13.1.1 Inleiding
Dit hoofdstuk bevat in onderdeel 13.1 de meest relevante civiele uitspraken op het terrein van het familievermogensrecht. De uitspraken zijn in chronologische volgorde kort weergegeven. De overwegingen van de Hoge Raad zijn veelal letterlijk afgedrukt.
Onderdeel 13.2 bevat de verkorte weergave van relevante tuchtrechtspraak op het terrein van het familievermogensrecht.
13.1.2 Van de Water – Van Hemme
Instantie en vindplaats
HR 21 januari 1944, ECLI:NL:HR:1944:35, NJ 1944, 120
Trefwoord
Conversie, huwelijksvoorwaarden
Inhoud
Huwelijkse voorwaarden met een voorwaardelijk karakter zijn in strijd met de wet. Conversie is mogelijk.
Feiten
Van Hemme is op 16 mei 1928 gehuwd met M. van de Water. Tussen partijen waren huwelijkse voorwaarden overeengekomen, inhoudende dat tussen hen zou bestaan de gemeenschap van winst en verlies onder de voorwaarde dat bij overlijden van een van hen geen afkomelingen uit hun huwelijk in leven zouden zijn. M van de Water is op januari 1941 overleden en uit voormeld huwelijk zijn geen kinderen geboren. M. van de Water had bij testament zijn echtgenote uitgesloten als erfgenaam in zijn nalatenschap, terwijl H. van de Water zijn enig erfgenaam is. De weduwe Van Hemme heeft daarop gesteld dat de huwelijkse voorwaarden nietig zijn op grond van strijd met de wet, zodat zij was gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
Uitspraak
(…) dat dan ook het bepalen door de aanstaande echtelieden van het goederenstatuut, waarin zij zullen gehuwd zijn, beteekent, dat zij voor den geheelen duur van het huwelijk op een breed terrein – beider geheele vermogen – vastleggen, wie den eigendom van de onderscheidene vermogensdeelen zal hebben en wie dienvolgens naar de bepalingen van wet en overeenkomst tot beschikking en beheer daarover bevoegd zal zijn;
dat dit alles echter, wanneer aan de keuze van het goederenstatuut een voorwaarde wordt verbonden, ongewis en zwevend zal zijn, totdat komt vast te staan of de voorwaarde al dan niet is vervuld – ten deze tot het overlijden van den eerststervende;
dat dit niet te rijmen is met de strekking der voormelde artikelen, welke niet in de laatste plaats zijn ingegeven door de wenschelijkheid de belangen te beschermen van derden, die gedurende het huwelijk op economisch terrein met de echtelieden in aanraking komen;
dat ook bezwaarlijk gezegd kan worden, dat het gekozen statuut in feite werking heeft van het oogenblik van voltrekking van het huwelijk, wanneer na die voltrekking niemand vermag te zeggen, welk statuut geldt;
dat daarom aan de bepaling door de echtelieden van de Water van een voorwaardelijk goederenstatuut, als strijdig met de voormelde artikelen, niet het gewilde rechtsgevolg kan worden toegekend en terecht is aangenomen, dat zij in algeheele gemeenschap waren gehuwd;
Overwegende dat intusschen opmerking verdient in de eerste plaats, dat voormelde bedenkingen niet bestaan ten aanzien van een beding bij huwelijksche voorwaarden, inhoudende dat tusschen partijen zal bestaan algeheele gemeenschap van goederen, doch dat na de ontbinding der gemeenschap door over lijden zal worden afgerekend alsof er gemeenschap van winst en verlies ware geweest, indien bij dat overlijden geen kind uit het huwelijk in leven zal zijn;
dat zoodanig beding den zakenrechtelijken toestand van de vermogensdeelen der echtgenooten niet raakt, immers alleen tusschen hen een verbintenis tot een bepaalde wijze van verrekening in het leven roept welke zonder bezwaar aan een voorwaarde kan worden gebonden;
dat in de tweede plaats zij opgemerkt, dat, indien de met een rechtshandeling beoogde rechtsgevolgen wegens haar nietigheid niet bereikt kunnen worden en zij niettemin de bestanddeelen van een andere rechtshandeling, voor welker geldigheid de vereischten wel aanwezig zijn, in zich bevat, een redelijke wetstoepassing medebrengt, dat de nietige rechtshandeling worde omgezet (geconverteerd) in de geldige rechtshandeling, zoo aannemelijk is, dat zij die handelden, ten tijde van de handeling, voor het geval het beoogde rechtsgevolg niet bereikbaar ware, het wèl bereikbare zouden hebben gewild eer dan den toestand, welke het gevolg van nietigheid zonder meer zoude zijn;
dat toch de wettelijke bepalingen omtrent de nietigheid van rechtshandelingen geenszins vorderen, dat partijen elkander niet, voorzoover hun opzet geoorloofd was, vermogen te houden aan hetgeen zij blijkens hun overeenkomst in economisch opzicht wilden bereiken;
dat, gezien deze beschouwingen, ten deze bij de verdeeling der algeheele gemeenschap van goederen geschil zal kunnen rijzen, of niet, gegeven de nietigheid van het voorwaardelijk bedingen van de gemeenschap van winst en verlies, deze bij notarieele acte aangegane overeenkomst met toepassing van den gevonden regel moet worden omgezet in het hierboven geschetste voorwaardelijk verrekeningsbeding, hetwelk tusschen partijen in economisch opzicht dezelfde gevolgen heeft als het nietig gebleken beding;
de Hoge Raad verwerpt het beroep.
13.1.3 Terneuzense vennootschap
Instantie en vindplaats
HR 15 december 1961, ECLI:NL:HR:1961:25, NJ 1962, 48
Trefwoord
Verknochtheid, personenvennootschap
Inhoud
Is de met een vennoot in gemeenschap gehuwde echtgenoot gerechtigd tot de goederen der vennootschap?
Feiten
Eiser en verweerder zijn met elkaar een vennootschap onder firma aangegaan, deze is beeindigd op 4 oktober 1957. Eiser was gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Zijn echtgenote overleed ab intestato op 27 april 1957, met achterlating van twee uit dit huwelijk geboren minderjarige kinderen, waarvan de eiser de voogd is.
Uitspraak
(…) dat de aard der overeenkomst van vennootschap er zich tegen verzet dat de met een vennoot in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot mede zou zijn gerechtigd tot de vennootschappelijke goederen en, na de ontbinding der vennootschap, voor de helft van het aandeel van den vennoot als mede deelgerechtigd in de verdeling tussen de vennoten zou zijn betrokken;
dat de vorderingsrechten welke aan schuldeisers der vennootschap tegen de afzonderlijke vennoten toekomen, inderdaad op de goederen van de gemeenschap, waarin een vennoot is gehuwd en, na de ontbinding van deze gemeenschap, voor de helft op de goederen van den echtgenoot kunnen worden verhaald, doch het belang dat deze echtgenoot erbij heeft dat vennootschapsschuldeisers uit het vennootschapsvermogen worden voldaan, geen grond is om hem te rekenen tot degenen wier medewerking of vertegenwoordiging bij de verdeling van de tot de vennootschap behorende goederen is vereist;
dat, na den dood van den echtgenoot, het voorgaande eveneens geldt voor diens erfgenamen;
dat dit onderdeel derhalve niet gegrond is; (…)
13.1.4 Boedelmenging is geen gift
Instantie en vindplaats
HR 17 maart 1971, ECLI:NL:HR:1971:AC5095, NJ 1972, 136
Trefwoord
Boedelmenging, schenking, gift, algehele gemeenschap van goederen
Inhoud
Tot de giften kan een bevoordeling van de ene echtgenoot door de andere als gevolg van boedelmenging door een wijziging van de huwelijkse voorwaarden als de onderhavige niet worden gerekend, omdat niet reeds door het intreden van de algehele gemeenschap van goederen zich een op een bepaald ogenblik voltooide eenzijdige waardeverschuiving uit het vermogen van de ene naar dat van de andere echtgenoot voltrekt, zoals deze kenmerkend is voor bevoordeling door schenking of gift.
Feiten
De erflater, A.Ph., is overleden op 25 aug. 1967. Hij was in voor beiden tweede echt gehuwd met G.S.v.L., hierna de echtgenote te noemen, uit welk huwelijk zijn geboren twee kinderen, de belanghebbenden, die bij zijn overlijden meerderjarig waren, terwijl uit zijn eerste huwelijk geen kinderen zijn geboren. Bij huwelijkse voorwaarden voor het huwelijk gemaakt sloten erflater en de echtgenote iedere gemeenschap van goederen. In mei 1967 wijzigden erflater en de echtgenote de huwelijkse voorwaarden aldus dat de uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen werd opgeheven, met gevolg dat tussen hen algemene gemeenschap van goederen bestond. Bij zijn laatste testament op 19 mei 1967 voor genoemde notaris verleden benoemde de erflater zijn echtgenote tot enig erfgename.
Na het overlijden van de erflater hebben de kinderen een beroep op hun legitieme portie gedaan, waarna het testament is uitgevoerd als door de erflater voor dat geval bepaald, waarbij de genoemde wijziging van de huwelijkse voorwaarden niet als gift in de zin van art. 968 BW is aangemerkt.
Uitspraak
dat het middel – evenals de beslissing van het Hof – uitgaat van de vooronderstelling, dat de wijziging van de huwelijkse voorwaarden, waardoor tussen de erflater en zijn echtgenote – de ouders van belanghebbenden – algehele gemeenschap van goederen ontstond en het halve vermogen van de erflater door boedelmenging op zijn onvermogende echtgenote overging, tegenover belanghebbenden in beginsel zou moeten worden aangemerkt als een gift in de zin van art. 968 BW;
dat echter dit uitgangspunt niet juist is;
dat art. 968 voornoemd, in aansluiting op art. 967 sprekende over giften onder de levenden, naar de strekking van deze bepalingen het oog heeft op materiele schenkingen door de erflater tijdens zijn leven gedaan;
dat daartoe een bevoordeling van de ene echtgenoot door de andere als gevolg van boedelmenging door een wijziging van de huwelijkse voorwaarden als de onderhavige niet kan worden gerekend, omdat niet reeds door het intreden van de algehele gemeenschap van goederen zich een op een bepaald ogenblik voltooide eenzijdige waardeverschuiving uit het vermogen van de ene naar dat van de andere echtgenoot voltrekt, zoals deze kenmerkend is voor bevoordeling door schenking;
dat mitsdien ’s Hofs beslissing, dat de Inspecteur ten onrechte de wijziging van de huwelijkse voorwaarden heeft aangemerkt als een gift in de zin van art. 968 BW – wat er zij van de daartoe door het Hof gebezigde gronden en van de hiertegen in het middel aangevoerde bedenkingen – juist is;
13.1.5 Chelouche – Van Leer
Instantie en vindplaats
HR 10 december 1976, ECLI:NL:HR:1976:AE1063, NJ 1977, 275
Trefwoord
Internationaal privaatrecht, toepasselijk recht op huwelijksvermogensregime
Inhoud
Echtelieden hebben niet aangewezen aan welk recht hun vermogensrechtelijke verhouding onderworpen zou zijn. De rechter heeft te beslissen welke wet het huwelijksgoederenrecht van partijen beheerst en met name, gezien het petitum van de inleidende dagvaarding, of dit het Nederlandse recht is.
Naar analogie van de voor Nederlanders geldende, in art. 6 Wet AB besloten regel moet worden aangenomen, dat indien de echtgenoten bij het aangaan van het huwelijk dezelfde vreemde nationaliteit bezitten of door of bij de huwelijkssluiting dezelfde vreemde nationaliteit verwerven, de op hun huwelijksgoederenregime toepasselijke wet wordt aangewezen door hun gemeenschappelijke nationaliteit. Subsidiair, bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit, geldt de regel dat de wet van het eerste huwelijksdomicilie het huwelijksgoederenrecht beheerst. Meer subsidiair, indien ook van een eerste huwelijksdomicilie, bij het huwelijk gevestigd, niet blijkt, is beslissend met welk land partijen, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de nauwste band hebben. In de omstandigheden van het geval zou toepasselijkheid van Nederlands recht onaanvaardbaar zijn.
Feiten
De man, geboren in 1914, heeft de Nederlandse nationaliteit bezeten tot in 1949. Toen verkreeg hij de nationaliteit van de USA, waarheen hij in 1941 was geëmigreerd en waar hij sindsdien woonplaats had gehad. Zowel zijn eerste als zijn beide volgende huwelijken zijn aldaar ontbonden, resp. in 1949, 1954 en 1959. De man was tot 1962 mededirecteur van de ‘Atlanta Foundation’, gevestigd te Delaware (USA), die de stemgerechtigde aandelen in de in Nederland gevestigde onderneming I-R’s Vatenfabriek NV bezat. De vader van de man was president-directeur van die NV en overleed in jan. 1958. In 1958/1959 heeft de man zijn woning in Illinois van de hand gedaan; omstreeks die tijd werd door meergenoemde NV een groot huis in Hilversum gekocht ten behoeve van de man, welk huis echter reeds in 1959 weer werd verkocht.
Op 26 maart 1960 zijn partijen te Londen met elkaar gehuwd. De vrouw had en behield de Franse nationaliteit. Huwelijksvoorwaarden zijn door partijen nooit opgemaakt.
In het Amstelhotel te Amsterdam, in welk bedrijf de man aanzienlijke zakelijke belangen had als aandeelhouder, waren permanent een of meer kamers ter beschikking van de man en zijn familie gehouden. Na de huwelijkssluiting tussen partijen hebben zij, hetzij tezamen hetzij ieder afzonderlijk, herhaaldelijk in dat hotel, en ook in Amstelveen, verblijf gehouden, met tussenpozen waarin vooral de man als groot zakenman buitenlandse reizen maakte naar diverse landen. Blijkens de ten processe in extract geproduceerde agenda van de man heeft hij tussen 26 maart 1960 en eind 1961 slechts incidenteel in de Verenigde Staten van Amerika verbleven, in totaal ten hoogste 116 dagen, zulks in Chicago en elders, en een veelvoud van die tijd in Amstelveen of Amsterdam. Enkele malen is een reis van Amsterdam of Amstelveen naar elders in die agenda aangegeven met: ‘… leaves for …’ en een reis in omgekeerde richting met: ‘… returns …’. In 1962 hebben partijen zich feitelijk gevestigd en zich ook laten inschrijven in de Nederlandse gemeente Kortenhoef. Sindsdien hebben zij onafgebroken woonplaats in Nederland gehad. De man bleef tot in 1962 een kantooradres en een pied a terre behouden in Chicago en ook in die stad ingeschreven staan als aldaar gedomicilieerd; hij behield aldaar zakelijke belangen.
Uitspraak
O. hieromtrent dat in het huwelijksgoederenrecht de vrijheid van de aanstaande echtgenoten om hun vermogensrechtelijke verhouding te regelen vooropstaat;
dat, nu pp. in het onderhavige geval niet hebben aangewezen aan welk recht hun vermogensrechtelijke verhouding onderworpen zou zijn, de rechter moet beslissen welke wet het huwelijksgoederenrecht van pp. beheerst en met name, gezien het petitum van de inleidende dagvaarding, of dit het Nederlandse recht is;
dat de vermogensrechtelijke betrekkingen die tussen echtgenoten ontstaan door het aangaan van het huwelijk hen beiden gelijkelijk betreffen en soms leiden tot een goederengemeenschap van kleinere of grotere omvang;
dat het daarbij minder goed past voor de aanwijzing van de toepasselijke wet een aanknopingsfactor te bezigen, die slechts de persoon of de omstandigheden van een van de echtgenoten aangaat en beter om een aanknopingsfactor te kiezen, die de beide echtgenoten betreft;
dat wenselijk is zo veel mogelijk de moeilijkheden te vermijden, die zich kunnen voordoen, indien tijdens het huwelijk een andere landswet toepasselijk zou worden;
dat daarom in het algemeen de voorkeur moet worden gegeven aan een ten tijde van de huwelijksvoltrekking aanwezige, aan beide echtgenoten gemene aanknopingsfactor;
dat een zodanige aanknopingsfactor – de Nederlandse nationaliteit ten tijde van de huwelijkssluiting – besloten ligt in art. 6 Wet houdende algemene bepalingen van de wetgeving van het Koninkrijk, ingevolge welke bepaling het Nederlandse recht het huwelijksgoederenrecht van Nederlandse echtgenoten in het buitenland gedurende de gehele duur van hun huwelijk beheerst, waarbij het geen verschil maakt of de echtgenoten reeds voor het huwelijk Nederlanders waren of dat de ene Nederlander was en de andere een vreemde nationaliteit bezat maar door of bij het huwelijk de Nederlandse nationaliteit heeft verworven;
dat naar analogie van deze voor Nederlanders geldende regel moet worden aangenomen, dat indien de echtgenoten bij het aangaan van het huwelijk dezelfde vreemde nationaliteit bezitten of door of bij de huwelijkssluiting dezelfde vreemde nationaliteit verwerven, de op hun huwelijksgoederenregime toepasselijke wet wordt aangewezen door hun gemeenschappelijke nationaliteit;
dat, indien de echtgenoten niet dezelfde nationaliteit bezitten, een aan hen beiden gemeenschappelijke aanknopingsfactor veelal wordt gevonden in het eerste huwelijksdomicilie dat zij bij het huwelijk vestigen;
dat mitsdien subs., bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit, de regel geldt, dat de wet van het land van het eerste huwelijksdomicilie het huwelijksgoederenrecht beheerst;
dat meer subs., indien ook van een eerste huwelijksdomicilie, bij het huwelijk gevestigd, niet blijkt, beslissend is met welk land pp., alle omstandigheden in aanmerking genomen, de nauwste band hebben;
dat te dezen vaststaat dat pp. verschillen van nationaliteit en betwist is of zij bij de huwelijkssluiting een eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd;
dat, aangenomen dat zou blijken dat het eerste huwelijksdomicilie van pp., bij het huwelijk gevestigd, in Nederland ligt, de genoemde subs. regel van Nederlands internationaal privaatrecht ertoe zou leiden, dat het Nederlandse recht toepasselijk zou zijn, dat wil zeggen dat pp. in algehele gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd;
dat dit in de omstandigheden van het onderhavige geval onaanvaardbaar is;
dat de man, naar de in hoger beroep niet bestreden vaststelling van de Rb., een groot zakenman is, die tevoren drie maal van echt was gescheiden, terwijl de vrouw, tevoren een maal gescheiden, volgens haar stellingen vermogen in verschillende landen bezit;
dat het in hoge mate onwaarschijnlijk is, dat een Nederlandse man en een Nederlandse vrouw die in de zojuist aangegeven omstandigheden verkeren, in algehele gemeenschap van goederen zouden huwen;
dat daarom evenzeer moet worden aangenomen, dat de algehele gemeenschap van goederen, die niet bekend is in enig rechtssysteem waarmee de pp. in deze zaak voor hun huwelijk waren verbonden, niet passend is voor hun rechtsverhouding;
dat, nu – gelijk boven overwogen – het huwelijksgoederenrecht een materie van regelend recht is, de genoemde subs. regel van Nederlands internationaal privaatrecht in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval restrictief moet worden toegepast in deze zin dat, welke wet zij voor het huwelijksgoederenrecht van de pp. in deze zaak moge aanwijzen, in elk geval de Nederlandse wet daarvan is uitgesloten;
dat hetzelfde geldt voor de genoemde meer subs. regel van Nederlands internationaal privaatrecht, indien deze aan de orde zou komen;
dat mitsdien de ingestelde vordering niet voor toewijzing vatbaar is, zodat de Rb. deze terecht heeft afgewezen en het Hof het vonnis van de Rb. terecht heeft bekrachtigd, daargelaten de door beide colleges daartoe gebezigde gronden, hetgeen meebrengt dat het voorgestelde middel van cassatie niet kan slagen;
Verwerpt het beroep;
13.1.6 Modehuis Nolly 1
Instantie en vindplaats
HR 2 april 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6874, NJ 1976, 450
Trefwoord
Tenaamstelling onroerende zaak, vertegenwoordiging
Inhoud
Vraag of een middellijk vertegenwoordiger te eigen name een onroerend goed voor zijn principaal kan verkrijgen in die zin dat de principaal door die verwerving eigenaar wordt.
Feiten
Partijen zijn op 9 nov. 1948 buiten elke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Blijkens de huwelijkse voorwaarden, op 8 nov. 1948 verleden, heeft de vrouw het beheer over haar onroerende en roerende zaken en het vrije genot van de vruchten en inkomsten voor haarzelf voorbehouden. Voorts is in art. 3 van de akte behelzende de huwelijkse voorwaarden het volgende bepaald: ‘De kosten der huishouding en van het onderhoud en de opvoeding der kinderen, die uit het huwelijk der comparanten geboren mochten worden, komen geheel ten laste van de man’.
De vrouw heeft o.a. ten huwelijk aangebracht het voorheen door haar ook geëxploiteerde damesmodehuis ‘Nolly’.’ De vrouw heeft dit modehuis voortgezet in het perceel Slotlaan 280 en 282 en de man is met haar werkzaam geweest in deze zaak. Het gezin van partijen, in de loop der jaren bestaande uit vijf personen, heeft geleefd en is onderhouden uit de opbrengst van deze zaak en uitsluitend daarvan. Het modehuis leverde echter zodanige inkomsten op, dat gelden konden worden belegd. De man heeft als lasthebber van de vrouw op zich genomen deze belegging te verzorgen en heeft in deze kwaliteit evenwel op eigen naam, onroerende goederen aangekocht.
Uitspraak
O. aangaande het eerste middel:
dat de vrouw in de inleidende dagvaarding aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd de stelling dat de man als lasthebber van de vrouw op zich heeft genomen de belegging van inkomsten uit het door haar geexploiteerde modehuis te verzorgen, en dat hij in deze kwaliteit, doch op eigen naam, de litigieuze onroerende goederen heeft aangekocht met gelden van de vrouw.
dat immers onduidelijk is, waarom de beweerde lastgeving van de vrouw aan de man zich moeilijk zou verdragen met de stelling van de vrouw dat de onderhavige transacties ten name van de man plaats vonden ten einde de onroerende goederen te onttrekken aan verhaal voor schulden van de door de vrouw gedreven zaak, en in het licht van deze stelling van de vrouw eveneens onbegrijpelijk is, waarom haar stelling dat zij de man last had gegeven de betreffende onroerende goederen voor haar rekening doch op zijn naam aan te kopen, onverenigbaar zou zijn met de omstandigheid dat de vrouw met het instellen van haar vordering tot levering tien tot twintig jaren na de aankoop heeft gewacht, daar toch de door haar aangevoerde reden, waarom de goederen op naam van de man werden verworven, juist meebracht dat zij deze ook op naam van de man liet staan zolang zij haar zaak bleef drijven en haar vertrouwen in de man niet had verloren; dat ten slotte al evenmin valt in te zien, waarom haar aanwezigheid bij de overdracht van de onroerende goederen in verband met de hypotheekverlening zich moeilijk zou laten verenigen met het door de vrouw thans ingenomen standpunt, waar dit standpunt immers inhield dat het op het moment van overdracht van de goederen haar wens was dat deze goederen op naam van de man kwamen te staan;
O. m.b.t. het tweede middel:
dat dit middel ongegrond is, voor zover het betoogt dat een middellijk vertegenwoordiger te eigen name een onroerend goed voor zijn principaal in eigendom kan verwerven in die zin dat de principaal door die verwerving eigenaar van de goederen wordt; dat een dergelijke wijze van eigendomsverkrijging van onroerend goed onverenigbaar is met art. 671 BW en met de door dit wetsvoorschrift beoogde openbaarheid van de eigendomsverkrijging van onroerend goed door middel van overdracht;
dat, wat betreft de subs. stelling van het middel, te weten dat de vrouw alleen naar de interne verhouding tussen pp. als eigenares geldt, deze stelling naast het eerste middel zelfstandige betekenis mist, daar niet valt in te zien, waarin een zodanig gerelativeerd recht van de vrouw op de goederen zich praktisch zou onderscheiden van een verbintenisrechtelijke aanspraak op die goederen;dat het tweede middel derhalve niet tot cassatie kan leiden;
13.1.7 Vorm echtscheidingsconvenant
Instantie en vindplaats
HR 26 januari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6480, NJ 1980, 19
Trefwoord
Echtscheidingconvenant, vormvereiste
Inhoud
Een echtscheidingsconvenant behoeft niet te worden opgesteld in de vorm van huwelijksvoorwaarden of een notariële akte.
Feiten
Partijen zijn op 3 maart 1949 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Tussen partijen in echtscheiding uitgesproken, het vonnis hiertoe is op 1 februari 1973 in het register van de burgerlijke stand ingeschreven.
Uitspraak
Uit art. 155 van Boek 1 BW blijkt dat de wetgever bij de regeling van de echtscheiding in de Wet herziening echtscheidingsrecht er, overeenkomstig een reeds jaren bestaande praktijk, van is uitgegaan dat echtgenoten met het oog op een door hen voorgenomen echtscheiding hun onderlinge vermogensrechtelijke betrekkingen kunnen regelen, zonder dat een dergelijke regeling aan een bepaalde vorm is gebonden. Zo een overeenkomst kan mede inhouden een verdeling of toescheiding van tussen echtgenoten gemeen zijnde vermogensbestanddelen. Daarin kan t.a.v. in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten ook worden afgeweken van de verdeling bij helften als voorzien in art. 100, lid 1, van Boek 1, voor een hoedanige afwijking, buiten het geval van een regeling met het oog op een voorgenomen echtscheiding als hier bedoeld, aan de bij de wet voor huwelijksvoorwaarden gestelde eisen zou moeten zijn voldaan. Terecht keert het middel zich dan ook tegen de opvatting van het Hof, welke inhoudt dat – aannemende dat pp. een overeenkomst van boedelscheiding hebben aangegaan, zoals weergegeven in de ten processe bedoelde ‘Akte van domiciliekeuze en boedelscheiding’ – het beding in deze overeenkomst krachtens hetwelk wordt afgeweken van de verdeling bij helften van de goederengemeenschap de overeenkomst stempelt tot een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden, die bij gebreke van de daarvoor voorgeschreven vormvereisten krachteloos is.
13.1.8 Afstand van alimentatie 1
Instantie en vindplaats
HR 17 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7449, NJ 1980, 363
Trefwoord
Nihilbeding, huwelijksvoorwaarden, alimentatie
Inhoud
Draagwijdte van de uitzondering van art. 1:158 op art. 1:400. Art. 1:158 strekt zich niet uit tot voor het huwelijk door de aanstaande echtgenoten gesloten overeenkomsten waarbij zij van het volgens de wet na echtscheiding verschuldigde levensonderhoud afzien.
Feiten
De man en de vrouw zijn op 4 dec. 1976 buiten elke gemeenschap gehuwd. De man heeft op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk een eis tot echtscheiding tegen de vrouw ingesteld. De vrouw heeft vervolgens van de man een alimentatie gevorderd van ƒ 600 per maand. De man heeft die vordering betwist op grond van de tussen partijen geldende huwelijksvoorwaarden, vastgesteld bij akte van 19 nov. 1976, waarin o.m. is vastgelegd dat partijen voor het geval hun huwelijk anders dan door overlijden wordt ontbonden jegens elkaar afstand hebben gedaan van een eventueel recht op levensonderhoud.
Uitspraak
Het middel stelt aan de orde de vraag of de op deze bepaling door art. 158 Boek 1 gemaakte uitzondering zich ook uitstrekt tot voor het huwelijk door de aanstaande echtgenoten gesloten overeenkomsten waarbij zij van het volgens de wet na echtscheiding verschuldigde levensonderhoud afzien.
Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Bij het maken van de in art. 158 vervatte uitzondering hebben aan de wetgever uitsluitend voor ogen gestaan overeenkomsten door echtelieden tijdens hun huwelijk aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding.
Dat vloeit niet alleen voort uit de bewoordingen van het artikel, waarin slechts sprake is van echtgenoten en niet ook zoals in de art. 114 en 146 Boek 1 van aanstaande echtgenoten, en waarin de beperking is vervat dat de overeenkomst ‘voor of na het vonnis’ moet zijn gesloten. Het blijkt tevens uit het bepaalde in het tweede lid van art. 159 Boek 1, met welk artikel volgens de MvT art. 158 nauw verband houdt.
13.1.9 Curatele en echtscheiding
Instantie en vindplaats
HR 28 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6859, NJ 1980, 378
Trefwoord
Curatele
Inhoud
Aan de orde is of iemand, die wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat, uit dien hoofde onbekwaam is, zelf en zonder meer, een vordering tot echtscheiding in te stellen.
Wordt bekwaamheid van wegens zwakheid van vermogens voor 1 jan. 1970 onder curatele gestelde personen om een echtscheidingsvordering in te stellen beheerst door het oude of nieuwe recht?
Feiten
Bij exploot van 8 mei 1979 heeft verzoekster (de vrouw) verweerder (de man) gedagvaard voor de Rb. te Zutphen, stellende dat partijen op 26 nov. 1959 met elkaar zijn gehuwd en dat dit huwelijk duurzaam is ontwricht. Op die grond heeft zij gevorderd dat de Rb. de echtscheiding tussen partijen zal uitspreken. Voorts heeft zij bij dagvaarding gevorderd dat de Rb. bij beschikking partijen voor de duur van het geding zal ontslaan van de verplichting tot samenwoning. Tegen dit verzoek heeft de man bij verweerschrift verweer gevoerd. De Rb. heeft bij beschikking van 2 juli 1979 de vrouw in haar verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening als voormeld, niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft deze beschikking bekrachtigd.
Uitspraak
Onderdeel 1 van het middel is gegrond, voor zover het zich keert tegen ’s Hofs opvatting dat iemand die wegens een geestelijke stoornis onder curatele staat, uit dien hoofde onbekwaam is ‘zelf en zonder meer’ een vordering tot echtscheiding in te stellen.
In onderdeel 1 wordt subs. gesteld dat personen, die onder het voor 1 jan. 1970 geldende recht wegens zwakheid van vermogens onder curatele zijn gesteld, ook na die datum geacht moeten worden bekwaam te zijn om een echtscheidingsvordering in te stellen. Deze stelling, die erop neerkomt dat hun bekwaamheid op dit punt nog door het oude recht wordt beheerst, stuit af op art. 20 van de hierboven onder 1 genoemde Overgangswet. Wel staat het de rechter vrij aan de omstandigheid dat het gaat om een curatele die indertijd is uitgesproken wegens zwakheid van vermogens, een – voor tegenbewijs vatbaar – vermoeden te ontlenen dat betrokkene, kort gezegd, in staat is zijn of haar wil te bepalen. In dit verband zij nog opgemerkt dat in het kader van een beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening, zoals in het onderhavige geval, op dit punt uiteraard met een summier onderzoek kan worden volstaan.
13.1.10 De uitsluitingsclausule dwingt
Instantie en vindplaats
HR 21 november 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7049, NJ 1981, 193
Trefwoord
Uitsluitingsclausule
Inhoud
Aan de orde is of onder uitsluitingsclausule verkregen goederen buiten beschouwing moeten blijven indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden gemeenschap van goederen hebben uitgesloten onder beding dat bij ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof zodanige gemeenschap had bestaan. De uitsluitingsclausule kan niet door partijen aan de kant worden geschoven.
Feiten
Verzoekers zijn op 15 dec. 1967 te Schiedam met elkander gehuwd, nadat zij vooraf bij akte op 11 dec. 1967 verleden ten overstaan van notaris N huwelijkse voorwaarden waren overeengekomen, inhoudende uitsluiting van elke vorm van gemeenschap van goederen, onder bepaling in art. 6 dat bij ontbinding van het huwelijk na overlijden van een van verzoekers zal worden afgerekend alsof de wettelijke gemeenschap van goederen had bestaan.
Bij op 17 juni 1979 ter griffie ingekomen verzoekschrift hebben verzoekers zich tot de Rb. te D. gewend teneinde goedkeuring te verkrijgen op een door hen voorgenomen wijziging van voormelde huwelijkse voorwaarden, waardoor vermeld art. 6 zal komen te luiden als volgt:
‘Indien het huwelijk van pp. wordt ontbonden door het overlijden van een hunner of door het gelijktijdig overlijden van pp., zal tussen de langstlevende van partijen en de erfgenamen van de eerststervende of tussen de erfgenamen van pp. worden afgerekend, ook ten aanzien van die goederen en rechten, waarvan een erflater of schenker heeft bepaald, dat zij niet zullen vallen in enige goederengemeenschap, waarin de verkrijger is gehuwd, mocht huwen, of gehuwd mocht geraken, alsof in het huwelijk van pp. de wettelijke algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan’.
Bij beschikking van 3 sept. 1979 heeft de Rb. dit verzoek afgewezen, na daartoe te hebben overwogen: dat de Rb. de toevoeging, dat na overlijden wordt afgerekend, alsof in het huwelijk van pp. de wettelijke algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, ook ten aanzien van die goederen en rechten, waarvan een erflater of schenker heeft bepaald, dat zij niet zullen vallen in enige goederengemeenschap, waarin verkrijger is gehuwd, mocht huwen of gehuwd mocht geraken’, in strijd acht met art. 94 lid 1 Boek 1 BW.
Uitspraak
1. Art. 94 lid 1 Boek 1 BW, voor zover voorschrijvende dat buiten de gemeenschap vallen die goederen ten aanzien waarvan zulks bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald, strekt ertoe te bewerkstelligen dat de door zodanige bepaling tot uitdrukking gebrachte wil van de erflater of schenker om de betrokken goederen aan een der echtgenoten, met uitsluiting van de andere echtgenoot, ten goede te doen komen, niet wordt doorkruist door het huwelijksgoederenregime dat tussen de echtgenoten geldt of zal gelden.
