omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat uitzondering wordt gemaakt op de regel dat een alimentatieplichtige die failliet is verklaard, niet over draagkracht beschikt. Volgens vaste rechtspraak geldt immers dat indien de onderhoudsplichtige zelf een vermindering van zijn inkomen teweeg heeft gebracht, waaronder het uitlokken van eigen faillissement, die vermindering onder omstandigheden buiten beschouwing moet worden gelaten bij het bepalen van zijn draagkracht. Bij de beantwoording van de vraag of een door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen, zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Bij een bevestigende beantwoording van deze vraag kan die inkomensvermindering ten dele of zelfs in het geheel buiten beschouwing worden gelaten (vgl. onder meer HR 23 januari 1998, LJN ZC2556, NJ 1998/707, en HR 5 december 2008, LJN BF8928, NJ 2009/2).
Het oordeel van het hof is in overeenstemming met het hiervoor overwogene. Het hof heeft in de bijzondere omstandigheden van dit geval tot het oordeel kunnen komen dat de man is gehouden zodanige maatregelen te nemen dat hij alsnog aan zijn verplichtingen jegens de vrouw kan voldoen en dat hij in dat verband onder meer dient te trachten om tot een akkoord te komen met zijn schuldeisers. Op grond van zijn vaststelling dat, gelet op de aard en omvang van de schulden van de man, het bereiken van een akkoord met de schuldeisers een reële mogelijkheid is, heeft het hof mogen oordelen dat (vooralsnog) geen reden bestaat voor wijziging van de beschikking van 27 juli 2010. Deze oordelen zijn voldoende gemotiveerd en geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In het oordeel van het hof ligt besloten dat niet het gevaar dreigt dat de man niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien.
13.1.172 Dagvaarding onbekende erfgenamen
Instantie en vindplaats
HR 5 april 2013, LJN BY9084
Trefwoord
Dagvaarding onbekende erfgenamen, benoeming vereffenaar
Inhoud
Onbekende erfgenamen kunnen niet op de eenvoudige wijze van art. 53 Rv worden gedagvaard. Daarvoor is de benoeming van een vereffenaar vereist.
Feiten
Erflaatster is overleden in 2008. Zij was huurster van een woning van de stichting Ymere. Zij was de enige bewoner. Na haar overlijden wenst Ymere tot ontruiming over te gaan. Van erflaatster zijn echter geen erfgenamen bekend. Ymere brengt de tot ontruiming strekkende dagvaarding uit op de voet van art. 54 Rv (dat wil zeggen aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het gerecht waar de zaak moet dienen), stellende dat de gedaagde erfgenamen van erflaatster geen bekende woon- of verblijfplaats hebben. Tevens heeft Ymere een afschrift van de dagvaarding doen betekenen aan het adres van het gehuurde. De kantonrechter heeft de dagvaarding nietig verklaard, het hof daarentegen stemt in met deze vereenvoudigde wijze van dagvaarden. De P-G stelt cassatie in het belang der wet in. De vraag is of versimpelde wijze (aan het parket en aan het adres van erflaatster) mag worden gedagvaard, of dat hiervoor de benoeming van een vereffenaar door de rechtbank vereist is overeenkomstig art. 53 Rv.
Uitspraak
De eerste vraag luidt of betekening van een exploot aan de gezamenlijke erfgenamen van een overledene zonder vermelding van de namen en woonplaatsen van deze erfgenamen, rechtsgeldig kan geschieden aan de laatste woonplaats van de overledene, wanneer aldaar niet (ten minste) een van de in art. 53 Rv genoemde personen woont.
Het antwoord op die vraag luidt ontkennend.
Gelet op zijn totstandkomingsgeschiedenis moet art. 53 Rv aldus worden verstaan dat dit voorschrift slechts kan worden toegepast in de onder a, b, en c vermelde gevallen. Daaruit volgt dat, wanneer niet is voldaan aan de eis van art. 53 Rv dat een van de daar genoemde personen nog op de laatste woonplaats van de overledene woont, betekening van het exploot aan die woonplaats van de overledene niet mogelijk is.
De tweede vraag luidt of het exploot rechtsgeldig is betekend op de voet van art. 54 Rv. Ook deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Anders dan bij betekening op de voet van art. 53 Rv dient bij betekening op de voet van art. 54 Rv het vereiste van art. 45 Rv in acht te worden genomen, in dier voege dat het exploot de naam vermeldt van degene voor wie het is bestemd. In het onderhavige geval stond laatstgenoemde wijze van betekening derhalve slechts open, indien de namen van de gezamenlijke erfgenamen in het exploot waren vermeld, hetgeen niet is gebeurd.
In gevallen als het onderhavige waarin derhalve noch art. 53 Rv noch art. 54 Rv voor toepassing in aanmerking komt, biedt art. 4:204 BW de mogelijkheid de benoeming van een vereffenaar over de opengevallen nalatenschap te verzoeken, waarna, op de voet van art. 53 Rv, betekening van een exploot aan de gezamenlijke erfgenamen, zonder vermelding van hun namen en woonplaatsen, kan geschieden door betekening aan de persoon of de woonplaats van de vereffenaar.
13.1.173 Afwijking art. 1:100 BW o.g.v. redelijkheid en billijkheid?
Instantie en vindplaats
HR 20 sept 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748
Trefwoord
Huwelijksgoederengemeenschap, verdeling bij helfte, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Afwijking van de hoofdregel van art. 1:100 BW is slechts mogelijk in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waar het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op verdeling bij helfte.
Feiten
Partijen waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd, bij beschikking van 16 mei 2007 is de echtscheiding uitgesproken. Partijen zijn overeengekomen dat 18 januari 2007 geldt als peildatum voor de vaststelling van de omvang en de waardering van de huwelijksgoederengemeenschap. De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de naheffingsaanslag omzetbelasting niet in aanmerking heeft genomen. De schulden vallen in de gemeenschap maar moeten volgens het hof op grond van de redelijkheid en billijkheid door de man gedragen worden omdat hij de vrouw niet heeft betrokken bij de discussie en de overleggen met de belastingdienst over de aangiften omzetbelasting en evenmin bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst die hij met de belastingdienst heeft gesloten, waarin onder meer is bepaald dat de naheffingsaanslag zal worden opgelegd. De man stelt cassatieberoep in.
Uitspraak
Een afwijking van de hoofdregel van art. 1:100 BW dat echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap en dat deze bij helfte dient te worden verdeeld, is niet geheel onmogelijk. Zij kan evenwel slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden aangenomen, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap.
De door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de man de vrouw niet heeft betrokken bij het overleg met de belastingdienst en evenmin bij het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst, is niet zonder meer voldoende om een zeer uitzonderlijk geval als hiervoor aan te nemen. Het hof heeft met zijn oordeel hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
13.1.174 Gelijkwaardig ouderschap
Instantie en vindplaats
HR 4 oktober 2013, NJ 2013/558
Trefwoord
Gezag, gelijkwaardig ouderschap, verhuizing
Inhoud
Man en vrouw zijn gescheiden. De vrouw wil met hun kinderen naar Finland verhuizen en krijgt daarvoor van de man geen toestemming.
Feiten
Vrouw verzoekt de rechter om haar op de voet van art. 1:253a BW vervangende toestemming te verlenen voor het verhuizen met de kinderen naar Finland. Het hof heeft bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de moeder hebben en de moeder toestemming verleend om met de kinderen naar Finland te verhuizen.
De door de wetgever bij de invoering van art. 1:247 lid 4 BW tot uitgangspunt genomen gelijkwaardigheid van de beide ouders en de wenselijkheid van een in beginsel gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken na het uiteengaan van de ouders brengt niet mee dat, wanneer de ouders dienaangaande (na behoorlijk overleg) geen overeenstemming kunnen bereiken, de rechter bij zijn beslissing over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken het belang van de minderjarige niet het zwaarst zou mogen laten wegen.
Uitspraak
Het middel dat klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 1:247 BW en het daarin gecodificeerde begrip ‘gelijkwaardig ouderschap’ faalt. De door de wetgever bij de invoering van art. 1:247 lid 4 BW tot uitgangspunt genomen gelijkwaardigheid van de beide ouders en de wenselijkheid van een in beginsel gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken na het uiteengaan van de ouders brengt niet mee dat, wanneer de ouders dienaangaande (na behoorlijk overleg) geen overeenstemming kunnen bereiken, de rechter bij zijn beslissing over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken het belang van de minderjarige niet het zwaarst zou mogen laten wegen. Dat belang dient immers bij de te verrichten afweging van belangen een overweging van de eerste orde te zijn (vgl. HR 21 mei 2010, ECLI: NL:HR:2010:BL7407, NJ 2010/398). Hiermee strookt dat op het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap een uitzondering kan worden gemaakt – ook buiten het in art. 1:247 lid 5 BW voorziene geval van ‘praktische belemmeringen’ – indien de rechter zulks in het belang van de minderjarige acht.
Het uitgangspunt van gelijkwaardigheid van de beide ouders en de wenselijkheid van een in beginsel gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken verzet zich dan ook niet tegen een door de rechter, op de voet van art. 1:253a BW, in het belang van de minderjarige te geven vervangende toestemming voor een verhuizing van de minderjarige naar het buitenland met de ouder bij wie de minderjarige zijn hoofdverblijfplaats heeft. Wel zal de rechter bij zijn beoordeling van een verzoek uit hoofde van art. 1:253a BW erop moeten toezien dat ook in de situatie die na de verhuizing van de minderjarige zal ontstaan, aan de hiervoor genoemde gelijkwaardigheid en gelijke verdeling van zorg- en opvoedingstaken zoveel mogelijk recht wordt gedaan. Het door de ouders op te stellen ouderschapsplan (art. 1:247a BW in verbinding met art. 815 Rv) dan wel de door de rechter vast te stellen ouderschapsregeling (art. 815 Rv) moet derhalve voorzien in een zorgverdeling die voor de situatie na de verhuizing van de minderjarige naleving van het uitgangspunt van gelijkwaardig ouderschap zoveel mogelijk waarborgt.
13.1.175 Ouderlijk vruchtgenot
Instantie en vindplaats
HR 18 oktober 2013, NJ 2014/214
Trefwoord
Testamentair bewind, ouderlijk vruchtgenot
Inhoud
Is de bevoegdheid van een bewindvoerder om te bepalen dat renteopbrengsten van een bankrekening met BEM-clausule eerst bij meerderjarigheid van de erfgenaam opeisbaar zijn, onverenigbaar met ouderlijk vruchtgenot?
Feiten
Ouders hebben een geregistreerd partnerschap gehad waaruit een zoon is geboren. Na de ontbinding van het partnerschap overlijdt de moeder in 2005. Op grond van haar testament is haar zoon de enige erfgenaam en is zijn erfdeel onder bewind gesteld tot hij 22 jaar is. Op voorstel van de kantonrechter zal tevens een bankrekening met BEM-clausule geopend worden ten behoeve van de zoon die ook na het bereiken van de meerderjarigheidsgrens geblokkeerd blijft totdat hij 22 jaar is. Voorts is bepaald dat de op deze rekening gekweekte rente niet door de vader kan worden genoten, behoudens toestemming van de kantonrechter. Vader vindt dat hij recht heeft op ouderlijk vruchtgenot en stelt hoger beroep in. Het hof wijst de vordering af omdat de vader ondanks het feit dat hij recht heeft op ouderlijk vruchtgenot, geen aanspraak kan doen op de rente omdat die pas opeisbaar is op het moment dat de zoon de 22 jarige leeftijd bereikt. Hiertegen stelt de vader cassatieberoep in.
Uitspraak
De vader heeft niet een vordering – ter grootte van het saldo van de vruchten die het kind op zijn vermogen heeft genoten – die gedurende het bewind op het onder bewind gestelde vermogen kan worden uitgewonnen. Deze vordering correspondeert immers niet met een in art. 4:175 lid 1, aanhef en onder b, BW bedoelde schuld. Daaraan doet niet af dat de renteopbrengsten vanaf het moment van bijschrijving op de bankrekening hebben te gelden als burgerlijke vrucht – in de zin van art. 3:9 lid 2 BW – van het aan de zoon toekomende banksaldo. Het is een onjuiste rechtsopvatting dat de bewindvoerder op grond van het testament niet de bevoegdheid heeft te bepalen dat de zoon de renteopbrengsten eerst bij meerderjarigheid kan opeisen, omdat deze bevoegdheid niet zou zijn te verenigen met het ouderlijk vruchtgenot van de vader.
13.1.176 Samenleven als waren zij gehuwd
Instantie en vindplaats
HR 20 december 2013, NJ 2014/143
Trefwoord
Partneralimentatie, restrictieve uitleg art. 1:160 BW
Inhoud
Restrictieve uitleg art. 1:160 BW in het geval onderhoudsgerechtigde samenleeft met een nieuwe partner ‘als waren zij gehuwd’.
Feiten
Partijen zijn gewezen echtgenoten. De echtscheidingsbeschikking is op 13 januari 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In deze beschikking zijn partijen een partneralimentatie van € 1545,- per maand overeengekomen ten behoeve van de vrouw. Sinds januari 2010 onderhoud de vrouw een relatie met een derde en sinds 1 mei woont zij ook samen met de derde, die ten tijde van dit samenwonen nog gehuwd was. Met een beroep op art. 1:160 BW verzoekt de man een verklaring voor recht dat zijn alimentatieverplichting door het concubinaat is geëindigd. Rechtbank wijst het verzoek af en man gaat in hoger beroep. Het hof wijst het verzoek van de man toe.
Uitspraak
De onderhavige zaak stelt de vraag aan de orde of art. 1:160 BW onverkort dient te gelden indien het huwelijk van de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde in stand wordt gehouden om de alimentatieverplichting te laten voortduren. Anders dan het hof heeft overwogen, brengt deze omstandigheid niet mee dat een concubinaat met een gehuwde partner binnen de reikwijdte van art. 1:160 BW komt te vallen. In deze situatie geeft nog steeds de doorslag dat toepasselijkheid van art. 1:160 BW zou leiden tot het ingrijpende gevolg dat de alimentatieplicht definitief komt te vervallen, hoewel de positie van de alimentatiegerechtigde ten opzichte van de nieuwe partner wezenlijk verschilt van die in een huwelijk.
De relatie van de alimentatiegerechtigde kan echter wel een rol spelen bij de bepaling van behoeftigheid. Langs deze weg kan de rechter toch rekening houden met de financiële omstandigheden. Daarnaast kunnen ook omstandigheden van niet-financiële aard meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een volledige bijdrage in het levensonderhoud te verwachten.
13.1.177 Bezwaren met gezag belaste ouder geen grond ontzegging omgang
Instantie en vindplaats
HR 17 jan 2014, ECLI:NL:HR:2014:91
Trefwoord
Recht op omgang, art. 8 EVRM
Inhoud
Ouders en kinderen hebben recht op omgang met elkaar art. 1:377a lid 1 BW en art. 8 EVRM. Het is de taak van de rechter om te bevorderen dat een omgangsregeling tot stand komt.
Feiten
Partijen hebben een relatie gehad waaruit in 2008 een dochter is geboren. De vader heeft het kind erkend en heeft gedurende een korte tijd na de geboorte omgang met het kind gehad. De moeder is belast met het gezag en weigert stelselmatig en zonder goede gronden mee te werken aan een omgangsregeling tussen vader en kind. De Raad van de Kinderbescherming heeft na onderzoek geadviseerd dat er geen contra-indicaties zijn voor een omgangsregeling tussen vader en kind en het hof is van mening dat de moeder verplicht moet worden hieraan mee te werken. Het hof bepaalt echter ook dat het belang van het kind voorop dient te worden gesteld en dat het dwingen tot meewerken van de moeder door middel van een dwangsom of het wijzigen van de hoofdverblijfplaats, niet in belang van het kind is nu deze de vader niet kent en niet aan hem gehecht is. Daarom ziet het hof naar eigen zeggen geen andere mogelijkheid dan de beschikking van de rechtbank, waar het verzoek van de vader is afgewezen, te bekrachtigen.
Uitspraak
Uitgangspunt bij de beoordeling van de tegen deze beslissing gerichte klachten is dat het kind en de niet met het gezag belaste ouder recht hebben op omgang met elkaar. Dit recht wordt, wat de niet met het gezag belaste ouder betreft, gewaarborgd door de art. 8 EVRM en art. 1:377a lid 1 BW, en wat het kind aangaat niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door de art. 9 lid 3 IVRK en 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in art. 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden. Werkt de met het gezag belaste ouder niet mee aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling, dan kan de rechter desverlangd een groot aantal maatregelen treffen om die ouder te bewegen tot naleving van zijn verplichtingen.
Van de rechter kan temeer een actieve opstelling worden verlangd naarmate voor de weigering van de met het gezag belaste ouder minder – of zelfs geen – goede en voldoende aannemelijk gemaakte gronden worden aangevoerd. Niet uitgesloten is dat de aanwending door de rechter van de hem ten dienste staande dwangmiddelen onder bijzondere omstandigheden tot gevolg heeft dat de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijk ontwikkeling van het kind of anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind, een en ander als bedoeld in art. 1:377a lid 3, aanhef en onder a respectievelijk d, BW. Het enkele feit dat de met het gezag belaste ouder bezwaren heeft tegen de omgang, is echter niet zo’n omstandigheid en kan derhalve geen grond zijn om de andere ouder en het kind hun recht op omgang met elkaar te ontzeggen. In casu had het hof niet tot zijn oordeel mogen komen alvorens ook zelf al het redelijkerwijs mogelijke te doen om te bewerkstelligen dat een omgangsregeling tot stand komt.
13.1.178 Huwelijkse voorwaarden en faillissementspauliana
Instantie en vindplaats
Rb. Gelderland 5 maart 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:1980
Trefwoord
Huwelijkse voorwaarden, faillissementspauliana
Inhoud
Staande huwelijk gemaakte huwelijkse voorwaarden kunnen worden vernietigd op grond van de (faillissements)pauliana.
Feiten
Man en vrouw zijn in 1971 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Op 17 juli 2012 hebben zij door de notaris alsnog huwelijkse voorwaarden laten opmaken, welke op 20 juli 2012 zijn ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. Bij vonnis van 19 februari 2013 is de man in staat van faillissement verklaard. Met een beroep op de faillissementspauliana vernietigt de curator de huwelijkse voorwaarden. Hij stelt daartoe dat door het aangaan van de huwelijkse voorwaarden de helft van (de overwaarde in) de echtelijke woning buiten de werking van het faillissement is komen te vallen, dat het een onverplichte rechtshandeling betreft en dat de echtgenoten wisten of behoorden te weten dat benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden.
Uitspraak
Op zichzelf is het juist dat sinds 1 januari 2012 geen voorafgaande rechterlijke toets meer plaatsvindt voor het staande het huwelijk maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft ook terecht erop gewezen dat blijkens de Parlementaire Geschiedenis van de ‘Wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen)’ de toets dat er sprake is van benadeling van schuldeisers is overgenomen door de notaris.
Dat neemt echter niet weg dat ook wanneer het gaat om het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden tijdens het huwelijk, voor de curator beroep openstaat op art. 42 Fw (de faillissementspauliana).
Er is sprake van benadeling van schuldeisers indien zij werkelijk in hun verhaalsmogelijkheden blijken te zijn beperkt. Daarbij moet de hypothetische situatie waarin de schuldeisers zouden hebben verkeerd zonder de gewraakte rechtshandeling worden vergeleken met de situatie waarin zij feitelijk verkeren als die handeling onaangetast blijft.
De curator die op de voet van art. 42 Fw een rechtshandeling vernietigt draagt in beginsel de bewijslast van feiten en omstandigheden die meebrengen dat het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien voor de schuldenaar en degene met of jegens wie hij de rechtshandeling verrichtte. Echter, indien zich een van de in art. 43 Fw bedoelde omstandigheden voordoen, wordt behoudens tegenbewijs vermoed dat de schuldenaar en degene met of jegens wie hij de rechtshandeling verrichtte, met een redelijke mate van waarschijnlijkheid het faillissement en een tekort daarin hebben kunnen voorzien. Het moet daarbij wel gaan om rechtshandelingen die binnen een jaar voor de faillietverklaring zijn verricht en waartoe de schuldenaar zich niet reeds voor de aanvang van die termijn had verplicht.
13.1.179 Bedrijfsopvolgingsregeling niet discriminatoir
Instantie en vindplaats
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:687
Trefwoord
Bedrijfsopvolging, discriminatieverbod
Inhoud
De bedrijfsopvolgingsfaciliteit is niet in strijd met het discriminatieverbod, ook niet als het verkregene tot verplicht ondernemingsvermogen van de erfgenaam gaat behoren.