Deze strekking dwingt ertoe aan te nemen dat indien de echtgenoten bij hun huwelijkse voorwaarden gemeenschap van goederen hebben uitgesloten onder beding dat bij ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof zodanige gemeenschap had bestaan, bij deze afrekening buiten beschouwing moeten blijven die goederen ten aanzien waarvan de erflater of schenker heeft bepaald dat zij niet in enige huwelijksgemeenschap zullen vallen. Zouden deze goederen immers wel in de afrekening worden betrokken, dan zou ook de echtgenoot van de verkrijger der goederen, of de erven van die echtgenoot, in de waarde der goederen delen, hetgeen zou betekenen dat, in strijd met vorenbedoelde strekking van het voorschrift, de wil van de erflater of schenker niet zou worden geëerbiedigd.
Hieraan kan niet afdoen het bepaalde in de door onderdeel A sub 6 van het middel aangehaalde wetsartikelen, aangezien in deze artikelen geen onderscheid wordt gemaakt naar gelang tussen de echtgenoten al dan niet gemeenschap van goederen bestaat.
2. Het onder 1 overwogene omtrent de strekking van het onderhavige voorschrift sluit in dat deze strekking zich ertegen verzet om aan te nemen dat bij huwelijkse voorwaarden een regeling als de onderhavige zou kunnen worden getroffen.
3. Aangezien de door verzoekers verlangde wijziging van hun huwelijkse voorwaarden ertoe zou leiden dat die voorwaarden met het onderhavige voorschrift in strijd zouden komen en in zoverre dus geen effect zouden kunnen sorteren, heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat voor die wijziging een redelijke grond in de zin van art. 119 lid 3 Boek 1 BW ontbreekt.
13.1.11 Boon – Van Loon
Instantie en vindplaats
HR 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271, NJ 1982, 503
Trefwoord
Pensioenrechten, echtscheiding, gemeenschap van goederen
Inhoud
Verrekening van pensioenrechten bij de verdeling van een algehele gemeenschap van goederen. Aangenomen moet worden dat pensioenrechten als de onderhavige in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking moeten worden genomen. De verknochtheid aan de persoon van de rechthebbende verzet zich wegens de eveneens aanwezige band met de persoon van de andere echtgenoot daartegen niet.
Feiten
De algehele gemeenschap die tevoren tussen partijen bestond, is per 29 okt. 1971 ten gevolge van scheiding van tafel en bed ontbonden. In de gemeenschap vallen van de zijde van de man alle aandelen in Litrofa NV, waarvan de man tevens directeur is. De pensioenrechten waarom het gaat, zijn door de NV aan de man als directeur toegezegd. Zij zijn door zijn arbeid, voor een groot deel tijdens de duur van de gemeenschap, opgebouwd en bestaan uit:
a. een ouderdomspensioen van ƒ 8000 per jaar (met een weduwenpensioen van ƒ 5600 per jaar) ingegaan op 60-jarige leeftijd van de man (1 mei 1974) en geeindigd op zijn 65-jarige leeftijd (1 mei 1979); voor deze pensioenverplichting, die de NV in eigen beheer heeft gehouden, heeft per 31 dec. 1970 een reservering ten bedrage van ƒ 104 000 plaatsgevonden;
b. een ouderdomspensioen van ƒ 16 430 per jaar (met een weduwenpensioen van ƒ 8230 per jaar), ingegaan op 65-jarige leeftijd van de man (1 mei 1979); dit pensioen is vanaf 1950 opgebouwd en per 1 jan. 1971 aanmerkelijk verhoogd en door de NV ondergebracht bij een levensverzekeringsmaatschappij.
Uitspraak
Op grond van dit een en ander moet worden aangenomen dat pensioenrechten als de onderhavige in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking moeten worden genomen. De verknochtheid aan de persoon van de rechthebbende verzet zich wegens de eveneens aanwezige band met de persoon van de andere echtgenoot daartegen niet. Dit is evenwel anders in geval de gemeenschap niet door echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ontbonden, maar als gevolg van de dood van een der echtgenoten. De verknochtheid van het ouderdomspensioen aan de persoon van de rechthebbende staat eraan in de weg dat een verrekening moet plaatsvinden ten behoeve van de erfgenamen van de overleden andere echtgenoot, nu na het overlijden de zorg voor de persoon van deze laatste geen gewicht meer in de schaal werpt. Evenmin kunnen in geval de man overlijdt, zijn erfgenamen aanspraak maken op een verrekening ter zake van het aan de vrouw toekomende weduwenpensioen.
Op welke wijze en tot welke bedragen in geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed een verrekening als bovenbedoeld moet plaatsvinden, dient te worden vastgesteld aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid, die op de verdeling van een gemeenschap van toepassing zijn. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen voorts meebrengen dat de verrekening van het ouderdomspensioen op een nog andere wijze geschiedt, bijvoorbeeld in de vorm van een door de pensioengerechtigde te bekostigen lijfrenteverzekering. Tevens kunnen redelijkheid en billijkheid, in verband met de bijzondere aard van pensioenrechten als de onderhavige, eisen dat de verrekeningsvordering wordt gematigd of dat in het geheel geen vordering wordt toegekend, zoals wanneer de pensioengerechtigde reeds op andere wijze in de verzorging van de andere echtgenoot heeft voorzien of redelijkerwijs niet tot enige uitkering in staat is. Ook kunnen er omstandigheden bestaan, bijvoorbeeld indien het geen eerste huwelijk betreft, die aanleiding geven het pensioen, voor zover het voor het huwelijk reeds was gebouwd, geheel of gedeeltelijk buiten de verdeling te houden.
Nu het middel doel treft, kan het arrest van het Hof niet in stand blijven. Na verwijzing zal de onderhavige kwestie aan de hand van het bovenoverwogene opnieuw moeten worden bezien. Gelet op de onder 14 bedoelde wijziging in de rechtspraak van de HR zal het pp. daarbij vrijstaan hun stellingen en conclusies over en weer aan deze wijziging aan te passen;
De Hoge Raad In het principale beroep:
Verklaart de man niet-ontvankelijk in dat beroep, voor zover het is gericht tegen ’s Hofs tussenarrest van 3 april 1979;
Verwerpt het beroep, voor zover het is gericht tegen ’s Hofs eindarrest van 15 april 1980;
In het incidentele beroep:
Vernietigt ’s Hofs eindarrest van 15 april 1980;
Verwijst de zaak naar dat Hof teneinde de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen;
13.1.12 Erven Bal
Instantie en vindplaats
HR 19 maart 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4343, NJ 1983, 250
Trefwoord
Gift, kwijtschelding
Inhoud
Uit de binnen een jaar gevolgde kwijtscheldingen moet worden afgeleid dat aan de toebedeling van het goed het karakter toekomt van een schenking van dat goed.
Feiten
Kinderen (broers) vorderen, wegens aantasting van hun legitieme in de nalatenschap van M.L. S., de vernietiging, althans het gedeeltelijk ongedaan maken van de gevolgen, van de scheiding en deling, die op 17 april 1973 heeft plaatsgevonden tussen der partijen moeder, M.L. S., en de gezusters, waarbij het ten processe bedoelde winkel-woonhuis met aanhorigheden te St. Michielsgestel, dat voor vijf achtste gedeelte in eigendom toebehoorde aan der partijen moeder en voor drie achtste gedeelte aan de gezusters gezamenlijk, aan de gezusters gezamenlijk is toebedeeld in dier voege, dat aan der partijen moeder werd toebedeeld het levenslang recht van gebruik en bewoning van genoemd onroerend goed en aan de gezusters gezamenlijk de blote eigendom daarvan, zulks tegen voldoening aan der partijen moeder van een uitkering wegens overbedeling in zijn geheel begroot ƒ 8750.
Uitspraak
8. Onderdeel B, subonderdelen 12 en 13, is gericht tegen r.o. 14. Het Hof stelt vast dat de gezusters op 17 april 1973 voor het bedrag van de overbedeling een schuldbekentenis ter zake van geldlening tegen de toen niet ongebruikelijke rente van 6% ’s jaars hebben afgegeven aan M.L. S., en vervolgt dan: ‘zijnde het voor de beoordeling van de hierbedoelde op 17 april 1973 gerealiseerde rechtshandeling niet relevant of M.L. S. in latere jaren kwijtschelding van de desbetreffende schuld heeft gegeven’. Blijkens de memorie van grieven hebben de gebroeders, zoals in subonderdeel 12 wordt vermeld, gesteld dat deze kwijtscheldingen in dier voege hebben plaatsgevonden dat ƒ 2000 aan ieder der gezusters op 10 juni 1973 is kwijtgescholden en het restant of ƒ 916 aan ieder harer op 17 maart 1974. Tegen de achtergrond van deze stellingen is niet begrijpelijk dat het Hof spreekt over een kwijtschelding ‘in latere jaren’. Deze discrepantie zou juist van belang kunnen zijn, nu het Hof niet aangeeft waarom de gestelde kwijtscheldingen ‘niet relevant’ zijn voor de beoordeling van de op 17 april 1973 gerealiseerde rechtshandeling. In dit verband verdient immers opmerking dat de vermelde stellingen van de gebroeders kennelijk de strekking hebben te betogen dat uit de binnen een jaar gevolgde kwijtscheldingen moet worden afgeleid dat aan de toebedeling van het goed in april 1973 het karakter toekomt van een schenking van dat goed aan de gezusters. Als dat betoog juist zou zijn, zou er in feite sprake zijn van een gift van dat goed in de zin van art. 968, zij ‘t onder voorbehoud van het aan het leven van de erflaatster gebonden recht van gebruik en bewoning, met het gevolg dat voor de in art. 968 bedoelde bijtelling moet worden uitgegaan van de waarde van het goed op het ogenblik van het overlijden van de erflaatster. De door de subonderdelen 12 en 13 aan de orde gestelde kwestie is dus voor de beslissing van de zaak van belang.
Nu de desbetreffende klachten gegrond zijn, kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
13.1.13 Niet-wijzigingsbeding 1
Instantie en vindplaats
HR 12 november 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC2703, NJ 1983, 81
Trefwoord
Niet-wijzigingsbeding, echtscheidingsconvenant, alimentatie, nihilbeding
Inhoud
Wijziging op grond van art. 1:159 lid 3 van een niet-wijzigingsbeding in een echtscheidingsconvenant.
Feiten
Op 10 juli 1973 is door de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Partijen hebben op 5 juni 1973 een echtscheidingsconvenant gesloten. Hierin stond onder meer vermeld:
‘1. Pp. zullen tegenover elkander op geen enkele wijze tot betaling van enige alimentatie – ook niet in de toekomst – verplicht zijn, aangezien zij beiden voldoende inkomsten uit arbeid of anderszins genieten of kunnen verkrijgen om in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.
2. Verandering van financiële omstandigheden zal geen grond kunnen opleveren om het onder punt 1 bepaalde door een rechterlijke beschikking te doen wijzigen.’
Uitspraak
Het middel faalt op de gronden aangegeven in de conclusie van het OM. Conclusie A-G mr. Biegman-Hartogh:
‘Het schijnt mij toe dat het Hof door zich te verenigen met de gronden waarop de beschikking van de Rb. rustte, en aldus een omstandigheid als bedoeld in art. 159 lid 3 BW niet aanwezig te achten, geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Er moet immers sprake zijn van een geval waarin een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen wat pp. bij het sluiten van het convenant voor ogen stond, en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de man thans de vrouw aan het beding zou houden, vergelijk HR 22 juli 1981, rekestnr. 5592 (niet gepubliceerd) en zie Personen- en Familierecht titel 9 (Van Zeben) art. 159, aant. 4 en Bijlage 22 p. 108, 145, 338 en 339 betr. art. 158. Nu het Hof een zodanig geval hier niet aanwezig achtte, behoefde het m.i. evenmin in te gaan op de vraag of de wijziging in de financiële omstandigheden van de vrouw was veroorzaakt door een achteruitgang van de conjunctuur of door enige andere oorzaak. Het middel wordt derhalve naar mijn mening vergeefs voorgesteld.’
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
13.1.14 Beschermingsbewind
Instantie en vindplaats
HR 1 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4626, NJ 1984, 181
Trefwoord
Beschermingsbewind, volmacht, zaakwaarneming, curatele
Inhoud
De vraag is waar de rechtsfiguur van het bewind als bedoeld in art. 1:431 BW zijn plaats heeft, tussen bijvoorbeeld volmacht of zaakwaarneming enerzijds en de verstrekkende ondercuratelestelling anderzijds.
Feiten
Het gaat hier om cassatie in het belang der wet. Verzoeker heeft aan kantonrechter verzocht een bewind als in art. 1:431 in te stellen over goederen die toebehoren aan B.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat voor het instellen van een bewind als bedoeld in Titel 19 Boek 1 BW geen plaats is indien de rechthebbende als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand in het geheel niet in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, en dat zodanig bewind derhalve slechts kan worden ingesteld in die gevallen waarin de rechthebbende tot behoorlijke waarneming van die belangen nog wel, zij het niet ten volle, in staat is.
Uitspraak
3.2 Tegen dit oordeel keert het middel zich terecht met het betoog dat de Ktr. aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de krachtens Titel 19 voor instelling van een bewind geldende vereisten.
3.3 De parlementaire geschiedenis van de Wet van 15 mei 1981, Stb. 1981, 283, waarbij Titel 19 aan Boek 1 BW is toegevoegd, geeft geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat met de woorden ‘ten volle’ voorkomend in de eerste volzin van art. 1:431 lid 1 BW meer of anders is beoogd dan aan te geven dat een bewind niet kan worden ingesteld zolang de rechthebbende nog ten volle in staat is zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen, maar dat instelling van een bewind steeds kan geschieden indien zich de situatie voordoet dat bij de rechthebbende, als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand, niet de volle capaciteit voor zodanige behoorlijke waarneming aanwezig is, ongeacht de mate waarin hij in die waarneming is belemmerd.
3.4 Veeleer valt uit bedoelde geschiedenis – in het bijzonder uit de passages uit de parlementaire stukken, weergegeven in de toelichting op het middel – af te leiden dat met de onderhavige regeling is beoogd te voorzien in een leemte welke zich doet gevoelen in die gevallen waarin een meerderjarige, omdat hij als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand tot behoorlijke waarneming van zijn vermogensrechtelijke belangen hetzij niet ten volle, hetzij in het geheel niet, in staat is, bescherming in die belangen behoeft, terwijl enerzijds de bestaande mogelijkheden om in zodanige bescherming te voorzien – zoals volmacht of zaakwaarneming – niet toereikend zijn, en anderzijds het verstrekkende middel van ondercuratelestelling onnodig ingrijpend is.
3.5 Hieruit vloeit voort dat in die gevallen waarin de betrokkene als gevolg van zijn geestelijke toestand tot behoorlijke waarneming van zijn vermogensrechtelijke belangen buiten staat is, bepalend voor de keuze tussen de in aanmerking komende beschermingsregimes niet is de mate waarin hij als gevolg van die toestand in de waarneming van bedoelde belangen is belemmerd, maar het antwoord op de vraag of, gezien de omstandigheden van het geval, met instelling van een bewind over een of meer van de goederen van de betrokkene kan worden volstaan, dan wel aan het meer ingrijpende middel van ondercuratelestelling behoefte bestaat.
3.6 Het vorenoverwogene brengt mee dat het cassatiemiddel terecht is voorgesteld.
De HR vernietigt de bestreden beschikking;
verstaat dat deze uitspraak geen nadeel toebrengt aan de rechten door pp. verkregen.
13.1.15 Modehuis Nolly 2
Instantie en vindplaats
HR 16 maart 1984, ECLI:NL:HR:1984:AB7952, NJ 1984, 556
Trefwoord
Lastgeving
Inhoud
Vervolg op HR 2 april 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6874, NJ 1976, 450. Het gaat hier om lastgeving tot belegging van gelden in onroerende goederen die voorshands op naam van en in eigendom bij de lasthebber blijven. Op de lastgever rust de verplichting tot levering. Na het in deze zaak gewezen arrest van de HR van 2 april 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6874, NJ 1976, 450, had het Hof – blijkens genoemd arrest -alleen nog te onderzoeken of inderdaad, zoals door de vrouw als grondslag voor haar vordering tegen de man tot levering aan haar van de litigieuze onroerende goederen was gesteld, de man als lasthebber van de vrouw op zich had genomen de belegging van inkomsten uit het door haar geëxploiteerde modehuis te verzorgen, en of hij in deze kwaliteit, doch op eigen naam die onroerende goederen heeft aangekocht met gelden van de vrouw.
De beslissing van de HR laat geen ruimte voor een discussie na verwijzing over de vraag of rechtens mogelijk is lastgeving tot belegging van gelden in onroerende goederen die, zolang de lastgever geen overschrijving op eigen naam wenst, op naam van de lasthebber en diens eigendom blijven.
Terecht uitgaande van de hierboven bedoelde mogelijkheid, heeft het Hof uit de in de vijfde en de aanhef van de zesde rechtsoverweging vastgestelde feiten afgeleid (r.o. 6), dat de man bij de aankoop van de onroerende goederen in het kader van het beheer van de gelden van de vrouw als eigenaresse van het modehuis en de hem verstrekte volmacht als procuratiehouder van deze onderneming ‘is opgetreden als middellijk vertegenwoordiger van de vrouw’, waarmee het Hof tot uitdrukking brengt dat hij is opgetreden als lasthebber van de vrouw, bevoegd om ter belegging van de bedoelde gelden van de vrouw onroerende goederen op zijn eigen naam aan te kopen. Terecht trekt het Hof daaruit de conclusie dat de man jegens de vrouw gehouden is de onroerende goederen aan de vrouw te leveren, nu zij de wens daartoe te kennen heeft gegeven.
Feiten
Partijen zijn op 9 nov. 1948 buiten elke gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Blijkens de huwelijkse voorwaarden, op 8 nov. 1948 verleden, heeft de vrouw het beheer over haar onroerende en roerende zaken en het vrije genot van de vruchten en inkomsten voor haarzelf voorbehouden. Voorts is in art. 3 van de akte behelzende de huwelijkse voorwaarden het volgende bepaald: ‘De kosten der huishouding en van het onderhoud en de opvoeding der kinderen, die uit het huwelijk der comparanten geboren mochten worden, komen geheel ten laste van de man.
De vrouw heeft o.a. ten huwelijk aangebracht het voorheen door haar ook geëxploiteerde damesmodehuis ‘Nolly.’ De vrouw heeft dit modehuis voortgezet in het perceel Slotlaan 280 en 282 en de man is met haar werkzaam geweest in deze zaak. Het gezin van partijen, in de loop der jaren bestaande uit vijf personen, heeft geleefd en is onderhouden uit de opbrengst van deze zaak en uitsluitend daarvan. Het modehuis leverde echter zodanige inkomsten op, dat gelden konden worden belegd. De man heeft als lasthebber van de vrouw op zich genomen deze belegging te verzorgen en heeft in deze kwaliteit evenwel op eigen naam, onroerende goederen aangekocht.
Uitspraak
3.1 Na het in deze zaak gewezen arrest van de HR van 2 april 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6874, NJ 1976, 450, had het Hof – blijkens genoemd arrest -alleen nog te onderzoeken of inderdaad, zoals door de vrouw als grondslag voor haar vordering tegen de man tot levering aan haar van de litigieuze onroerende goederen was gesteld, de man als lasthebber van de vrouw op zich had genomen de belegging van inkomsten uit het door haar geexploiteerde modehuis te verzorgen, en of hij in deze kwaliteit, doch op eigen naam die onroerende goederen heeft aangekocht met gelden van de vrouw.
De beslissing van de HR laat geen ruimte voor een discussie na verwijzing over de vraag of rechtens mogelijk is lastgeving tot belegging van gelden in onroerende goederen die, zolang de lastgever geen overschrijving op eigen naam wenst, op naam van de lasthebber en diens eigendom blijven. Deze mogelijkheid ligt immers in het arrest van de HR besloten.
3.2 Terecht uitgaande van deze mogelijkheid, heeft het Hof uit de in de vijfde en de aanhef van de zesde r.o. vastgestelde feiten afgeleid (r.o. 6), dat de man bij de aankoop van de onroerende goederen in het kader van het beheer van de gelden van de vrouw als eigenaresse van het modehuis en de hem verstrekte volmacht als procuratiehouder van deze onderneming ‘is opgetreden als middellijk vertegenwoordiger van de vrouw’, waarmee het Hof tot uitdrukking brengt dat hij is opgetreden als lasthebber van de vrouw, bevoegd om ter belegging van de bedoelde gelden van de vrouw onroerende goederen op zijn eigen naam aan te kopen. Terecht trekt het Hof daaruit de conclusie dat de man jegens de vrouw gehouden is de onroerende goederen aan de vrouw te leveren, nu zij de wens daartoe te kennen heeft gegeven.
3.3 De klachten van de middelen I, II (onderdelen 1 en 2) en V berusten deels op een miskenning van het onder 3.1 opgemerkte, deels missen zij, blijkens het voorgaande, feitelijke grondslag. Waar de gedachtengang van het Hof duidelijk is, falen ook de klachten over gebrek aan begrijpelijkheid.
3.4 Het derde middel en het derde onderdeel van het tweede middel miskennen dat, zoals het Hof aan het slot van de vijfde r.o. vaststelt, tegen de beslissing door de Rb. dat de financiering van de panden geheel uit de opbrengst van het aan de vrouw in eigendom toebehorende bedrijf geschiedde, noch in het principale appel, noch in het incidentele appel een grief is aangevoerd. Dat bracht mee, dat in appel – ook na het verwijzingsarrest van de HR – van dit door de Rb. vastgestelde feit moest worden uitgegaan.
3.5 Het vierde middel komt tevergeefs op tegen ’s Hofs niet onbegrijpelijke uitleg van de huwelijksvoorwaarden waaronder pp. getrouwd waren, welke uitleg inhoudt, dat art. 5 van die voorwaarden er niet aan in de weg staat, dat de man zich als lasthebber van de vrouw tegenover haar verbond, de door hem op eigen naam ter belegging van gelden van de vrouw aan te kopen onroerende goederen aan haar in eigendom over te dragen op het moment dat zij daartoe de wens te kennen zou geven.
3.6 Bij het zesde middel heeft de man geen belang, nu de vrouw ervan heeft afgezien, gebruik te maken van de bij dit middel aangevochten uitvoerbaarheid bij voorraad van ’s Hofs arrest, waarna de man zijn incidentele conclusie tot staking van de executie heeft ingetrokken.
3.7 Waar geen van de middelen tot cassatie kan leiden, dient het beroep te worden verworpen.
13.1.16 Vier huizen
Instantie en vindplaats
HR 11 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4810, NJ 1985, 527
Trefwoord
Uitsluitingsclausule, verdeling huwelijksgemeenschap
Inhoud
De verdeling van de huwelijksgemeenschap in 1959 sloot een verdeling in van moeder Y’s nalatenschap. Uit art. 1129 (oud) (thans art. 3:186) vloeit voort dat de vrouw de haar toen toegedeelde blote eigendom van twee huizen geacht moet worden te hebben verkregen krachtens dezelfde rechtsgrond als die uit hoofde waarvan zij tezamen met haar zuster die nalatenschap heeft verkregen, namelijk krachtens erfopvolging, als erfgenaam van moeder Y. Daaraan doet niet af dat die nalatenschap bestond uit een aandeel in de huwelijksgemeenschap, waarin moeder Y met vader X van de vrouw was gehuwd en dat derhalve om tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen te geraken tevoren of tezelfdertijd ook deze huwelijksgemeenschap tussen de vader enerzijds en de beide erfgenamen anderzijds verdeeld diende te worden en bij dezelfde akte is verdeeld. Alle huizen vielen derhalve onder de werking van de uitsluitingsclausule
Feiten
X en Y zijn met elkaar in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd. Zij hebben twee dochters. Moeder Y overlijdt. Tot de ontbonden huwelijksgemeenschap, waarvan de nalatenschap van Y deel uitmaakt, behoren vier huizen. De dochters verkrijgen bij de verdeling in 1959 ieder het hoofdrecht met betrekking tot twee van deze huizen (de ‘blote eigendom’) en vader X verkrijgt het vruchtgebruik. In het testament is een uitsluitingsclausule opgenomen. Een van de dochters is eveneens in de wettelijke gemeenschap gehuwd. Dit huwelijk wordt door echtscheiding ontbonden. Haar ex stelt dat, aangezien moeder Y voor de helft tot de huwelijksgemeenschap gerechtigd was, slechts één huis onder de uitsluitingsclausule viel.
Uitspraak
3.2. Het middel faalt. Uit de boven weergegeven feiten volgt dat de in 1959 totstandgekomen -mogelijke partiële -scheiding en deling insloot een verdeling van de nalatenschap van de moeder tussen de vrouw en haar zuster. Uit art. 1129 BW vloeit voort dat de vrouw de haar toen toegedeelde bloot eigendom van twee huizen geacht moet worden ‘onmiddellijk’ te hebben verkregen krachtens dezelfde rechtsgrond als die uit hoofde waarvan zij tezamen met haar zuster die nalatenschap heeft verkregen, nl. krachtens erfopvolging als erfgenamen van de moeder. Daaraan doet niet af dat die nalatenschap bestond in een aandeel in de huwelijksgemeenschap waarin de moeder met de vader van de vrouw was gehuwd, en dat derhalve om tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen te geraken tevoren of te zelfder tijd ook deze huwelijksgemeenschap tussen de vader enerzijds en de beide erfgenamen anderzijds verdeeld diende te worden en dan ook -bij dezelfde akte -is verdeeld. Het hof heeft daarom terecht geoordeeld dat de vrouw geacht moet worden beide huizen geheel uit de nalatenschap van de moeder te hebben verkregen, zodat deze huizen als gevolg van voormelde testamentsbepaling geen van beide vallen in de gemeenschap waarin zij met de man gehuwd was.
De Hoge Raad verwerpt het beroep;
13.1.17 Baartman – Huijbers
Instantie en vindplaats
HR 11 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC1957, NJ 1986, 622
Trefwoord
Huishoudelijke arbeid, ongerechtvaardige verrijking, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Vordering van de ene ex-echtgenoot jegens de ander in verband met verbeteringen die de man tijdens het huwelijk aan de woning van de vrouw heeft aangebracht.
Feiten
Partijen zijn van 1969 tot 1980 met elkaar gehuwd geweest met uitsluiting van iedere gemeenschap. In 1971 heeft de vrouw voor ƒ 5000 een huis in eigendom verkregen. Na reparaties en verbouwingen, waaraan de man zijn werkkracht heeft gegeven, is het pand aanzienlijk in waarde gestegen. De woning is tijdens de duur van het huwelijk door de vrouw slechts met grote tussenpozen, maar door de man steeds bewoond geweest, en wel zonder enige betaling.
Na de echtscheiding heeft de man van de vrouw een bedrag van ƒ 40 000 gevorderd, stellende dat de vrouw te zijnen laste ongegrond is verrijkt, doordat hij arbeid heeft verricht aan de haar in eigendom toebehorende woning, en daarbij de verwerkte materialen uit eigen middelen heeft betaald.
Uitspraak
3.1 Het gaat in dit geding om een vordering van Baartman tot vergoeding ter zake van – naar hij heeft gesteld – door zijn activiteiten teweeggebrachte waardevermeerdering van de woning van Huijbers.
‘s Hofs arrest moet aldus worden begrepen dat de door het hof besproken grieven 1 en 2 betrekking hebben op de vraag of Baartman een vergoeding als door hem gevorderd, toekomt uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking en grief 3 op de vraag of, bij ontkennende beantwoording van eerstgenoemde vraag, hem die vergoeding toekomt ‘op grond van redelijkheid en billijkheid’.
3.2. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat grief 1 uitsluitend de vraag aan de orde stelde of Baartman door zijn werkzaamheden is ‘verarmd’. Het hof heeft deze grief verworpen, omdat ‘uit niets is gebleken dat Baartman de werkkracht die hij heeft aangewend ten behoeve van dat onroerend goed elders tegen betaling had willen en kunnen aanwenden’. Laatstgenoemde zinsnede moet worden begrepen tegen deze achtergrond dat het hof uit de gedingstukken kennelijk heeft afgeleid dat Baartman gedurende het grootste deel van de tijd met de desbetreffende verbouwing gemoeid, werkloos is geweest en een uitkering krachtens de sociale wetgeving heeft ontvangen. Door te oordelen als voormeld heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting; ’s Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
Onderdeel 1 faalt dus.
3.3 De onderdelen 2, 3 en 4 kunnen te zamen worden besproken. Zij richten zich tegen ’s Hofs verwerping van grief 2. Deze grief stelde de vraag aan de orde of Baartman is ‘verarmd’ door het aankopen van de in het huis verwerkte materialen. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend, nu uit de door het hof vermelde verklaring van Baartman ter comparitie in eerste instantie (‘Het geld voor de materialen kreeg ik van Huijbers uit de gemeenschappelijke pot’) ‘mag worden afgeleid dat de voor de materialen benodigde gelden werden gefourneerd door Huijbers en dat Baartman die gelden dan putte uit een pot met een gemeenschappelijke bestemming’.
De onderdelen 2 en 3 richten zich tegen ’s Hofs oordeel dat uit voormelde verklaring van Baartman ‘mag worden afgeleid’ hetgeen in het zojuist genoemde citaat is vermeld. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en het behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van de processuele feiten, in deze onderdelen vermeld.
Ook ’s Hofs in onderdeel 4 aangevallen oordeel – daarop neerkomende dat Baartman door de aankopen van materialen niet is verarmd, nu Huijbers de daarvoor benodigde gelden stortte in ‘een pot met een gemeenschappelijke bestemming’ en Baartman voor die aankopen dan weer uit die pot ‘putte’ – is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering, ook niet in het licht van hetgeen in het onderdeel tegen ’s Hofs ‘gedachtengang’ wordt aangevoerd.
De onderdelen 2, 3 en 4 zijn dus tevergeefs voorgesteld.
3.4 Onderdeel 5 faalt eveneens. Het oordeel van het hof dat Baartman ook geen vergoeding toekomt uit hoofde van ‘redelijkheid en billijkheid’, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.
De Hoge Raad verwerpt het beroep;
13.1.18 Reparatiehuwelijk 1
Instantie en vindplaats
HR 2 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7995, NJ 1987, 353
Trefwoord
Hertrouwen, huwelijksvoorwaarden, goedkeuringseis
Inhoud
Gescheiden, maar eerder met elkaar getrouwde echtgenoten gaan een nieuw huwelijk aan. Zij maken huwelijkse voorwaarden, doch vragen geen rechterlijke goedkeuring. Gevolg is nietigheid van deze voorwaarden en geen mogelijkheid van conversie.
Feiten
Partijen waren van 1961 tot 1975 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Na de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding zijn partijen op 29 sept. 1977 opnieuw met elkaar gehuwd, welk huwelijk weer door echtscheiding werd ontbonden bij vonnis van 18 dec. 1978, ingeschreven op 22 maart 1979.
Partijen wensten met het oog op hun tweede huwelijk huwelijksvoorwaarden aan te gaan, houdende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Een daartoe strekkende notariële akte werd verleden op 28 sept. 1977. De ingevolge art. 1:166 jo. art. 1:119 BW vereiste rechterlijke goedkeuring werd echter niet gevraagd.
Verweerster in cassatie (de vrouw) heeft zich op het standpunt gesteld, dat door het ontbreken van de rechterlijke goedkeuring de huwelijksvoorwaarden nietig zijn. Zij vorderde veroordeling van eiser tot cassatie (de man) om met haar over te gaan tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen.
Uitspraak
3.1 Volgens art. 1:119 lid 3 BW wordt de op grond van art. 1:119 lid 1 vereiste rechterlijke goedkeuring geweigerd ‘indien een redelijke grond voor het maken of wijzigen van de huwelijkse voorwaarden ontbreekt, of indien er gevaar voor benadeling van schuldeisers bestaat. De tweeledigheid van deze formulering vormt een aanwijzing, dat het hier twee wel te onderscheiden weigeringsgronden betreft.
3.2 De tekst is ontleend aan het Ontwerp-Meijers. De Toelichting Meijers (Van Zeben, Parlementaire Geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek, Boek 1, p. 354 e.v.) vermeldt als verplichte weigeringsgrond eveneens niet alleen het gevaar voor benadeling van schuldeisers, maar ook het ontbreken van een redelijke grond. Dat de Toelichting in dit verband vervolgens slechts de benadeling van schuldeisers nader bespreekt, wil niet zeggen dat zij aan het ontbreken van een redelijke grond geen zelfstandige betekenis toekent.
De Toelichting noemt de aangehaalde bepaling een ‘waarborg tegen lichtzinnige wijziging’. Dat rechtvaardigt veeleer de conclusie – en de verdere geschiedenis van de totstandkoming van het artikel geeft geen aanleiding deze te wijzigen – dat de bepaling niet slechts beoogt benadeling van schuldeisers te voorkomen, doch een wijdere strekking heeft en mede dient ter bescherming van de echtelieden onderling, en dat het ontbreken van een redelijke grond in verband daarmee als afzonderlijke weigeringsgrond is opgenomen.
3.3 Uit het vorenoverwogene volgt dat het ontbreken van de rechterlijke goedkeuring nietigheid der huwelijkse voorwaarden meebrengt, niet alleen ten opzichte van schuldeisers, maar ook wat de interne vermogensrechtelijke verhoudingen tussen de echtelieden betreft. Een andere opvatting zou de in de rechterlijke goedkeuring gelegen waarborg illusoir maken. Om gelijke reden is er ook voor convertering in een verrekeningsovereenkomst – welke zou neerkomen op intern werkende huwelijkse voorwaarden – geen plaats. Een en ander geldt onverkort bij hertrouwen met elkaar van gescheiden echtgenoten, nu ingevolge art. 1:166 dan – behoudens hier niet van belang zijnde uitzonderingen – alle gevolgen van het huwelijk van rechtswege herleven, alsof er geen echtscheiding had plaatsgehad, met dien verstande dat op het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden voor het aangaan van het nieuwe huwelijk art. 1:119 overeenkomstige toepassing vindt. Voor de geldigheid van die huwelijkse voorwaarden moet dan de betekenis van de rechterlijke goedkeuring dezelfde zijn als van de goedkeuring, vereist ingevolge art. 1:119.
3.4 Het middel faalt derhalve in beide onderdelen.
13.1.19 Bewind of curatele?
Instantie en vindplaats
HR 7 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC0034, NJ 1987, 526
Trefwoord
Beschermingsbewind, curatele
Inhoud
Belangenafweging bij de vraag of een meerderjarigenbewind dan wel een curatele moet worden ingesteld. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of met instelling van een bewind als bedoeld in titel 19 van boek 1 BW kan worden volstaan dan wel aan de ingrijpender ondercuratelestelling behoefte bestaat, mede in aanmerking neemt de belangen van anderen dan de betrokkene, met name van diens bloedverwanten.
Feiten
Geïntimeerde is op eigen verzoek onder curatele gesteld wegens zwakheid van vermogens. Een arts heeft bij brief van 26 april 1984 gesteld ‘geen dusdanige zwakheid van geestelijk vermogen’ te kunnen constateren dat de curatele gehandhaafd zou moeten blijven. Geïntimeerde heeft ter zitting verklaard niet in staat te zijn haar financiële zaken, voor zover de gewone huishoudelijke dagelijkse uitgaven te buiten gaand, zelf te regelen en daarom de behartiging van haar vermogensrechtelijke belangen te willen overlaten aan een bewindvoerder.
Uitspraak
3.2 Middel I betoogt terecht dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of met instelling van een bewind als bedoeld in titel 19 van boek 1 BW kan worden volstaan dan wel aan de ingrijpender ondercuratelestelling behoefte bestaat, mede in aanmerking neemt de belangen van anderen dan de betrokkene, met name van diens bloedverwanten. Het hof is dus inderdaad in zijn onderdeel I.1 van het middel geciteerde overweging van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan.
Het middel kan echter niet tot cassatie leiden omdat, gezien het hierna volgende, D. daarbij geen belang heeft. In de bestreden overweging behandelt het hof de stelling van D. dat op een aantal gronden ‘niet met een beschermingsbewind kan worden volstaan’, daarbij uitgaande van de veronderstelling dat de voorwaarden voor curatele van B. nog vervuld waren. Die veronderstelling mist echter grond. Ingevolge het eerste lid van art. 1 : 389 BW eindigt de curatele wanneer bij in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak is vastgesteld dat de oorzaken die tot de curatele aanleiding hebben gegeven, niet meer aanwezig zijn. Tot zodanige vaststelling is het hof in een voorafgaande overweging – alinea 3 van punt 3 – gekomen; het enige die vaststelling rakende middel van cassatie is hierboven in 3.1 ongegrond bevonden. Voor het op deze grond eindigen van de curatele is de bestreden overweging zonder betekenis. Opmerking verdient nog dat evenmin van belang is de overweging van het hof (alinea 7) dat de instelling van bewind tot gevolg zal hebben dat de bestaande curatele eindigt. Het derde lid van art. 389 dat het hof hier op het oog heeft is geschreven voor het geval de oorzaken die tot de curatele aanleiding hebben gegeven nog bestaan maar de rechter tot het oordeel komt dat in plaats van curatele met een beschermingsbewind kan worden volstaan en zodanig bewind instelt, welk geval zich hier niet voordoet.
De HR verwerpt het beroep.
13.1.20 Bruinsma – Smit
Instantie en vindplaats
HR 16 januari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB9606, NJ 1987, 912
Trefwoord
Samenlevingsovereenkomst, bankrekening
Inhoud
Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of er tussen B. en S. jr. een uitdrukkelijke of stilzwijgende overeenkomst bestond krachtens welke de saldi van de ten name van S. jr. staande girorekening en spaarrekening aan hen beiden te zamen toebehoorden.
Feiten
Deze zaak betreft een vordering van Smit c.s., ouders en enige erfgenamen van Smit jr. die op 22 okt. 1981 is overleden, tegen Bruinsma die – in haar lezing gedurende ruim drie jaar, in de lezing van Smit c.s. gedurende twee en een half jaar – tot aan zijn overlijden met Smit jr. heeft samengewoond. De vordering strekte tot afgifte van een aantal goederen welke aan Smit jr. toebehoorden en zich onder Bruinsma bevonden alsmede tot afgifte van een bedrag van ƒ 8900, dat Bruinsma als gemachtigde van Smit jr. – zij het na zijn overlijden – van zijn girorekening had opgenomen.
De Rb. heeft de vordering toegewezen voor wat betreft de goederen maar afgewezen voor wat betreft het geldsbedrag, op de grond dat dit bedrag alsnog ‘in de gemeenschappelijke huishoudkas is ingebracht ter bestrijding van reeds gemaakte kosten’. Het hof heeft, met vernietiging in zoverre van het vonnis van de Rb., Bruinsma veroordeeld tot betaling aan Smit c.s. van genoemd bedrag van ƒ 8900 en haar tevens veroordeeld in de kosten van beide instanties.
Uitspraak
De klacht van onderdeel 2 (onderdeel 1 bevat slechts een inleiding) dat het hof aldus oordelend een onjuiste maatstaf heeft aangelegd is gegrond. Weliswaar is het hof terecht voorbijgegaan aan de stelling van Bruinsma dat reeds de samenleving als zodanig te zamen met het gezamenlijk dragen van de kosten van die samenleving – door Bruinsma als een ‘economische eenheid’ aangeduid – tot een vermoeden van gemeenschap zou moeten leiden, maar het hof heeft miskend dat voor het antwoord op de vraag of tussen samenlevende partners enige gemeenschap van goederen bestaat, beslissend is wat zij dienaangaande – uitdrukkelijk of stilzwijgend zijn overeengekomen. De enkele omstandigheid dat Bruinsma en Smit aparte rekeningen hadden en ieder van hun gezamenlijke kosten bepaalde uitgaven voor hun rekening namen, staat er niet aan in de weg dat krachtens een overeenkomst als hiervoor bedoeld tussen hen gemeenschap van een of meer vermogensbestanddelen kan hebben bestaan en sluit niet uit dat zij als deelgenoten te zamen gerechtigd kunnen zijn geweest tot het tegoed op de rekening ten name van een van beiden, in dit geval Smit jr.
Ook klaagt het onderdeel er terecht over dat dit oordeel niet begrijpelijk is in het licht van de stellingen van Bruinsma. Haar betoog komt er immers op neer dat tengevolge van de verdeling van de uitgaven, waarbij Bruinsma de lopende huishoudelijke kosten betaalde, Smit jr. op zijn rekeningen geld overhield dat hij spaarde voor beide partners en dit betoog kan niet anders worden gelezen dan als een beroep op een uitdrukkelijk of stilzwijgende overeenkomst die tussen Smit jr. en haar heeft bestaan en die inhield dat het spaargeld gemeenschappelijk was.
3.4 Onderdeel 3 treft eveneens doel. ’s Hofs beslissing om op grond dat Bruinsma van het saldo van die spaarrekening afstand had gedaan voorbij te gaan aan het betoog van Bruinsma dat de spaarrekening ten name van Smit jr. kon worden gevormd dank zij hun beider inkomen, is niet begrijpelijk in het licht van de stellingen van Bruinsma. Zij had immers gesteld dat tussen haar en Smit jr. een gemeenschap bestond waartoe zowel de spaarrekening als de girorekening behoorde en dat die gemeenschap door haar met Smit c.s. is gescheiden en gedeeld in dier voege dat zij afstand deed van het saldo van de spaarrekening en Smit c.s. afstand deden van het tegoed op de girorekening. In het kader van die stellingen bleef – ondanks het feit dat zij afstand had gedaan van de spaarrekening – het betoog dat ook de spaarrekening uit beider inkomen was gevormd van belang als ondersteuning van de stelling dat zij, uit hoofde van de gemeenschap die tussen haar en Smit jr. had bestaan, tot het tegoed op de girorekening gerechtigd was.
13.1.21 Kriek – Smit
Instantie en vindplaats
HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558, NJ 1988, 150
Trefwoord
Koude uitsluiting, vergoedingsrechten, redelijkheid en billijkheid, nominalisme
Inhoud
Aan de orde is een na echtscheiding ingestelde vordering van de vrouw tot betaling van een aandeel in de waardevermeerdering van achtereenvolgende echtelijke woningen, in eigendom toebehorend aan de man en destijds gedeeltelijk betaald met geld van de vrouw. Het vergoedingsrecht is niet gebaseerd niet op onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking, maar op de goede trouw.
Feiten
Partijen zijn in 1958 in het huwelijk getreden, zulks onder huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap. Zij hebben aanvankelijk gewoond in een aan de vrouw toebehorende woning te Krommenie (de eerste woning). Deze woning is in 1964 verkocht voor ƒ 39 000.
Dit bedrag is geheel gebruikt voor de aankoop in 1964 van de tweede echtelijke woning te Heemskerk voor een bedrag van ƒ 43 000, welke woning bij het transport eigendom werd van de man die de overige ƒ 4000 en de transportkosten ad ƒ 4000 heeft bijgedragen. Deze woning is in 1976 verkocht voor ƒ 169 000.
In 1976 is vervolgens de derde woning van partijen te Wijk aan Zee gekocht voor een bedrag van ƒ 220 000 welk bedrag werd voldaan uit de opbrengst van de tweede woning, alsmede uit een hypothecaire geldlening van ƒ 125 000. Ook deze woning werd bij het transport eigendom van de man.
Het huwelijk van partijen is op 10 sept. 1982 door echtscheiding ontbonden. Bij het betreffende echtscheidingsvonnis werd aan de vrouw het recht toegekend de voormalige echtelijke woning te Wijk aan Zee nog gedurende zes maanden na de inschrijving van dit vonnis in de registers van de burgerlijke stand te blijven bewonen. In de onderhavige procedure heeft de man, nadat de vrouw deze termijn had overschreden, in eerste aanleg in conventie ontruiming gevorderd, welke vordering door de Rb. is toegewezen en thans niet meer aan de orde is.
De vrouw heeft in reconventie – voor zover thans nog van belang – betaling gevorderd van een bedrag van ƒ 153 267, zijnde, kort samengevat, het aandeel in de waardevermeerdering van de tweede en derde woning, zoals zij dit heeft berekend naar hetgeen zij stelt te hebben bijgedragen in de koopsommen die voor die woningen zijn betaald, doordat de aankoop van de tweede woning grotendeels uit de opbrengst van de eerste en de aankoop van de derde woning grotendeels uit de opbrengst van de tweede is gefinancierd.
De vrouw heeft haar vordering gegrond op onverschuldigde betaling die door de man te kwader trouw zou zijn ontvangen in de zin van art. 1398 BW, subs. op ongerechtvaardigde verrijking en meer subs. op de eisen van de goede trouw die ook bij uitsluiting van elke gemeenschap door echtgenoten jegens elkaar in acht moet worden genomen.
Uitspraak
3.3. Voorop moet worden gesteld dat tussen echtgenoten die bij hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd, evenals blijkens de art. 1:95 lid 2, art. 1:96 lid 2 en art. 1:127 BW bij een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap ook vergoedingsrechten ten bate en ten laste van deze gemeenschap kunnen ontstaan. Zodanige rechten strekken, naar strookt met de rechtszekerheid, in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, zonder vergoeding van rente, zolang niet aan de eisen van art. 1286 BW is voldaan, en zonder verrekening van de waardevermeerdering of waardevermindering die de gefinancierde goederen bij het einde van het huwelijk wellicht blijken te hebben ondergaan, dit laatste behoudens de eventuele werking van de eisen van de goede trouw, die hierna onder 3.4 nog aan de orde komen. In dit stelsel kan een waardevermeerdering of rente als evenbedoeld evenmin worden gevorderd door aan die vordering, zoals de vrouw in dit geding heeft gedaan, onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag te leggen.
Het voorgaande brengt mee dat het eerste onderdeel van het middel betreffende de primaire grondslag van de vordering faalt en dat de onderdelen 2-5, die zich richten tegen ’s Hofs behandeling van de appelgrieven II, IV en V, niet tot cassatie kunnen leiden, voor zover die behandeling door het hof is betrokken op de subsidiaire grondslag van de vordering, gelegen in ongerechtvaardigde verrijking. Nu onderdeel 2 daarop geheel betrokken is, faalt dit dan ook geheel.
3.4. Tenslotte komt aan de orde de meer subsidiaire grondslag van de vordering, gelegen in de eisen van de goede trouw. […] Zoals hiervoor onder 3.3 is overwogen, strekt een vergoedingsrecht als daar bedoeld in beginsel tot terugbetaling van een gelijk bedrag als destijds ten laste van de ene echtgenoot voor de financiering van het goed op naam van de andere echtgenoot is gebezigd. Uitzonderingen op grond van de eisen van de goede trouw zijn evenwel niet geheel uitgesloten.
In het bijzonder kan, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, een uitzondering op haar plaats zijn in een geval waarin de betreffende gelden zijn gebruikt voor de aankoop van de echtelijke woning en vervolgens door ten tijde van die aankoop niet voorziene omstandigheden, zoals de ontwikkeling van de Nederlandse onroerend goed-markt sedert die aankoop, een zo aanzienlijke waardevermeerdering van die woning heeft plaatsgevonden dat bij gebreke van enige correctie het gevolg daarvan zou zijn dat bij het uiteengaan van pp. als gevolg van echtscheiding het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte, nadien in koopkracht verminderde geldsom en het uitzonderlijk gunstige resultaat van de belegging daarvan, dat aan de andere partij ten goede komt, geheel zou zijn verbroken. Daarbij zal het aankomen op de vraag of de betreffende onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de echtgenoot op wiens naam het huis staat, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat hij met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde bedrag zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning kan volstaan.
3.5. Onderdeel 3 klaagt er in het licht van het voorgaande terecht over dat zonder nadere redengeving, niet begrijpelijk is waarom reeds het enkele feit dat de vrouw in 1964 er in zou hebben toegestemd dat de grotendeels met een geldsbedrag van de vrouw gefinancierde tweede echtelijke woning in eigendom aan de man zou worden geleverd, meebrengt ‘dat niet valt in te zien op welke grond de vrouw thans jegens de man aanspraak kan maken boven terugbetaling van dat bedrag ook nog op … een aandeel in de waardevermeerdering van die ‘tweede’ woning en daardoor in die van de ‘derde’ woning, nu geen enkel beding van die strekking tussen hen was gemaakt’.
Onderdeel 5 klaagt er voorts terecht over dat zonder nadere redengeving niet begrijpelijk is het oordeel van het hof dat ‘de vrouw de mening heeft doen postvatten, dat zij tezijnertijd geen andere aanspraak ter zake van het door haar te verschaffen bedrag zou geldend maken dan tot terugbetaling ervan’, nu dit oordeel berust op de enkele grond dat de vrouw in 1976 bij de aankoop van de derde woning heeft nagelaten op waardevermeerdering aanspraak te maken of op dit punt tenminste enig voorbehoud te maken. Daarbij is – zoals het onderdeel terecht aanstipt – van belang dat het hof noch heeft vastgesteld dat de man door dit enkele nalaten van de vrouw in een nadeliger positie is geraakt, noch ook dat in 1976 tussen pp. al huwelijksmoeilijkheden bestonden die tot het geldend maken van aanspraken of voorbehouden aanleiding konden geven.
13.1.22 De Helmondse kledingbokser
Instantie en vindplaats
HR 4 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8960, NJ 1988, 610
Trefwoord
Koude uitsluiting, vergoeding arbeid in onderneming partner, natuurlijke verbintenis
Inhoud
Uit de stellingen van de vrouw omtrent aard en omvang van haar werkzaamheden voor het bedrijf van de man, die toename van het vermogen van de man als gevolg daarvan en de onevenredig lage beloning van haar werkzaamheden, kan voor de man een natuurlijke verbintenis voortvloeien om aan de vrouw een vergoeding uit te keren of te haren behoeve een voorziening (bij uiterste wilsbeschikking of bij handeling onder de levenden) te treffen. Het door de man in de loop der jaren aflossen van een hypothecaire schuld waardoor de vrouw eigenares werd van een onbelast pand en daaruit revenuen trok, kan voldoening aan die natuurlijke verbintenis zijn.
Feiten
Partijen zijn in 1965 gehuwd met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. De vrouw heeft tijdens het huwelijk, tot in 1981, gewerkt in een kledingbedrijf, dat toebehoorde aan haar schoonvader totdat deze het in juni 1969 overdroeg aan de man, en dat in 1971 is ingebracht in een besloten vennootschap waarvan de man enig aandeelhouder en directeur is. Aan de vrouw is voor haar werkzaamheden in het bedrijf een salaris toegekend dat niet aan haar zelf is uitgekeerd doch in de rekening-courant tussen het bedrijf en de man ten gunste van de man werd geboekt. De vrouw stelt dat zij zich, naast haar taak van verzorging van het gezin, zeer intensief voor het bedrijf heeft ingezet en dat het voor haar werkzaamheden vastgestelde salaris veel te laag was in verhouding tot haar werkelijke – mede leidinggevende – rol in het bedrijf.
In 1979 heeft de vrouw een appartementsrecht betreffende een verhuurde winkelruimte gekocht en in eigendom verkregen; de koopprijs en de transport- en notariskosten bedroegen gezamenlijk ƒ 237 600. Dit bedrag heeft de vrouw gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening bij een bank. De man heeft deze lening in de loop der jaren geheel afgelost.
De vrouw heeft in 1983 een rechtsvordering tot echtscheiding tegen de man ingesteld. Daarna heeft de man het onderhavige geding aangespannen, waarin hij o.m. van de vrouw betaling van voormelde som vordert. De vrouw neemt het standpunt in dat de aflossingen door de man moeten worden aangemerkt als voldoening zijnerzijds van een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw. Daartoe voert zij aan dat de man door middel van de aflossingen op de lening, waardoor de vrouw de onbelaste eigendom van het appartementsrecht verwierf, een voorziening voor haar heeft getroffen en wel enerzijds omdat van haar zijde door haar arbeid het vermogen van de man was toegenomen, anderzijds voor haar verzorging in het geval de man zou komen te overlijden.
Uitspraak
3.2 Indien juist mocht blijken hetgeen de vrouw omtrent aard en omvang van haar werkzaamheden voor het bedrijf, de toename van het vermogen van de man als gevolg daarvan en de onevenredig lage beloning van haar werkzaamheden heeft gesteld, kan hieruit voor de man een – als natuurlijke verbintenis aan te merken dringende morele verplichting voortvloeien om aan de vrouw een vergoeding uit te keren of te haren behoeve een voorziening te treffen.
De HR begrijpt de r.o. 2.2 en 2.3 van het hof aldus dat het hof daarin van een andere rechtsopvatting is uitgegaan.
Voor zover de onderdelen 1a en 1b zich daartegen keren zijn zij gegrond.
Voor zover het hof aan het slot van r.o. 2.3 tot uitdrukking zou hebben willen brengen dat aan een natuurlijke verbintenis als de vorenbedoelde niet zou kunnen worden voldaan door ‘voormelde prestatie’ – waarmede het hof bedoelt de in r.o. 2.2 omschreven prestatie, zijnde ‘het door de man betalen (in de loop der jaren) van voormelde som, waardoor de vrouw eigenares werd van een onbelast pand en daaruit revenuen trok’ – is het evenzeer uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Niet valt in te zien waarom een natuurlijke verbintenis als de vorenbedoelde niet op deze wijze zou kunnen worden voldaan. Onderdeel 1b is ook in zoverre gegrond.
3.3 Ook onderdeel 2 wordt terecht voorgedragen. In de door het onderdeel bestreden r.o. 2.4 miskent het hof vooreerst dat een dringende morele verplichting van de man om naar de mate van het mogelijke te zorgen voor het onderhoud van de vrouw na zijn eventueel vooroverlijden, niet alleen kan worden nagekomen bij uiterste wilsbeschikking maar ook bij handeling onder de levenden.
In de tweede plaats gaat het hof in die overweging ten onrechte ervan uit dat de tot nakoming van bedoelde verplichting strekkende voorziening niet kan worden getroffen in de vorm en met de gevolgen als in ’s Hofs r.o. 2.2 omschreven.
3.4 Onderdeel 3 treft eveneens doel. De stukken van het geding, in het bijzonder de onder 3.1 gedeeltelijk aangehaalde passage in de conclusie van antwoord in conventie, laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de vrouw het door haar gestelde bestaan van een natuurlijke verbintenis van de man mede heeft gebaseerd op de combinatie van de door haar in dat verband aangevoerde omstandigheden.
13.1.23 Bloemendaalse horeca
Instantie en vindplaats
HR 4 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8961, NJ 1988, 678
Trefwoord
Koude uitsluiting, vergoeding arbeid in onderneming partner
Inhoud
Geen recht van vrouw, na echtscheiding, op overdracht van deel van vermogen van man in plaats van een periodieke uitkering tot levensonderhoud. Voor onderlinge verzorgingsplicht van echtgenoten treedt na scheiding van tafel en bed en ook na echtscheiding eventueel een verplichting tot betalen van levensonderhoud in de plaats.
Feiten
Partijen zijn op 9 juni 1970 met elkaar gehuwd met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Zij woonden al vanaf 1955 samen. Sedert omstreeks het begin van hun samenwoning heeft de vrouw meegewerkt in het bedrijf van de man. Hij is thans eigenaar/exploitant van vier horeca-etablissementen in Zandvoort en twee patatzaken in Bloemendaal, een woonhuis in Zwitserland en een effectenportefeuille. Tevens exploiteert hij een parkeerterrein in Zandvoort.
Uitspraak
Met de primaire, subs. en meer subs. vordering sub c. maakt de vrouw aanspraak op overdracht van een deel van het vermogen van de man in de plaats van een periodieke uitkering tot levensonderhoud. Het middel betoogt dat zodanige vordering in het kader van een echtscheidingsprocedure in beginsel toewijsbaar is wanneer zij tot strekking heeft een der echtgenoten na echtscheiding de mogelijkheid te geven in het eigen levensonderhoud te voorzien en tot uitgangspunt heeft dat de in art. 1:81 BW neergelegde verzorgingsplicht die echtgenoten jegens elkander hebben in verband met de echtscheiding wordt omgezet in een recht op (een gedeelte van) het tijdens het huwelijk door de inspanningen van beide echtgenoten opgebouwde vermogen, dan wel op een uitkering in de plaats daarvan.
Dat betoog vindt geen steun in het recht. Met juistheid overweegt het hof dat uit de wetsgeschiedenis van art. 92a, met name uit het in zijn arrest aangeduide deel van de Memorie van Toelichting, blijkt dat voor de in art. 81 genoemde verplichting elkander in materieel opzicht het nodige te verschaffen na scheiding van tafel en bed en ook na echtscheiding een (eventuele) verplichting tot het betalen van een uitkering tot levensonderhoud in de plaats treedt, welke thans is neergelegd in art. 157 lid 1 en lid 2.
Of een zodanige verplichting bestaat, moet worden beoordeeld aan de hand van de na de scheiding ontstane situatie, terwijl zij voorts leidt tot een in beginsel voor wijziging vatbare uitkering, waarvan de omvang telkens naar de omstandigheden moet worden bepaald. Daarmee strookt niet dat een recht zou bestaan op vermogensoverdracht als door het middel voorgestaan. Het middel faalt derhalve. De HR verwerpt het beroep.
13.1.24 Alimentatie vader/stiefvader 1
Instantie en vindplaats
HR 22 april 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0287, NJ 1989, 386
Trefwoord
Kinderalimentatie, stiefouder
Inhoud
Concurrerende alimentatieverplichtingen van vader en stiefvader.
Feiten
Tussen partijen is op 23 juli 1969 echtscheiding uitgesproken. De vrouw werd belast met het gezag over de twee kinderen. De man diende voor de kinderen bijdragen te betalen, per 1 maart bedroegen deze ƒ 100 per maand per kind. Man en vrouw zijn beiden hertrouwd. De man heeft gedurende 14 jaar geen contact meer gehad met de kinderen. In 1985 verkregen de kinderen de geslachtsnaam van de stiefvader. De vader vroeg vervolgens om vaststelling van de alimentatie op nihil.
Uitspraak
In een geval als het onderhavige waarin meer personen – hier zowel een ouder als een stiefouder – op grond van bloed- en aanverwantschap tot het verstrekken van levensonderhoud zijn gehouden, hangt de omvang van ieders verplichting af van de omstandigheden van het geval, in het bijzonder van ieders draagkracht en de bijzondere verhouding waarin ieder staat tot degene die onderhoud behoeft. ’s Hofs van de Rb. overgenomen oordeel hieromtrent is derhalve juist.
Voorts heeft het hof door zich te verenigen met het oordeel van de Rb. dat de bijdrage van de man op nihil dient te worden gesteld, niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Verder kan dit oordeel in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. De oordelen van het hof zijn naar de eis der wet met redenen omkleed.
Voor zover het middel feitelijke grondslag heeft – het gaat er goeddeels van uit dat de Rb. bij haar oordeelsvorming de draagkracht van de man en de stiefvader niet in aanmerking zou hebben genomen – stuit het af op het vorenstaande.
De Hoge Raad verwerpt het beroep; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
13.1.25 Hilversumse horeca
Instantie en vindplaats
HR 25 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0529, NJ 1989, 529
Trefwoord
Koude uitsluiting, vergoeding arbeid in onderneming partner, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Weliswaar is ook een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar de enkele omstandigheid dat door de arbeidsinspanning van de vrouw het vermogen van de man is toegenomen, is niet voldoende om een tussen partijen overeengekomen uitsluiting van iedere gemeenschap niet toe te passen.
Feiten
Tijdens het huwelijk van partijen, die met uitsluiting van iedere gemeenschap waren gehuwd, heeft de vrouw werkzaamheden verricht in een aan de man toebehorend cafébedrijf, voor welke werkzaamheden zij geen vergoeding heeft ontvangen. Over de omvang van die werkzaamheden verschillen partijen van mening. De door de man over de jaren 1974-1981 met zijn onderneming behaalde winst is voor een gedeelte groot ƒ 110 000 fiscaal toegerekend aan de vrouw; de daarover verschuldigde inkomstenbelasting ad ƒ 25 000 is door de man voldaan.
Stellende dat haar arbeid in het bedrijf heeft geleid tot een vermogenstoename aan de zijde van de man en dat de man haar naar redelijkheid en billijkheid alsnog een vergoeding ten bedrage van ƒ 85 000 verschuldigd is, heeft de vrouw in rechte betaling van dat bedrag gevorderd nadat het huwelijk van partijen door echtscheiding was ontbonden. De man heeft de gestelde vermogenstoename ontkend en ook overigens de vordering betwist.
Uitspraak
Het hof heeft blijkens r.o. 3.5 van het bestreden arrest de door de vrouw tegen die afwijzing gerichte grief aldus opgevat dat de vrouw als grondslag voor haar vordering aanvoert dat gezien de aard van de overeenkomst van huwelijksvoorwaarden de billijkheid meebrengt dat – nu pp. van echt gescheiden zijn – de man aan de vrouw in ieder geval dient te betalen de toeneming van zijn vermogen voor zover deze is ontstaan door de arbeidsinspanning van de vrouw. Het hof heeft die grief verworpen op de in zijn r.o. 3.6 vermelde gronden. Hiertegen richt zich het middel van cassatie.
3.2. Het hof heeft in r.o. 3.6 niet geoordeeld dat, indien uitsluiting van iedere gemeenschap is overeengekomen, aanspraken als de onderhavige nimmer uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen voortvloeien. Door te spreken van de ‘redelijkheid en billijkheid waarop de vrouw zich beroept’ heeft het hof kennelijk slechts tot uitdrukking willen brengen dat de door de vrouw ter ondersteuning van haar aanspraken gestelde feiten en omstandigheden daartoe niet toereikend zijn.
Dit oordeel is juist. Weliswaar is ook een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen pp. geldende regel niet toepasselijk voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar de enkele omstandigheid dat door de arbeidsinspanning van de vrouw het vermogen van de man is toegenomen, is niet voldoende om een tussen pp. overeengekomen uitsluiting van iedere gemeenschap niet toe te passen.
13.1.26 Groningse huwelijkse voorwaarden
Instantie en vindplaats
HR 20 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0586, NJ 1989, 766
Trefwoord
Beroepsaansprakelijkheid, informatieplicht notaris
Inhoud
Informatieplicht notaris bij omzetting van huwelijkse voorwaarden in algehele gemeenschap van goederen. De functie van de notaris in het rechtsverkeer brengt mee dat hij beroepshalve gehouden is naar vermogen te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van juridische onkunde en feitelijk overwicht.
Feiten
X. is in 1951 in het huwelijk getreden op huwelijkse voorwaarden (gemeenschap van vruchten en inkomsten). Eind 1973 geraakte haar echtgenoot, toen notaris te Groningen, in financiële moeilijkheden, waarvan X. stelt onkundig te zijn gebleven, maar die de aandacht hadden van de bevoegde Kamer van Toezicht. In verband met deze financiële moeilijkheden en gelet op de vermogenssituatie van X. heeft de Kamer van Toezicht in haar vergadering van 18 dec. 1973, op voorstel van haar lid, notaris Y., aan de echtgenoot van X. in overweging gegeven voormeld huwelijksgoederenregime om te zetten in een algehele gemeenschap van goederen. De echtgenoot van X. heeft de tot deze omzetting nodige notariële akte ontworpen en daarop toestemming van de Rb. gevraagd en verkregen. In het desbetreffende rekest werd het motief voor de beoogde wijziging als volgt verwoord:
Bij de man staat voorop een goede verzorging van zijn echtgenote en deze verzorging is naar de mening van verzoekers het best gegarandeerd wanneer tussen verzoekers de wettelijke algehele gemeenschap van goederen zal bestaan.’
Notaris Y. droeg van dit rekest kennis voordat hij de litigieuze akte verleed. Op 11 april 1974 heeft notaris Y. de notariële akte verleden waarbij de huwelijkse voorwaarden werden gewijzigd. Voordien heeft hij aan X. en haar echtgenoot een mondelinge toelichting op de inhoud van de akte gegeven. De reden voor de omzetting en de consequenties daarvan waren X. destijds niet duidelijk.
In 1979 is tussen X. en haar echtgenoot scheiding van tafel en bed uitgesproken Bij de verdeling van de daardoor ontbonden gemeenschap bleek dat het vermogen van X. vrijwel geheel was aangewend ter betaling van de schulden van haar echtgenoot.
X. stelt dat notaris Y. jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door, in strijd met hetgeen hem in verband met de hem bekende bijzondere aspecten van deze zaak betaamde, bij het verlijden van de hiervoor bedoelde akte na te laten haar te wijzen op de consequenties welke de omzetting van het huwelijksgoederenregime voor haar zou kunnen hebben.
Uitspraak
3.2. In zijn r.o. 4 is het hof klaarblijkelijk – en terecht – ervan uitgegaan dat een notaris ingevolge art. 30 tweede lid Wet op het Notarisambt gehouden is, alvorens de akte te verlijden, aan de verschijnende personen een zakelijke toelichting op de inhoud daarvan te geven door hun de juridische betekenis daarvan duidelijk te maken. Aan deze verplichting heeft notaris Y. naar ’s Hofs oordeel, voldaan door alvorens de akte te verlijden X. en haar echtgenoot erop te wijzen dat het gevolg van de voorgenomen omzetting zou zijn ‘dat alle huidige en toekomstige vermogensbestanddelen van beide echtgenoten, activa en passiva, hun gemeenschappelijke eigendom en schulden zouden worden’.
De HR begrijpt ’s Hofs verdere gedachtengang aldus dat het hof primair van oordeel is dat een notaris beroepshalve nimmer tot meer verplicht is dan tot het geven van evenbedoelde toelichting, maar dat, ook als dat anders zou zijn, de bijzondere omstandigheden van dit geval niet wettigen notaris Y. tot meer gehouden te achten. Bij dit laatste is voor het hof beslissend dat notaris Y. heeft mogen veronderstellen dat X. van de benarde financiële situatie van haar echtgenoot op de hoogte was. Hij behoefde zich – oordeelt het hof ten slotte in het voetspoor van de Rb. – alvorens de akte te verlijden niet bij X. ervan te vergewissen dat zij van die situatie op de hoogte was.
3.3. Deze gedachtengang wordt door het middel terecht als rechtens onjuist bestreden.
Onjuist is vooreerst dat een notaris bij het verlijden van een akte nimmer tot meer is gehouden dan tot vorenbedoelde zakelijke toelichting op de inhoud van de akte: de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat de notaris beroepshalve is gehouden tot het geven van verdergaande informatie, en met name tot het wijzen op specifieke aan de voorgenomen rechtshandeling verbonden risico’s.
Onjuist is voorts dat de bijzondere omstandigheden van dit geval niet wettigen notaris Y. gehouden te achten zich, alvorens de akte tot omzetting van de gemeenschap van vruchten en inkomsten in een algehele gemeenschap van goederen te verlijden, ervan te vergewissen dat X. van de benarde financiële situatie van haar echtgenoot op de hoogte was. Notaris Y. toch was met die benarde situatie wel bekend, en hij wist daardoor dat gerede kans bestond dat het voor X. – die, naar hem bekend was, eigen vermogen had – aan die omzetting verbonden risico zich inderdaad zou verwezenlijken. Onder deze omstandigheden had notaris Y. aan die omzetting niet mogen meewerken dan na zich – voor zover, in verband met het bepaalde in art. 73d Wet op het Notarisambt, nodig: met toestemming van de echtgenoot van X. – ervan te hebben vergewist dat X., die naar hij wist juridisch een leek was, dat risico voldoende besefte. De functie van de notaris in het rechtsverkeer brengt immers (en bracht ook destijds) mee dat hij beroepshalve gehouden is naar vermogen te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van juridische onkunde en feitelijk overwicht.