Feiten
Aan de belanghebbende is ter zake van de verkrijging uit nalatenschap een aanslag van het recht van successie opgelegd. Een deel van het vermogen dat belanghebbende van de erflater verkreeg is door hem aangewend in zijn onderneming en behoorde sindsdien tot zijn verplichte ondernemingsvermogen. Belanghebbende stelt dat hij beroep kan doen op de faciliteit voor bedrijfsopvolging van de successiewet. De rechtbank heeft het ingestelde beroep gegrond verklaard waarna de Inspecteur hoger beroep instelt. Het hof heeft geoordeeld dat ten tijde van het overlijden van de erflater het verkregene geen ondernemingsvermogen vormde, waardoor de belanghebbende geen beroep kan doen op de faciliteit. Het beroep op het discriminatieverbod heeft het hof afgewezen.
Uitspraak
Voor zover de klachten betogen dat belanghebbende een beroep kan doen op de faciliteit wegens strijd met het discriminatieverbod van art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM stuiten deze af op hetgeen is beslist in het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2013, nr. 13/02453, ECLI:NL:HR:2013:1212, BNB 2014/31. Dat geldt ook voor zover de klachten inhouden dat in het bijzonder van discriminatie sprake is in het geval dat geërfd vermogen bij de verkrijger tot zijn (verplichte) ondernemingsvermogen gaat behoren. Met de beperking van de faciliteit tot vermogen dat bij de erflater tot diens ondernemingsvermogen behoorde is de wetgever gebleven binnen de grenzen van de aan hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid. Van die beperking, die aansluit bij het doel van de faciliteit (vergemakkelijking van bedrijfsopvolgingen), kan niet worden gezegd dat zij van elke redelijke grond is ontbloot.
13.1.180 Samenloop wettelijke en morele verplichting levensonderhoud
Instantie en vindplaats
HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1066
Trefwoord
Draagkracht, morele onderhoudsplicht
Inhoud
Bij het bepalen van de draagkracht wordt geen rekening gehouden met de in het levensonderhoud voldane kosten van de kinderen van de nieuwe partner met wie de onderhoudsplichtige niet getrouwd is. Dit is slechts een morele verplichting en bij samenloop met een wettelijke onderhoudsverplichting dient de laatste voorrang te worden verleend.
Feiten
Partijen hebben een relatie gehad waaruit twee kinderen zijn geboren, de vader heeft zijn kinderen erkend. De rechtbank heeft een omgangsregeling vastgesteld en tevens een bijdrage van € 200,- per maand voor de verzorging en opvoeding van de kinderen vastgesteld. De moeder heeft verzocht de bijdrage voor de zoon op een hoger bedrag vast te stellen. De vader stelt dat zijn draagkracht dat niet toelaat omdat hij tevens voorziet in het levensonderhoud van de kinderen van zijn nieuwe partner. Met deze nieuwe partner is de vader geen burgerlijk huwelijk aangegaan. Rechtbank wijst het verzoek van de moeder toe en het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.
Uitspraak
De bepaling van art. 1:400 BW is zo geformuleerd dat zij slechts een regeling bevat voor het geval dat wettelijke verplichtingen tot levensonderhoud samenlopen. In het onderhavige geval is echter sprake van samenloop van een morele verplichting om levensonderhoud te verstrekken (jegens zijn zoon) en een morele verplichting om levensonderhoud te verstrekken (jegens de kinderen van de nieuwe partner). Volgens art. 1:400 lid 1 BW heeft de wettelijke onderhoudsplicht van zijn kinderen voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, aangenomen moet worden dat die voorrang ook geldt in een geval als het onderhavige.
13.1.181 Lijfsdwang en alimentatie
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 12 augustus 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2764
Trefwoord
Alimentatie, lijfsdwang
Inhoud
Voor het uitvoerbaar verklaren bij lijfsdwang dient de rechter het belang van de schuldeiser bij oplegging van lijfsdwang af te wegen tegen het belang van de schuldenaar bij de niet-toepassing daarvan.
Feiten
Uit het huwelijk van partijen is een zoon geboren. Op 17 december 2004 is de echtscheiding uitgesproken en heeft de rechtbank bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon € 475,- per maand dient te voldoen en € 1.850,- dient bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De man wordt in 2006 toegelaten tot de schuldsaneringsregeling en wordt in 2007 in staat van faillissement verklaard. Hij heeft de rechtbank tweemaal tevergeefs verzocht om de kosten van levensonderhoud op nihil te stellen. In 2014 dagvaart de vrouw de man en vordert zij een bedrag van € 209.443,30 aan achterstallig partneralimentatie en € 38,970,15 aan achterstallige kinderalimentatie, uitvoerbaar te leggen door middel van dadelijke lijfsdwang en de veroordeling van de man in de proceskosten en kosten die verband houden met de tenuitvoerlegging van de lijfsdwang. De rechtbank wijst de verzoeken van de vrouw toe.
Uitspraak
In art. 587 Rv is bepaald dat de rechter – voor zover thans van belang – een beschikking slechts uitvoerbaar bij lijfsdwang verklaart, indien aannemelijk is dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden en het belang van de schuldeiser toepassing daarvan rechtvaardigt. De rechter dient aldus het belang van de schuldeiser bij oplegging van lijfsdwang af te wegen tegen het belang van de schuldenaar bij de niet-toepassing daarvan. Uitgangspunt is weliswaar dat niet kan worden geduld dat personen, die verplicht zijn tot het doen van een uitkering tot levensonderhoud en die bij goede wil hun verplichting kunnen nakomen, de verplichting negeren en zich daaraan onttrekken zonder zich te bekommeren om het lot van de tot onderhoud gerechtigde, doch gezien het ingrijpend karakter van lijfsdwang, mede in verband met het bepaalde in art. 5 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dienen alle omstandigheden van het geval, in acht nemende het recht van de man op zijn persoonlijke vrijheid, afgewogen te worden tegen de bij de gevorderde lijfsdwang betrokken belangen. Het is aan de vrouw nader te onderbouwen en aannemelijk te maken dat de belangenafweging in haar voordeel dient uit te vallen. Naar het oordeel van het hof is de vrouw daarin niet geslaagd. de vrouw heeft in het geheel niet inzichtelijk gemaakt, wat haar huidige financiële situatie is en wat voor haar de gevolgen zijn van het feit dat zij niet over de onderhoudsbijdrage van de man kan beschikken. Ter pleidooi-zitting is gebleken dat de vrouw fulltime werkt, zodat het hof het voorshands aannemelijk acht dat de vrouw inmiddels door wijzigingen in haar persoonlijke situatie in de kosten van haar levensonderhoud voorziet. De vrouw heeft verder expliciet verklaard dat het haar inmiddels niet meer om het geld te doen is, maar dat veeleer sprake is van een principekwestie. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat de vrouw onvoldoende naar voren heeft gebracht voor de conclusie dat haar belang in dit geval zwaarder dient te wegen dan het belang van de man om zijn vrijheid te behouden.
13.1.182 Cautio Socini
Instantie en vindplaats
HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3329
Trefwoord
Uiterste wilsbeschikking, cautio Socini, erfrechtelijke bevoegdheden
Inhoud
Een beding in een uiterste wilsbeschikking dat het erfdeel van een erfgenaam wordt beperkt indien een erfgenaam zich tegen het testament of uitvoering daarvan verzet (‘cautio Socini’) is een rechtsgeldige bepaling. Uitoefening van erfrechtelijke bevoegdheden kunnen niet tot de slotsom leiden dat verzet is gepleegd. Dit is slechts anders indien dergelijke bevoegdheden worden misbruikt.
Feiten
Erflater heeft zijn vier kinderen gezamenlijk en voor gelijke delen tot zijn enige erfgenamen benoemd. Hij heeft daarbij aan zijn echtgenote een keuzelegaat vermaakt, alsmede een vruchtgebruiklegaat over de rest van de nalatenschap. De uiterste wilsbeschikking bevat tevens een beding waaruit volgt dat indien een van zijn kinderen zich tegen enige bepaling van het testament of tegen de uitvoering daarvan verzet, het erfdeel van dat kind uitdrukkelijk tot zijn wettelijke erfdeel (legitieme portie) wordt beperkt (‘cautio Socini’). Het tengevolge hiervan vrijkomende gedeelte van de nalatenschap zal toekomen aan zijn echtgenote, die voor dat gedeelte alsdan tot erfgename is benoemd.
Na het overlijden van erflater hebben twee erfgenamen zich tot de kantonrechter gewend met het verzoek de executeur op grond van gewichtige redenen te ontslaan. De kantonrechter heeft beide verzoeken afgewezen. Enige tijd later heeft de executeur een document voorgelegd waarin de deelgerechtigheid inzake de nalatenschap wordt vastgesteld, alsmede een rekening en verantwoording van de executeur. In dat document heeft de executeur de inwerkingtreding van de cautio Socini verwerkt en de gerechtigheid van de deelgenoten berekend. De echtgenote en andere twee kinderen vorderen voor recht te verklaren dat de cautio Socini jegens de twee erfgenamen in vervulling is gegaan en van toepassing is.
Uitspraak
Voor zover het middel een beroep doet op art. 4.3.3.14b lid 1 van het Gewijzigd Ontwerp voor Boek 4 BW is dat tevergeefs. In deze (niet ingevoerde) ontwerpbepaling was voor de cautio Socini een expliciete uitzondering gemaakt op de nietigheidsregel van art. 4:4 lid 1 BW (art. 4.1.3b). Deze uitzondering luidde: ‘Een erflater kan een uiterste wilsbeschikking ervan afhankelijk stellen, dat een legitimaris van een hem als zodanig toekomende bevoegdheid afstand doet.’ Blijkens de parlementaire geschiedenis had de wetgever daarbij uitsluitend het oog op de clausule waarbij de erflater een making aan een legitimaris afhankelijk stelt van het al dan niet inroepen van zijn legitieme (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 12 en 13). De voorgestelde wetsbepaling zag dus niet op clausules als de onderhavige, waarin een sanctie wordt gesteld op verzet tegen enige bepaling van het testament of tegen de uitvoering daarvan. Voor zover bedoeld verzet berust op de uitoefening van erfrechtelijke bevoegdheden stuit het inroepen van de sanctie dan ook af op het bepaalde in art. 4:4 lid 1 BW. Ook het oordeel van het hof dat dit slechts anders is indien dergelijke bevoegdheden worden misbruikt, is juist.
Het vorenstaande wordt niet anders door het ten tijde van het verlijden van het testament op 23 juni 1997 geldende recht. Ook het op dat moment geldende art. 4:921 lid 2 (oud) BW – waarvan de inhoud overeenkwam met het tot 1 januari 1992 geldende art. 1370 lid 2 (oud) BW – leidde immers tot nietigheid van rechtshandelingen die de strekking hadden een persoon te belemmeren in zijn vrijheid om zijn erfrechtelijke bevoegdheden uit te oefenen (vgl. HR 25 oktober 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9070, NJ 1986/308, rov. 3.2).
13.1.183 Verdeling huwelijksgemeenschap
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem-Leeuwarden 10 november 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9010
Trefwoord
Verdeling huwelijksgemeenschap, verrekening, toepasselijkheid uitsluitingsclausule, boedelmenging
Inhoud
Voor de beoordeling van de samenstelling en omvang van de gemeenschap is de datum van ontbinding bepalend, tenzij partijen daarvoor een andere datum hebben afgesproken. De daarbij op diverse rekeningen aanwezige saldi komen ieder van partijen voor de helft toe. Voor zover schulden in de gemeenschap zijn gevallen zijn beide partijen draagplichtig voor de helft. Voldoening van gemeenschapsschulden geeft alleen een grond voor verrekening als de schulden ten laste van het eigen vermogen zijn voldaan.
Bij de bepaling van de hoogte van de partneralimentatie dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, zoals de inkomsten en het uitgavenpatroon in de laatste jaren van het huwelijk. Verder moet bij uitsluitingsclausules acht worden geslagen op de bedoeling die de erflater aan de uitsluitingsclausule heeft willen toekennen. Als dat niet mogelijk is, ligt het voor de hand zo dicht mogelijk bij de letterlijke tekst van de uitsluitingsclausule te blijven. Door in gemeenschap van goederen te trouwen gaan vergoedingsvorderingen als de daarmee corresponderende schulden als gevolg van boedelmenging deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap. Voor enige verrekening/betaling bestaat dan geen aanleiding meer.
Feiten
Man even vrouw zijn op 1 oktober 2012 gehuwd in gemeenschap van goederen. De man heeft op 13 augustus 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk is op 9 juli 2015 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 4 juni 2015. Bij beschikking van 1 oktober 2015 is de dochter van de man benoemd tot mentor van de man en tot bewindvoerder over zijn goederen. Tussen partijen is in geschil de verdeling van de gemeenschap van goederen van partijen die is ontbonden door indiening door de man van het verzoek tot echtscheiding op 13 augustus 2014, meer in het bijzonder de peildatum voor het vaststelling van de samenstelling en de omvang van de gemeenschap. Ook verschillen zij van mening over de werking van een uitsluitingsclausule, rustend op de verkrijging door de vrouw uit de nalatenschap van haar vader.
Uitspraak
5.2 Samenstelling en omvang van de gemeenschap
Voor de beoordeling van de samenstelling en omvang van de gemeenschap is de datum van ontbinding bepalend, tenzij partijen daarvoor een andere datum hebben afgesproken. Aangezien van een dergelijke afspraak niet is gebleken, geldt als peildatum 13 augustus 2014, (volgens de echtscheidingsbeschikking van 4 juni 2015) de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding in eerste aanleg. Anders dan de man in zijn eerste en tweede grief aanvoert, kan voor het bepalen van de peildatum voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap niet van dit tijdstip worden afgeweken, ook niet op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid (vgl. Hoge Raad 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2050). […]
5.3 Verdeling banksaldi
[…] Evenals de rechtbank oordeelt het hof dat kan worden volstaan met de bepaling dat het op de diverse rekeningen aanwezige saldo op de peildatum 13 augustus 2014 aan ieder van partijen toekomt, ieder voor de helft.[…]
5.4 Verrekening van (gemeenschappelijke) schulden
[…] Voor zover schulden in de gemeenschap zijn gevallen zijn beide partijen draagplichtig voor de helft. Zijn deze gemeenschapsschulden ten laste van de gemeenschap voldaan dan is er geen grond voor verrekening. Ten aanzien van schulden die behoren tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en zijn ontstaan na de peildatum (13 augustus 2014) geldt hetzelfde. Dat is alleen anders voor zover een van partijen deze schulden ten laste van het eigen vermogen heeft voldaan. De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende gegevens verschaft om te beoordelen in hoeverre tussen partijen verrekeningen moeten plaatsvinden. Het hof houdt partijen voor dat zij met inachtneming van de hiervoor geschetste regels al dan niet ten overstaan van een door hen in te schakelen notaris een overzicht kunnen opstellen van de schulden en de wijze van betaling daarvan en kunnen uitrekenen of tussen hen aanleiding is voor enige verrekening. […]
5.6 Verklaring voor recht
[…] Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat, gelet op stukken en het besprokene ter mondelinge behandeling, voldoende aannemelijk is dat de kinderen van de man hun erfdeel uit de nalatenschap reeds hebben ontvangen en dat zij op de peildatum uit hoofde hiervan geen vordering meer hebben op de gemeenschap. Het hof kan de man niet volgen in zijn stelling dat de inhoud van zijn door de vrouw in het geding gebrachte ongedateerde notitie moet worden beschouwd als ‘gedachtenspinsels’ en dat daaruit niet kan worden afgeleid dat het erfdeel aan de kinderen is uitgekeerd onder kwitantie, nu – zoals ook de rechtbank heeft vastgesteld – in die notitie staat dat wel degelijk is uitbetaald zonder kwitantie. Bewijs van zijn stellingen heeft de man niet aangeboden. […]
5.8 Partneralimentatie
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
[…] De vrouw verblijft op grond van de Wet langdurige Zorg in een verzorgingshuis. Zoals de man heeft aangevoerd en zoals ook blijkt uit de door de vrouw zelf in eerste aanleg in het geding gebrachte stukken betaalt de vrouw voor haar verblijf in het verzorgingshuis een eigen bijdrage van € 393,33 per maand en aan bijdrage Zorgverzekeringswet € 53,91 per maand. Gelet op haar AOW-uitkering van in totaal € 1111,55 per maand (in 2015) houdt zij € 664,31 netto per maand over voor haar overige kosten van levensonderhoud. De vrouw betaalt ongeveer € 140,- aan premie ziektekostenverzekering (inclusief eigen risico). Verder heeft zij de stelling van de man dat zij ongeveer € 300,- per maand betaalt voor zak- en kleedgeld niet betwist. Daaruit volgt dat de vrouw ruim € 220,- per maand extra te besteden heeft voor haar levensonderhoud, waarbij het hof geen rekening houdt met een post ‘onvoorzien’ van € 200,- per maand. De vrouw heeft daarom geen (aanvullende) behoefte aan door de man te betalen partneralimentatie. […]
5.10 Verkoopopbrengst auto
[…] Vaststaat dat dit bedrag op 17 maart 2014 is bijgeschreven op de betaalrekening ten name van de man bij ING onder nummer [xxxxxxxx] en dat partijen het saldo van deze rekening op de peildatum bij helfte dienen te verdelen. Dit bedrag van € 7850,- is, anders dan de vrouw wellicht veronderstelt, niet meer als zodanig aanwezig, maar is gestort op een rekening die tot de huwelijksgemeenschap behoort. Verdeling van dit bedrag als door de vrouw gewenst is dan ook niet aan de orde. Dat de man de gemeenschap heeft benadeeld, zoals de vrouw stelt, heeft zij niet (nader) onderbouwd, zodat haar beroep op art. 1:164 BW faalt. […]
5.11 Verdeling inboedel
[…] Het hof overweegt daaromtrent dat beide partijen hun stellingen niet, althans onvoldoende, hebben onderbouwd en dat zij, voor zover zij dat wel hebben gedaan, geen gespecificeerd bewijsaanbod hebben gedaan. […]
5.13 Uitsluitingsclausule
Het hof overweegt daarover het volgende. De tekst van de in het testament van de vader van de vrouw opgenomen uitsluitingsclausule luidt: ‘(…) Tenslotte bepaal ik dat al hetgeen mijn kinderen eventueel uit mijn nalatenschap zullen erven niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen waarin zij ten tijde van mijn overlijden mochten zijn gehuwd (…)’.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat het bedrag van € 54.250,- tot de gemeenschap behoort en dat de vrouw € 27.125,- aan de man dient te voldoen.
Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank hieromtrent (in r.o. 2.2.8 van de bestreden beschikking) over en maakt deze tot de zijne. Kort gezegd komt dat oordeel erop neer dat bij de beoordeling tevens acht moet worden geslagen op de bedoeling die de vader van de vrouw aan de uitsluitingsclausule in zijn testament heeft willen toekennen, dat uit de omstandigheden – anders dan de vrouw stelt – niet kan worden afgeleid dat haar vader niet de bedoeling had dat zijn nalatenschap in die gemeenschap of enige latere gemeenschap zou vallen (zoals in casu het geval zou zijn), dat de bedoeling van de vader van de vrouw niet inzichtelijk is geworden, dat het daarom voor de hand ligt zo dicht mogelijk bij de letterlijke tekst van de uitsluitingsclausule te blijven en dat de uitsluitingsclausule in het onderhavige geval toepassing mist, nu partijen ten tijde van het overlijden van de vader van de vrouw nog niet gehuwd waren. Het hof gaat er evenals de rechtbank vanuit dat de vader van de vrouw aan zijn kinderen de keuze en verantwoordelijkheid heeft gelaten of zijn vermogen na zijn overlijden in enige gemeenschap zou vallen en dat de vader van de vrouw kennelijk bewust hiervoor heeft gekozen, juist omdat dit niet gebruikelijk is. […]
5.15 Boedelmenging
Gesteld dat juist is dat de vrouw in 2008 een bedrag van € 30.000,- heeft betaald ter aflossing van de hypotheekschuld van de man, dan volgt daaruit dat voor haar destijds een vergoedingsrecht is ontstaan op de man ter grootte van € 30.000,- en dat de man een daarmee corresponderende schuld aan haar heeft. Vervolgens zijn partijen in 2012 in gemeenschap van goederen getrouwd. Zowel de vergoedingsvordering als de daarmee corresponderende schuld zijn door boedelmenging deel gaan uitmaken van de huwelijksgemeenschap, zodat partijen samen gerechtigd zijn geworden tot die vordering en samen draagplichtig zijn geworden voor de schuld. Gelet daarop is voor enige verrekening/betaling van de man aan de vrouw geen aanleiding meer.
13.1.184 Buitenlandse verkrijging zonder uitsluitingsclausule
Instantie en vindplaats
HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:276
Trefwoord
Huwelijksvermogensrecht, huwelijksgemeenschap, uitsluitingsclausule, Italiaans erfrecht
Inhoud
Bij een buitenlandse erfrechtelijke verkrijging zonder uitsluitingsclausule, is het van belang of de buitenlandse erflater bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en (de wenselijkheid van) de gevolgen daarvan. Verder is van belang of de echtgenoot die naar buitenlands recht goederen heeft verkregen in staat is geweest om door middel van huwelijkse voorwaarden te voorkomen dat de goederen in een huwelijksgemeenschap vallen. Voor een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid volstaat niet de enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt.