3.4. Uit het onder 3.3 overwogene volgt dat onderdeel b van het middel doel treft en dat onderdeel a geen behandeling behoeft. Laatstbedoeld onderdeel keert zich immers tegen gegrondbevinding van een verweer dat, blijkens het voorgaande, niet ter zake dienend is. Dat notaris Y. niet te kort is geschoten, valt niet daarop te baseren dat hij heeft mogen veronderstellen dat X. van de benarde financiële situatie van haar echtgenoot op de hoogte was; daartoe is nodig dat hij zich dienaangaande zekerheid had verschaft.
13.1.27 Sabah
Instantie en vindplaats
HR 7 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9743, NJ 1990, 347
Trefwoord
Internationaal privaatrecht, huwelijksvermogensregime
Inhoud
In beginsel dient de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, te worden beslist door toepassing van de in HR 10 dec. 1976, ECLI:NL:HR:1976:AE1063, NJ 1977, 275 (Chelouche – Van Leer) geformuleerde regels, ook met betrekking tot voor die datum in het huwelijk getreden echtgenoten. Op grond van bijzondere omstandigheden (met name de redelijkheid en billijkheid) kan van dit beginsel worden afgeweken.
Feiten
Partijen zijn op 5 maart 1970 te Sabah, Maleisië, met elkaar gehuwd. De man heeft steeds de Nederlandse nationaliteit gehad en de vrouw tot 1981 de Indonesische en sedertdien de Nederlandse. Het eerste huwelijksdomicilie van partijen was gelegen in Sabah, Maleisië.
Uitspraak
In beginsel dient de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime, te worden beslist door toepassing van de in voormeld arrest van de HR van 10 dec. 1976 geformuleerde regels van Nederlands internationaal privaatrecht, ook indien die vraag rijst ten aanzien van echtgenoten die voor genoemde datum in het huwelijk zijn getreden.
Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven van dit beginsel af te wijken. Dat zal met name het geval zijn indien blijkt dat de echtgenoten op goede gronden (bijv.: ingewonnen advies) zijn uitgegaan van andere collisieregels inzake het huwelijksvermogensregime dan die van voormeld arrest, dientengevolge hebben aangenomen en redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat hun huwelijksvermogensregime werd beheerst door een ander recht dan daarop ingevolge de in dat arrest geformuleerde regels van toepassing zou zijn, en hun vermogensrechtelijke voorzieningen op dat recht hebben afgestemd. Alsdan zullen redelijkheid en billijkheid, die hun verhouding in elk geval in zoverre beheersen, zich in de regel ertegen verzetten dat een der echtgenoten zich na jaren met een beroep op de in meerbedoeld arrest geformuleerde regels op het van toepassing zijn van een ander recht beroept dan waarop pp. hun voorzieningen hebben afgestemd.
Zodanige bijzondere omstandigheden zijn in dit geval echter niet door de vrouw gesteld en de stukken van het geding geven geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat zij zich niettemin zouden voordoen.
Het bestreden oordeel van het hof is derhalve, wat er zij van de daarvoor door het hof gegeven motivering, juist, zodat het middel faalt.
13.1.28 Nihilbeding kinderalimentatie
Instantie en vindplaats
HR 1 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB7830, NJ 1990, 189
Trefwoord
Nihilbeding, kinderalimentatie
Inhoud
Echtscheidingsconvenant met nihilbeding ten aanzien van kinderalimentatie is nietig op grond van art. 1:400 lid 2 BW. Nakoming daarvan kan niet met vrucht met een beroep op de goede trouw worden gevorderd.
Feiten
Tussen partijen is op 15 december 1983 echtscheiding uitgesproken. De vrouw is toen belast met het gezag over beide kinderen. De vrouw heeft op 22 januari 1988 een verzoek ingediend tot bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de man vervolgens veroordeeld tot betaling van bijdragen.
Uitspraak
De eerste appelgrief van de man tegen de beschikking van de Rb. luidt:
‘Ten onrechte heeft de Rb. het primair verweer van de man – inhoudende dat het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van alimentatie in strijd komt met de goede trouw – verworpen.
De toelichting op die grief vermeldt, samengevat, dat bij echtscheidingsconvenant als essentiële bepaling is overeengekomen dat de man geen bijdragen zal betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, dat dienovereenkomstig jarenlang in die kosten is voorzien zonder financiële bijdrage van de man, en dat de vrouw in strijd met de goede trouw handelt door nu alsnog bijdragen te vorderen zonder dat er sprake is van ‘een relevante financiële omstandigheid’: de vrouw is inmiddels gehuwd en verkeert in aanzienlijk betere financiële omstandigheden dan destijds.
Het hof heeft deze grief verworpen op grond van de overweging dat het echtscheidingsconvenant voor zover genoemd beding betreft nietig is ingevolge art. 1:400, tweede lid BW en nakoming van een dergelijke nietige bepaling niet met vrucht met een beroep op de goede trouw kan worden gevorderd.
Middel I, onderdeel 1, faalt voor zover het evenvermelde overweging bestrijdt, immers ’s Hofs oordeel is juist.
De Hoge Raad verwerpt het beroep; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
13.1.29 Weigering toestemming erkenning 1
Instantie en vindplaats
HR 18 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1118, NJ 1991, 374
Trefwoord
Erkenning kind, gezinsleven
Inhoud
Moeder weigert toestemming te verlenen voor de erkenning van het kind door de vader. Niet licht zal dan kunnen worden aangenomen dat een weigering van de moeder om toestemming te geven tot erkenning ‘slechts kan worden opgevat als misbruik van de bevoegdheid die in art. 1:224 lid 1 onder d BW besloten ligt’. Het gaat er immers bij dat criterium niet om of de door de moeder naar voren gebrachte bezwaren zwaarder wegen dat de belangen van de vader, maar of de moeder in feite geen enkel te respecteren belang bij haar weigering heeft. Zie thans art. 1:204 lid 1 sub c.
Feiten
Partijen hebben van 1980 tot augustus 1986 samengewoond; zij hebben bewust ervoor gekozen niet te trouwen. In die periode – op 30 nov. 1982 – is in de gem. Nijmegen uit de moeder geboren het kind, waarvan de vader de verwekker is. De vader heeft het kind niet erkend. Het kind draagt vanaf de geboorte de geslachtsnaam van de moeder (art. 1:5 lid 2 BW). De vader is bij beschikking van de Ktr. te Nijmegen van 7 febr. 1983 benoemd tot toeziend voogd. Tijdens de samenwoning waren de vader en moeder in gelijke mate bij de verzorging en opvoeding van het kind betrokken. Nadat de samenwoning werd beëindigd, hebben partijen vrijwillig een omgangsregeling getroffen, inhoudende dat het kind elk weekend van vrijdagmiddag tot maandagochtend en een gedeelte van de vakanties bij de vader verblijft. Voor het overige leeft het kind in gezinsverband met de moeder, die het ook verzorgt en opvoedt. De vader wenst het kind te erkennen; de moeder weigert daartoe toestemming te geven.
Het hof heeft, op de grond dat de vader de biologische vader van het kind is en tot dat kind staat in een als ‘family life’ in de zin van art. 8 EVRM aan te merken relatie, geoordeeld dat de vader in beginsel aanspraak heeft op erkenning rechtens van deze relatie als familierechtelijke rechtsbetrekking.
Uitspraak
Het bepaalde in art. 8 EVRM (Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) brengt mee dat in beginsel aan de biologische vader van een kind, die met dat kind gezinsleven heeft in de zin van dat artikel, de mogelijkheid van erkenning van het kind niet kan worden onthouden. Wel kan die mogelijkheid worden beperkt wanneer dat in een democratische samenleving nodig is, o.m. ter bescherming van de rechten van anderen. Zodanige beperking is vervat in art. 224 lid 1 onder d BW dat als nietig aanmerkt de erkenning die door de vader bij het leven van de moeder zonder haar voorafgaande toestemming is gedaan. Aan deze wetsbepaling ligt eveneens de bescherming van het gezinsleven ten grondslag. Aangenomen moet worden dat ook dit recht van de moeder om te weigeren toestemming tot erkenning te verlenen op de voet van art. 8 lid 2 kan worden beperkt wanneer dat in een democratische samenleving nodig is o.m. ter bescherming van de rechten van anderen. Tot welke beperkingen afweging van de betrokken rechten leidt, staat echter in de eerste plaats ter beoordeling van de wetgever. Er is daarom reden voor de rechter om bij een conflict van deze rechten zich terughoudend op te stellen. De beschikking van HR 8 april 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC0318 NJ 1989, 170 moet in het licht van het vorenoverwogene worden gelezen. In het onderhavige geval gaat het echter om de gebruikelijke situatie, waarin de moeder voogdes is over het kind, daarmee in gezinsverband samenleeft en het verzorgt en opvoedt. In die situatie betekent de wijziging van de rechtspositie van het kind die het gevolg is van erkenning door de vader steeds in zekere mate een inbreuk op het gezins- en privéleven van de moeder en mogelijk ook op dat van het kind. Niet licht zal dan kunnen worden aangenomen dat een weigering van de moeder om toestemming te geven tot erkenning ‘slechts kan worden opgevat als misbruik van de bevoegdheid die in art. 1:224 lid 1 onder d BW besloten ligt’. Het gaat er immers bij dat criterium niet om of de door de moeder naar voren gebrachte bezwaren zwaarder wegen dat de belangen van de vader, maar of de moeder in feite geen enkel te respecteren belang bij haar weigering heeft.
13.1.30 Wijziging aan ouder opgedragen voogdij
Instantie en vindplaats
HR 25 mei 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1136, NJ 1991, 267
Trefwoord
Voogdij, gezag
Inhoud
Indien de met de voogdij belaste ouder gedurende lange tijd niet in staat is om de kinderen te verzorgen en op te voeden, is de rechter geenszins verplicht om de andere ouder bij voorrang met de voogdij te belasten en om daarvan slechts af te zien in geval zwaarwegende belangen van de kinderen zich daartegen verzetten.
De rechter moet opnieuw, in het licht van wat het belang van de kinderen vordert, de mogelijkheden die ieder van de ouders aan de kinderen biedt of kan bieden, afwegen en aan de hand daarvan beoordelen aan wie van de ouders het best de voogdij kan worden opgedragen.
Bij de beoordeling van wat het belang van de kinderen vordert, zal tevens rekening moeten worden gehouden met mogelijke nadelen die voor de kinderen verbonden kunnen zijn aan het enkele feit van een verandering van voogdij.
Feiten
Met een op 3 maart 1988 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te noemen de vader – zich gewend tot de Rb. te Leeuwarden met verzoek het vonnis van de rechtbank van 17 jan. 1985 te wijzigen in die zin, dat de vader wordt benoemd tot voogd en verzoekster tot cassatie – verder te noemen de moeder – tot toeziend voogdes over de uit het inmiddels door echtscheiding tussen partijen ontbonden huwelijk geboren minderjarige kinderen.
Nadat de moeder tegen het verzoek verweer had gevoerd, heeft de rechtbank bij beschikking van 3 juli 1989 het verzoek van de vader afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het Hof te Leeuwarden.
Bij beschikking van 8 nov. 1989 heeft het hof het vonnis van de Rb. te Leeuwarden van 17 jan. 1985 in dier voege gewijzigd dat de vader tot voogd en de moeder tot toeziend voogdes over voornoemde kinderen werd benoemd.
Uitspraak
Het hof heeft het verzoek van de vader toegewezen op grond van zijn oordeel dat, indien de met de voogdij belaste ouder gedurende lange tijd niet in staat blijkt te zijn om de kinderen te verzorgen en op te voeden, de andere ouder desverzocht met de voogdij dient te worden belast, tenzij zwaarwegende belangen van de kinderen zich hiertegen verzetten (r.o. 2).
Terecht wordt dit oordeel in onderdeel 1 van het middel met een rechtsklacht bestreden. Het betreft hier een op art. 1:162 BW gegrond verzoek van een van de ouders, in dit geval de vader, om de bij het echtscheidingsvonnis aan de moeder gegeven voogdij te wijzigen, in dier voege dat hij tot voogd wordt benoemd.
Indien zich met betrekking tot de ouder die met de voogdij is belast de door het hof bedoelde situatie voordoet, is de rechter, anders dan het hof heeft geoordeeld, geenszins verplicht om de andere ouder bij voorrang met de voogdij te belasten en om daarvan slechts af te zien in geval zwaarwegende belangen van de kinderen zich daartegen verzetten. Een dergelijke regel ligt niet aan art. 162 ten grondslag en vindt ook elders geen steun in het recht. Art. 162 vereist dat de rechter opnieuw, in het licht van hetgeen het belang van de kinderen vordert, de mogelijkheden die ieder van de ouders aan de kinderen biedt of kan bieden afweegt en aan de hand daarvan beoordeelt aan wie van de ouders het best de voogdij kan worden opgedragen. Bij de beoordeling van hetgeen het belang van de kinderen vordert, zal tevens rekening moeten worden gehouden met mogelijke nadelen die voor de kinderen verbonden kunnen zijn aan het enkele feit van een verandering van de voogdij.
3.2. De gegrondheid van onderdeel 1 leidt er toe dat de beschikking moet worden vernietigd.
13.1.31 Pensioenverrekening
Instantie en vindplaats
HR 5 oktober 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB9188, NJ 1991, 576
Trefwoord
Pensioenverrekening, koude uitsluiting
Inhoud
Geen pensioenverrekening na echtscheiding bij koude uitsluiting.
Feiten
Partijen zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd, enige verrekening van vermogen is tussen hen niet overeengekomen.
Gedurende het huwelijk van partijen – zij zijn in 1962 gehuwd – is de man, beroepsmilitair, vrijwel alleen de kostwinner geweest van het door partijen gevormde gezin. Hij heeft in die periode tevens aanzienlijke pensioenrechten opgebouwd. Het ouderdomspensioen waarop de man rechthebbende is, is inmiddels tot uitkering gekomen.
Uitspraak
Het middel stelt de vraag aan de orde of de vrouw in een geval als het onderhavige recht kan doen gelden op een deel van het ouderdomspensioen waarop de man rechthebbende is, in dier voege dat zij in geval van echtscheiding van de man kan verlangen haar een deel van dat pensioen uit te betalen.
Tot nu toe heeft de Hoge Raad regels die uit de uitsluiting voortvloeien, alleen in exceptionele gevallen vatbaar geacht voor terzijdestelling (arresten van 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558, NJ 1988, 150, en van 25 nov. 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0529, NJ 1989, 529). Het door het middel verdedigde stelsel zou, gelet op het in 3.6 overwogene, meebrengen dat de uitsluitingsregel met het oog op de onderhavige vraag juist terzijde zou worden gesteld voor het soort gevallen dat als een veel voorkomend type kan worden beschouwd. Dit zou ertoe leiden dat – zonder ander wettelijk aanknopingspunt dan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid voortvloeiend uit het algemene, ook in het huwelijksvermogensrecht geldende beginsel van de goede trouw – in een belangrijke groep van gevallen op het tussen partijen overeengekomen huwelijksgoederenregime frequent en stelselmatig een ingrijpende inbreuk zou worden gemaakt. Daarbij moet er bovendien op worden gewezen dat de behoefte aan een dergelijke zware ingreep in het huwelijksgoederenrecht wordt beperkt doordat in de situatie als hiervoor in 3.6 omschreven de gevolgen die deze situatie voor de vrouw heeft, althans ten dele kunnen worden opgevangen door daarmee rekening te houden bij het toekennen van levensonderhoud als bedoeld in art. 157.
In verband met het voorgaande is tenslotte nog van belang dat de onderhavige materie, waarin uiteenlopende keuzen van rechtspolitieke aard kunnen worden gemaakt, zich beter leent voor regeling door de wetgever en dat onlangs door de Regering bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal is ingediend het voorstel van Wet tot vaststelling van regels met betrekking tot de verevening van pensioenrechten bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed (Wet verevening pensioenrechten bij scheiding) en daarmede verband houdende wijzigingen van andere wetten. De Hoge Raad vindt in het aanhangig zijn van dat voorstel van wet aanleiding tot terughoudendheid.
Het vorenstaande, in onderling verband en samenhang, leidt tot de conclusie dat voor doorbreking van de uitsluitingsregel in het onderhavige geval geen plaats is. Het hof heeft de vordering van de vrouw dus terecht afgewezen.
13.1.32 Honorering huishoudelijke arbeid
Instantie en vindplaats
HR 30 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4525, NJ 1992, 191
Trefwoord
Koude uitsluiting, vergoedingsrecht, natuurlijke verbintenis, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd. Zij verkrijgen een goed op beider naam, maar de tegenprestatie wordt geheel door een van hen voldaan. Deze ene verkrijgt in beginsel jegens de andere een recht op vergoeding van de helft van de waarde van die tegenprestatie. Dit kan anders zijn wanneer tussen de echtgenoten anders is overeengekomen of wanneer een en ander tussen hen is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere, terwijl ook niet is uitgesloten dat uit de goede trouw in verband met de omstandigheden van het geval anders voortvloeit.
Feiten
Op 10 dec. 1984 overleed S.G. Erflater was in tweede echt, buiten gemeenschap van goederen, gehuwd met belanghebbende, uit welk huwelijk geen kinderen zijn geboren. Erflater is in eerste echt gehuwd geweest met mevr. P., welke aan hem is vooroverleden en uit welk huwelijk geboren en in leven zijn 2 kinderen, te weten: 1. mevr. G.G., gehuwd met B., en 2. mevr. B.G., gehuwd met K. In mei 1983 kochten erflater en belanghebbende gezamenlijk het appartementsrecht c.s. betrekking hebbende op X te G. (hierna: het onroerende goed) tegen een koopsom van ƒ 369 000. De koopsom werd geheel voldaan door erflater.
Erflater heeft voor het laatst over zijn nalatenschap beschikt bij testament op 10 sept. 1984. Daarin benoemde hij tot zijn erfgenamen belanghebbende en zijn beide dochters ieder voor een derde, onder de last van een legaat van het onroerende goed met de zich daarin bevindende inboedel vrij van rechten en kosten aan belanghebbende.
De inspecteur verhoogde het aangegeven saldo van de nalatenschap uit hoofde van een vordering van erflater jegens belanghebbende ter zake van de voldoening van de koopsom voor het onroerende goed. Hiertoe nam hij de helft van de koopsom ofwel ƒ 184 500 in aanmerking. Een bedrag van ƒ 61 500 rekende hij als het aandeel van belanghebbende hierin.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de vorenbedoelde vordering terecht tot de nalatenschap is gerekend, hetgeen belanghebbende bestrijdt, doch de inspecteur staande houdt.
Uitspraak
4.1. Het hof heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat erflater en belanghebbende het onroerende goed gezamenlijk hebben gekocht. Het eerste onderdeel van het middel, dat klaagt over onbegrijpelijkheid van deze vaststelling, faalt omdat deze vaststelling in overeenstemming is met de tot levering bestemde akte van 15 juni 1983, waarvan de inhoud in de uitspraak van het hof is opgenomen en waarin is vermeld dat erflater en belanghebbende met de verkoopster een koopovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot het ten processe bedoelde appartementsrecht.
4.2. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de koopsom in haar geheel door erflater is voldaan en dat erflater en belanghebbende waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden die elke gemeenschap van goederen uitsloten. Tevens heeft het hof klaarblijkelijk in aanmerking genomen dat het appartementsrecht aan erflater en belanghebbende gezamenlijk is overgedragen in dier voege dat ieder van hen daarin voor de helft gerechtigd werd. Het hof heeft uit een en ander afgeleid dat erflater het recht heeft verkregen het deel van de koopsom dat belanghebbende aangaat – zijnde de helft daarvan nu van een andere verdeling niet is gebleken – van haar terug te vorderen. Het tweede en derde onderdeel van het middel klagen erover dat het hof aldus onvoldoende is ingegaan op de stellingen van belanghebbende.
4.3. Deze klacht is gegrond. Wanneer echtgenoten die met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd, een goed op beider naam verkrijgen, maar de tegenprestatie geheel door een van hen wordt voldaan, verkrijgt deze echtgenoot in beginsel jegens de andere een recht op vergoeding van de helft van de waarde van die tegenprestatie. Dit kan anders zijn wanneer tussen de echtgenoten anders is overeengekomen of wanneer een en ander tussen hen is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere, terwijl ook niet is uitgesloten dat uit de goede trouw in verband met de omstandigheden van het geval anders voortvloeit. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat in het onderhavige geval slechts op de eerste van deze drie mogelijkheden een beroep is gedaan doch heeft het bestaan van het ingeroepen beding niet aangenomen. In de door het hof vermelde stelling van belanghebbende dat het gestelde beding ertoe strekte te voldoen aan een op erflater rustende verplichting belanghebbende na zijn overlijden niet onverzorgd achter te laten en mede diende voor beloning van belanghebbende voor haar arbeid in de huishouding gedurende het huwelijk, ligt evenwel ook een beroep besloten op voldoening door de erflater aan een natuurlijke verbintenis. Het hof heeft daarover geen oordeel gegeven. Aldus is zijn uitspraak op dit punt niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
13.1.33 Gemeenschappelijke nationaliteit
Instantie en vindplaats
HR 6 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0440, NJ 1992, 669
Trefwoord
Internationaal privaatrecht, gemeenschappelijke nationaliteit, realiteitstoets
Inhoud
Een Nederlandse vrouw krijgt door haar huwelijk met Spaanse man van rechtswege Spaanse nationaliteit. Ook in dat geval (dus niet alleen als de vrouw vrijwillig die nationaliteit zou hebben verkregen) geldt, zoals volgt uit HR 10 dec. 1976, ECLI:NL:HR:1976:AE1063, NJ 1977, 275 (het Chelouche-arrest), en ook besloten ligt in HR 14 mei 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC3575, NJ 1977, 335, de regel dat wordt aangeknoopt bij het recht van het land van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen. Er valt geen klemmende reden aan te wijzen om daarvan af te wijken, ook niet in het zicht van het nog niet in werking getreden Haags Verdrag van 14 maart 1978, Trb. 1988, 130.
Deze verwijzingsregel houdt op zichzelf geen ongelijkheid van partijen in of beoogt deze ook niet. De voor het huwelijksvermogensrecht, mede met het oog op de belangen van derden, geldende eis van rechtszekerheid en gemakkelijke hanteerbaarheid, aan welke eis de in het Chelouche-arrest geformuleerde regels van Nederlands internationaal privaatrecht zoveel mogelijk beantwoorden, gedoogt niet een afwijking daarvan op grond van een onderzoek naar het realiteitsgehalte resp. de effectiviteit van de Spaanse nationaliteit van de vrouw.
Feiten
De man is Spanjaard. Sinds 1963 woont hij in Nederland. De vrouw is Nederlandse. Door hun huwelijk, gesloten in Rotterdam in 1968, is zij tevens Spaanse geworden. Partijen hebben steeds in Nederland gewoond. Tussen hen is echtscheiding uitgesproken in het bestreden vonnis, waarbij de rechtbank bij gebreke van een door partijen gedane rechtskeuze, Nederlands recht van toepassing heeft verklaard op hun huwelijksvermogensregime.
Uitspraak
Onderdeel 1 strekt ten betoge dat de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen slechts als aanknopingspunt in aanmerking had mogen komen indien de vrouw op het tijdstip van haar huwelijk of later vrijwillig (dus niet, zoals in het onderhavige geval, van rechtswege door het huwelijk) de nationaliteit van de man had verkregen.
Voor dit betoog is evenwel geen steun in het recht te vinden. Zoals volgt uit het Chelouche-arrest, en ook besloten ligt in HR 14 mei 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC3575, NJ 1977, 335, geldt de regel dat wordt aangeknoopt bij het recht van het land van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen, ook in een geval als het onderhavige, waarin de vrouw door het aangaan van het huwelijk met de man van rechtswege de nationaliteit van haar echtgenoot heeft verworven. Die regel berust op de opvatting dat de vermogensrechtelijke betrekkingen welke tussen echtgenoten ontstaan door het aangaan van het huwelijk hen beiden gelijkelijk betreffen en dat daarmee strookt om een aanknopingsfactor te kiezen die de beide echtgenoten betreft, als hoedanig in de eerste plaats de door de gemeenschappelijke nationaliteit der echtgenoten verkregen eenheid van nationaliteit in het huwelijk in aanmerking komt. Er valt geen klemmende reden aan te wijzen om van die regel af te wijken, ook niet in het zicht van het nog niet in werking getreden Haags Verdrag van 14 maart 1978 inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime (Trb. 1988, 130), welk verdrag in art. 15 een andere opvatting huldigt over hetgeen wordt beschouwd als gemeenschappelijke nationaliteit. Dit verdrag zal naar luid van art. 21 slechts van toepassing zijn op echtgenoten die, voor zover thans van belang, na inwerkingtreding van het verdrag zijn gehuwd, tenzij een verdragsluitende staat een verklaring heeft afgelegd dat hij de toepasselijkheid van het verdrag wenst uit te breiden. Blijkens het (gewijzigd) voorstel van Wet tot goedkeuring van dat verdrag (zie laatstelijk Bijl. Hand. I 1991-1992, 21 272, nr. 45) zal Nederland een zodanige verklaring niet afleggen.
Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.3. Onderdeel 2 klaagt dat het hof ‘het beginsel van de gelijkheid tussen de echtgenoten’ heeft geschonden door aan te knopen bij de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen, terwijl de vrouw de gemeenschappelijke nationaliteit niet op grond van eigen keuze maar van rechtswege heeft verkregen zonder dat zij zich daartegen kon verzetten.
Die klacht faalt.
Een verwijzingsregel als door het hof gebezigd, die aanknopend bij de eenheid van nationaliteit van partijen binnen het huwelijk, primair de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen als aanknopingsfactor bezigt, houdt op zichzelf geen ongelijkheid van partijen in of beoogt deze ook niet, waaraan niet afdoet de wijze waarop volgens het door die regel als toepasselijk aangewezen recht door een der partijen de (gemeenschappelijke) nationaliteit is verkregen.
3.4. Onderdeel 3 behelst de klacht dat het hof heeft verzuimd het realiteitsgehalte onderscheidenlijk de effectiviteit van de Spaanse nationaliteit van de vrouw (ten tijde van de huwelijkssluiting en/of nadien) te betrekken bij de vraag of sprake is van een gemeenschappelijke nationaliteit waaraan te dezen kan worden aangeknoopt.
Voor zover die klacht voortbouwt op de onderdelen 1 en 2 deelt zij het lot van die onderdelen.
Ook overigens faalt die klacht, omdat de voor het huwelijksvermogensrecht, mede met het oog op de belangen van derden, geldende eis van rechtszekerheid en gemakkelijke hanteerbaarheid, aan welke eis de in het Chelouche-arrest geformuleerde regels van Nederlands internationaal privaatrecht zoveel mogelijk beantwoorden, een afwijking van deze regels als door het onderdeel voorgestaan, niet gedoogt.
3.5. In r.o. 6 heeft het hof geoordeeld dat er geen bijzondere redenen zijn om de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen in het onderhavige geval buiten beschouwing te laten. In dat verband heeft het hof overwogen dat partijen ten tijde van de huwelijkssluiting in 1968 ‘niets anders mochten verwachten dan dat Spaans recht op hun huwelijksgoederenregime van toepassing zou worden en mede op die verwachting hun keuze hebben afgestemd of hebben kunnen afstemmen om al dan niet huwelijkse voorwaarden aan te gaan’. Tegen deze overweging keert zich onderdeel 4.
De in dit onderdeel vervatte rechtsklacht stuit af op het feitelijke karakter van de erdoor bestreden overweging. Het hof gaat in op hetgeen door de man is aangevoerd en door de vrouw is bestreden. In het licht van de stukken van het geding en het daaruit blijkende partijdebat is ’s Hofs oordeel niet onbegrijpelijk. De klacht dat het hof niet door partijen aangevoerde feiten heeft bijgebracht is ongegrond. Ook voor het overige kan het onderdeel derhalve niet tot cassatie leiden.
De Hoge Raad verwerpt het beroep; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
13.1.34 Kriek – Smit à l’inverse
Instantie en vindplaats
HR 10 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0469, NJ 1992, 651
Trefwoord
Koude uitsluiting, vergoedingsrechten, redelijkheid en billijkheid, nominalisme
Inhoud
De voormalige echtelijke woning is op naam van beide echtgenoten, ieder voor de helft, verkregen doch in overwegende mate door de vrouw gefinancierd. Ook hier is plaats voor een vergoedingsrecht als bedoeld in HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558, NJ 1988, 150 (Kriek/Smit). Wel is ook in een situatie als deze niet geheel uitgesloten dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt. Maar er is geen plaats voor een uitzondering op de grond dat zich op de Nederlandse onroerend goed-markt de laatste tientallen jaren een ontwikkeling heeft voorgedaan waardoor een op beider naam verkregen woning sterk in waarde is gestegen of gedaald. Deze komt aan ieder van partijen voor de helft toe c.q. wordt door ieder voor de helft gedragen. Geen onvoorziene omstandigheid.
Feiten
Partijen zijn op 11 juni 1976, met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, met elkaar gehuwd. Op 6 maart 1978 is aan hen een woonhuis te G in eigendom overgedragen, en wel aan beide gezamenlijk in mede-eigendom. Op dit woonhuis werd door partijen een hypotheek verleend tot zekerheid voor de terugbetaling van een geldlening ad ƒ 160 000, waarbij partijen zich als hoofdelijke medeschuldenaren hebben verbonden. Bij vonnis van 17 juli 1980, ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 7 oktober 1980, werd tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Partijen zijn het erover eens dat het huis moet worden toegescheiden aan V voor een waarde van ƒ 205 000 onder de verplichting om het restant van de hypothecaire schuld groot ƒ 158 692,74 voor haar rekening te nemen. V heeft uit eigen middelen aan de koop en verbouwing van het huis besteed een bedrag van ƒ 163 345,50 en M nihil.
Uitspraak
3.4. In HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558, NJ 1988, 150 is geoordeeld dat tussen echtgenoten die bij hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten, vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de een zijn verkregen, geheel of ten dele met geld van de ander zijn gefinancierd en dat zo een vergoedingsrecht in beginsel strekt tot terugbetaling van een gelijk bedrag als destijds ten laste van de ene echtgenoot voor de financiering van het goed op naam van de andere echtgenoot is gebezigd. Voorts is geoordeeld dat uitzonderingen hierop op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid niet geheel zijn uitgesloten, hetgeen in de laatste alinea van 3.4 van het arrest is uitgewerkt.
Ook in een situatie als zich thans voordoet – die hierdoor wordt gekenmerkt dat de woning op naam van beide echtgenoten, ieder voor de helft, is verkregen, terwijl deze in overwegende mate door een der echtgenoten, hier de vrouw, is gefinancierd – is er plaats voor een overeenkomstig vergoedingsrecht. Ook het hof is hiervan uitgegaan; het middel komt hiertegen terecht niet op.
3.5. Onderdeel I betoogt dat er hier plaats is voor een uitzondering, evenwel tevergeefs. Wel is ook in een situatie als thans aan de orde is, niet geheel uitgesloten dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt. Maar er is geen plaats voor een uitzondering op de grond dat zich op de Nederlandse onroerend goed-markt de laatste tientallen jaren een ontwikkeling heeft voorgedaan waardoor een op beider naam verkregen woning sterk in waarde is gestegen of gedaald. Wanneer de echtgenoten een goed op beider naam, ieder voor de helft, verkrijgen, is dat goed in beginsel voor rekening en risico van beide echtgenoten, hetgeen tot gevolg heeft dat – zoals het hof in r.o. 4 tot uitdrukking heeft gebracht – een waardestijging aan ieder voor de helft toekomt en een waardedaling door ieder voor de helft wordt gedragen. Evenbedoelde ontwikkeling kan ook niet worden aangemerkt als een onvoorziene omstandigheid – die aanleiding zou kunnen geven tot het maken van een uitzondering als hiervoor bedoeld -, omdat partijen door de verkrijging bij helfte – zoals ook het hof in r.o. 5 tot uitdrukking brengt – het risico van waardestijgingen en -dalingen verdisconteren.
3.6. Voorts is in dit geding in geschil de vraag op welke wijze partijen het debet-saldo van een gezamenlijke bankrekening moeten dragen. Bij de beoordeling van die vraag heeft het hof onder meer overwogen dat partijen kennelijk niet hebben afgesproken hoe in de periode van 15 mei 1980 (toen M de echtelijke woning verliet) tot 1 augustus 1980 (toen tussen partijen een voorlopige voorziening van kracht werd) uit beider inkomens de huishouding van V zou worden gefinancierd. Tegen deze overweging komt onderdeel II op met een motiveringsklacht. Het onderdeel faalt. Anders dan het onderdeel betoogt, is niet onbegrijpelijk dat de wederzijdse stellingen van partijen het hof tot de bestreden overweging hebben geleid. Die overweging is ook niet onvoldoende gemotiveerd nu uit het gebruik door het hof van het woord ‘kennelijk’ blijkt dat het hof in geen van de stellingen van partijen heeft gelezen dat dezen de door het hof bedoelde afspraak – waarmee het hof klaarblijkelijk een vaste afspraak over al hetgeen de financiering uit beider inkomens van de huishouding in voormelde periode op het oog heeft – hebben gemaakt.
De Hoge Raad verwerpt het beroep;
13.1.35 Reparatiehuwelijk 2
Instantie en vindplaats
HR 15 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0609, NJ 1993, 486
Trefwoord
Hertrouwen, huwelijksvoorwaarden, goedkeuringseis
Inhoud
Weigering van de op grond van art. 1:166 lid 1 jo. art. 1:119 BW vereiste goedkeuring van huwelijksvoorwaarden van voormalige echtgenoten die opnieuw met elkaar willen huwen. Benadeling van crediteuren.
Feiten
3.1. De man en de vrouw zijn op 22 dec. 1978 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Dit huwelijk is op 7 jan. 1988 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand.
De man heeft een schuld aan de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging van ƒ 33 401,91, wegens in de periode van 1 okt. 1986 t/m 8 nov. 1987 ten onrechte door de man ontvangen uitkeringen en voorschotten krachtens de oude en nieuwe WW, zulks blijkens een terugvorderingsbeslissing van de bedrijfsvereniging van 4 mei 1988.