Feiten
Partijen zijn op 23 december 1968 met elkaar gehuwd zonder het maken van huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft de Italiaanse nationaliteit en de man de Nederlandse nationaliteit. Op het huwelijksvermogensregime is Nederlands recht van toepassing. De vrouw heeft voordat zij met de man in het huwelijk trad, krachtens Italiaans erfrecht in Italië gelegen onroerende zaken verkregen. Het huwelijk van partijen is op 1 juli 1981 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis. In geschil is of tot de huwelijksgemeenschap ook de Italiaanse onroerende zaken behoren.
Uitspraak
Tussen partijen is niet in geschil dat zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren. Terecht heeft het hof dan ook voor de bepaling van de omvang van die gemeenschap art. 1:94 lid 1 (oud) BW (thans art. 1:94 lid 2 BW) tot uitgangspunt genomen. Voorts heeft het hof terecht onderzocht of toepassing van die bepaling met betrekking tot de Italiaanse onroerende zaken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet op de omstandigheid dat op de erfrechtelijke verkrijging van die zaken door de vrouw Italiaans recht van toepassing is, dat op het punt van het huwelijksvermogensrecht anders luidt dan het Nederlandse recht.
In dat verband is onder meer van belang of de buitenlandse erflater bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan en of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij niet heeft gewenst dat die zaken door huwelijk zouden komen te vallen in een gemeenschap van goederen waarin de verkrijger is gehuwd of gaat huwen. Voorts kan van belang zijn of de echtgenoot die voor het huwelijk krachtens erfrecht naar buitenlands recht goederen heeft verkregen, redelijkerwijs in staat is geweest om door het opmaken van huwelijkse voorwaarden te zorgen dat die goederen overeenkomstig de (veronderstelde) wil van de erflater niet door boedelmenging in een huwelijksgemeenschap vallen.
Op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, rust de stelplicht en bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet.
13.1.185 Verzwijging van nalatenschapsgoed
Instantie en vindplaats
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565
Trefwoord
Aandeel nalatenschap, verzwijging, schenking, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Uit de aard van de (zware) sanctie van art. 3:194 lid 2 BW, volgt dat het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde. Met betrekking tot een goed dat behoort tot een gemeenschap als bedoeld in afdeling 3.7.2, geldt dat ieder verzwijgen, zoek maken of verborgen houden daarvan tot toepasselijkheid van de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW leidt, ook als nog geen verdeling heeft plaatsgevonden. Herstel is niet mogelijk: als een eenmaal plaatsgevonden verzwijging naderhand zou kunnen worden hersteld, zou immers niet of nauwelijks meer sprake zijn van een ontmoediging van oneerlijk gedrag waarvan afschrikwekkende werking uitgaat. De enige uitweg is een beroep op de onaanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
Feiten
Erflaatster overlijdt in september 2008. Zij heeft in 2000 een testament gemaakt, waarin zij haar zoon en haar pleegzoon tot enige erfgenamen benoemt. In een later testament benoemt ze alleen haar zoon tot executeur.
Bij leven heeft erflaatster een Zwitserse bankrekening met een saldo van ruim € 640.000,-. Haar zoon is een van de algemeen gevolmachtigden ten aanzien van de rekening. In mei 2008 gaat de zoon naar Zwitserland en laat, gebruikmakend van de volmacht, het volledige bedrag overboeken naar een bankrekening van zijn echtgenote en een rekening van hemzelf. De rekening wordt opgeheven. In oktober 2008 deelt de zoon telefonisch aan de pleegzoon mee dat hij niets afweet van een Zwitserse rekening. Ook in zijn hoedanigheid van executeur heeft de zoon de pleegzoon niet geïnformeerd over de opheffing van de nummerrekening. Omdat echter de pleegzoon ook beschikte over een volmacht ontvangt hij van de bank een bericht dat de zoon de nummerrekening in mei 2008 heeft opgeheven. Wanneer eerstgenoemde de zoon hiermee confronteert, stelt deze dat zijn moeder hem het bedrag heeft geschonken.
Met betrekking tot de bankrekening wordt in augustus 2009 met de fiscus een vaststellingsovereenkomst gesloten over o.a. de inkomstenbelasting over de periode vanaf 1999.
De pleegzoon betoogt dat van een schenking geen sprake is geweest, dat het bedrag door erflaatster onverschuldigd aan de zoon is betaald en dat het vorderingsrecht uit hoofde van onverschuldigde betaling op grond van art. 3:194 lid 2 BW door de zoon is verbeurd en derhalve nog slechts aan de pleegzoon toekomt.
Uitspraak
3.3.2 […] Uit de aard van de onderhavige (zware) sanctie, die een strafkarakter heeft, hetgeen in het systeem van het burgerlijk recht uitzonderlijk is, en uit de wetsgeschiedenis, waarin is vermeld dat (de sanctie van) de bepaling slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630), volgt dat het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde.
3.3.3 […] In rov. 30 van het bestreden arrest heeft het hof overwogen dat [eiser] wist dat van een schenking door erflaatster van het desbetreffende banksaldo aan hem geen sprake is geweest, zodat hij tevens wist dat de vordering tot terugbetaling daarvan tot de gemeenschap behoorde. […]
3.4.2 Op zichzelf terecht voert het onderdeel aan dat, gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv, stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter toelichting van een beroep op art. 3:194 lid 2 BW, rusten op degene die zich op deze bepaling beroept. Aan het bewijs van het daarin bedoelde opzet moeten hoge eisen worden gesteld (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307).
3.4.3 Het hof heeft dit echter niet miskend. Zijn oordeel moet aldus worden verstaan dat het, met gebruikmaking van de bevoegdheid die de rechter aan het slot van art. 150 Rv is verleend (de ‘tenzij-bepaling’), aanleiding zag stelplicht en bewijslast om te keren met betrekking tot de tussen partijen omstreden schenking. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in de omstandigheden van het onderhavige geval ook niet onbegrijpelijk. […]
3.5.2 Met betrekking tot de sanctie van art. 1:135 lid 3 BW – welke bepaling ziet op het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van een goed dat tot te verrekenen vermogen behoort – heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3475, NJ 2016/15 geoordeeld dat blijkens de tekst van en toelichting op die bepaling pas een beroep op de sanctie kan worden gedaan nadat verrekening heeft plaatsgevonden. Dit houdt mede verband met de omstandigheid dat het hier gaat om niet-gemeenschappelijke vermogensbestanddelen, waarvan het bestaan voor de vermogensrechtelijke verhouding tussen de betrokkenen pas relevant wordt in het kader van een eventuele verrekening.
Met betrekking tot een goed dat behoort tot een gemeenschap als bedoeld in afdeling 3.7.2, geldt evenwel dat ieder verzwijgen, zoek maken of verborgen houden daarvan tot toepasselijkheid van de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW leidt, ook als nog geen verdeling heeft plaatsgevonden, zoals blijkt uit het volgende citaat uit de wetsgeschiedenis: ‘zij [de oneerlijke deelgenoten] behoren ook voor de tijd dat de gemeenschap nog niet verdeeld is, hun medezeggenschap in het beheer en hun participatie in het gebruik en in de vruchten van de goederen verspeeld te hebben.’ (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630).
Dit strookt met de strekking van de onderhavige bepaling om oneerlijk gedrag van de deelgenoten tegenover elkaar te ontmoedigen. In rechtsverhoudingen als waarop de bepaling betrekking heeft, zijn zij immers in de regel in hoge mate afhankelijk van de juistheid en volledigheid van de over en weer door hen verschafte inlichtingen omtrent het bestaan van tot de gemeenschap behorende goederen.
3.5.3 Het bestreden oordeel moet aldus worden verstaan dat het hof van oordeel was dat [eiser] te laat tot inkeer is gekomen, in die zin dat hij het bestaan van de onderhavige vordering pas aan [verweerder] heeft meegedeeld nadat de verzwijging als in art 3:194 lid 2 BW bedoeld, al had plaatsgevonden. Dit oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk gemotiveerd, aangezien het klaarblijkelijk erop is gebaseerd dat [eiser] in het telefoongesprek van oktober 2008 tegen beter weten in het bestaan van de nummerrekening voor [verweerder] heeft verzwegen en zich naderhand op het standpunt heeft gesteld dat het saldo van die rekening door erflaatster aan hem was geschonken, een en ander met het opzet het desbetreffende banksaldo buiten de verdeling te houden. […]
3.6.2 […] Voorts wijzen de wetsgeschiedenis en de strekking van de onderhavige bepaling (zie hiervoor in 3.5.2) in andere richting; als een eenmaal plaatsgevonden verzwijging in de zin van deze bepaling naderhand zou kunnen worden hersteld met het daaraan door het onderdeel verbonden rechtsgevolg, zou immers niet of nauwelijks meer sprake zijn van een ontmoediging van oneerlijk gedrag waarvan afschrikwekkende werking uitgaat. Het vorenstaande neemt niet weg dat onder bijzondere, door de partij die haar aandeel in het desbetreffende goed in beginsel heeft verbeurd te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden een beroep op deze bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn (art. 6:2 lid 2 BW). Daarop is in deze zaak evenwel geen beroep gedaan.
3.7.2 Het onderdeel treft doel. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerder] niet heeft gesteld dat de fiscale gevolgen van het feit dat [eiser] het bedrag van € 643.497,- ten onrechte heeft aangemerkt als een schenking aan hem, voor rekening en risico van [eiser] komen op de grond dat de onderhavige belastingaanslag een gevolg is van zijn eigen onrechtmatige handelwijze (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.46.1 – 2.47).
13.1.186 Verdeling tijdens wettelijke vereffening
Instantie en vindplaats
HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939
Trefwoord
Verdeling nalatenschap, beneficiaire aanvaarding, wettelijke vereffening
Inhoud
Uitgangspunt is dat eerst moet worden vereffend voordat kan worden verdeeld. Is de vereffening naar het oordeel van de rechter niet voltooid of is over de voltooiing onvoldoende uitsluitsel verkregen, dan dient de rechter in overleg met partijen te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om desondanks te beslissen op een wijze die ook voldoende rekening houdt met de belangen van schuldeisers van de nalatenschap. De Hoge Raad noemt daarbij drie mogelijkheden: (i) het aanhouden van de zaak totdat alsnog vereffening heeft plaatsgevonden, (ii) een verdeling onder voorwaarden die de positie van schuldeisers waarborgt, en (iii) een gedeeltelijke verdeling die de rechten van schuldeisers van de nalatenschap onverlet laat.
Feiten
De nalatenschap van moeder is in 2005 opengevallen. Vader was al eerder overleden. Hun drie kinderen zijn de enige erfgenamen van moeder. In de jaren na moeders overlijden wordt door de kinderen veelvuldig geprocedeerd over de verdeling van de nalatenschap. Twee van de drie kinderen hebben de nalatenschap van moeder beneficiair aanvaard. Het derde kind heeft de nalatenschap zuiver aanvaard.
Vanwege de beneficiaire aanvaarding is de wettelijke vereffeningsprocedure van art. 4:202 e.v. BW van toepassing. Ten tijde van het geding staat vast dat er nog schulden van de nalatenschap openstaan. De vereffeningsprocedure is derhalve nog niet voltooid. Desondanks is een vordering tot verdeling ingesteld (art. 3:185 BW). Met een ambtshalve beroep op art. 4:222 BW heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden partijen niet-ontvankelijk verklaard.
Uitspraak
4.3.1 Art. 4:202 lid 1 aanhef en onder a BW bepaalt, voor zover in cassatie van belang, dat een nalatenschap moet worden vereffend volgens de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW wanneer zij door een of meer erfgenamen onder voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard, tenzij er een tot voldoening van de opeisbare schulden en legaten bevoegde executeur is en deze kan aantonen dat de goederen der nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden der nalatenschap te voldoen. Volgens art. 4:195 lid 1 BW zijn alle erfgenamen vereffenaar als een nalatenschap door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard. Is een nalatenschap door een van de erfgenamen beneficiair aanvaard, dan rust dus op alle erfgenamen van die nalatenschap de verplichting tot vereffening en zijn zij allen vereffenaar.
4.3.2 De vereffenaar heeft tot taak de schulden van de nalatenschap te voldoen (HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3643, NJ 2013/488). De verplichting tot vereffening van de nalatenschap in geval van beneficiaire aanvaarding door een of meer erfgenamen, strekt tot bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap (MvA I, Parl. Gesch. Boek 4, p. 945). Daarbij is van belang dat schuldeisers van de nalatenschap hun vorderingen in geval van beneficiaire aanvaarding in beginsel slechts op de goederen der nalatenschap kunnen verhalen (art. 4:184 lid 1 BW), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden waarin verhaal op het vermogen van een erfgenaam mogelijk is (bijv. art. 4:184 leden 2 en 3 BW, en art. 4:220 lid 2 BW).
4.3.3 Uitgangspunt is dat de erfgenamen de vereffening van een beneficiair aanvaarde nalatenschap behoren te voltooien alvorens de nalatenschap te verdelen (MvA II, Parl. Gesch. Boek 4, p. 979), teneinde te waarborgen dat de vorderingen van de schuldeisers van de nalatenschap zoveel mogelijk daadwerkelijk uit de nalatenschap worden voldaan.
4.3.4 In het licht van het voorgaande rust op de erfgenaam die verdeling vordert van een nalatenschap die door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard, in beginsel de plicht om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat de schulden van de nalatenschap zijn voldaan.
De rechter kan een partij die niet voldoet aan die stelplicht bevelen haar stellingen zodanig toe te lichten dat de rechter in het verdelingsgeschil kan beoordelen of de vereffening is voltooid (art. 22 Rv). Is de vereffening naar het oordeel van de rechter niet voltooid of is over de voltooiing onvoldoende uitsluitsel verkregen, dan dient de rechter in overleg met partijen te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om desondanks op de grondslag van de vordering en het verweer te beslissen op een wijze die ook voldoende rekening houdt met de belangen van schuldeisers van de nalatenschap. Daarbij kan worden gedacht aan het aanhouden van de zaak totdat alsnog vereffening heeft plaatsgevonden, aan een verdeling onder voorwaarden die de positie van schuldeisers waarborgt, of aan een gedeeltelijke verdeling die de rechten van schuldeisers van de nalatenschap onverlet laat. Voor zover deelgenoten in de nalatenschap schuldeisers van de nalatenschap zijn, bestaat eventueel de mogelijkheid dat hun aanspraken worden betrokken in de verdeling.
13.1.187 Zaaksvervanging
Instantie en vindplaats
HR 8 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2274, NJ 2017/437
Trefwoord
Huwelijksgemeenschap, overbedeling, uitsluitingsclausule, zaaksvervanging
Inhoud
In de verdeling van een nalatenschap kan mede een andere rechtshandeling besloten liggen, zoals een schenking van een deelgenoot aan een andere deelgenoot, aan welke schenking de voorwaarde kan worden verbonden dat hetgeen wordt verkregen buiten enige huwelijksgemeenschap zal vallen. Art. 3:186 lid 2 BW staat daaraan niet in de weg. Dat is niet anders indien het de verdeling betreft van een nalatenschap waaraan de erflater geen uitsluitingsclausule heeft verbonden. Is er sprake van een samenstel van rechtshandelingen die ertoe strekt de tegenprestatie voor de verkrijging van het aandeel van de deelgenoot ten laste van het onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen te laten komen, dan leidt analoge toepassing van art. 1:124 lid 2 (oud) BW ertoe dat de toebedeelde nalatenschap buiten de huwelijksgemeenschap is gebleven. De echtgenoot maakt dan aanspraak op een vergoeding aan de huwelijksgemeenschap ter zake van het aandeel in de nalatenschap dat zonder uitsluitingsclausule uit de nalatenschap van de erflater is verkregen.
Feiten
De ouders van de man waren gehuwd in gemeenschap van goederen. Op 17 juni 1985 is de vader van de man overleden. Enige erfgenamen zijn de man en zijn moeder (echtgenoot van de vader). Tot door overlijden van de vader ontbonden huwelijksgemeenschap behoorde een woning met een perceel landbouwgrond. De woning en het perceel zijn bij notariële akte van 1 oktober 1992 aan de man toegedeeld. In diezelfde akte is een overbedelingsschuld ten behoeve van de moeder opgenomen. De overbedelingsschuld is omgezet in een schuld uit geldlening en vervolgens kwijtgescholden. Ten aanzien van de kwijtschelding is een uitsluitingsclausule in de notariële akte opgenomen.
Man en vrouw zijn op 16 mei 1994 gehuwd in gemeenschap van goederen. De moeder van de man is in 2010 overleden. De vrouw heeft op 3 april 2014 bij de rechtbank een verzoek tot echtscheiding ingediend. De man heeft bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht de verdeling van de gemeenschap goederen aldus vast te stellen dat de woning wordt toebedeeld aan de man tegen betaling van een bedrag wegens overbedeling (de helft van een kwart van de waarde van de woning). De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken, bepaald dat de woning aan de man wordt toebedeeld en de man wegens overbedeling veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van de helft van de overwaarde van de woning. In hoger beroep heeft de man, na wijziging van zijn verzoek, primair verzocht te bepalen dat de woning geen deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap en subsidiair de woning aan hem toe te delen tegen betaling van de helft van een kwart van de waarde van de woning.
Uitspraak
3.4.2 Art. 3:186 lid 1 BW, dat ook geldt bij de verdeling van een nalatenschap, bepaalt dat voor de overgang van het aan ieder van de deelgenoten toegedeelde een levering is vereist op dezelfde wijze als voor overdracht van het desbetreffende goed is voorgeschreven. Dat is, wat betreft de verdeling van een nalatenschap, anders dan onder het tot 1992 geldende recht. Ingevolge art. 1129 (oud) BW werd de erfgenaam die een goed kreeg toebedeeld, geacht dit goed rechtstreeks (dus met wegdenken van de verkrijging door de gezamenlijke erfgenamen) in zijn geheel van de erflater te hebben verkregen, zonder dat daartoe een afzonderlijke leveringshandeling nodig was (vgl. HR 11 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4810, NJ 1985/527 (Vier Huizen)). De verdeling van een nalatenschap is onder het huidige recht (zoals elke verdeling) een rechtshandeling van de gezamenlijke erfgenamen (deelgenoten) die tot levering verplicht. In die rechtshandeling kan mede een andere rechtshandeling besloten liggen, zoals een schenking van een deelgenoot aan een andere deelgenoot, aan welke schenking de voorwaarde kan worden verbonden dat hetgeen wordt verkregen buiten enige huwelijksgemeenschap zal vallen (art. 3:38 lid 1 BW en art. 1:94 lid 2 onder a BW). Art. 3:186 lid 2 BW staat daaraan niet in de weg. Dat is niet anders indien het de verdeling betreft van een nalatenschap waaraan de erflater geen uitsluitingsclausule heeft verbonden. Die bepaling houdt immers niet meer in dan dat een deelgenoot hetgeen hij (door verdeling en levering) verkrijgt, gaat houden onder dezelfde titel (waaronder begrepen: titels, zie voor een voorbeeld Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1298) als waaronder de deelgenoten dit tezamen vóór de verdeling hielden.
3.4.3 Het oordeel van het hof dat art. 3:186 lid 2 BW tot gevolg heeft dat de man wordt geacht de woning in zijn geheel krachtens erfopvolging te hebben verkregen zonder dat daarop – bij gebreke van een testament van de vader – een uitsluitingsclausule van toepassing was, en dat om die reden geen rechtsgevolg kan toekomen aan de uitsluitingsclausule die de moeder aan haar schenking heeft verbonden, geeft, gelet op het voorgaande, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor het oordeel dat zodanig rechtsgevolg slechts bewerkstelligd had kunnen worden door de woning eerst in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap aan de moeder toe te delen. De onderdelen 2.3 en 2.4 slagen.
3.5 Met het oog op de procedure na verwijzing wordt naar aanleiding van de onderdelen 2.1 en 2.2 nog het volgende overwogen. Indien, zoals de man in hoger beroep onder verwijzing naar HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1199, NJ 2015/378, heeft betoogd en hij in onderdeel 2.2 bepleit, de akte aldus moet worden uitgelegd dat sprake is van een samenstel van rechtshandelingen dat ertoe strekte de tegenprestatie voor de verkrijging van het aandeel van de moeder in de woning ten laste van het door de man van haar onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen te laten komen, leidt (analoge toepassing van) art. 1:124 lid 2 (oud) BW ertoe dat de woning buiten de huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw is gebleven. In dat geval kan de vrouw aanspraak maken op een vergoeding aan de huwelijksgemeenschap ter zake van het aandeel in de woning dat de man zonder uitsluitingsclausule uit de nalatenschap van zijn vader heeft verkregen.