De man en de vrouw zijn voornemens wederom met elkaar in het huwelijk te treden en wensen vooraf hun vermogensrechtelijke verhouding te regelen. Zij hebben daartoe overeenkomstig het bepaalde in art. 1:166 lid 1 in verbinding met art. 1:119 BW aan de rechtbank verzocht, voorafgaand aan dit tweede huwelijk, goedkeuring te verlenen tot het aangaan van huwelijkse voorwaarden met als basis uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. Als grond voor dit verzoek hebben zij opgegeven de omstandigheid – kort samengevat – dat de man voormelde schuld heeft en dat de man en de vrouw aan het aangaan van hun tweede huwelijk niet de consequentie verbonden wensen te zien dat de vrouw te vrezen heeft voor beslag op haar eigen arbeidsinkomsten vanwege de voormelde schuld van de man.
De rechtbank heeft de goedkeuring geweigerd. Het hof heeft de daartegen gerichte grief verworpen.
Uitspraak
3.2. Art. 166 lid 1 strekt ertoe te voorkomen dat partijen in een situatie waarin de rechter aan het maken of het wijzigen van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk zijn in art. 119 bedoelde goedkeuring had behoren te onthouden, de goedkeuringseis zouden kunnen omzeilen door van echt te scheiden en vervolgens, na de huwelijkse voorwaarden van hun keuze te hebben aangegaan, met elkaar te hertrouwen.
Deze strekking brengt mee dat ook in het geval van art. 166 lid 1 goedkeuring dient te worden geweigerd, wanneer een redelijke grond voor het maken of wijzigen van de huwelijkse voorwaarden ontbreekt, zoals de rechtbank heeft aangenomen, of indien er gevaar voor benadeling van schuldeisers bestaat, zoals het hof kennelijk voor ogen heeft gestaan. Zodanig gevaar kan met name bestaan, wanneer een van de partijen die, zoals hier, eerder in gemeenschap van goederen waren getrouwd en na het einde van het huwelijk opnieuw in het huwelijk willen treden met als basis uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, een schuld had die tijdens of vóór het eerste huwelijk is ontstaan en die daarom in de gemeenschap viel.
Met zulk een schuld moeten voor de toepassing van art. 166 lid 1 worden gelijk gesteld schulden die hun grondslag vinden in omstandigheden die zich tijdens het huwelijk hebben voorgedaan en die bij voortduren van het huwelijk in de gemeenschap zouden zijn gevallen.
Tot de hier bedoelde schulden behoort ook de schuld wegens tijdens het huwelijk door één der partijen ten onrechte ontvangen en in verband daarmede voor terugvordering vatbare uitkeringen en voorschotten krachtens sociale verzekering, zoals in dit geval de schuld van de man aan de bedrijfsvereniging. Dit geldt ook als de terugvorderingsbeslissing van het tot terugvordering bevoegde overheidsorgaan, zoals hier, pas na het einde van het huwelijk is genomen, onverschillig of de schuld geacht moet worden eerst door de terugvorderingsbeslissing te zijn ontstaan.
3.3. Het hiervoor overwogene brengt mee dat het hof – wat er zij van ’s Hofs motivering – tot een juiste beslissing is gekomen. Alle klachten van het middel stuiten hierop af.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
13.1.36 Zimbabwe
Instantie en vindplaats
HR 19 maart 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0897, NJ 1994, 187
Trefwoord
Internationaal privaatrecht, nationaliteitsaanknoping
Inhoud
Art. 10 Haags Huwelijksgoederenverdrag van 1905 heeft niet de strekking de regels van het verdrag steeds toepasselijk te doen zijn indien volgens een der aan art. 10 voorafgaande bepalingen – zoals art. 2 – de toe te passen wet die van een verdragsluitende staat is. Onder het verdrag vallen niet huwelijken die – zoals het onderhavige – noch door de plaats van voltrekking, noch door de nationaliteit der echtgenoten vóór of na het huwelijk, met een der andere verdragsstaten verband houden. Dit leidt ertoe dat de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, moet worden beslist door toepassing van de in HR 10 dec. 1976, ECLI:NL:HR:1976:AE1063, NJ 1977, 275 geformuleerde regels van Nederlands internationaal privaatrecht.
De omstandigheid – kort gezegd – dat partijen steeds en consequent jarenlang zijn uitgegaan van toepasselijkheid van Rhodesisch recht, kan niet als een aanwijzing door partijen van het recht van Rhodesië als recht waaraan hun vermogensrechtelijke verhouding onderworpen is worden aangemerkt.
Nu een aan de daaraan te stellen eisen beantwoordende rechtskeuze ontbreekt, brengt toepassing van voormelde regels van Nederlands internationaal privaatrecht mede dat het huwelijksgoederenregime van partijen wordt beheerst door Nederlands recht. Partijen hebben zich evenwel gedurende een lange reeks van jaren steeds en consequent gedragen naar het uitgangspunt dat hun huwelijksgoederenregime werd beheerst door Rhodesisch recht en dat zij mitsdien waren gehuwd buiten gemeenschap van goederen. Bij deze stand van zaken is het, tegen de achtergrond van de onzekerheid die destijds in het Nederlands internationaal privaatrecht bestond met betrekking tot de vraag welke wet van toepassing is op niet onder voormeld verdrag vallende huwelijken, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de man zich thans op het standpunt stelt dat de scheiding en deling dient plaats te vinden op basis van het uitgangspunt dat partijen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
Feiten
Partijen zijn op 2 jan. 1965 met elkaar gehuwd in het toenmalige Salisbury, Rhodesië, thans Zimbabwe, waar zij toen beiden woonden. Zij hebben ter zake van hun huwelijk geen huwelijkse voorwaarden gemaakt. Ten tijde van de huwelijkssluiting hadden partijen de Nederlandse nationaliteit; zij hebben die ook thans. In 1976 zijn partijen van Rhodesië naar Zuid-Afrika geëmigreerd, van waaruit zij in 1980 naar Nederland zijn geremigreerd. Bij vonnis van de Rechtbank te ’s-Gravenhage van 27 febr. 1984, dat in kracht van gewijsde is gegaan, is tussen partijen echtscheiding uitgesproken, terwijl tevens scheiding en deling is bevolen ‘van de gemeenschap van goederen waarin partijen zijn gehuwd’. In dit geding vordert de vrouw een verklaring voor recht dat het huwelijksgoederenregime van partijen wordt beheerst door het recht van het voormalige Rhodesië, thans Zimbabwe, en dat de in het vonnis van 27 febr. 1984 bevolen scheiding en deling dient plaats te vinden op basis van het uitgangspunt dat partijen buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen; het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Uitspraak
De gedachtengang van de rechtbank en van het hof kan als volgt worden weergegeven.
Zowel de rechtbank als het hof hebben op grond van de in r.o. 5.4 van de rechtbank opgesomde produkties vooropgesteld dat partijen, dus ook de man, in een lange reeks van jaren – waarmee kennelijk wordt bedoeld vanaf de huwelijkssluiting tot en met de echtscheidingsprocedure – steeds en consequent ervan zijn uitgegaan dat zij zich, door hun huwelijk in Rhodesië te sluiten, hadden onderworpen aan het Rhodesische huwelijksgoederenrecht en dus buiten gemeenschap van goederen waren gehuwd en dat zij dit zo wilden houden. Deze vooropstelling wordt in cassatie niet bestreden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat onder deze omstandigheden de goede trouw zich ertegen verzet dat de man zich met een beroep op het ontbreken van een door beide partijen ondertekende schriftelijke rechtskeuze, op de toepasselijkheid van een ander recht beroept.
De man is met appelgrief B tegen dit oordeel opgekomen en heeft betoogd dat een rechtskeuze dient te blijken uit een expliciet daartoe opgemaakt en getekend stuk. Het hof heeft dit betoog verworpen op de grond dat een rechtskeuze ook uit de omstandigheden kan blijken en dat de door het hof vooropgestelde hiervoor weergegeven omstandigheden op dit punt geen twijfel laten.
3.3. Onderdeel 2, dat de Hoge Raad eerst zal behandelen, strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat hier van toepassing is het Haagse Verdrag van 17 juli 1905 betreffende de wetsconflicten met betrekking tot de gevolgen van het huwelijk ten opzichte van de rechten en verplichtingen der echtgenoten in hun persoonlijke betrekkingen en ten opzichte van hun goederen, nu partijen zijn gehuwd vóór de buitenwerkingtreding voor Nederland van dat verdrag op 23 aug. 1977.
Dit betoog faalt. Art. 10 van het verdrag heeft niet de strekking de regels van het verdrag steeds toepasselijk te doen zijn indien volgens een der aan art. 10 voorafgaande bepalingen – zoals art. 2 – de toe te passen wet die van een verdragsluitende staat is. Zoals reeds besloten ligt in HR 27 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4171, NJ 1981, 335 en ook is aanvaard in de memorie van toelichting op de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime (Bijl. Hand. II 1988-1989, 21273, nr. 3, p. 23) vallen onder het verdrag niet huwelijken die – zoals het onderhavige – noch door de plaats van voltrekking, noch door de nationaliteit der echtgenoten vóór of na het huwelijk, met een der andere verdragsstaten verband houden.
3.4. Het onder 3.3 overwogene leidt, op de voet van HR 7 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9743, NJ 1990, 347, r.o. 3.4, eerste alinea, ertoe dat de vraag welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, moet worden beslist door toepassing van de in HR 10 dec. 1976, ECLI:NL:PHR:1976:AE1063, NJ 1977, 275 geformuleerde regels van Nederlands internationaal privaatrecht.
Kennelijk is ook het hof hiervan uitgegaan en heeft het op grond van hetgeen het heeft vooropgesteld – hiervoor in 3.2 weergegeven – geoordeeld dat partijen het recht van Rhodesië hebben aangewezen als recht waaraan hun vermogensrechtelijke verhouding onderworpen is.
Onderdeel 1 komt terecht tegen dit oordeel op. Met juistheid immers betoogt het dat de omstandigheid – kort gezegd – dat partijen steeds en consequent jarenlang zijn uitgegaan van toepasselijkheid van Rhodesisch recht, niet als zo een aanwijzing kan worden aangemerkt.
3.5. ’s Hofs arrest kan dus niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
Nu een aan de daaraan te stellen eisen beantwoordende rechtskeuze ontbreekt, brengt toepassing van voormelde regels van Nederlands internationaal privaatrecht mede dat het huwelijksgoederenregime van partijen, die ten tijde van de huwelijkssluiting beiden Nederlander waren, wordt beheerst door Nederlands recht, zodat partijen, nu zij geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren.
Partijen hebben zich evenwel gedurende een lange reeks van jaren steeds en consequent gedragen naar het uitgangspunt dat hun huwelijksgoederenregime werd beheerst door Rhodesisch recht en dat zij mitsdien waren gehuwd buiten gemeenschap van goederen. Bij deze stand van zaken is het, tegen de achtergrond van de onzekerheid die destijds in het Nederlandse internationaal privaatrecht bestond met betrekking tot de vraag welke wet van toepassing is op niet onder voormeld verdrag vallende huwelijken, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar – zoals de vrouw ook in hoger beroep aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd – dat de man zich thans op het standpunt stelt dat de scheiding en deling dient plaats te vinden op basis van het uitgangspunt dat partijen in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
In appelgrief B ligt de klacht besloten dat de rechtbank ten onrechte heeft verklaard dat het huwelijksgoederenregime van partijen wordt beheerst door het recht van het voormalige Rhodesië, thans Zimbabwe. Uit het vorenoverwogene volgt dat deze klacht gegrond is, zodat het vonnis van de rechtbank in zoverre niet in stand kan blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Hof te ’s-Gravenhage van 24 juli 1991;
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te ’s-Gravenhage van 31 jan. 1990, voor zover daarbij voor recht is verklaard dat het huwelijksgoederenregime van partijen wordt beheerst door het recht van het voormalige Rhodesië, thans Zimbabwe;
bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep en in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
13.1.37 Uitsluitingsclausule 1
Instantie en vindplaats
Hof Amsterdam 16 september 1993, ECLI:NL:GHAMS:1993:AH4423, KG 1994, 54
Trefwoord
Uitsluitingsclausule, aandelen
Inhoud
Het gaat hier om een geschil over de belegging van onder uitsluitingsclausule verkregen goederen. De man, gedaagde, heeft door hem genomen aandelen in een NV gefinancierd met een daarna van zijn vader in contanten ontvangen schenking. De schenkingsakte bevat de clausule: ‘Het geschonkene noch de revenuen daarvan zullen vallen in enige gemeenschap van goederen, waarin de begiftigde te eniger tijd zal zijn gehuwd.’ Het hof oordeelt dat de eigendom van die aandelen en de schuld aan de vennootschap, die ontstaan is door het achterwege laten van volstorting, in de gemeenschap vallen. Voldoening van die schuld valt niet onder uitsluitingsclausule. Voorts oordeelt het hof dat waardevermeerdering van die aandelen, die voornamelijk is toe te schrijven aan de ondernemersactiviteiten van de man (grotendeels) in de gemeenschap zijn gevallen.
Feiten
Partijen zijn op 27 okt. 1964 te Huissen met elkander gehuwd in wettelijke algehele gemeenschap van goederen en op hun huwelijksgoederenrechtelijke relatie is, naar partijen ook zelf stellen, het recht van toepassing dat gold ten tijde van de huwelijkssluiting. Ten tijde van de huwelijkssluiting bracht geen van partijen vermogen van enig belang aan.
Op 8 okt. 1968 heeft M. tezamen met zijn vader en de vennootschap van zijn vader een naamloze vennootschap opgericht. M. nam in de nieuwe vennootschap (…) 250 gewone aandelen van ƒ 1000 en 5 prioriteitsaandelen van ƒ 100. De instrumenterende (thans oud-)notaris heeft nadien verklaard – en de juistheid daarvan is ook thans niet in geschil – dat de oprichtingsakte, overeenkomstig het concept, waarop de verklaring van geen bezwaar van het Ministerie van Justitie was verkregen, doch in strijd met de waarheid, vermeldde dat kwijting voor de storting op de aandelen werd verleend. Een wijziging op dit punt, aldus de oud-notaris, zou tot een niet gewenste vertraging zou hebben geleid.
Bij notariële akte van 17 okt. 1968 heeft de vader van M. hem een bedrag in contanten geschonken van ƒ 248 000. In die akte is een clausule opgenomen, luidende: ‘Het geschonkene noch de revenuen daarvan zullen vallen in enige gemeenschap van goederen, waarin de begiftigde te eniger tijd zal zijn gehuwd.’
M. heeft het geschonkene op laatstbedoeld tijdstip benut om zijn schuld aan de nieuwe vennootschap ter zake van de storting op aandelen te voldoen, tegelijk met een betaling op aandelen van een bedrag van ƒ 2000 dat eveneens door zijn vader geschonken was.
Tot het voorjaar van 1992 zijn beide partijen er blijkbaar, zoals onder meer valt af te leiden uit de in de ‘intentieverklaring’ voorgenomen verdeling, van uitgegaan dat het thans door de man bestuurde vermogen van ongeveer 150 miljoen gulden grosso modo in de wettelijke algehele gemeenschap van goederen viel en in twee helften diende te worden verdeeld.
Eerst enkele weken na de ondertekening van de intentieverklaring d.d. 5 febr. 1992 is de man zich, naar hij stelt, hoewel hij ook tevoren reeds door een keur van financiële en juridische adviseurs werd bijgestaan, met zijn adviseurs gaan bezinnen op de vraag of laatstbedoeld uitgangspunt met betrekking tot (de verdeling van) het gemeenschappelijk vermogen wel juist was. Zij kwamen daarbij tot de slotsom, kort gezegd, dat minstgenomen het overgrote deel van het vermogen van partijen zijn oorsprong vindt in de ‘investering’ van de man als hiervoor onder 4.9 omschreven, welke investering door inruil, herbelegging, verkoop en andere transacties uiteindelijk is uitgegroeid tot het huidige grote vermogen; voorts, dat M., door het uit eigen (van de gemeenschap uitgesloten) vermogen volstorten op aandelen in de nieuwe vennootschap, ook – door zaaksvervanging – exclusief eigenaar van dat aandelenpakket is geworden en dat dit vermogen door telkens nieuwe zaaksvervanging, tezamen met de vruchten van dat vermogen, buiten de gemeenschap van goederen is gebleven, afgezien van een aantal posten ten aanzien waarvan M. jegens de gemeenschap tot récompense is gehouden en een aantal andere posten ten aanzien waarvan M. recht heeft op reprise uit de gemeenschap.
Uitspraak
Het hof laat bij de beoordeling van de vordering in het midden of de primaire grondslag welke door H. is aangevoerd, te weten (recht op een voorschot op) het krachtens de intentieverklaring verschuldigde, nog aan haar vordering ten grondslag kan worden gelegd, nu de daarin opgenomen termijn is verstreken en deze overeenkomst derhalve ontbonden lijkt.
4.14. Hierover kan weliswaar verschillend worden geoordeeld, doch deze grondslag komt voorshands ongeschikt voor om de vordering van bedoeld voorschot op te baseren.
4.15. Wat de subsidiaire grondslag betreft ligt dit anders.
4.16. Naar ’s Hofs voorlopig oordeel dient immers eigendom als waarvan hier sprake is, te weten de op 8 okt. 1968 door de man verworven eigendom van aandelen (enz.), naar het voor partijen geldende huwelijksgoederenregiem te worden beschouwd als in beginsel vallende in de gemeenschap van goederen en hetzelfde geldt voor de voor hem bij die gelegenheid door het achterwege laten van de volstorting ontstane schuld aan de vennootschap. De namens M. aangevoerde juridische beschouwingen en in het bijzonder de verwijzing naar anticipatiebepalingen volgens later recht kunnen daaraan niet afdoen.
4.17. M. heeft ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd – laat staan dat deze aannemelijk zijn geworden – welke in dit geval tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De stelling dat M. erop vertrouwde dat zijn vader op korte termijn bedoelde schenking zou verrichten kan daartoe niet dienen. Bedacht dient hierbij te worden, dat de vader van M. hem nu eenmaal niet de aandelen zelf heeft geschonken onder de werking van bedoelde clausule; deze aandelen heeft M. zichzelf verschaft bij de oprichting.
4.18. Het hof is dan ook, waar moet worden aangenomen dat de eigendom van de aandelen, in ieder geval ten tijde van de oprichting der vennootschap, in de gemeenschap viel, van oordeel, dat de bodemrechter hoogstwaarschijnlijk M. niet zal volgen in zijn betoog, dat erop neerkomt dat voldoening van de ter zake bestaande schuld uit voornoemde onder een uitsluitingsclausule geschonken gelden tot gevolg had dat de eigendom van de betrokken aandelen bij wijze van zaaksvervanging in het privévermogen van M. is gevloeid, kennelijk zelfs zonder dat de echtelieden dit hebben beseft, gezien hun latere gedrag met betrekking tot de scheiding en deling en in het bijzonder hetgeen bij het aangaan van de intentieverklaring tot uitgangspunt heeft gestrekt.
4.19. Ook indien hieromtrent anders zou moeten worden geoordeeld, staat in dit geding als door H. gesteld en door M. onvoldoende gemotiveerd weersproken en bovendien gestaafd door zinsneden uit een overgelegde brief van M. aan H. van 28 april 1992, vast, dat het huidige vermogen van partijen niet alleen het resultaat is geweest van verstandig investeren van de oorspronkelijke schenking van M. sr. met de daarop vallende vruchten, doch ook en voornamelijk van de ondernemersactiviteiten van M., verricht door middel van bedoelde vennootschap en andere vennootschappen waarin hij in de loop der tijd zakelijk betrokken is geraakt, of, in de woorden van M. zelf, het resultaat van zijn energie, zakelijke inzet en commerciële durf.
4.20. In die omstandigheden is ook volstrekt onaannemelijk dat de bodemrechter zal oordelen dat de resultaten van de ondernemersinspanningen naar het op de relatie van toepassing zijnde recht niet (grotendeels) in de gemeenschap van goederen zouden zijn gevallen.
4.21. M. heeft aangevoerd, dat aan toewijzing van een voorschot in de weg staat dat zulks zou neerkomen op een partiële scheiding en deling, welke niet zonder zijn toestemming zou mogen plaats vinden, naar luid van art. 3:179 BW. Ook zou de president in kort geding volgens M. hoe dan ook niet tot een voorziening als de onderhavige bevoegd zijn.
4.22. Het hof kan M. in dit betoog niet volgen. Scheiding en deling van de gehele gemeenschap is reeds gevorderd en toegewezen door de Rechtbank te Zutphen; partijen zijn doende met de scheiding en deling van die gehele gemeenschap, en waren daarop reeds vooruitgelopen bij het opstellen van de intentieverklaring, waarin uitbetaling van een bedrag ineens van ƒ 20 000 000 was voorzien. Geen rechtsregel verbiedt de president in kort geding – of in hoger beroep het hof – om, zo sprake is van voldoende spoedeisend belang, aan de partij die vrijwel het gehele, zeer omvangrijke, vermogen beheert te bevelen een verhoudingsgewijs niet zeer groot bedrag bij wijze van voorschot op de definitieve algehele scheiding en deling aan de wederpartij uit te keren. Daardoor wordt niet afgedaan aan de rechten van partijen in de hoofdzaak.
4.23. Hoewel M. ook heeft aangevoerd dat H., gelet op de hoge alimentatie die zij ontvangt, geen spoedeisend belang heeft bij betaling van het gevorderde voorschot, is, gelet op de bij pleidooi in hoger beroep door partijen opgegeven omstandigheid dat zij inmiddels met elkaar in 21 procedures verwikkeld zijn, aannemelijk dat H., zoals zij zelf stelt, het haar bij vonnis van de president te Amsterdam van 14 mei 1992, ECLI:NL:RBAMS:1992:AH4841, KG 1992, 234 ‘tot vrij bestuur en beheer’ ter beschikking gestelde bedrag van ƒ 1 000 000 reeds (zo niet geheel dan toch in aanmerkelijke mate) heeft opgesoupeerd aan declaraties van fiscale en andere adviseurs in binnen- en buitenland.
4.24. Nu niet gezegd kan worden dat H. op voorhand ten onrechte haar wederpartij in rechte betrekt of ten onrechte verweer voert, in elk geval niet ten aanzien van het hiervoor besproken hoofdpunt, kan in redelijkheid aan haar ook niet het recht ontzegd worden om gelden van de gemeenschap te benutten voor het voeren van die procedures, gelijk M. dat van zijn kant evenzeer doet. Daarmede is haar belang bij de voorziening genoegzaam gegeven.
4.25. Uit het vorenoverwogene volgt, dat de president de voorziening op dit punt ten onrechte heeft geweigerd, zodat, voor zover de grieven in zoverre over het vonnis waarvan beroep klagen, deze slagen en voor het overige geen bespreking behoeven.
(enz.)
6. Beslissing
Het hof:
a. vernietigt het vonnis van de president van de Rechtbank te Amsterdam van 22 april 1993, waarvan beroep, voor zover daarbij het betalen van een voorschot als hiervoor bedoeld is afgewezen, en te dien aanzien opnieuw rechtdoende:
b. veroordeelt M. om aan H. tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van ƒ 2 500 000 (tweemiljoenvijfhonderdduizend gulden);
c. verklaart deze uitspraak ten aanzien van de onder b uitgesproken veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
d. wijst af het te dezen aanzien meer of anders gevorderde;
e. bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inbegrip van de beslissing omtrent de gedingkosten in eerste aanleg;
f. compenseert de gedingkosten in hoger beroep tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten zal dienen te dragen.
13.1.38 Pellicaan
Instantie en vindplaats
HR 1 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1081, NJ 1994, 257
Trefwoord
Samenlevingsovereenkomst, verblijvingsbeding, kansovereenkomst, Pauliana
Inhoud
De samenlevingsovereenkomst hield in dat bij overlijden van één van partijen het gemeenschappelijk vermogen zou verblijven aan de langstlevende. Het hof heeft met juistheid deze overeenkomst gekwalificeerd als een kansovereenkomst zonder bevoordelingsbedoeling.
Feiten
Pellicaan heeft met J.A. van der Vlies op 24 aug. 1982 bij notariële akte een samenlevingsovereenkomst – door partijen maatschap genoemd – gesloten. In de akte wordt J.A. van der Vlies aangeduid met: comparant sub 1. De overeenkomst hield onder meer in:
‘artikel 2: Ieder der partijen brengt in de maatschap in:
1. zijn volledige kennis, arbeid en vlijt, alsmede zijn inkomsten uit arbeid, met uitzondering evenwel der pensioenaanspraken en andere voorzieningen;
2. al zijn goederen en rechten, waaronder begrepen persoonlijke en zakelijke genotsrechten, waaronder begrepen de aan de comparant sub 1 in eigendom toebehorende: beneden- en bovenwoning met erf, tuin en verder aanbehoren aan de B-straat […].
artikel 3: Ieder der partijen wordt geacht voor de helft gerechtigd te zijn in het vermogen van de maatschap.
artikel 12: Bij beëindiging door het overlijden van één der partijen zal het gemeenschappelijk vermogen verblijven aan de langstlevende zonder dat laatstgenoemde tot enige vergoeding daartoe gehouden is, onder de verplichting om voor zijn rekening te nemen: alle gemeenschappelijke schulden.’
Op 28 aug. 1982 is J.A. van der Vlies overleden. Op 9 sept. 1982 is een, op 8 sept. 1982 afgegeven, notariële ‘verklaring van overlijden’ ten hypotheekkantore te Rotterdam in bewaring genomen. Sedertdien staat de in de akte genoemde onroerende zaak (verder het huis) in de openbare registers ten name van Pellicaan.
Op 1 april 1986 heeft de ontvanger der directe belastingen te Gorinchem op grond van drie dwangbevelen, uitgevaardigd tegen Gijsbertus van der Vlies, enig erfgenaam van J.A. van der Vlies, ter zake van premie- en belastingschulden van J.A. van der Vlies ten bedrage van totaal ruim ƒ 11 000 executoriaal beslag doen leggen op het huis. Pellicaan is eerst bij brieven van de ontvanger van 16 nov. 1984 van de belastingschulden van Van der Vlies op de hoogte gesteld. Het huis had volgens taxatie van de inspecteur der registratie en successie op 24 aug. 1982 een waarde van ƒ 83 000 en was toen belast met een hypotheek van ƒ 50 000.
Uitspraak
Onderdeel 1 van het middel verwijt het hof dat het voorbij is gegaan aan de stelling van de ontvanger dat Pellicaan bij de overeenkomst van 24 aug. 1982 niets wezenlijks inbracht en derhalve reeds door het enkele sluiten van de overeenkomst, als gevolg van hetgeen in de art. 2 en 3 daarvan is bepaald, aanzienlijk is bevoordeeld. Het onderdeel faalt op de gronden vermeld onder 6 van de conclusie OM.
3.4. Onderdeel 2 berust op de veronderstelling dat het hof uit de omstandigheid dat de overeenkomst van 24 aug. 1982 een handeling anders dan om niet was, zou hebben afgeleid dat de schuldeisers van J.A. van der Vlies door die handeling niet zijn benadeeld in de zin van art. 1377 lid 1 BW (oud).
Voor deze veronderstelling biedt ’s Hofs arrest evenwel geen steun, zodat het onderdeel feitelijke grondslag mist.
3.5. Onderdeel 3 klaagt erover dat het hof heeft miskend dat waar art. 1377 lid 1 spreekt, kort gezegd, van wetenschap van benadeling, zulks mede omvat: behoren te weten dat benadeling van schuldeisers het gevolg van de overeenkomst zou zijn.
Na te hebben vastgesteld dat Pellicaan bij het aangaan van de overeenkomst niet wist dat daarvan benadeling van schuldeisers van Van der Vlies het gevolg zou zijn, heeft het hof geoordeeld dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken, op grond waarvan wetenschap van benadeling in de zin van art. 1377 bij Pellicaan moet worden aangenomen (r.o. 12 slot). Met ‘wetenschap van benadeling in de zin van art. 1377’, heeft het hof kennelijk niet alleen het oog op: weten dat benadeling het gevolg van de rechtshandeling zou zijn, maar, in overeenstemming met vaste rechtspraak op dit punt, ook op ‘behoren te weten’. In het oordeel van het hof ligt aldus besloten dat niet alleen wanneer Pellicaan kennis zou hebben gedragen van benadeling, maar ook wanneer zij zodanige kennis had behoren te dragen, het beroep op art. 1377 zou kunnen slagen. Ook dit onderdeel mist feitelijke grondslag.
3.6. Onderdeel 4a klaagt, kort samengevat, dat het oordeel van het hof dat Pellicaan bij het aangaan van de overeenkomst niet wist dat zulks benadeling van schuldeisers van Van der Vlies tot gevolg zou hebben, onjuist althans onbegrijpelijk is omdat door de werking van art. 2 en 3 van de overeenkomst en ook door de kans van vooroverlijden van Van der Vlies, de overeenkomst naar aard en strekking benadeling van schuldeisers van Van der Vlies inhield.
De klacht faalt. De overeenkomst hield niet alleen in dat tussen partijen een gemeenschap ontstond (art. 2 en 3), maar ook dat bij overlijden van één van partijen het gemeenschappelijk vermogen zou verblijven aan de langstlevende (art. 12). Of het gemeenschappelijk vermogen geheel zou worden verkregen door Pellicaan dan wel door Van der Vlies was aldus afhankelijk van de onzekere gebeurtenis van het vooroverlijden van Van der Vlies respectievelijk Pellicaan. Het hof heeft dan ook, in het voetspoor van de rechtbank, met juistheid de overeenkomst gekwalificeerd als een kansovereenkomst zonder bevoordelingsbedoeling. Nu het hof voorts, in cassatie onbestreden, heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de sterftekans van Van der Vlies bij het aangaan van de overeenkomst aanzienlijk groter was dan die van Pellicaan of dat Pellicaan wist dat de sterftekans aanzienlijk groter was, mocht het hof ervan uitgaan dat bij het aangaan van de overeenkomst de kans dat het gemeenschappelijk vermogen zou verblijven aan Pellicaan ongeveer even groot was als de kans dat het vermogen zou verblijven aan Van der Vlies, in welk laatste geval van benadeling van schuldeisers van Van der Vlies geen sprake zou zijn. Nu voor de nietigheid op grond van art. 1377 van een meerzijdige rechtshandeling anders dan om niet, is vereist dat degene met wie de schuldenaar handelde, wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg zou zijn, is voor nietigheid van de onderhavige overeenkomst niet voldoende dat Pellicaan wist of behoorde te weten dat de handeling de kans op benadeling van een of meer schuldeisers schiep. Het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk.
3.7. Onderdeel 4b gaat uit van de opvatting dat voor toepassing van art. 1377 weten of behoren te weten dat door de overeenkomst het risico wordt geschapen van vermindering van de feitelijke verhaalsmogelijkheden van schuldeisers van Van der Vlies, moet worden gelijk gesteld met weten of behoren te weten dat de overeenkomst benadeling van schuldeisers kon opleveren. Het onderdeel faalt omdat, zoals volgt uit hetgeen is overwogen onder 3.6, voor nietigheid van de onderhavige overeenkomst niet voldoende is dat Pellicaan wist of behoorde te weten dat de handeling de kans op benadeling van een of meer schuldeisers schiep.
3.8. Onderdeel 4c bouwt voort op de onderdelen 4a en 4b en moet het lot daarvan delen.
3.9. Onderdeel 5 strekt ten betoge dat het hof het recht heeft geschonden door uit te gaan van de opvatting dat wetenschap van benadeling in de zin van art. 1377 slechts aanwezig is indien degene met wie de schuldenaar handelde, wist of behoorde te weten dat de schuldenaar feitelijk schulden had of zou krijgen, en onvoldoende verhaal voor zijn schuldeisers bood of (later) zou gaan bieden.
Voor zover het onderdeel veronderstelt dat het hof ervan zou zijn uitgegaan dat die opvatting in haar algemeenheid juist is, mist het feitelijke grondslag. Voor wat de schuldenpositie van Van der Vlies betreft, heeft het hof op grond van de omstandigheden van het onderhavige geval – te weten dat Pellicaan ten tijde van het aangaan van de overeenkomst geen kennis droeg noch behoefde te dragen van de ten processe bedoelde premie- en belastingschulden en dat het door Van der Vlies ingebrachte huis ten opzichte van de schuld waarmee het hypothecair was belast, een voor het aflossen van de premie- en belastingschulden genoegzame overwaarde had – geoordeeld dat van wetenschap van benadeling bij Pellicaan geen sprake was. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het hof ook niet in zijn motiveringsplicht is te kort geschoten. Het onderdeel wordt dus tevergeefs voorgesteld.
3.10. Onderdeel 6 bouwt op de voorgaande onderdelen voort en moet dus het lot daarvan delen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep
13.1.39 Gebruik echtelijke woning
Instantie en vindplaats
HR 31 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1209, NJ 1994, 316
Trefwoord
Echtscheiding, vergoeding voor gebruik echtelijke woning
Inhoud
Zolang de ontbonden huwelijksgemeenschap niet is verdeeld en de woning daarvan deel uitmaakt, zijn beide partijen in beginsel voor gelijke delen tot het genot en het gebruik daarvan gerechtigd. Aldus komt aan de man als vergoeding voor gederfd genot of gebruik van zijn aandeel in het gemeenschappelijke goed in beginsel ook slechts de helft van de voor gebruik van het gehele goed berekende vergoeding toe.
Feiten
Bij vonnis van 2 april 1987 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken; dit vonnis is op 23 april 1987 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap maakt deel uit de voormalige echtelijke woning van partijen te D. In voormeld vonnis werd bepaald dat de vrouw bevoegd is de bewoning van die woning en het gebruik van de zich daarin bevindende inboedel gedurende zes maanden na inschrijving van het vonnis voort te zetten tegen betaling van een redelijke vergoeding aan de man. De woning wordt nog steeds door de vrouw met der partijen vier kinderen bewoond.