13.1.188 Ontslagvergoeding en verknochtheid
Instantie en vindplaats
HR 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:270, NJ 2018/259
Trefwoord
Verknochtheid, stamrecht, ontslagvergoeding
Inhoud
Indien een ontslagvergoeding in de vorm van een geldbedrag ineens is ontvangen en dit bedrag niet wordt aangewend voor de aankoop van een stamrecht(verzekering), kan sprake zijn van verknochtheid. Voor zover de aanspraak ertoe strekt te voorzien in inkomen na pensionering (‘oudedagsvoorziening’), valt deze – bij niet-toepasselijkheid van Wvps – in beginsel wel in de gemeenschap.
Feiten
Partijen zijn op 3 oktober 1986 gehuwd in gemeenschap van goederen. De man heeft ontslagvergoedingen ontvangen van Tele Atlas N.V. en TomTom. De ontslagvergoeding van Tele Atlas N.V. heeft de man ondergebracht in een stamrecht-B.V, die van TomTom niet. Partijen zijn gescheiden op 2 oktober 2013. De centrale vraag is of de ontslagvergoedingen aan de man verknocht zijn en derhalve niet in de gemeenschap van goederen vallen.
Uitspraak
4.1.4. Volgens vaste rechtspraak is het antwoord op de vragen of een goed dan wel een schuld, wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 (oud) BW aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed, respectievelijk de schuld in de gemeenschap valt (art. 1:94 lid 3 (oud) BW) afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed respectievelijk die schuld, zoals deze mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957, NJ 2013/141 en HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1293, NJ 2016/292). Ook een aan een van de echtgenoten verstrekte (aanspraak op een) ontslagvergoeding, dan wel een aanspraak die hiervoor in de plaats treedt, kan verknocht zijn ingeval deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. In zodanig geval moet bij de beantwoording van de vraag of deze aanspraak in de huwelijksgemeenschap valt, onderscheid worden gemaakt tussen de periode vóór en de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de aanspraak ziet op laatstgenoemde periode valt deze niet in de gemeenschap, evenmin als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op loon voor nog te verrichten arbeid. In eerdere uitspraken heeft de Hoge Raad overeenkomstig dit uitgangspunt geoordeeld in een geval waarin een ontslagvergoeding als koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij was gestort (HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080, NJ 2009/41) en in een geval waarin een ontslagvergoeding was aangewend voor de verwerving van een stamrecht jegens een door de werknemer zelf opgerichte en beheerste B.V. (zie de eerder genoemde beschikking van HR 24 juni 2016).
4.1.5. Het zojuist genoemde uitgangspunt geldt ook indien een ontslagvergoeding die is uitbetaald in de vorm van een bedrag ineens, niet is aangewend voor de aankoop van een stamrechtverzekering, noch is ondergebracht in een stamrecht-B.V. Anders dan kan worden afgeleid uit HR 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2025, NJ 1996/640, bestaat er onvoldoende grond om te oordelen dat de vergoeding dan geheel in de gemeenschap valt, ook voor zover deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap zou zijn genoten. Voor dat gedeelte valt de vergoeding, voor zover het daarmee gemoeide bedrag nog redelijkerwijs als zodanig in het vermogen van de echtgenoten is te identificeren, niet in de gemeenschap.
4.1.6. De hiervoor in 4.1.4 genoemde rechtspraak heeft betrekking op aanspraken strekkend tot vervanging van inkomen uit arbeid dat een echtgenoot bij voortzetting van zijn dienstbetrekking zou hebben genoten. Voor zover de aanspraak ertoe strekt te voorzien in inkomen na pensionering (‘oudedagsvoorziening’), valt deze – bij niet-toepasselijkheid van art. 1:94 lid 2 onder b BW – in beginsel wel in de gemeenschap. Immers, anders dan aanspraken ter vervanging van inkomen dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap uit arbeid zou zijn genoten, dienen dergelijke pensioenaanspraken die tot uitkering komen na zodanige ontbinding, voor zover zij zijn opgebouwd tijdens het huwelijk, in beginsel mede tot verzorging van de andere echtgenoot.
13.1.189 Lotsverbondenheid; behoefte verbleekt niet
Instantie en vindplaats
HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:695, NJ 2018/355
Trefwoord
Partneralimentatie, lotsverbondenheid, behoefte
Inhoud
Het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid kan geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting.
Feiten
Na een huwelijk van meer dan twintig jaren zijn partijen gescheiden. De man betaalt partneralimentatie aan de vrouw. Zij heeft een erfenis ontvangen en informeert de man daarover niet. De man verzoekt om een wijziging (nihilstelling) van de alimentatie, omdat na verloop van tijd de lotsverbondenheid (en de behoefte) zou zijn vervallen.
Uitspraak
De rechter kan, buiten het in de wet geregelde geval van art. 1:160 BW, een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen.
Indien het hof […] heeft bedoeld dat de alimentatieverplichting is geëindigd omdat de hiervoor […] vermelde omstandigheden dienen te worden aangemerkt als omstandigheden waardoor de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtelieden is verbroken of vervallen, mede omdat deze door tijdsverloop al was afgenomen, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Weliswaar kan de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting berust niet op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2058, NJ 2014/143, rov. 3.4.4 en 3.5).
13.1.190 Pensioenafkoop en vergoedingsrechten
Instantie en vindplaats
HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1180, NJ 2018/442
Trefwoord
Gemeenschap van goederen, pensioen, vergoedingsrecht
Inhoud
Het strookt met de (ratio van de) Wvps om afgekochte pensioenrechten bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap op een zo veel mogelijk gelijke wijze in aanmerking te nemen als niet afgekochte pensioenrechten. De herkomst en bestemming van de onderhavige afkoopsom (pensioen is opgebouwd tussen de twee huwelijken) brengen daarom mee dat deze som tot het nominale bedrag ervan moet worden aangemerkt als privévermogen van de man. Hij heeft dan ook voor dat bedrag een vergoedingsrecht jegens de huwelijksgemeenschap.
Feiten
Man en vrouw zijn tweemaal met elkaar gehuwd geweest; van maart 1978 tot juni 2005 en van februari 2010 tot september 2015. In beide huwelijken heeft tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen bestaan. In de periode tussen beide huwelijken heeft de man pensioen opgebouwd. De man heeft in april 2010 de opgebouwde pensioenrechten afgekocht. Hiervoor is hem een afkoopsom uitgekeerd. Hij heeft het uitgekeerde bedrag op een bankrekening laten storten die op zijn naam was gesteld. Het uitgekeerde bedrag is vervolgens aangewend om een woning in Frankrijk te kopen in 2011. Deze woning is gemeenschappelijk eigendom. De Wvps is op het pensioen van toepassing.
Centraal staat de vraag of er een vergoedingsrecht bestaat ter zake van de investering in de woning met middelen verkregen uit de pensioenafkoop. Het gaat meer in het bijzonder om de criteria voor het antwoord op de vraag of de (herbelegging van de) afkoopsom buiten de huwelijksgemeenschap valt.
Uitspraak
3.4.2 […] Krachtens de Wvps worden uitsluitend pensioenrechten die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd, verevend. De pensioenrechten die de man in de periode tussen beide huwelijken heeft opgebouwd, worden dus niet op de voet van deze wet verevend (art. 2 lid 1 Wvps).
3.4.3 De achtergrond van de beperking van pensioenverevening tot de huwelijkse periode is erin gelegen dat het delen van de pensioenrechten samenhangt met de – met de huwelijkse taakverdeling samenhangende – gezamenlijke inspanning van de huwelijkspartners die erop is gericht dat zij beiden kunnen genieten van een redelijke oudedagsvoorziening. Buiten deze door de wetgever veronderstelde, met de huwelijkse taakverdeling samenhangende, gezamenlijke inspanning is er geen grond voor verevening. (Zie de parlementaire geschiedenis aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.15)
3.4.4 Het strookt met de (ratio van de) Wvps om afgekochte pensioenrechten bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap op een zo veel mogelijk gelijke wijze in aanmerking te nemen als niet afgekochte pensioenrechten. De herkomst en bestemming van de onderhavige afkoopsom brengen daarom mee dat deze som tot het nominale bedrag ervan moet worden aangemerkt als privévermogen van de man. Hij heeft dan ook voor dat bedrag een vergoedingsrecht jegens de huwelijksgemeenschap.
13.1.191 Uitsluitingsclausule en vergoedingsrechten
Instantie en vindplaats
HR 5 april 2019, ECLI:HR:NL:2019:504, NJ 2019/225
Trefwoord
Uitsluitingsclausule. Gemeenschap van goederen. Vergoedingsrecht.
Inhoud
Er ontstaat een vergoedingsrecht wanneer onder uitsluitingsclausule geschonken geldsommen op een gemeenschappelijke rekening zijn gestort en aan de huishouding zijn besteed. Er bestaat een rechtsvermoeden dat de tijdens huwelijk uit het gemeenschapsvermogen voldane schulden gemeenschapsschulden zijn.
Feiten
Man en vrouw zijn in 1985 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Gedurende het huwelijk is aan de vrouw driemaal € 10.000,- geschonken, onder uitsluitingsclausule. Deze bedragen zijn telkens op een (tot de huwelijksgemeenschap behorende) gemeenschappelijke rekening geboekt. In 2014 volgde de echtscheiding. De vrouw vordert een verklaring voor recht dat zij een aanspraak op de gemeenschap heeft ter hoogte van de nominale waarde van de schenkingen, dat wil zeggen € 30.000,-.
In eerste aanleg werd de gevorderde verklaring toegewezen. In hoger beroep concludeert het hof echter dat nu het geschonken geld op de gemeenschappelijke rekening van partijen is terechtgekomen, op de peildatum niet meer traceerbaar aanwezig was en evenmin is komen vast te staan aan welke specifieke uitgaven het is besteed dan wel dat partijen over de besteding van dit geld met elkaar afspraken hebben gemaakt, het ervoor moet worden gehouden dat de met uitsluiting ontvangen gelden zijn geconsumeerd, opgemaakt aan bestedingen die geen aanleiding geven tot een vergoedingsrecht.
Uitspraak
Doordat de geschonken bedragen op een gemeenschappelijke bankrekening zijn overgeboekt, is het totaalbedrag door vermenging tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren. Het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW brengt dan mee dat de vrouw als gevolg van deze vermogensverschuiving in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag (vgl. art. 1:95 lid 2 BW en art. 1:96 lid 4 (voorheen lid 3) BW).
Het door de vrouw onder de uitsluitingsclausule verkregen bedrag is aangewend voor diverse bestedingen. Die omstandigheid doet echter op zichzelf niet af aan het vergoedingsrecht, omdat het erom gaat of die bestedingen betrekking hadden op gemeenschapsschulden dan wel op privéschulden van de vrouw.