Uitspraak
Het hof heeft in zijn r.o. 2 geoordeeld dat het redelijk is dat de vrouw ter zake van door de man gederfd genot/gebruik van de woning ƒ 250 per maand betaalt, waarbij het hof, in het voetspoor van de rechtbank, kennelijk ervan is uitgegaan dat de huurwaarde van de woning ƒ 3000 per jaar bedraagt. Vervolgens heeft het hof in zijn r.o. 6 geoordeeld dat genoemd bedrag de man in privé toekomt en derhalve volledig aan hem persoonlijk moet worden uitgekeerd. Onderdeel 2.1 van het middel (onderdeel 1 bevat geen klacht) komt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen deze oordelen op.
Het onderdeel gaat terecht ervan uit dat zolang de ontbonden huwelijksgemeenschap niet is verdeeld en de woning daarvan deel uitmaakt, beide partijen in beginsel voor gelijke delen tot het genot en het gebruik daarvan gerechtigd zijn. Aldus komt aan de man als vergoeding voor gederfd genot of gebruik van zijn aandeel in het gemeenschappelijke goed in beginsel ook slechts de helft van de voor gebruik van het gehele goed berekende vergoeding toe. De man heeft in overeenstemming met dit uitgangspunt ook slechts de helft van de door hem gestelde – hogere – huurwaarde gevorderd. De hiervoor weergegeven oordelen van het hof zijn in het licht van het voorgaande derhalve hetzij gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting hetzij niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het onderdeel treft doel. De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
13.1.40 Conflict curator-curandus
Instantie en vindplaats
HR 28 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1246, NJ 1994, 687
Trefwoord
Curatele, bevoegdheden curandus
Inhoud
De curandus kan, ingeval een onmiddellijke voorziening in kort geding nodig is in verband met een conflict met zijn curator betreffende zijn verzorging of verpleging, op de voet van art. 886 Rv (oud) zelfstandig in rechte optreden en aan zijn advocaat een desbetreffende opdracht geven, tenzij hij, ook met behulp van zijn advocaat, niet tot een redelijke waardering van zijn bij dit conflict betrokken belangen in staat is. Dit strookt ook met de gedachte dat de curandus, voor zover hij tot een dergelijke waardering in staat is, in beginsel zeggenschap over zijn verzorging en verpleging dient te hebben. De voormelde bevoegdheid om zelfstandig in rechte op te treden brengt tevens mee dat in beginsel ook recht bestaat op de daartoe noodzakelijke rechtshulp.
Feiten
Ro., die is geboren op 14 dec. 1956 en aan het syndroom van Down lijdt, is bij beschikking van de Rechtbank te Arnhem onder curatele gesteld op de grond dat hij wegens een geestelijke stoornis niet in staat is zijn belangen behoorlijk waar te nemen. Aanvankelijk is zijn moeder tot curatrice benoemd. Na haar overlijden op 5 maart 1989 is zijn vader tot curator benoemd en één van zijn zusters, M., tot toeziend curatrice. Ook thans vervullen zij nog deze functie.
Ro. verblijft sinds 7 mei 1990 in het gezinsvervangend tehuis ‘De Beukenhof’ te A.
Tussen de oudste zuster van Ro. – Ru. (en haar partner) – enerzijds en de vader-curator van Ro. en zijn toeziende curatrice anderzijds bestaat een diepgaande controverse over de vraag op welke wijze Ro. het beste verzorgd kan worden en wie de verantwoordelijkheid voor die zorg dient te dragen.
Uitspraak
5.1. Bij de beoordeling van deze middelen moet worden vooropgesteld dat, in verband met de art. 6 lid 1 EVRM, 14 lid 1 IVBP en 17 en 18 Grondwet, de bepalingen betreffende curatele zo dienen te worden uitgelegd dat niet wordt te kort gedaan aan het recht van onder curatele gestelden op een effectieve toegang tot de rechter, ook voor het geval die toegang nodig is in verband met een geschil tussen de curandus en zijn curator, waarbij in het bijzonder van belang is het geval dat ook de toeziende curator niet in aanmerking komt om zijn belangen te dier zake te behartigen.
In het licht hiervan moet worden aangenomen dat de curandus, ingeval een onmiddellijke voorziening in kort geding nodig is in verband met een conflict met zijn curator betreffende zijn verzorging of verpleging – daaronder begrepen een conflict over zijn verblijfplaats – op de voet van art. 886 Rv zelfstandig in rechte kan optreden en aan zijn advocaat een desbetreffende opdracht kan geven, tenzij hij, ook met behulp van zijn advocaat, niet tot een redelijke waardering van zijn bij dit conflict betrokken belangen in staat is. Dit strookt ook met de gedachte dat de curandus, voor zover hij tot een dergelijke waardering in staat is, in beginsel zeggenschap over zijn verzorging en verpleging dient te hebben, zoals deze gedachte ten grondslag is gelegd aan art. 1653u BW, als voorgesteld in wetsvoorstel 21561 betreffende de geneeskundige behandelingsovereenkomst, art. 1:454 lid 1 BW, als voorgesteld in wetsvoorstel 22474 betreffende mentorschap ten behoeve van meerderjarigen, en art. 38 lid 5 Wet BOPZ, als gewijzigd bij laatstgenoemd wetsvoorstel. Nu een bodemprocedure in gevallen van de onderhavige aard in de praktijk nauwelijks in aanmerking zal komen en een zodanige procedure hier dan ook niet aan de orde is, kan in het midden blijven of hiervoor hetzelfde geldt dan wel de weg van benoeming van een bijzondere curator op de voet van art. 1:385 in verbinding met art. 1:313 lid 2 BW moet worden gevolgd.
De voormelde bevoegdheid om zelfstandig in rechte op te treden brengt tevens mee dat in beginsel ook recht bestaat op de daartoe noodzakelijke rechtshulp, in het bijzonder op onverwijlde, ongestoorde en voldoende contacten met de betrokken advocaat, waaraan des te meer behoefte zal bestaan naar gelang met beperkingen van het inzicht van de curandus in zijn belangen meer rekening moet worden gehouden. Dergelijke contacten, en meer in het algemeen vrij verkeer tussen de advocaat en de curandus, zal de curator dan ook in beginsel niet mogen verbieden of belemmeren. In aanmerking genomen dat de wettelijke taak van de curator mede de zorg en de verantwoordelijkheid voor de persoon van de curandus omvat, brengt een redelijke uitleg van het grondrecht op rechtshulp echter mee dat de curator tot zodanig verbod wèl bevoegd is ingeval, gelet op de geestelijke en lichamelijke gezondheidstoestand van zijn curandus, eventueel in samenhang met de wijze van optreden van de advocaat, van vrij verkeer tussen raadsman en curandus een zo ongunstige uitwerking op die gezondheidstoestand is te vrezen, dat dit verkeer met het oog op die uitwerking onverantwoord moet worden geacht.
Opmerking verdient bij dit alles nog dat in deze zaak niet aan de orde is het geval van een onder curatele gestelde, die juist hulp behoeft, omdat hij zelf geen enkel inzicht in zijn belangen heeft, en die dus, voor wat betreft zijn bescherming in rechte, geheel van derden afhankelijk is.
5.2. In het voorgaande ligt besloten dat het hof – ongeacht zijn mede op zaakwaarneming gegronde redengeving – terecht ervan is uitgegaan: dat Ro. in het onderhavige kort geding zelfstandige procesbevoegdheid toekomt; dat hij door zijn advocaat daadwerkelijk vertegenwoordigd wordt; en dat hij derhalve in dit geding ook daadwerkelijk partij is; alles onverminderd de bevoegdheid van de rechter tot toetsing, die hierna onder 5.6 aan de orde zal komen. Het tweede middel in het incidentele beroep stuit hierop af. Daarbij verdient aantekening dat ook het verwijt dat het hof met deze oordelen buiten de grieven is getreden, doel mist, nu de procesbevoegdheid van een partij een kwestie van openbare orde is, die de appelrechter ambtshalve dient te beoordelen.
5.3. Het voorgaande brengt voorts mee dat het hof bij de beantwoording van de vraag of de curator de contacten van Ro. met mr. Nauman-van Dijk kon verbieden, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Welke maatstaf het hof hier precies voor ogen heeft gestaan, komt uit ’s Hofs arrest niet naar voren, doch zij valt in elk geval niet samen met die welke hiervoor onder 5.1 als juist is aanvaard.
Het eerste en het tweede middel in het principale beroep zijn in zoverre terecht voorgesteld.
5.4. De klachten kunnen evenwel niet tot cassatie leiden. In de onderhavige zaak is immers aan de vordering, voor wat betreft de behoefte aan rechtshulp in de vorm van ongestoorde en onvoorwaardelijke contacten met de advocaat, slechts ten grondslag gelegd het verzoek om rechtshulp, dat is gedaan bij het hiervoor in rubriek 3 onder f. sub (i) en onder g. bedoelde gesprek. Nadat de president had geweigerd de video-opname van dat gesprek te doen vertonen, is – naar het kennelijke en in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijke oordeel van het hof – van de zijde van Ro., die, naar zijn advocaat blijkens ’s Hofs r.o. 7 bij pleidooi in hoger beroep te kennen gaf, niet lijfelijk voor het hof kon verschijnen om zijn standpunt in persoon toe te lichten, nog slechts betoogd dat ten bewijze van dit gesprek deze video-opname alsnog voor het hof behoorde te worden vertoond. Dit is ook gebeurd. Het hof heeft daarop vastgesteld dat uit die video-opname is gebleken dat Ro. weliswaar stelde gaarne van verblijf te willen veranderen, maar dat hij daarbij niet te kennen gaf ‘het hoogst noodzakelijk te vinden op stel en sprong te verhuizen’ of ‘dadelijk rechtshulp noodzakelijk te achten’.
Deze vaststelling is in cassatie niet bestreden. Evenmin zijn in hoger beroep of in cassatie uitingen van Ro. jegens anderen dan zijn advocaat ingeroepen, die de namens hem gestelde behoefte aan rechtshulp zouden kunnen schragen. Wel heeft het hof nog geconstateerd dat Ro. op de vertoonde video-opname niet de indruk maakte dat het hem slecht ging en dat hij er ook geenszins slecht of verwaarloosd uitzag, zulks anders dan blijkens r.o. 4 van het vonnis van de president in een eerdere procedure door Ru. en haar partner was aangevoerd, maar in het onderhavige geding niet is herhaald.
Bij dit vaststaande feitelijke uitgangspunt valt niet in te zien hoe een vordering in kort geding als hier is ingesteld, zou kunnen slagen, nu in dit uitgangspunt besloten ligt dat de feiten waarop in deze zaak de behoefte aan onmiddellijke rechtshulp is gegrond, zich hetzij niet hebben voorgedaan, hetzij de conclusie dat deze behoefte inderdaad bestaat, niet kunnen dragen. Dit brengt mee dat het hof, ongeacht zijn motivering, tot een juiste beslissing is gekomen.
5.5. Het voorgaande brengt mee dat het eerste, tweede, derde en vierde middel in het principale beroep niet tot cassatie kunnen leiden. Daarbij verdient nog slechts het volgende opmerking.
Het tweede middel mist in twee opzichten feitelijke grondslag. Voor zover het ervan uitgaat dat in de zienswijze van het hof bij Ro. wilsbekwaamheid ontbrak, miskent het dat het hof moet worden begrepen overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 3 sub i en onder 5.2 werd overwogen. Voor zover het ervan uitgaat dat Ro. in hoger beroep zijn verlangen ter zake van rechtshulp op andere wijze wilde aantonen dan met behulp van de video-opname, miskent het dat het hof moet worden begrepen overeenkomstig hetgeen hiervoor onder 5.4 is overwogen.
Het in het vierde middel vervatte beroep op de stelling dat de afwezigheid van Ro. ter terechtzitting van het hof een gevolg was van een verbod van de curator, miskent dat noch uit s hofs arrest, noch uit de stukken van het geding blijkt dat in hoger beroep een dergelijke stelling is aangevoerd. Dat een beroep zou zijn gedaan op een dergelijke stelling – die wegens haar feitelijk karakter niet voor het eerst in cassatie aan de orde kan worden gesteld -, is ook weinig aannemelijk, nu het aan het hof ter beoordeling stond of de aanwezigheid van Ro. op de terechtzitting geboden was, eventueel in weerwil van de wens van de curator.
5.6. Ook het vijfde middel in het principale beroep faalt. Het voorlopig oordeel van het hof dat in dit kort geding aannemelijk moet worden geacht – voor een uitvoeriger onderzoek was naar ’s Hofs oordeel in dit geding geen plaats – dat het voor Ro. uitgesloten is voldoende onafhankelijk van derden te beslissen of hij rechtshulp of een andere woonplaats wil, is door het hof klaarblijkelijk slechts gebezigd om tot de conclusie te komen dat in een zaak als de onderhavige het woord van de advocaat niet zonder meer beslissend is, maar door de rechter zelf zal moeten worden beoordeeld of dit woord overeenstemt met wat de curandus op grond van een redelijke waardering van zijn belangen zelf verlangt.
Deze conclusie geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het voorlopige oordeel waarop zij berust, is feitelijk van aard en behoefde in dit kort geding geen nadere motivering.
De Hoge Raad verwerpt het principale en het incidentele beroep.
13.1.41 Van Tholen – Nationale-Nederlanden
Instantie en vindplaats
HR 18 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1303, NJ 1995, 410
Trefwoord
Gemeenschap, beheer, inning vordering
Inhoud
Tot inning van een tot een gemeenschap behorende vordering zijn slechts de gezamenlijke deelgenoten bevoegd (art. 3:170 BW). De schuldenaar kan worden beschermd op grond van art. 6:34 BW.
Feiten
De casus in dit arrest is relatief simpel. T.M. van T. had een levensverzekering gesloten met Nationale Nederlanden met als einddatum 1 jan. 1992. Zij was verzekeringneemster, verzekerde en begunstigde. T.M. Van T. was gehuwd in de algehele gemeenschap van goederen met H. van T. H. van T overlijdt in 1986, nalatende twee kinderen uit zijn eerder huwelijk, tezamen met T.M. van T. zijn erfgenamen. T.M. van T. vordert uitkering van de levensverzekering. De verzekeraar weigert te betalen, stellende dat de verzekering in een gemeenschap is gevallen, zodat art. 3:170 lid 2 BW in verband met art. 3:189 lid 2 en 166 BW het innen van een aan een gemeenschap verschuldigde prestatie een beheersdaad is waartoe de deelgenoten slechts gezamenlijk bevoegd zijn. T.M. van T. stelt dat dat hier toepasselijk is het arrest van de Hoge Raad van 3 febr. 1967, NJ 1967, 441, waarin hij oordeelde dat in geval een in enige gemeenschap van goederen gehuwde met een derde een overeenkomst heeft gesloten met een beding, waarbij hij zichzelf heeft aangewezen als de persoon aan wie ingevolge de overeenkomst te verrichten betalingen moeten worden gedaan, de derde aan een vordering van zijn wederpartij tot betaling niet kan tegenwerpen bezwaren ontleend aan het huwelijksgoederenregime van zijn wederpartij.
Uitspraak
Ook deze onderdelen falen, want dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. Uit de memorie van antwoord bij art. 3:170 (Parl. gesch. Boek 3, p. 588 e.v.) blijkt dat voor het opnemen van de regel dat slechts de deelgenoten te zamen bevoegd zijn tot het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties, doorslaggevend is geweest de gedachte dat aldus wordt voorkomen dat een deelgenoot een vordering zou kunnen innen zonder waarborg dat het aldus geïnde aan de gezamenlijke deelgenoten ten goede zou komen. Gelet op deze uitdrukkelijk uitgesproken bedoeling van de wetgever zou het niet passen een andere regel overeenkomstig genoemd arrest te aanvaarden, met als resultaat dat art. 3:170 voor het geval van een ontbonden huwelijksgemeenschap louter interne werking zou hebben, zodat de schuldenaar bevrijdend aan een deelgenoot in een ontbonden huwelijksgemeenschap zou kunnen betalen, zelfs indien hij wist dat deze jegens de andere deelgenoten niet bevoegd was de betaling te ontvangen.
Anders dan in de toelichting op deze subonderdelen wordt betoogd, nopen de eisen van een vlot betalingsverkeer niet tot het aanvaarden van zodanige andere regel. Aan deze eisen – die niet alleen voor de belangen van de schuldenaar, maar ook voor die van de schuldeiser van betekenis zijn – wordt voldoende recht gedaan door de toepasselijkheid van art. 6:34 lid 1. Aangenomen moet immers worden dat een beding in een overeenkomst waarbij een bepaalde persoon is aangewezen als degene aan wie de ingevolge deze overeenkomst te verrichten betalingen moeten worden gedaan, een ‘redelijke grond’ in de zin van deze wetsbepaling oplevert, waarop de schuldenaar zonder tot enig nader onderzoek te zijn gehouden mag afgaan, en dat hij, zulks doende, bevrijdend heeft betaald, ook als deze persoon achteraf blijkt toen deelgenoot in een ontbonden huwelijksgemeenschap te zijn geweest. Dit is slechts anders wanneer de schuldenaar ten tijde van die betaling wist of op grond van een tijdige mededeling van de andere deelgenoot of diens erfgenamen had behoren te begrijpen dat degene die door het geding is aangewezen, jegens die anderen niet tot het ontvangen van de betaling bevoegd was.
3.3.4. Voor zover subonderdeel 1.4 berust op de opvatting dat het ontvangen van betaling een handeling is die naar haar aard ingevolge art. 3:170 lid 1 door ieder van de deelgenoten zelfstandig kan worden verricht, faalt het, omdat deze opvatting zich niet laat verenigen met de in lid 2 van dat artikel neergelegde regel. Voor zover het subonderdeel inhoudt dat in het onderhavige geval zelfstandige inning door Van Tholen dient, althans kan dienen tot ‘gewoon onderhoud of behoud van een gemeenschappelijk goed’, omdat het verkrijgen van medewerking van de overige deelgenoten tot uitstel en dus tot onnodige schade kan leiden, doet het een beroep op omstandigheden die niet eerder in feitelijke aanleg zijn aangevoerd en die zouden nopen tot een onderzoek van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is. Ook in zoverre is het subonderdeel tevergeefs voorgesteld.
13.1.42 Alimentatie vader/stiefvader 2
Instantie en vindplaats
HR 8 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1330, NJ 1994, 439
Trefwoord
Kinderalimentatie, stiefouder
Inhoud
Verzoek vader tot wijziging kinderalimentatie wegens nieuwe partner moeder. Geen onderhoudsverplichting van niet met moeder gehuwde nieuwe partner.
Feiten
In 1990 is tussen de vader en de moeder de echtscheiding uitgesproken. Vervolgens heeft de Rechtbank bij beschikking van 13 december 1990 de moeder tot voogdes over de drie uit het huwelijk geboren kinderen benoemd en de vader veroordeeld tot betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van ƒ 80 per maand per kind. In hoger beroep heeft het Hof de alimentatie voor twee van de kinderen gesteld op ƒ 250 per maand per kind.
In het onderhavige geding heeft de vader op grond van wijziging van de omstandigheden de Rechtbank verzocht de vastgestelde alimentatie te verlagen. Daarbij heeft hij onder meer betoogd dat bij de vaststelling van de omvang van zijn alimentatieplicht rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat de moeder met een nieuwe partner samenwoont en dat deze naar analogie van het bepaalde in art. 1:392 lid 1 onder c BW en gelet op art. 8 in verbinding met art. 14 EVRM dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. De Rechtbank en het Hof hebben dit betoog verworpen.
Uitspraak
Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen de verwerping door het Hof van het voormelde betoog van de vader, doch tevergeefs. Naar uit art. 1:395 BW volgt kan alleen als ‘stiefouder’ in de zin van art. 1:392 lid 1 onder c worden aangemerkt degeen die gehuwd is met de ouder van een wettig of natuurlijk kind, dat tot zijn gezin behoort maar waarvan hij niet de ouder is. Derhalve kan, anders dan het onderdeel wil, niet worden aanvaard dat de nieuwe partner van de moeder, hoewel hij niet met haar is gehuwd, naar analogie van het bepaalde in art. 1:392 lid 1 sub c dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Zulks is niet anders, indien er, zoals het onderdeel aanvoert, sprake is van een ‘familie- en gezinsleven’ als bedoeld in art. 8 EVRM tussen de nieuwe partner en de kinderen. Een en ander is ook niet strijdig met deze verdragsbepaling in verbinding met art. 14 EVRM.
De Hoge Raad verwerpt het beroep; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
13.1.43 Valkenhorst
Instantie en vindplaats
HR 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1337, NJ 1994, 608
Trefwoord
Afstamming
Inhoud
Recht meerderjarig natuurlijk kind om te weten wie haar vader is. Afweging van de wederzijdse belangen.
Feiten
De R. is, als buitenechtelijk kind, in 1935 geboren in ‘Moederheil’, een toen door rooms-katholieke religieuzen gedreven inrichting met als doelstelling het verlenen van zorg en begeleiding aan ongehuwde moeders en hun kinderen. De inrichting wordt thans geëxploiteerd door Valkenhorst.
Inzet van dit geding is de vraag of Valkenhorst jegens De R. gehouden is haar op haar verzoek bekend te maken met de indertijd door haar moeder aan de leiding van ‘Moederheil’ verstrekte gegevens omtrent haar vader.
Valkenhorst weigert te voldoen aan het verzoek van De R. haar de bedoelde, zich onder Valkenhorst bevindende gegevens (in feite: de personalia van de vermoedelijke verwekker) te verstrekken. Zij doet daartoe beroep op een geheimhoudingsverplichting voortvloeiende uit de vertrouwelijke aard van deze gegevens die haar in haar hoedanigheid van hulpverlener door de moeder van De R. als cliënte zijn toevertrouwd. Valkenhorst heeft, nadat zij met verscheidene verzoeken van deze aard was geconfronteerd en ter zake een procedure had gevoerd (die is geëindigd met het arrest van het Hof te ’s-Hertogenbosch van 18 september 1991, ECLI:NL:GHSHE:1991:AD1486, NJ 1991, 796) – in afwachting van een wettelijke regeling – op dit stuk een beleid ontwikkeld. Dit beleid houdt, voor zover hier van belang, in dat wanneer de moeder nog in leven is, de gegevens omtrent de (vermoedelijke) vader alleen worden verstrekt met haar toestemming; toestemming van de (vermoedelijke) vader wordt door Valkenhorst niet vereist. Valkenhorst is bereid de moeder aan te schrijven teneinde te onderzoeken ‘of de vereiste toestemming al dan niet gegeven wordt’. Weigert de moeder toestemming dan respecteert Valkenhorst haar besluit, ongeacht de daaraan ten grondslag liggende motieven. Vaststaat dat de moeder van De R. nog in leven is en Valkenhorst geen toestemming heeft gegeven De R. de gevraagde gegevens te verstrekken.
Kern van het geschil is, in de visie van het Hof, de vraag of Valkenhorst aldus verstrekking van de gevraagde gegevens afhankelijk mag maken van de toestemming van de moeder. Deze vraag heeft het Hof bevestigend beantwoord.
Uitspraak
Het recht om te weten van welke ouder men afstamt is niet absoluut: het moet wijken voor de rechten en vrijheden van anderen wanneer deze in het gegeven geval zwaarder wegen. Valkenhorst is jegens de moeder gehouden de gegevens omtrent de verwekker niet te openbaren en zij heeft terzake een geheimhoudingsrecht, nu het ging om door een hulpzoekende toevertrouwen van gegevens aan een als hulpverlener aan te merken instantie. Bij dit geheimhoudingsrecht zijn evenwel in de gegeven omstandigheden behalve bescherming van het recht op respect voor het privé leven van de moeder geen zwaarwegende maatschappelijke belangen betrokken.
Het recht van een meerderjarig natuurlijk kind om te weten door wie het is verwekt prevaleert boven het (in het recht op respect voor haar privé leven besloten) recht van de moeder om dat ook tegenover haar kind verborgen te houden.
Ten aanzien van het belang van de (vermoedelijke) vader geldt hetzelfde als ten aanzien van dat van de moeder.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 25 november 1992 voor zover gewezen tussen De R. en Valkenhorst; vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Breda van 5 maart 1991 voor zover gewezen tussen De R. en Valkenhorst; veroordeelt Valkenhorst om binnen vijf dagen na betekening van dit arrest aan De R. inzage te verlenen in en afschrift te verschaffen van de bij Valkenhorst berustende gegevens met betrekking tot de afstamming van De R., daaronder begrepen alle gegevens die betrekking hebben op de door de moeder als verwekker aangewezene; wijst het meer of anders gevorderde af.
13.1.44 Ter Kuile – Kofman
Instantie en vindplaats
HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1362, NJ 1995, 561
Trefwoord
Kosten huishouding, redelijkheid en billijkheid, rechtsverwerking
Inhoud
In een geval waarin de kosten van de huishouding ten laste zijn gekomen van het inkomen van een echtgenoot die niet in die kosten behoefde bij te dragen, of in een geval waarin die kosten voor een groter bedrag ten laste van het inkomen van een echtgenoot zijn gekomen dan waartoe hij in die kosten moet bijdragen, bestaat aanleiding tot vergoeding door de andere echtgenoot. Het ligt voor de hand aan te nemen dat de onderlinge afrekening periodiek plaats dient te vinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar. Slagende klachten over het oordeel van het hof dat de vrouw haar recht heeft verwerkt om afdracht te vorderen van wat haar uit hoofde van onverplicht gedane bijdragen in de bestrijding van de kosten van de huishouding toekomt.
Feiten
Partijen zijn in 1955 met elkaar gehuwd. In de tussen hen geldende huwelijksvoorwaarden is onder meer het volgende bepaald:
– tussen de echtgenoten bestaat geen gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd;
– de vrouw heeft het vrije genot van haar inkomsten;
– de kosten van de huishouding, de opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen en alle verdere uit het huwelijk voortvloeiende kosten zullen door de man worden gedragen.
De man is reumatoloog en heeft zijn praktijk in 1974 ingebracht een BV. De vrouw is van april 1974 tot 1 mei 1988 als medisch-administratief medewerkster in dienst geweest van de BV. Zij heeft de bedongen arbeid verricht maar zij heeft tot 1 juli 1985 nooit enig salaris ontvangen. In juni 1985 hebben partijen de samenwoning beëindigd.
De vrouw had jegens de BV recht op salaris. Het aan de vrouw toekomende salaris is aan de man betaald althans te zijner dispositie gesteld. De BV heeft ter zake geen schuld meer aan haar. De Kantonrechter te ’s-Gravenhage heeft een vordering van de vrouw tegen de BV, strekkende tot betaling van salaris over de periode van 1 januari 1985 tot en met 30 juni 1985 en het – in 1985 tot uitkering komende – vakantiegeld over de periode van 1 juni 1984 tot en met 31 mei 1985 in totaal ƒ 17 166,87, afgewezen.
Uitspraak
3.3. De Hoge Raad vindt aanleiding eerst onderdeel 9 van het middel te bespreken. In dat onderdeel wordt het Hof verweten, kort samengevat, dat het Hof in strijd met het recht althans zonder genoegzame motivering, heeft geoordeeld dat de houding en de gedragingen van de vrouw met betrekking tot het haar in de aan 1985 voorafgaande perioden toekomende salaris, dat zij niet heeft ontvangen, tot het oordeel leidt dat de vrouw ook het recht heeft verwerkt om afdracht te vorderen van het bedrag van haar salaris in de eerste zes maanden van 1985 en van het in die periode tot uitkering komende vakantiegeld.
Bij beoordeling van dit oordeel moet worden vooropgesteld dat in een geval waarin de kosten van de huishouding ten laste zijn gekomen van het inkomen van een echtgenoot die niet in die kosten behoefde bij te dragen, of in een geval waarin die kosten voor een groter bedrag ten laste van het inkomen van een echtgenoot zijn gekomen dan waartoe hij in die kosten moet bijdragen, aanleiding bestaat tot vergoeding door de andere echtgenoot. Afrekening ter zake zal in het algemeen niet plaatsvinden na iedere uitgave afzonderlijk. Tegen afrekening bij het einde van het huwelijk bestaat echter het praktische bezwaar dat de voor berekening van de over en weer verschuldigde bedragen benodigde gegevens veelal niet meer aanwezig zullen zijn. Het ligt daarom voor de hand aan te nemen dat de onderlinge afrekening periodiek plaats dient te vinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar. Dit laatste ook omdat over die periode veelal de gegevens zullen moeten worden verzameld die nodig zijn voor het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting.
3.4. Uit de omstandigheden waarop het Hof zijn oordeel heeft gebaseerd dat de vrouw haar recht heeft verwerkt om afrekening te verlangen van hetgeen zij in de jaren voorafgaande aan 1985, in afwijking van hetgeen in de huwelijksvoorwaarden is bepaald, heeft bijgedragen in de bestrijding van de kosten van de huishouding, te weten de vermelde gedragingen van de vrouw en hetgeen de man op grond daarvan mocht verwachten, heeft het Hof zonder nadere motivering ook afgeleid dat de vrouw haar recht heeft verwerkt om afdracht te vorderen van het bedrag van haar salaris over de eerste maanden van 1985 en het in dat tijdvak tot uitkering gekomen vakantiegeld. Uit het voorgaande volgt dat een dergelijke afdracht in beginsel pas na 31 december 1985 aan de orde zou komen. Het Hof heeft er geen blijk van gegeven deze omstandigheid, in onderling verband beschouwd met de omstandigheid dat partijen in dat jaar uit elkaar zijn gegaan, in zijn oordeel te hebben betrokken. Voor de vraag of het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht dat de vrouw afdracht van het haar toekomende over de eerste maanden van 1985 verlangde, konden deze omstandigheden evenwel niet buiten beschouwing blijven. Ook kan niet zonder meer worden aangenomen dat de man nà 1985 geen rekening ermee behoefde te houden dat de vrouw haar rechten over die maanden alsnog geldend zou maken, de vrouw heeft immers over die maanden – zij het tevergeefs – in rechte betaling van haar salaris en vakantietoeslag van de BV gevorderd.
Door te oordelen als hiervoor is weergegeven heeft het Hof derhalve hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij zijn oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
13.1.45 Le Miralda
Instantie en vindplaats
HR 15 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808, NJ 1996, 616
Trefwoord
Koude uitsluiting, vergoedingsrechten, nominalisme, natuurlijke verbintenis, redelijkheid en bilijkheid
Inhoud
Wanneer een echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere echtgenoot wordt geplaatst, of wanneer hij hem toebehorende geldbedragen op een rekening ten name van de andere echtgenoot zet, krijgt eerstgenoemde echtgenoot in beginsel jegens de andere recht op vergoeding van het nominale bedrag van de door hem aldus aan de andere echtgenoot verstrekte gelden. Dit kan anders zijn wanneer tussen de echtgenoten anders is overeengekomen of wanneer een en ander is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere, terwijl ook niet is uitgesloten dat uit goede trouw, of naar huidig recht uit redelijkheid en billijkheid, in verband met de omstandigheden van het geval anders voortvloeit (HR 30 jan. 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4525, NJ 1992, 191).
Feiten
Partijen, die tevoren een aantal jaren hadden samengewoond, zijn in 1967 gehuwd. Bij hun toen tot stand gekomen huwelijkse voorwaarden hebben zij elke gemeenschap van goederen uitgesloten. Gedurende hun huwelijk zijn een aantal woningen gekocht – deels na verkoop van de vorige woning -, die op naam van de vrouw zijn gezet, maar grotendeels zijn betaald met geld van de man. Daaronder bevindt zich het appartement Le Miralda in C., door de man in februari 1990 ter beschikking van de vrouw gesteld. Voorts zijn in begin 1988 door de man na verkoop van zijn bedrijf betalingen aan de vrouw gedaan tot een bedrag van ƒ 399 679. In de loop van 1990 is de samenwoning van partijen geëindigd en is een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt.
Uitspraak
3.3. Bij de beoordeling van de middelen moet het volgende worden vooropgesteld. Wanneer een echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere echtgenoot wordt geplaatst, of wanneer hij hem toebehorende geldbedragen op een rekening ten name van de andere echtgenoot zet, krijgt eerstgenoemde echtgenoot in beginsel jegens de andere recht op vergoeding van het nominale bedrag van de door hem aldus aan de andere echtgenoot verstrekte gelden. Dit kan anders zijn wanneer tussen de echtgenoten anders is overeengekomen of wanneer een en ander is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere, terwijl ook niet is uitgesloten dat uit goede trouw, of naar huidig recht uit redelijkheid en billijkheid, in verband met de omstandigheden van het geval anders voortvloeit (HR 30 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC4525, NJ 1992, 191).
3.4. Het eerste middel voert aan dat het Hof hetzij heeft miskend dat de goede trouw in het onderhavige geval meebrengt dat de vorderingen van de man niet beperkt behoren te blijven tot de nominale bedragen die hij aan de vrouw heeft verstrekt, hetzij in het licht van het beroep dat de man in dit verband op de goede trouw heeft gedaan, is tekortgeschoten in zijn motivering.
Deze klacht faalt. De Rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep van de man op de goede trouw in eerste aanleg geoordeeld dat in het onderhavige geval geen reden bestond af te wijken van de hoofdregel dat een vergoedingsrecht als hier aan de orde is, slechts aanspraak geeft op het nominale bedrag van de verstrekte gelden. Hiertegen is de man in hoger beroep niet opgekomen, zodat het aan het Hof niet vrijstond alsnog een dergelijke afwijking op de goede trouw te baseren.
3.5. De middelen II, III en IV, in onderling verband gelezen treffen daarentegen doel. Zij betreffen in de eerste plaats ’s Hofs oordeel dat de gelden, verstrekt voor de aankoop van het appartement Le Miralda en de betalingen in begin 1988 hebben gestrekt ter voldoening van een natuurlijke verbintenis.
In dit verband verdient in de eerste plaats opmerking dat bij de beantwoording van de vraag of in een geval als het onderhavige sprake is van een natuurlijke verbintenis, moet worden uitgegaan van de algemene maatstaf, die voor het huidige recht wordt omschreven in art. 6:3 lid 2, aanhef en onder b, BW en ook in het tevoren geldende recht werd aanvaard. Dit brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis, naar een objectieve maatstaf moet worden beoordeeld en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet, geen beslissende betekenis toekomt (vgl. HR 9 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC1105, NJ 1992, 212). Wel zal in het algemeen als een objectieve aanwijzing voor de aanwezigheid van een zodanige verbintenis mogen worden beschouwd de omstandigheid dat de prestatie bestond in het verstrekken door de man van gelden voor de aankoop van een geheel of mede op naam van de vrouw te plaatsen, gemeenschappelijke of alleen voor de vrouw bestemde woning, nu het voor de hand ligt dat een zodanige prestatie ertoe strekt te waarborgen dat de vrouw ook na het einde van het huwelijk in die woning kan blijven wonen en deze waarborg niet tot zijn recht zou komen, wanneer zij het gevaar loopt deze woning te moeten verkopen om aan een vergoedingsplicht jegens de man of diens erfgenamen te kunnen voldoen. Het verschaffen van een zodanige waarborg zal vaak naar maatschappelijke opvattingen kunnen worden beschouwd als een prestatie die aan de vrouw op grond van een dringende morele verplichting toekomt. Daarbij zal evenwel mede acht moeten worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen.
3.6. In het licht van wat voor partijen over en weer is aangevoerd, heeft het Hof zowel in de hierna aan te geven opzichten het voorgaande miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, als ook, los daarvan, onvoldoende inzicht gegeven in de gedachtengang die het in de omstandigheden van de onderhavige zaak, zoals deze uit het debat van partijen naar voren komen, tot het aanvaarden van een natuurlijke verbintenis heeft geleid.
Bij een samenvatting van dat debat moet uitgangspunt zijn dat de Rechtbank in overeenstemming met het standpunt van de man in eerste aanleg het beroep van de vrouw op een natuurlijke verbintenis heeft verworpen op de grond dat de vrouw omtrent de situatie op het moment van de verstrekking van de betreffende gelden, met name omtrent de behoeftigheid en welstand over en weer, niets heeft gesteld.
In hoger beroep heeft de vrouw tegen deze overweging grieven gericht waarin wordt betoogd, kort gezegd, dat alle door de man aan de vrouw verstrekte gelden moeten worden gezien als voldoening aan een op de man rustende natuurlijke verbintenis, waarbij de vrouw, voor wat betreft de omstandigheden van het geval, in hoofdzaak heeft verwezen naar hetgeen door haar in eerste aanleg reeds was aangevoerd met betrekking tot de financiële situatie van partijen voor en tijdens hun huwelijk. Voorts heeft de vrouw er de nadruk op gelegd dat de man bij het verstrekken van de betrokken gelden de bedoeling heeft gehad – althans mede de bedoeling, naast die om te voorkomen dat die gelden zouden toevallen aan (de echtgenoten van) zijn dochters uit zijn eerste huwelijk – om de vrouw te belonen voor haar werk in de huishouding (mede ten behoeve van die toen inwonende dochters verricht) en zorg te dragen voor haar oude dag, ook wanneer hij eerder dan zijn vrouw zou overlijden.
De man heeft in hoger beroep betwist dat van enige natuurlijke verbintenis als hiervoor bedoeld sprake was. Voorts heeft hij ontkend dat hij de vrouw heeft willen belonen en/of vermogen heeft willen verschaffen, en aangevoerd dat daarvoor ook geen enkele reden bestond, waarbij hij heeft gewezen op zijn wettelijke verplichting tot het betalen van levensonderhoud en de door hem ten behoeve van de vrouw getroffen pensioenvoorziening voor het geval van zijn overlijden, recht gevende op een uitkering van ƒ 75 000 per jaar.
3.7. Het Hof heeft, anders dan door de vrouw bepleit, niet voor alle verstrekte gelden een natuurlijke verbintenis aanvaard, doch – zonder dat in het debat van partijen te dier zake een onderscheid was gemaakt – slechts voor twee gevallen.
In de eerste plaats heeft het Hof ter zake van het verschaffen van de gelden voor de aankoop van het appartement Le Miralda een natuurlijke verbintenis aangenomen op de grond dat het Hof, gezien de toenmalige ‘situatie’, het ervoor hield ‘dat de man het een dringende morele verplichting achtte’ ervoor te zorgen dat de vrouw nà een eventuele echtscheiding en in ieder geval na zijn overlijden (de man was 71 jaar oud en de vrouw nog slechts 61) over een behoorlijke woning in C. zou beschikken. Omtrent de door het Hof in aanmerking genomen ‘situatie’ heeft het Hof slechts vastgesteld dat de man ten tijde van de betaling volgens zijn stellingen reeds een echtscheiding overwoog, ‘zij het dat hij nog aarzelde’. De verdere omstandigheden van het geval, zoals de wederzijdse welstand en behoefte van partijen, heeft het Hof niet in zijn overwegingen betrokken. In het bijzonder heeft het Hof de door het Hof zelf in zijn rov. 31 relevant geachte ‘ruwe schatting van het vermogen van de vrouw’ – waarvan de waarde volgens de Rechtbank, afgezien van de vergoedingsrechten van de man, ongeveer ƒ 2 000 000 bedroeg – achterwege gelaten, zoals het Hof zich ook niet heeft begeven in een schatting van het vermogen van de man, dat volgens de Rechtbank, afgezien van diens vergoedingsrechten, geheel ontbrak.
Tegen de achtergrond van het hiervoor in 3.5 overwogene en het in 3.6 samengevatte debat van partijen heeft het Hof aldus onvoldoende vastgesteld om op begrijpelijke wijze tot een natuurlijke verbintenis als door het Hof aanvaard te komen. Voorts kan bij gebreke van een nadere redengeving uit ’s Hofs overwegingen slechts worden afgeleid dat het Hof de subjectieve bedoelingen van de man beslissend heeft geacht, zodat het in elk geval in zoverre een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
In de tweede plaats heeft het Hof een natuurlijke verbintenis aanwezig geoordeeld met betrekking tot de betalingen van 1988. Dit oordeel heeft het Hof gegrond, kort samengevat, op de omstandigheden: dat de man de betalingen ‘uit vrije wil en welbewust’ heeft verricht; dat hij, zoals hij het ter gelegenheid van de pleidooien uitdrukte, vond dat het zo hoorde; dat van de twee door de man gestelde andere motieven voor deze betaling er toen één niet meer bestond en dat ‘wellicht’ ook bij deze betalingen ‘reeds het vooruitzicht van een scheiding’ een rol heeft gespeeld, nu volgens een opmerking van de man ‘de breuk in het huwelijk al jaren aanwezig’ was.
Ook dit een en ander levert voor het aanvaarden van een natuurlijke verbintenis in het licht van het in 3.5 overwogene en het in 3.6 samengevatte debat van partijen geen afdoende motivering op. Ook hier moet bij gebreke van een nadere redengeving worden aangenomen dat het Hof de naar zijn oordeel aanwezige subjectieve bedoelingen van de man beslissend heeft geacht en derhalve een onjuiste maatstaf heeft gebezigd. De ontkenning door de man van deze bedoelingen kon het Hof ook niet op begrijpelijke wijze ter zijde stellen op grond van de enkele omstandigheden dat hij ter gelegenheid van de pleidooien heeft verklaard gemeend te hebben dat het zo hoorde, dat één van de door hem gestelde andere motieven niet meer bestond en dat ‘wellicht’ het vooruitzicht van een scheiding een rol heeft gespeeld.
3.8. Het voorgaande brengt mee dat ook het derde middel slaagt. Niet is in te zien dat, zo in het geval van de voor het appartement Le Miralda verstrekte gelden geen sprake was van een natuurlijke verbintenis, niettemin naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn aanspraak te maken op een vergoedingsrecht, zulks op de enkele grond dat zulks geschiedde vijf maanden nadat die gelden zijn verstrekt.
3.9. Tenslotte treft ook middel V doel. De man heeft wettelijke rente gevorderd vanaf de dagvaarding in eerste aanleg. Het Hof is – terecht – ervan uitgegaan dat de vergoedingsrechten van de man toen opeisbaar waren. Niet is in te zien waarom het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar zou zijn om wettelijke rente te vorderen vanaf een eerder tijdstip dan dat van de ontbinding van het huwelijk tussen partijen, nu het Hof zulks grondt op de enkele omstandigheden dat de door de man aan de vrouw ter beschikking gestelde bedragen ‘voor een groot deel geïnvesteerd waren in onroerende zaken die als woning voor de partijen, en na het vertrek van de man als woning voor de vrouw, werden gebruikt’ en deze investeringen met instemming en medewerking van de man waren gedaan. Dat de vrouw genoodzaakt zou zijn geweest de haar ten tijde van de dagvaarding bewoonde woning te verkopen teneinde toen de gevorderde bedragen, voor zover toegewezen, te voldoen, heeft het Hof niet vastgesteld.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 29 april 1994; verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
13.1.46 Melkquotum
Instantie en vindplaats
HR 29 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1826, NJ 1996, 88
Trefwoord
Huwelijkse voorwaarden, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
De overeenkomst van huwelijksvoorwaarden wordt mede beheerst door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Een als gevolg van die overeenkomst tussen partijen geldende regel wordt niet toegepast voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Feiten
Partijen zijn op 6 mei 1977 met elkaar gehuwd. De akte van huwelijkse voorwaarden van 5 mei 1977 bepaalt dat tussen partijen geen enkele vermogensgemeenschap zal bestaan. Partijen hebben ieder ten huwelijk aangebracht de onroerende en roerende zaken zoals beschreven in de staat van aanbrengsten bij genoemde akte. De onroerende zaken die de vrouw ten huwelijk aanbracht bestonden uit een boerderij met weiland met een oppervlakte van destijds ruim 17 hectare. De man bracht ten huwelijk aan een boerderij met diverse percelen land met een totale oppervlakte van ongeveer 45 hectare, waarin begrepen ongeveer 5 hectare bos en ongeveer 40 hectare weiland.
De door de vrouw aangebrachte weilanden zijn gelegen in Oosterwolde en grenzen aan de weilanden van de man. De man heeft deze grond van de vrouw tijdens het huwelijk in gebruik gehad; voor dit gebruik heeft de vrouw van de man geen vergoeding ontvangen.
In het kader van de Beschikking superheffing 1985 is aan de man een heffingvrij melkquotum toegekend. Dit melkquotum bedroeg 1 116 401 kg in de periode 1986/1987 en 1 090 584 kg in de periode 1987/1988; medio 1988 is de hoeveelheid gewijzigd in 1 096 416 kg.
Bij vonnis van de Rechtbank van 6 december 1990 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken; het vonnis is op 22 juli 1991 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Uitspraak
Het Hof heeft kennelijk en terecht tot uitgangspunt genomen dat de overeenkomst van huwelijksvoorwaarden mede door de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt beheerst, en dat een als gevolg van die overeenkomst tussen partijen geldende regel niet wordt toegepast voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Voorts ligt in ’s Hofs overwegingen, gelezen in onderling verband en samenhang, besloten het oordeel dat te dezen sprake is van onvoorziene omstandigheden van dien aard dat de man naar bedoelde maatstaven niet mag verwachten dat hij zou mogen volstaan met de enkele teruggave van de destijds aan hem ter beschikking gestelde grond zonder enige verrekening van de waarde van het aan hem toegekende melkquotum voor zover dit in verband staat met zijn gebruik van die grond. […]
3.5. Het Hof heeft voor de nadere uitwerking van evenbedoeld oordeel aansluiting gezocht bij de rechtspraak van het Hof te Arnhem in pachtzaken. In rov. 9 en 10 heeft het Hof onderzocht welke aanspraken de vrouw ter zake van het melkquotum volgens die rechtspraak zou hebben kunnen doen gelden indien sprake zou zijn geweest van een vóór 1983 tussen haar als verpachtster en de man als pachter gesloten en ná 1983 beëindigde pachtovereenkomst. […]
13.1.47 Alimentatienormen
Instantie en vindplaats
HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1905, NJ 1996, 272
Trefwoord
Alimentatienormen
Inhoud
De rechter mag afwijken van de alimentatienormen.
Feiten
De vrouw heeft aan inkomsten uit vermogen ƒ 400 per maand. Zij betaalt aan huur ƒ 795 per maand en aan premie ziektekostenverzekering ƒ 155. Haar behoefte aan de door haar in hoger beroep wederom gevraagde alimentatie ad ƒ 4500 staat als niet bestreden vast.
De man, 57 jaar oud, heeft een DOW pensioen van ƒ 102 081 bruto per jaar, inclusief overhevelingstoeslag en vergoeding ziektekostenpremie en een Nedloyd pensioen van ƒ 2452 bruto per jaar, alsmede een inkomen uit vermogen van ƒ 12 000 bruto per jaar. Voor rekening van de man komt per maand ƒ 311 aan premie ziektekostenverzekering. Bij de berekening van de draagkracht van de man wordt uitgegaan van de gezinsnorm.
Uitspraak
Middel III kan evenmin tot cassatie leiden. Het mist blijkens ’s Hofs rov. 11 feitelijke grondslag voor zover het klaagt dat het Hof niet heeft beslist dat de man voldoende draagkracht voor de vastgestelde alimentatie heeft. Voorts ziet het over het hoofd dat het Hof niet gebonden was aan de door de man verdedigde ‘45%-norm’.
De Hoge Raad verwerpt het beroep; compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
13.1.48 Afstand van alimentatie 2
Instantie en vindplaats
HR 12 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1959, NJ 1996, 352
Trefwoord
Nihilbeding, huwelijksvoorwaarden, alimentatie
Inhoud
De vraag is of art. 1:158 BW zich uitstrekt tot vóór het huwelijk tussen aanstaande echtgenoten gesloten overeenkomsten met betrekking tot levensonderhoud na echtscheiding.
Feiten
Partijen zijn op 28 april 1983 met elkaar gehuwd, beiden in de tweede echt. Zij zijn bij notariële akte van 27 april 1983 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Daarbij is iedere vermogensrechtelijke gemeenschap uitgesloten. De akte houdende huwelijkse voorwaarden behelst voorts de volgende passage:
‘De komparanten verklaarden tenslotte nog tot uitdrukking te willen brengen bij gebreke aan de mogelijkheid gezien het bepaalde in artikel 158 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek om daarover rechtsgeldig te contracteren, dat zij, ingeval hun voorgenomen huwelijk door echtscheiding of door ontbinding na scheiding van tafel en bed mocht worden ontbonden, elkaar niet wensen te houden aan een eventuele aanspraak op uitkering van levensonderhoud.’
De vrouw is tot 1990 parttime als administratief medewerkster werkzaam geweest. Zij is eind 1990 in verband met reorganisatie ontslagen. Zij stond sedertdien als werkzoekende bij het Arbeidsbureau ingeschreven en heeft een uitkering genoten tot eind 1992.
Uitspraak
Middel I komt tevergeefs op tegen ’s Hofs oordeel (rov. 4.1) dat de vraag of het bepaalde in art. 1:158 BW zich ook uitstrekt tot vóór het huwelijk tussen aanstaande echtgenoten gesloten overeenkomsten inzake levensonderhoud na echtscheiding, ontkennend moet worden beantwoord.
Het Hof heeft terecht verwezen naar HR 7 maart 1980, ECLI:NL:HR:1980:AB7449, NJ 1980, 363. Er is geen reden om van het in dat arrest gegeven oordeel terug te komen.
Evenzeer met juistheid heeft het Hof geoordeeld dat de door de Hoge Raad bij genoemd arrest aan art. 1:158 gegeven uitleg en de huidige tekst van dit artikel geenszins in strijd zijn met het bepaalde in art. 8 EVRM.
13.1.49 Voorwaardelijke OBV
Instantie en vindplaats
HR 17 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:BI5402, BNB 1996, 112
Trefwoord
Voorwaardelijke OBV, testeervrijheid, tenzij-clausule
Inhoud
Ouderlijke boedelverdeling laat erfgenamen de vrijheid een andere verdeling te kiezen. Deze clausule is niet nietig.
Feiten
In het testament van A was een horizontale OBV opgenomen. Voorts was een hierna als de tenzij-clausule’ aan te duiden bepaling opgenomen, inhoudende dat de ouderlijke boedelverdeling geen gelding zou hebben en dus niet tot stand zou komen indien genoemde echtgenote en kinderen binnen zes maanden na het overlijden van erflater ‘in onderling overleg’ bij notariële akte te kennen zouden hebben gegeven alsnog ‘een andere verdeling te wensen.
Overeenkomstig de ‘tenzij-clausule’ is vervolgens bij notariële akte van 10 januari 1990 ‘in onderling overleg’ tussen de erfgenamen besloten ‘de door erflater gemaakte testamentaire boedelverdeling niet in werking te doen treden’ en in plaats daarvan de nalatenschap op andere wijze te verdelen.
Ten slotte is bij notariële akte van 21 december 1990 de nalatenschap – als onderdeel van een tussen erflater en zijn echtgenote bestaan hebbende huwelijksgoederengemeenschap – overeenkomstig het hiervoor vermelde besluit door de gezamenlijke erfgenamen gescheiden en gedeeld. Daarbij werd, voor zover thans van belang, het aan de a-straat 1 te Q gelegen bedrijfspand aan belanghebbende toegescheiden, met de verplichting om zijnerzijds een bedrag van ƒ 500 000 in de nalatenschap in te brengen.
Uitspraak
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de verkrijging van genoemd bedrijfspand onder de eerder geschetste omstandigheden voor de toepassing van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) als een belaste verkrijging moest worden aangemerkt.
Door belanghebbende werd deze vraag ontkennend beantwoord. Daarbij stelde hij zich, kort samengevat en voor zover thans van belang, op het standpunt dat de ouderlijke boedelverdeling doordat uitvoering was gegeven aan de ‘tenzij-clausule’ niet tot stand was gekomen en dat daarom de hiervóór […] genoemde akte, bij welke akte het bedrijfspand hem was toegescheiden, de eigenlijke scheiding en deling behelsde, en derhalve geacht moest worden in de zin van artikel 3 van de Wet te hebben geleid tot een verkrijging krachtens ‘scheiding van een huwelijksgemeenschap of nalatenschap, waarin de verkrijger was gerechtigd als rechtverkrijgende onder algemene titel.
Door de Inspecteur werd bedoelde vraag daarentegen bevestigend beantwoord. Daarbij stelde zij zich op het standpunt dat de ‘tenzij-clausule, als zijnde in strijd met het karakter van de ouderlijke boedelverdeling, ongeldig was en daarom ingevolge art. 4:935 BW voor niet geschreven moest worden gehouden en dat de ouderlijke boedelverdeling derhalve onvoorwaardelijk tot stand was gekomen, zodat de niet belaste verkrijging van artikel 3 van de Wet reeds in die boedelverdeling was gelegen, waarna de uit de hiervóór in 3.1.5 genoemde akte blijkende verkrijging een normaal belaste verkrijging was.
Het Hof heeft overeenkomstig het standpunt van belanghebbende beslist. Het cassatiemiddel van de Staatssecretaris is daartegen gericht. In de toelichting op het middel wordt onder meer nog verwezen naar de bepaling van artikel 1292 (oud) BW, volgens welke alle verbintenissen nietig zijn ‘indien derzelver vervulling alleenlijk afhangt van den wil van dengenen die verbonden is’, iets wat de nietigheid van de door het Hof als een ontbindende voorwaarde aangemerkte ‘tenzij-clausule zou meebrengen, nu daarbij immers de gelding van de ouderlijke boedelverdeling uitsluitend afhankelijk werd gesteld van de wil van de betrokken erfgenamen.
3.3. Uitgangspunt dient te zijn het aan het erfrecht ten grondslag liggende beginsel van de testeervrijheid. In het midden kan blijven in hoeverre dit beginsel meebrengt dat een erflater ook buiten het geval van art. 4:1167 BW bij uiterste wil een verdeling van zijn nalatenschap aan zijn erfgenamen kan opleggen. Doch met dit beginsel als uitgangspunt en bij gebreke van duidelijke wettelijke aanknopingspunten in andere zin, valt niet in te zien waarom in de gevallen waarin hij zulks op de voet van artikel 1167 wel kan, hij niet tevens bevoegd zou zijn om – binnen de grenzen die de wet aan de testeervrijheid in het algemeen stelt en van de artikelen 1169 en 1170 – aan deze beschikking voorwaarden of voorzieningen te verbinden of haar op andere wijze te beperken of nader te regelen, zoals hij haar ook, naar artikel 1168 uitdrukkelijk toelaat, tot een deel van de nalatenschap kan beperken.
Artikel 1292, eerste zin, (oud) BW kan aan deze bevoegdheid niet afdoen, nu deze in het huidige BW niet teruggekeerde bepaling slechts een (overbodige) regel betreffende de rechtspositie van een schuldenaar gaf.
Uit een en ander volgt dat een ouderlijke boedelverdeling door de erflater, op de wijze als hier is gebeurd, gemaakt kan worden onder voorbehoud van de hiervóór […] weergegeven ‘tenzij-clausule’, die erop neerkomt dat de verdeling niet geldt indien de gezamenlijke erfgenamen binnen de in die clausule vermelde termijn verklaren in onderling overleg een andere verdeling te wensen. Het middel faalt derhalve.
13.1.50 Rensing – Polak
Instantie en vindplaats
HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1963, NJ 1996, 617
Trefwoord
Vervalbeding, Amsterdams verrekenbeding, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Een beroep op een vervalbeding moet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht in een geval waarin een van de gewezen echtgenoten na hun echtscheiding verrekening vordert van in het verleden overgespaarde inkomsten, tenzij blijkt van, door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen.
Feiten
Partijen zijn op 28 augustus 1980 met elkaar gehuwd na negen jaar te hebben samengewoond als man en vrouw. De man is geboren in 1945, de vrouw in 1949. Zij zijn bij notariële akte van 26 augustus 1980 huwelijkse voorwaarden overeengekomen; daarbij hebben zij iedere gemeenschap van goederen uitgesloten. De huwelijkse voorwaarden hielden onder meer in:
Artikel 2.
1. De kosten van de huishouding in de ruimste zin des woords, komen ten laste van de man en de vrouw naar evenredigheid van hun zuivere inkomsten, waarbij onder zuivere inkomsten worden verstaan:
a. winst uit onderneming
b. zuivere inkomsten uit arbeid, uit vermogen of in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen;
c. winst uit aanmerkelijk belang;
d. hetgeen wordt verkregen door toeval of geluk;
na aftrek van de op die inkomsten betrekking hebbende lasten, belastingen en premieheffingen.
2. a. Tot de in lid 1 bedoelde kosten van de huishouding horen onder andere: (…)
b. Tot de in lid 1 bedoelde kosten der huishouding behoren niet de kosten ten behoeve van de oudedagsvoorziening van de echtgenoten. (…)
Artikel 4.
1. Iedere echtgenoot heeft het recht na afloop van een kalenderjaar van de andere echtgenoot te vorderen, dat ter verdeling bij helfte wordt bijeengevoegd, wat van hun zuivere inkomsten, na aftrek van de in artikel 2 bedoelde kosten van de huishouding, resteert.(…)
3. Indien binnen drie maanden na het einde van het kalenderjaar geen vaststelling en betaling van de verrekeningsvordering heeft plaatsgevonden, vervalt de vordering.’
De man is onder meer directeur en enig aandeelhouder van R. BV. Bij deze vennootschap was ook de vrouw tot 1989 in dienst.
Uitspraak
Onderdeel I richt zich met zes subonderdelen tegen ’s Hofs oordeel, samengevat weergegeven, dat nu tussen partijen elke gemeenschap van goederen is uitgesloten, de pensioenrechten die zijn opgebouwd in de vennootschap waarvan de man aandeelhouder is, toevallen aan de man als begunstigde. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat een echtgenoot, in geval van uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, na echtscheiding in beginsel geen aanspraak kan maken op een deel van het ouderdomspensioen waarop de andere echtgenoot rechthebbende is. Dat oordeel is juist. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de vrouw geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die een ander oordeel zouden kunnen rechtvaardigen alsmede dat de in art. 4 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening van resterende zuivere inkomsten, niet noopt tot een ander oordeel omdat de pensioenaanspraken niet kunnen worden beschouwd als resterende zuivere inkomsten, en naar het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, ook niet op de grond dat de pensioenpremies als besparingen uit zodanige inkomsten zijn te beschouwen. ’s Hofs oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet in geval de huwelijkse voorwaarden de term zuivere inkomsten bezigen in dezelfde betekenis als waarin art. 4 lid 1 Wet op de inkomstenbelasting 1964 deze term bezigt. Zij berusten voor het overige op een uitlegging van de huwelijkse voorwaarden en kunnen daarom, als van feitelijke aard, niet op hun juistheid worden getoetst.
Onderdeel II klaagt in subonderdeel 7 in de eerste plaats dat het Hof ten onrechte de in art. 4 lid 3 bedoelde vervaltermijn, onder meer in rov. 3.2 tweede arrest, van toepassing heeft geacht op de verrekening van pensioenaanspraken. Het Hof heeft in deze rechtsoverweging geoordeeld dat het in art. 4 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding niet noopt tot verrekening van pensioenaanspraken. Dat oordeel draagt zelfstandig ’s Hofs oordeel dat de vrouw geen aanspraak heeft op zodanige verrekening. Nu, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, laatstbedoeld oordeel in cassatie stand houdt, heeft de vrouw geen belang bij de hier bedoelde klacht.
De subonderdelen 8 en 9 van onderdeel II richten zich met motiveringsklachten tegen ’s Hofs oordeel in rov. 4.4 tweede arrest, dat geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die reden zouden kunnen geven de vervaltermijn buiten toepassing te laten.
Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat het Hof terecht ervan is uitgegaan dat het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding niet nietig is wegens strijd met dwingend recht. Dat neemt niet weg dat, zoals ook het Hof tot uitgangspunt heeft genomen, ook een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Een en ander brengt mee dat een beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht in een geval waarin een van de gewezen echtgenoten na hun echtscheiding verrekening vordert van in het verleden overgespaarde inkomsten, tenzij blijkt van, door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen.
De vrouw heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat van een echtgenoot niet kan worden verlangd dat hij tijdens het huwelijk verrekening vordert alsmede dat partijen niet hebben bedoeld dat het recht op verrekening zou vervallen, doch hebben bedoeld dat de vrouw voor de helft zou delen in hetgeen zou worden bespaard. In het licht daarvan en van hetgeen hiervoor onder 4.3.3 is overwogen, heeft het Hof door te oordelen dat de vervaltermijn moet worden toegepast, nu de vrouw geen feiten en omstandigheden heeft gesteld en te bewijzen aangeboden, die reden zouden kunnen geven deze termijn buiten toepassing te laten, hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd. De subonderdelen 8 en 9 zijn derhalve gegrond, zodat cassatie moet volgen. Na verwijzing moet aan partijen de gelegenheid worden geboden haar stellingen aan te passen aan de hiervoor onder 4.3.3 aanvaarde regel betreffende de stelplicht van de echtgenoot die zich beroept op een vervalbeding als het onderhavige.
Subonderdeel 10 van onderdeel III klaagt in de eerste plaats dat onjuist is ’s Hofs oordeel in rov. 6.1 en 6.2 eerste arrest dat, samengevat weergegeven, tot de onverteerde inkomsten niet de stijging van de waarde van het vermogen van de man kan worden gerekend.
Een verrekenbeding als is neergelegd in art. 4 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden, strekt naar zijn aard ertoe dat hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard periodiek wordt verrekend. Indien de echtgenoten die bepaling zouden naleven, zou ieder van hen vervolgens in staat zijn, zijn aandeel in de besparingen door belegging te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen tijdens het bestaan van het huwelijk verrekening van het overgespaarde achterwege, hetgeen naar volgt uit hetgeen onder 4.3.3 is overwogen de praktijk zal zijn, en blijft het recht tot verrekening bestaan, dan brengt een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het beding mee dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld gebleven, in de verrekening wordt betrokken. Het subonderdeel is derhalve in zoverre gegrond.
De tweede en de derde klacht van subonderdeel 10 zijn, evenals de eerste klacht van subonderdeel 12 – subonderdeel 11 bevat geen klacht – gericht tegen rov. 7.3 tweede arrest. Daarin overweegt het Hof, samengevat weergegeven, dat de vrouw geen recht heeft op verdeling van overgespaard inkomen omdat het tijdens het huwelijk van partijen door de man opgebouwde vermogen niet is verkregen uit overgespaarde inkomsten doch uit beleggingswinsten en wederbeleggingen. Voorts overweegt het Hof dat het vermogen van de man niet uitsluitend tijdens het huwelijk van partijen is opgebouwd.
Deze klachten, in onderling verband gelezen, zijn gegrond. Uit de voormelde overweging valt niet af te leiden of het Hof daarin voortbouwt op de hiervoor in 4.4.1 onjuist bevonden rechtsopvatting, vervat in rov. 6.1 en 6.2 eerste arrest, dan wel tot uitgangspunt neemt dat de door het Hof bedoelde beleggingswinsten en wederbeleggingen niet zijn terug te voeren op tijdens het huwelijk van partijen overgespaarde inkomsten, doch uitsluitend op door de man reeds voordien opgebouwd vermogen. In het eerste geval is ’s Hofs voormelde overweging onjuist, in het tweede geval is zij onbegrijpelijk, nu zonder nadere redengeving – die ontbreekt – in het duister blijft op welke gronden het Hof tot de slotsom is gekomen dat de beleggingswinsten en wederbeleggingen zelfs niet ten dele op tijdens het huwelijk overgespaarde inkomsten teruggaan, terwijl het Hof uitdrukkelijk overweegt dat het vermogen van de man in elk geval mede tijdens het huwelijk opgebouwd is.
Ook dit een en ander zal derhalve na verwijzing opnieuw moeten worden bezien. Dit brengt mee dat de overige klachten van subonderdeel 12 geen behandeling behoeven.
Onderdeel IV is gericht tegen rov. 6.3 van het tweede arrest. Subonderdeel 13 bevat geen klacht. De onderdelen 14 en 15 klagen dat verdeling nu juist niet heeft plaats gehad. De bestreden rechtsoverweging moet aldus worden verstaan dat de inkomsten, voor zover het de pensioenaanspraak voor de vrouw betreft, wel zijn verdeeld doch dat zij nog aan de vrouw dienen te worden uitgekeerd. Aldus geeft het Hof in de bestreden rechtsoverweging een oordeel ten gunste van de vrouw. Nu de vrouw niet heeft aangevoerd dat en waarom zij desondanks belang heeft bij deze klacht, kan de klacht bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
Onderdeel V richt zich met de subonderdelen 16 en 17 tegen rov. 7.2 tweede arrest.
Daarin overweegt het Hof dat de – betwiste – omstandigheid dat de vrouw als (mede-)ondernemer werkzaam is geweest, geen grond oplevert tot betaling van de door haar beoogde vergoeding. Bij beoordeling van dit onderdeel moet worden vooropgesteld dat de enkele omstandigheid dat door de arbeidsinspanning van de vrouw het vermogen van de man is toegenomen, niet voldoende is om een tussen partijen overeengekomen uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen niet toe te passen. Het Hof heeft kennelijk geen andere omstandigheden aanwezig geacht die mee zouden brengen dat die uitsluiting in het onderhavige geval geen toepassing zou behoren te vinden. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de inhoud van de gedingstukken niet onbegrijpelijk.
Onderdeel VI richt zich met subonderdeel 18 tegen rov. 8 tweede arrest waarin het Hof oordeelt dat aan de bewijsaanbiedingen van partijen moet worden voorbijgegaan omdat zij feiten en omstandigheden betreffen die het Hof – indien bewezen – niet tot een ander oordeel zouden kunnen voeren.
Voor zover het onderdeel klaagt dat het Hof ten onrechte het bewijsaanbod van de vrouw heeft gepasseerd ten aanzien van feiten en omstandigheden die tot het oordeel kunnen leiden dat het vervalbeding in de onderhavige zaak toepassing mist, heeft de vrouw daarbij geen belang, nu uit hetgeen hiervoor onder 4.3.3 is overwogen volgt dat het aan de man, als degene die zich op het vervalbeding beroept, is om omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, die een beroep op het beding rechtvaardigen.
Voor zover het onderdeel een bewijsaanbod betreft ter zake van de door de vrouw verlangde vergoeding voor haar werkzaamheden als bedoeld in rov. 7.2 tweede arrest, bouwt het voort op onderdeel V en moet het het lot daarvan delen.
In het principaal beroep vernietigt de Hoge Raad de arresten van het Gerechtshof te Arnhem van 22 juni 1993 en van 9 augustus 1994 en verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing
13.1.51 Verknochtheid 1
Instantie en vindplaats
HR 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2025, NJ 1996, 640
Trefwoord
Verknochtheid
Inhoud
Naar de hoofdregel van art. 1:94 lid 1 BW omvat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten. Voor het, op de voet van het derde lid van genoemd artikel, maken van een uitzondering op die hoofdregel is slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Zodanig uitzonderlijk geval doet zich niet voor in het onderhavige geval, waarin het gaat om een schadeloosstelling aan een werknemer in verband met beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De man kan zich voor zijn standpunt dat de vordering ter zake van de schadeloosstelling niet in de gemeenschap valt, niet met vrucht beroepen op HR 23 dec. 1988, NJ 1989, 700 reeds omdat in het onderhavige geval, anders dan in het geval dat in dat arrest aan de orde was, niet sprake is van invaliditeit van de man en de schadeloosstelling dan ook niet strekte ter voorziening in gevolgen van invaliditeit.
Feiten
Partijen zijn op 3 november 1960 in algehele gemeenschap met elkaar gehuwd. Zij zijn op 25 december 1987 feitelijk uiteen gegaan. Tussen hen is echtscheiding uitgesproken; daarbij is scheiding en deling van de gemeenschap bevolen met benoeming van een boedelnotaris.