Voor zover uit het gemeenschapsvermogen (de bankrekening) gemeenschapsschulden zijn voldaan, brengt dat geen wijziging in het recht van de vrouw op vergoeding. Dan geldt immers nog steeds dat de gemeenschap is gebaat door het aan de vrouw toekomende bedrag van € 30.000,-.
Voor zover echter uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan, is zij op grond van art. 1:96 lid 5 (voorheen lid 4) BW gehouden tot vergoeding van het daarmee gemoeide bedrag aan de gemeenschap. In dat geval zal de vergoedingsvordering van de vrouw verrekend kunnen worden met haar schuld uit hoofde van art. 1:96 lid 5 BW.
Uit de regel van art. 1:94 lid 5 (oud) BW dat alle schulden van ieder van de echtgenoten tot de huwelijksgemeenschap behoren, met uitzondering van de aldaar onder a en b genoemde schulden en van de in art. 1:94 lid 3 (oud) BW (thans lid 5) bedoelde schulden die aan een van de echtgenoten zijn verknocht, volgt het vermoeden dat de tijdens huwelijk uit het gemeenschapsvermogen voldane schulden gemeenschapsschulden zijn. Daarbij verdient opmerking dat in geval van een huwelijksgemeenschap ook uitgaven in verband met consumptieve bestedingen zijn aan te merken als voldoening van gemeenschapsschulden. Hetzelfde geldt voor uitgaven in verband met de kosten van de huishouding als bedoeld in art. 1:84 BW, ongeacht hoe ingevolge deze bepaling de draagplicht ter zake van die kosten tussen de echtgenoten verdeeld is.
13.1.192 Samenlevers en vergoedingsrechten
Instantie en vindplaats
HR 10 mei 2019, ECLI:HR:NL:2019:707, NJ 2019/248
Trefwoord
Ongehuwde samenwoners. Analogie huwelijksvermogensrecht. Ongerechtvaardigde verrijking. Redelijkheid en billijkheid.
Inhoud
Op ongehuwde samenwoners het huwelijksvermogensrecht niet van toepassing, ook niet analoog. Tussen hen geldt een rechtsverhouding die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst.
Feiten
Partijen hebben vanaf begin 2008 tot augustus 2012 ongehuwd met elkaar samengewoond, in een woning die in eigendom toebehoorde aan de man. Partijen hebben geen samenlevingsovereenkomst gesloten. Uit hun relatie is in oktober 2008 een zoon geboren. De woning is in 2011 verbouwd. De kosten van deze verbouwing zijn betaald door de vrouw of – uit hoofde van geldlening dan wel schenking aan de vrouw – door haar moeder.
In eerste aanleg vordert de vrouw een bedrag van € 74.056,90, zijnde een nominale vergoeding van het door haar bestede geld aan de woning van de man. De rechtbank heeft de vordering (deels) toegewezen, met overeenkomstige toepassing van art. 1:87 BW. In hoger beroep is zij afgewezen.
Uitspraak
1. In het oordeel van het hof ligt – terecht – als uitgangspunt besloten dat de vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals in deze zaak aan de orde (informeel samenlevenden), niet wordt bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerde partners zijn opgenomen, en dat die regels zich niet lenen voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden.
2. Voor het oordeel dat de man zich de kosten van de verbouwing heeft bespaard en aldus is verrijkt, is nodig dat, als de vrouw die kosten niet voor haar rekening had genomen, de man die kosten zelf zou hebben gemaakt of verplicht was te maken.
3. Tussen informeel samenlevenden bestaat een rechtsverhouding die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. Dat informeel samenlevenden ervan hebben afgezien een wettelijk geregelde vorm van samenleving (huwelijk of geregistreerd partnerschap) aan te gaan of over de vermogensrechtelijke aspecten van hun samenleving uitdrukkelijke of stilzwijgende afspraken te maken, staat daaraan niet in de weg. De afspraak om te gaan samenleven, raakt in de praktijk onvermijdelijk ook hun vermogensrechtelijke verhouding.
Ook als ter zake van bepaalde uitgaven niet een vergoedingsrecht van de ene samenlevende jegens de andere samenlevende kan worden aangenomen op grond van een tussen partijen gesloten overeenkomst of op grond van de overige in Boek 6 BW geregelde rechtsfiguren, kan zo’n vergoedingsrecht in verband met de bijzondere omstandigheden van het geval voortvloeien uit de in art. 6:2 lid 1 BW bedoelde eisen van redelijkheid en billijkheid.
13.1.193 Niet-wijzigingsbeding kinderalimentatie
Instantie en vindplaats
HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689, NJ 2020/32
Trefwoord
Niet-wijzigingsbeding kinderalimentatie
Inhoud
Ten aanzien van de geldigheid van een niet-wijzigingsbeding inzake kinderalimentatie maakt de Hoge Raad onderscheid tussen bedingen die negatief uitpakken voor het kind (deze zijn nietig) en bedingen die een positief gevolg hebben voor het kind (in beginsel geldig).
Feiten
Ex-echtgenoten zijn in 2013 een beding van niet-wijziging overeengekomen ten aanzien van de kinderalimentatie.
Uitspraak
Voor zover een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat een toename van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een hogere kinderalimentatie, is dit beding nietig op grond van art. 3:59 BW jo. art. 3:40 lid 1 BW. Die inhoud of strekking is in strijd met de dwingendrechtelijke bepaling dat iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen (art. 1:404 lid 1 BW). Voor zover een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat een afname van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een lagere kinderalimentatie, is dit beding in beginsel niet in strijd met de regel dat kinderalimentatie ten minste aan de wettelijke maatstaven moet voldoen, en kan aan dit beding rechtsgevolg toekomen. Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit andere relaties. In dat geval zou het niet-wijzigingsbeding immers in strijd kunnen komen met de regel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige rekening gehouden moet worden met onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen.
Art. 1:159 lid 3 BW is niet analoog van toepassing op een niet-wijzigingsbeding bij kinderalimentatie. Indien aan een dergelijk beding rechtsgevolg toekomt, is daarop art. 6:216 BW jo. art. 6:248 lid 2 BW en jo. art. 6:258 BW van toepassing. Een beroep op die bepalingen ligt bijvoorbeeld in de rede als de draagkracht van de onderhoudsplichtige zodanig is verminderd dat hij niet langer in staat is in zijn eigen levensonderhoud te voorzien bij het ongewijzigd in stand laten van de vastgestelde kinderalimentatie. Indien een dergelijk beroep slaagt, is de overeenkomst vatbaar voor wijziging op de voet van art. 1:401 lid 1 BW.
13.1.194 Uitleg periodiek verrekenbeding
Instantie en vindplaats
HR 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:417
Trefwoord
Periodiek verrekenbeding, wijze van verrekenen, stamrecht
Inhoud
Nu de wettelijke regeling inzake verrekenbedingen geen voorschriften bevat die bepalen op welke wijze moet worden vastgesteld in hoeverre sprake is van vermogensvermeerdering door belegging en herbelegging van overgespaard inkomen, staat het de rechter vrij bij het begroten van het te verrekenen bedrag een methode te hanteren die past bij de omstandigheden van het geval.
De uitleg van een verrekenbeding aan de hand van de Haviltex-maatstaf brengt met zich dat het antwoord op de vraag of een stamrecht valt aan te merken als overgespaard inkomen dat voor verrekening in aanmerking komt, afhangt van de uitleg die in het concrete geval moet worden gegeven aan het in het desbetreffende verrekenbeding opgenomen inkomensbegrip.
Feiten
Man en vrouw zijn in oktober 1990 met elkaar gehuwd, op huwelijkse voorwaarden inhoudende onder meer een periodiek verrekenbeding; hieraan is tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven. De vraag is wat tot het te verrekenen vermogen behoort en hoe de berekening dient plaats te vinden.
Uitspraak
3.2 De wettelijke regeling inzake verrekenbedingen van afdeling 2 van titel 8 van Boek 1 BW (art. 1:132-143 BW) bevat geen voorschriften die bepalen op welke wijze moet worden vastgesteld in hoeverre sprake is van vermogensvermeerdering door belegging en herbelegging van overgespaard inkomen. Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, zijn daarvoor in de rechtspraak van de Hoge Raad evenmin vaste regels ontwikkeld. Volgens die rechtspraak dient de rechter het te verrekenen bedrag te ‘begroten’(vgl. HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0378, rov. 4.1.2). Dat brengt mee dat het de rechter vrij staat een methode te hanteren die past bij de omstandigheden van het aan hem voorgelegde geval. In cassatie kan worden onderzocht of de keuze voor en de toepassing van een bepaalde methode in het licht van de omstandigheden van het geval begrijpelijk is. Ook kan in cassatie worden onderzocht of bij de toepassing van een bepaalde methode alle beleggingen en herbeleggingen zijn verdisconteerd die volgens de rechtspraak van de Hoge Raad bij de toepassing van art. 1:141 BW en art. 1:136 BW in aanmerking moeten worden genomen (zie voor deze rechtspraak de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.2-2.4).
3.3 De beslissing van het hof om de periode gelegen tussen de huwelijkssluiting en de peildatum te onderscheiden in diverse tijdvakken en om voor elk tijdvak de waarde van de investering uit overgespaard inkomen vast te stellen, is niet onbegrijpelijk in het licht van de feitelijke ontwikkelingen die zich tijdens het huwelijk hebben voorgedaan, te weten de aflossingen op leningen, de nieuwe hypothecaire leningen en de drie verbouwingen van de onroerende zaak […]. Die beslissing geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting. […]
4.2.2 De uitleg van een verrekenbeding in huwelijkse voorwaarden moet plaatsvinden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Dit betekent dat het antwoord op de vraag of een stamrecht valt aan te merken als overgespaard inkomen dat voor verrekening in aanmerking komt, afhangt van de uitleg die in het concrete geval moet worden gegeven aan het in het desbetreffende verrekenbeding opgenomen inkomensbegrip. Daarbij is […] niet uitgesloten dat het inkomensbegrip in een concreet geval zo moet worden uitgelegd dat een stamrecht daar niet onder valt, ongeacht hoe het stamrecht is gevormd.
4.2.3 Het oordeel van het hof dat het stamrecht in het onderhavige geval niet valt aan te merken als overgespaard inkomen in de zin van art. 11 in verbinding met art. 8 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden zolang het stamrecht nog niet tot uitkering is gekomen, moet kennelijk aldus worden verstaan dat niet van belang is dat het stamrecht is gevormd door een ontslagvergoeding, omdat deze vergoeding in de omstandigheden van dit geval niet als te verrekenen netto-inkomen in de zin van art. 11 in verbinding met art. 8 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden moet worden beschouwd. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.