Het echtscheidingsvonnis is op 17 april 1989 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De man is in januari 1989 door zijn werkgever geschorst. Tussen de man en zijn werkgever is een overeenkomst gesloten inhoudende beëindiging van het dienstverband per 1 mei 1989, alsmede uitkering per 10 juli 1989 van ƒ 84 062,26 netto, inclusief ƒ 8374,26 ter zake van restant netto salaris, en ƒ 7141,39 als vergoeding voor kosten van de raadsman.
Uitspraak
3.4.1. Onderdeel 2 is gericht tegen ’s Hofs rov. 4.4.3 waarin het Hof oordeelt dat de vordering ter zake van de schadeloosstelling is ontstaan vóór de ontbinding van de gemeenschap en in de gemeenschap valt omdat niet kan worden aangenomen dat het hier een goed betreft dat op zodanig bijzondere wijze aan de man is verknocht dat het niet in de gemeenschap zou vallen.
3.4.2. Voor zover subonderdeel 2.2 – subonderdeel 2.1 bevat geen klacht – is gericht tegen ’s Hofs oordeel dat de vordering ter zake van de schadeloosstelling reeds vóór de ontbinding van de gemeenschap is ontstaan, bouwt het voort op onderdeel 1 en moet het het lot daarvan delen.
3.4.3. Het subonderdeel strekt voorts ten betoge dat het Hof – dat in het midden heeft gelaten of het bedrag van de schadeloosstelling reeds vóór ontbinding van de gemeenschap was vastgesteld dan wel of zulks nadien is geschied – ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen het geval waarin vóór ontbinding van de gemeenschap wel reeds overeenstemming omtrent de omvang van dat bedrag bestond en dat waarin zulks nog niet het geval was.
Ook in zoverre faalt het onderdeel. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat voor het bestaan van de vordering ter zake van de schadeloosstelling op het tijdstip van ontbinding van de gemeenschap voldoende was dat tussen de man en zijn werkgever overeenstemming erover bestond dat aan de man een schadeloosstelling toekwam, ook al zou op bedoeld tijdstip nog geen overeenstemming hebben bestaan over de omvang van die schadeloosstelling. Ervan uitgaande dat de vordering ten tijde van ontbinding van de gemeenschap in ieder geval in voormelde zin reeds bestond, heeft het Hof geoordeeld dat de vordering in de gemeenschap viel. Deze oordelen geven niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk en behoefden geen nadere motivering.
3.4.4. Subonderdeel 2.3 is gericht tegen ’s Hofs oordeel dat niet kan worden aangenomen dat de vordering ter zake van de schadeloosstelling een goed is dat op zodanig bijzondere wijze aan de man is verknocht dat het niet in de gemeenschap zou vallen. Het subonderdeel strekt ten betoge dat een uitkering als hier bedoeld in het algemeen niet, althans niet geheel, in de huwelijksvermogensgemeenschap valt. Daarbij doet de toelichting op het subonderdeel een beroep op het arrest HR 23 december 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0567, NJ 1989, 700, waarin de Hoge Raad oordeelde dat een invaliditeitspensioen, zoals in dat arrest aan de orde was, naar zijn aard zo sterk aan de persoon van de door invaliditeit getroffen echtgenoot verknocht is dat het niet in de gemeenschap valt, ook niet bij wege van verrekening.
Het subonderdeel faalt. Naar de hoofdregel van art. 1:94 lid 1 BW omvat de gemeenschap alle tegenwoordige en toekomstige goederen van de echtgenoten. Voor het, op de voet van het derde lid van genoemd artikel, maken van een uitzondering op die hoofdregel is slechts plaats in uitzonderlijke gevallen. Zodanig uitzonderlijk geval doet zich niet voor in het onderhavige geval, waarin het gaat om een schadeloosstelling aan een werknemer in verband met beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De man kan zich voor zijn standpunt dat de vordering ter zake van de schadeloosstelling niet in de gemeenschap valt, niet met vrucht beroepen op eerder genoemd arrest reeds omdat in het onderhavige geval, anders dan in het geval dat in dat arrest aan de orde was, niet sprake is van invaliditeit van de man en de schadeloosstelling dan ook niet strekte ter voorziening in gevolgen van invaliditeit.
3.5. Onderdeel 3 verwijt het Hof dat het ten onrechte, althans zonder voldoende motivering, het oordeel van de Rechtbank in haar rov. 3.2, derde alinea, dat de schadeloosstelling naar billijkheid niet in de verdeling diende te worden betrokken, terzijde heeft gesteld of gelaten, nu dat oordeel van de Rechtbank in hoger beroep niet door de vrouw was bestreden.
Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft, in cassatie onbestreden, de tweede appelgrief van de vrouw aldus weergegeven: ‘Ten onrechte gaat de Rechtbank ervan uit dat de uitbetaling door de voormalige werkgever van de man ad ƒ 91 203,65 niet in de boedelscheiding dient te worden betrokken’. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof geoordeeld dat de vrouw met die grief ook voormeld oordeel van de Rechtbank bestreed.
De Hoge Raad verwerpt het beroep;
13.1.52 Doorbreking gesloten stelsel alimentatierechten
Instantie en vindplaats
HR 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2542, NJ 1997, 119
Trefwoord
Kinderalimentatie, vaderschap
Inhoud
Verplichting tot betaling van kinderalimentatie door de biologische vader, terwijl het vaderschap van de wettige vader niet is ontkend. De hoofdregel is dat er slechts jegens de wettige ouders (afgezien van stiefouderschap) een aanspraak kan ontstaan. Deze regel wordt doorbroken op grond van art. 8 EVRM.
Feiten
Partijen zijn op 3 mei 1988 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van 1 augustus 1989 is tussen hen echtscheiding uitgesproken; het vonnis is op 14 september 1989 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De relatie tussen hen heeft voortgeduurd tot in 1992. Op 18 oktober 1989 is de moeder gehuwd met M., met wie zij echter nooit heeft samengewoond. Na dit huwelijk heeft M. een verblijfsvergunning verkregen.
Op 29 januari 1990 is uit de als voormeld bestendigde relatie een zoon geboren, K. De geboorteaangifte is gedaan door de biologische vader J. In de geboorteakte was oorspronkelijk vermeld dat het kind de zoon was van ‘de vroegere echtgenoten: J. en C.’. Op vordering van de Officier van Justitie heeft de Rechtbank bij beschikking van 12 september 1990 verbetering van vorenbedoelde akte gelast, omdat de moeder ten tijde van de geboorte gehuwd was met M. en het kind derhalve een wettig kind van de echtelieden M./C. is.
M. heeft niet een vordering tot ontkenning van het vaderschap ingesteld.
Op 7 mei 1991 is tussen de moeder en M. de echtscheiding uitgesproken. Bij beschikking van 29 juli 1991 is de moeder benoemd tot voogdes over het kind; bij beschikking van 20 juli 1992 is J. tot toeziend voogd benoemd.
Uitspraak
Voorop moet worden gesteld dat ingevolge het wettelijk stelsel van afdeling 1 van titel 17 van Boek 1 BW een wettig kind – afgezien van mogelijke aanspraken jegens een stiefouder – slechts jegens zijn wettige ouders aanspraak heeft op voorziening in de kosten van zijn verzorging en opvoeding. Aan art. 1:394 lid 1 BW kan het kind derhalve geen aanspraak jegens de biologische vader ontlenen, zolang het een ander tot wettige vader heeft. Ook het Hof is – terecht – daarvan uitgegaan. Het Hof heeft echter miskend dat – indien tussen het kind en zijn biologische vader een als familie- en gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM aan te merken betrekking bestaat – voormelde regel wordt doorbroken, voor zover art. 8 zulks eist omdat het in zoverre een positieve verplichting oplegt om het kind een aanspraak op levensonderhoud jegens zijn biologische vader toe te kennen. Uit de beschikking van de Hoge Raad van 8 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1330, NJ 1994, 439, valt, anders dan het Hof heeft overwogen, niet af te leiden dat dit uitgesloten is. Een zodanige doorbreking van het in de wet neergelegde stelsel moet met name worden aangenomen voor het geval dat blijkt dat de wettige vader niet in staat is om in het levensonderhoud van het kind te voorzien of dat zulks op andere grond niet in rechte kan worden afgedwongen dan wel dat van de moeder redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat zij hem ter zake aanspreekt.
‘s Hofs beschikking kan derhalve niet in stand blijven. Na verwijzing zal het geding op grondslag van het bestaande hoger beroep geheel opnieuw moeten worden behandeld, waarbij partijen de gelegenheid moet worden geboden hun stellingen voor zover nodig aan te passen aan de in deze beschikking neergelegde regel.
13.1.53 Benoeming mentor
Instantie en vindplaats
HR 8 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2192, NJ 1997, 471
Trefwoord
Mentorschap
Inhoud
Mentorschap ten behoeve van meerderjarigen. In dit geval benoeming van mentor onnodig geoordeeld. De rechtbank kon en mocht oordelen dat de benoeming van een mentor voor de meerderjarige verstandelijk gehandicapte niet nodig is nu al zijn goederen onder bewind zijn gesteld met benoeming van een bewindvoerder, zodat zijn belangen van vermogensrechtelijke aard volledig worden behartigd, en het tehuis waarin hij verblijft een visor heeft aangesteld om hem te begeleiden in zaken van immateriële aard. Daaraan staat niet in de weg dat een visor – personeelslid van het tehuis – niet tot mentor mag worden benoemd.
Feiten
Verzoekers hebben bij kantonrechter een verzoek gedaan om mentorschap in te stellen over S. S. verblijft al vele jaren in het Gezinsvervangend Tehuis L. en voelt zich daar thuis. De stichting waaronder dit tehuis ressorteert heeft ruime ervaring met het op professionele wijze begeleiden van verstandelijk gehandicapten en heeft een visor aangesteld, die S. kan begeleiden in zaken van immateriële aard. De kantonrechter heeft dit verzoek afgewezen. De Rechtbank heeft de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd, oordelend dat het niet in het belang van S. is om, nu zowel zijn belangen van vermogensrechtelijke aard als die van niet-vermogensrechtelijke aard volledig worden behartigd, daarnaast nog afzonderlijk een mentor te benoemen. In de overweging dat zijn belangen van vermogensrechtelijke aard volledig worden behartigd, heeft de Rechtbank kennelijk het oog op het uit de stukken blijkende feit dat de Rechtbank bij beschikking van 23 januari 1995 alle goederen van S. onder bewind heeft gesteld met benoeming van een bewindvoerder.
Uitspraak
Het middel klaagt in beide onderdelen over onvoldoende motivering van dit oordeel van de Rechtbank, daar deze kennelijk aanneemt dat het instellen van een mentorschap niet nodig is, omdat er een visor door de instelling is aangesteld, althans omdat er begeleiding is van de bewindvoerder en de visor, hetgeen volgens het middel onbegrijpelijk is, nu de wet in art. 1:452 lid 6 BW bepaalt dat personen die behoren tot het personeel van de instelling waar de betrokkene verblijft, niet mentor kunnen worden.
3.3. Voor zover het middel ervan uitgaat dat de Rechtbank een mentorschap niet nodig heeft geacht uitsluitend omdat er een visor is, mist het feitelijke grondslag. De Rechtbank is tot haar oordeel gekomen na een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval, waaronder de aanwezigheid van een bewindvoerder en een visor. Dat de door de instelling benoemde visor niet mentor zou mogen zijn, behoefde de Rechtbank niet te weerhouden van haar oordeel dat het niet in het belang van S. is om naast een bewindvoerder en een visor nog een mentor te benoemen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en voldoende met redenen omkleed, zodat het middel faalt.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
13.1.54 Haas – Koster
Instantie en vindplaats
HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2248, NJ 1997, 483
Trefwoord
Onwettig kind, erkenning, vaststelling vaderschap, erfgenaamschap, familiy life
Inhoud
Erflater was van eiser de biologische vader maar heeft hem niet als zijn kind erkend. Het is de vraag of, hoewel de wet hem dan ook niet als erfgenaam aanwijst, hij toch als erfgenaam behoort te worden beschouwd, als er tussen hem en de erflater een als ‘family life’ in de zin van art. 8 EVRM te kwalificeren rechtsbetrekking heeft bestaan, en of hij, mede in verband met art. 14 EVRM, op grond daarvan met betrekking tot de nalatenschap van de erflater erfrechtelijke aanspraken kan doen gelden. De Hoge Raad beantwoordt die vraag met een groot aantal argumenten in ontkennende zin. Zie ook EHRM 13 januari 2004, ECLI:NL:XX:2004:AO5422, NJ 2005, 113.
Feiten
Op 19 augustus 1992 is overleden de erflater P, die nimmer gehuwd is geweest en geen wettige kinderen heeft achtergelaten. Hij had niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Zijn neef K. is als zijn wettige erfgenaam in het bezit van de nalatenschap gekomen.
Rond 1963 had de erflater een affectieve relatie met de moeder van H. H. is op 2 juni 1964 geboren en is niet door de erflater als zijn kind erkend. Noch vóór de geboorte van H., noch daarna heeft de erflater ooit samengewoond of een gemeenschappelijke huishouding gevoerd met de moeder van H.. Wel heeft hij vanaf kort na de geboorte tot aan de meerderjarigheid van H. ter zake van de kosten van diens verzorging en opvoeding periodiek betalingen aan de moeder van H. gedaan.
Uitspraak
Een op art. 14 in verbinding met art. 8 EVRM gestoelde rechtspraak zou de vraag oproepen welke banden tussen de verwekker en het kind precies moeten worden geëist, wil een voldoende grondslag voor erfgenaamschap ontstaan. Een beroep op die artikelen sluit in dat tussen hen sprake moet zijn van familie- of gezinsleven in de zin van de tweede van die bepalingen. Daarnaast kan het zich voordoen dat ondanks het ontbreken van een relatie tussen de ouders als hiervoor bedoeld, toch tussen de verwekker en het kind familie- of gezinsleven moet worden aangenomen op grond van bijkomende omstandigheden, zoals deze zich in een concreet geval hebben voorgedaan.
Het verbinden van erfrechtelijke gevolgen aan dergelijke omstandigheden is niet goed mogelijk, zonder de juist in het erfrecht noodzakelijke rechtszekerheid op een moeilijk te aanvaarden wijze in gevaar te brengen, terwijl een strakkere regel die zowel aan voormelde verdragsbepalingen voldoet als de rechtszekerheid dient, slechts door de wetgever kan worden gegeven.
De HR ziet noch aanleiding noch mogelijkheid terug te komen van HR 24 febr. 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1642, NJ 1995, 468, ook niet in het licht van de door het middel genoemde uitspraak van het EHRM van 27 okt. 1994, ECLI:NL:XX:1994:AD2238, NJ 1995, 248 en verklaart eiser niet-ontvankelijk. Geen anticipatie op het op 20 maart 1996 ingediende wetsvoorstel 24 649.
13.1.55 Dozy-clausule
Instantie en vindplaats
HR 21 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2292, NJ 1998, 205
Trefwoord
Wijziging huwelijksvoorwaarden, goedkeuringseis, Dozy-clausule
Inhoud
Aan de orde is de vraag of in een geval waarin partijen de tussen hen bestaande algehele gemeenschap willen opheffen door bij huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap uit te sluiten, gevaar voor benadeling van schuldeisers bestaat indien hun de mogelijkheid van verhaal op baten ontgaat, die zonder de ontbinding van de gemeenschap in de toekomst in die gemeenschap zouden zijn gevallen.
Met het wettelijk stelsel zou het niet stroken om in het kader van art. 1:119 aan de schuldeisers een verder gaande bescherming te geven door onder het in lid 3 van die bepaling bedoelde gevaar voor benadeling mede te begrijpen het aan elke opheffing van de gemeenschap verbonden gevolg dat aan schuldeisers van die gemeenschap het voordeel wordt onthouden van de mogelijkheid van verhaal op de goederen die zonder die opheffing in de toekomst in die gemeenschap zouden zijn gevallen
Feiten
Verzoekers zijn op 5 september 1980 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. In 1991 is de man, die als zelfstandig ondernemer een witloftrekkerij exploiteerde, in staat van faillissement verklaard. In 1994 is dit faillissement wegens de toestand van de boedel opgeheven. Bij deze opheffing is een groot aantal tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende bedrijfsschulden ten belope van ongeveer ƒ 488 000 onvoldaan gebleven.
Verzoekers wensen alsnog bij huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap uit te sluiten en hebben daartoe de in art. 1:119 BW vereiste goedkeuring verzocht. Als motief voor het aangaan van deze voorwaarden hebben zij vermeld dat zij, na en ondanks het in 1994 wegens gebrek aan baten opgeheven faillissement van (het bedrijf van) de man en gezien het grote aantal resterende schulden, willen trachten om voor hun gezin met drie nog zeer jonge kinderen een nieuw bestaan op te bouwen. Daarbij stellen zij zich voor dat in de toekomst (ook) de vrouw enige inkomsten uit arbeid zal gaan verwerven en dat deze inkomsten dan volledig ten goede kunnen komen aan het gezin. In verband daarmee heeft de vrouw verklaard na het maken van de huwelijkse voorwaarden overeenkomstig art. 1:103 BW afstand te zullen doen van de alsdan ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
Uitspraak
3.4. Het middel stelt de vraag aan de orde of in een geval als het onderhavige, waarin partijen de tussen hen bestaande algehele gemeenschap willen opheffen door bij huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap uit te sluiten, gevaar voor benadeling van schuldeisers bestaat indien hun de mogelijkheid van verhaal op baten ontgaat, die zonder de ontbinding van de gemeenschap in de toekomst in die gemeenschap zouden zijn gevallen.
In een dergelijk geval wordt in beginsel reeds in de bescherming van de schuldeisers van de gemeenschap voorzien door art. 1:102. Dit artikel is hier van toepassing omdat de opheffing van de gemeenschap bij huwelijkse voorwaarden ingevolge art. 1:99 lid 1, aanhef en onder d, tot ontbinding van die gemeenschap leidt. Het artikel heeft tot gevolg dat na de ontbinding ieder van de echtgenoten aansprakelijk is voor de gemeenschapsschulden waarvoor hij voordien aansprakelijk was en dat hij voor de overige gemeenschapsschulden voor de helft aansprakelijk is. Met dit wettelijk stelsel zou het niet stroken om in het kader van art. 1:119 aan de schuldeisers een verder gaande bescherming te geven door onder het in lid 3 van die bepaling bedoelde gevaar voor benadeling mede te begrijpen het aan elke opheffing van de gemeenschap verbonden gevolg dat aan schuldeisers van die gemeenschap het voordeel wordt onthouden van de mogelijkheid van verhaal op de goederen die zonder die opheffing in de toekomst in die gemeenschap zouden zijn gevallen. Een andere opvatting zou, naar de onderhavige zaak demonstreert, het ook onmogelijk maken om door middel van het maken of wijzigen van huwelijkse voorwaarden voor wat betreft toekomstig vermogen een nieuw regime te scheppen, dat beter dan het aanvankelijke regime het gezin beschermt tegen de financiële risico’s die aan een door een der echtgenoten uitgeoefend bedrijf of beroep zijn verbonden. Deze gedachte dient ook ten opzichte van de reeds bestaande schuldeisers te prevaleren, nu zij geen bescherming verdienen in hun verwachtingen betreffende de toekomstige baten van de gemeenschap, doch slechts ter zake van een voor hen nadelig uitvallende verdeling van die gemeenschap na de ontbinding daarvan. Een en ander brengt mee dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, in een geval als het onderhavige, waarin de Dozy-clausule uitsluitend een functie heeft ter zake van voormelde toekomstige baten, geen plaats is voor het eisen van opneming van die clausule in de akte van huwelijkse voorwaarden.
De verklaring van de vrouw dat zij na het maken van de huwelijkse voorwaarden van de gemeenschap afstand zal doen, brengt in het voorgaande geen verandering. Het gaat in dit geval om de voormelde bedrijfsschulden van de man. De betrokken schuldeisers kunnen als gevolg van de afstand niet meer worden benadeeld door een voor hen nadelige verdeling van de gemeenschap, nu die afstand tot gevolg heeft dat alle gemeenschapsgoederen aan de man toevallen. Voorts heeft blijkens het slot van het eerste lid van art. 1:103 de regeling van de bevoegdheid tot afstand van de gemeenschap en van de gevolgen van die afstand – ook als er meer schulden dan baten zijn – een dwingendrechtelijk karakter, dat meebrengt dat met name de ontheffing van de vrouw van aansprakelijkheid voor de bedrijfsschulden van de man door de toepasselijkheid van art. 1:103 lid 4 niet door een beding als de Dozy-clausule kan worden opzijgezet. Ook op dit punt heeft het wettelijk stelsel derhalve tot gevolg dat van een gevaar voor benadeling van schuldeisers als in art. 1:119 lid 3 bedoeld geen sprake kan zijn.
Uit een en ander volgt dat het middel gegrond is. Derhalve behoort de beschikking van het Hof te worden vernietigd en de zaak te worden verwezen.
13.1.56 Burhoven – Jaspers/De Kroon
Instantie en vindplaats
HR 28 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2318, NJ 1997, 581
Trefwoord
Amsterdams verrekenbeding, vergoedingsrechten, beleggingsvisie
Inhoud
In een geval (als hier) waarin partijen bij huwelijkse voorwaarden periodieke verrekening van inkomsten zijn overeengekomen, zij deze verrekening achterwege hebben gelaten, maar het recht tot verrekening is blijven bestaan, brengt een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het verrekenbeding mee dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld is gebleven, in de verrekening wordt betrokken.
Vergelijk thans art. 1:141 lid 3.
Feiten
Partijen zijn op 14 januari 1969 gehuwd. Bij vonnis van 7 december 1987 werd tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is op 17 maart 1989 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij notariële akte van 11 januari 1969 zijn partijen huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Daarbij zijn zij onder meer overeengekomen:
Artikel 1 Tussen de echtgenoten zal generlei goederengemeenschap bestaan, ook niet de gemeenschap van winst en verlies.
Artikel 2 De kleding en lijfsieraden, bij de ontbinding van het huwelijk of op enig ander tijdstip, waarop ieders rechten moeten worden vastgesteld, aanwezig, zijn het eigendom van de echtgenoot, bij wie zij in gebruik zijn of tot wiens gebruik zij bestemd zijn, zonder enige verrekening en ongeacht wanneer, door wie en op welke wijze ze zijn verkregen.
Artikel 3 Bestaat tussen de echtgenoten een geschil aan wie van hen enig goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht daarop bewijzen, dan geldt het vermoeden dat het goed aan ieder der echtgenoten voor de onverdeelde helft toebehoort, behoudens het hiervoor in artikel 2 bepaalde.
Artikel 4a. Voor rekening van de man zijn alle lasten van het huwelijk, zoals de kosten van de huishouding en van de verzorging en opvoeding van de kinderen.
Wanneer de vrouw vrijwillig een deel van haar inkomen of vermogen voor de bestrijding van de lasten van het huwelijk aanwendt, is de man niet verplicht dit aan de vrouw te vergoeden.
b. Premies en koopsommen terzake van derdenbedingen en verzekeringen (uitgezonderd schadeverzekeringen) worden niet beschouwd als kosten der huishouding; zij blijven voor rekening van degene die het kontrakt aanging.
c. De vrouw is verplicht de man naar billijkheid te vergoeden de door de man wegens het inkomen van de vrouw betaalde belasting.
Artikel 5a. Per het einde van elk jaar voegen de echtgenoten ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomens over dat jaar onverteerd is. Heeft over enig jaar geen bijeenvoeging en verdeling plaatsgehad, dan blijft het vorderingsrecht daartoe bestaan.
b. Echter kan een echtgenoot verlangen dat zijn onverteerde inkomen allereerst wordt aangewend tot dekking van verliezen door hem in voorgaande jaren in de inkomenssfeer geleden. (…)’
Uitspraak
3.4. Het Hof heeft terecht tot uitgangspunt genomen dat in een geval als het onderhavige – waarin partijen bij huwelijkse voorwaarden periodieke verrekening van inkomsten zijn overeengekomen, zij deze verrekening achterwege hebben gelaten, maar het recht tot verrekening is blijven bestaan – een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het verrekenbeding meebrengt dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard maar ongedeeld is gebleven, in de verrekening wordt betrokken.
In dit geval heeft het Hof onder ‘inkomsten’ in het verrekeningsbeding mede begrepen inkomen uit vermogen, zulks door art. 5 van de huwelijkse voorwaarden, mede in het licht van art. 4, aldus uit te leggen. Het Hof heeft voorts vastgesteld dat het verrekenbeding geldt voor de periode tot 22 mei 1986, de datum waarop partijen feitelijk uit elkaar gingen.
Daarvan uitgaande heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat in de omstandigheden van het onderhavige geval – waaronder de hoge lasten van het huwelijk, het relatief niet zeer hoge inkomen van de man en het relatief lage bedrag dat de man ten huwelijk heeft aangebracht en staande huwelijk heeft verkregen – het saldo aan liquide middelen (geld en effecten) dat aan het einde van het huwelijk aanwezig was, zozeer mede is opgebouwd door bijdragen die de vrouw uit haar, relatief grote, vermogen en uit haar inkomsten, onverplicht aan de bestrijding van de lasten van het huwelijk heeft geleverd, dat toepassing van de hiervoor aangehaalde bepalingen van de huwelijkse voorwaarden in het licht van redelijkheid en billijkheid meebrengt dat dit saldo, zoals dit in ’s Hofs arrest nader wordt bepaald, tussen partijen in gelijke delen moet worden gedeeld, zonder er rekening mee te houden dat de man zijn aanbrengsten ten huwelijk en verkrijgingen staande huwelijk wellicht nog zou kunnen traceren. Daarbij heeft het Hof kennelijk in aanmerking genomen dat partijen de verschillende in ’s Hofs arrest bedoelde bankrekeningen op zodanige wijze hebben gebruikt dat het – zoals het Hof klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen – zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, zou zijn het aanwezige saldo van overgespaarde inkomsten op afdoende wijze te scheiden van eventueel aanwezige privévermogensbestanddelen, terwijl hetzelfde geldt voor de met deze saldi aangeschafte effecten.
Voorts heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de overmaking per 27 juni 1973 ten gunste van de rekening van de vrouw in Denemarken niet als een verdeling van het toen aanwezige saldo van overgespaarde inkomsten kan worden beschouwd, zodat dit bedrag bij de eindafrekening, op de voet van een reeds verstrekt voorschot op die afrekening, in aanmerking moet worden genomen. (…)
3.6. Middel IV faalt eveneens. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de echtelijke woning in het kader van het verrekenbeding als een belegging moet worden gezien en dus ook de aflossing van de met de aanschaf van de woning verbonden hypothecaire schuld. De betaling van de premies van de levensverzekering die is aangegaan met het oog op een zodanige aflossing, heeft het Hof daarmee kennelijk gelijk gesteld. Zulks geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het resultaat daarvan is dat de waarde van de polissen per 22 mei 1986 in de verrekening moet worden betrokken, zoals ook de hypothecaire schuld.
3.7. Middel V treft daarentegen doel. Het Hof heeft in zijn rov. 7.2 e.v. ten onrechte de opgebouwde pensioenaanspraken als niet verteerd en dus te verdelen arbeidsinkomen aangemerkt (HR 31 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2090, NJ 1996, 686). (…)
4.1. Het eerste onderdeel is gericht tegen ’s Hofs oordeel dat, zo de vrouw voor de aankoop van de echtelijke woning een bedrag van ƒ 100 000 aan door haar geërfd vermogen ter beschikking heeft gesteld, dit moet worden beschouwd als door haar vrijwillig voor de bestrijding van de lasten van het huwelijk te zijn gedaan, zodat daarvoor op grond van art. 4 onder a, tweede alinea, van de huwelijkse voorwaarden geen aanspraak op vergoeding bestaat. Dit oordeel, dat kennelijk moet worden gezien als een sterk met feitelijke waarderingen verweven uitleg van voormelde bepaling in het licht van de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daaraan doet niet af dat een echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd en geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere echtgenoot wordt geplaatst, in beginsel jegens de andere echtgenoot recht krijgt op het nominale bedrag van de door hem aldus aan de andere echtgenoot verstrekte gelden. Uitzonderingen op deze regel op grond van uitleg van de huwelijkse voorwaarden in verband met de omstandigheden van het geval zijn immers niet uitgesloten. Alle klachten van het onderdeel stuiten op een en ander af. (…)
De Hoge Raad: in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 22 september 1995, NJkort 1996, 17; red.), doch uitsluitend voor zover daarbij is geoordeeld dat partijen de in rechtsoverweging 7.1-7.8 van dat arrest bedoelde pensioenaanspraken dienen te verrekenen;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale en het incidentele beroep:
compenseert de kosten van het geding in cassatie des dat elke partij de hare draagt;
verstaat dat partijen ertoe over dienen te gaan de vermogensrechtelijke gevolgen van
hun echtscheiding te regelen met inachtneming van het arrest van voormeld Gerechtshof, zoals dit blijkens de voorgaande rechtsoverwegingen van de Hoge Raad moet worden begrepen en behoudens voor zover daarbij is bepaald dat de voormelde pensioenaanspraken tussen partijen verrekend dienen te worden.
13.1.57 Bal – Keller
Instantie en vindplaats
HR 3 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2444, NJ 1998, 383
Trefwoord
Amsterdams verrekenbeding, inkomsten
Inhoud
Niet-uitgevoerd Amsterdams verrekenbeding. Uitleg naar redelijkheid en billijkheid brengt mee dat een waardestijging van buiten de verdeling blijvende privégoederen die geen inkomsten hebben opgeleverd niet moet worden verrekend.
Feiten
Partijen zijn op 31 juli 1970 met elkaar gehuwd. Bij notariële akte van 20 juli 1970 zijn zij huwelijkse voorwaarden overeengekomen. De huwelijkse voorwaarden hielden onder meer de volgende bepalingen in:
Artikel 1.
De echtgenoten zullen in geen enkele gemeenschap van goederen gehuwd zijn.
Derhalve zullen zowel de wettelijke algehele gemeenschap van goederen als de gemeenschap van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten uitdrukkelijk zijn uitgesloten.
Artikel 2.
Alle zaken, welke de echtgenoten thans reeds bezitten of die zij door erfenis, legaat, schenking of op andere wijze mochten verkrijgen, zullen eigendom blijven van diegene hunner, door wie die zaken ten huwelijk zijn aangebracht of staande huwelijk verkregen.
Alle schulden door de echtgenoten hetzij vóór, hetzij ná de voltrekking van het huwelijk aangegaan, zullen komen ten laste van diegene der echtgenoten, die deze schulden heeft gemaakt.
Artikel 4.
De kosten der gezamenlijke huishouding en de bestrijding van alle uitgaven, de echtgenoten gezamenlijk betreffende, zijn ten laste van de man, evenals de kosten van opvoeding der kinderen, die uit het huwelijk mochten geboren worden en de verdere al dan niet terugkerende uitgaven, die uit de inkomsten plegen te worden betaald en zullen door de man worden bestreden uit de gezamenlijke inkomsten van beide echtgenoten, die daartoe per kalenderjaar bij elkaar zullen worden gevoegd.
Onder inkomsten van de vrouw zijn te verstaan de bruto inkomsten uit haar vermogen en hetgeen door haar wordt verkregen door arbeid, vlijt, toeval of geluk, verminderd met de op die inkomsten drukkende onkosten en met premiën van door haar gesloten levensverzekeringen.
Hetgeen aan het einde van elk kalenderjaar van die gezamenlijke inkomsten, na aftrek der in het eerste lid bedoelde uitgaven, overblijft, zal voor de ene helft toekomen aan de man en voor de wederhelft aan de vrouw en te hunner vrije beschikking zijn. (…)’
De vrouw heeft gedurende het huwelijk geen inkomsten gehad. Partijen hebben nimmer de onverteerde inkomsten op de voet van art. 4 van de huwelijkse voorwaarden verdeeld. De man heeft samen met zijn broer aandelen geërfd in een BV.
Uitspraak
Uit de in het arrest geciteerde overwegingen, gelezen in onderling verband, blijkt dat het Hof zich heeft verenigd met het standpunt van de vrouw dat volgens het onderhavige beding ook verrekend dient te worden de waardevermeerdering van het ten huwelijk aangebrachte stamvermogen en van de goederen die elk van partijen – in dit geval: alleen de man – tijdens het huwelijk door erfopvolging, legaat of schenking in privé heeft verkregen.
De door het middel aangevoerde klachten strekken naar de kern ten betoge dat het Hof daarmee blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans aan het verrekenbeding een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven.
Het middel treft doel. Een beding als het onderhavige strekt naar zijn aard ertoe dat hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard periodiek tussen hen wordt verrekend. Ieder der echtgenoten is vervolgens in staat zijn aandeel in de besparingen, door belegging, te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen.
Laten partijen tijdens het bestaan van het huwelijk deling van het overgespaarde achterwege en blijft het recht om deling te vorderen bestaan, dan brengt een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het beding mee dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard, maar ongedeeld gebleven, in de verrekening wordt betrokken.
Deze door de Hoge Raad in zijn voormeld arrest van 7 april 1995 aanvaarde opvatting houdt echter niet in dat, wanneer de aan de echtgenoten in privé toebehorende, buiten de verdeling blijvende goederen geen inkomsten hebben opgeleverd maar tijdens het bestaan van het huwelijk wel in waarde zijn gestegen, een beding als het onderhavige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aldus zou moeten worden uitgelegd dat (ook) zodanige waardestijgingen moeten worden verrekend als waren zij voortgekomen uit overgespaarde inkomsten.
Bij een dergelijke, klaarblijkelijk door het Hof aanvaarde uitleg krijgt het beding een ruimere strekking dan met de aard ervan, mede gelet op de in de huwelijkse voorwaarden vooropgestelde uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, valt te rijmen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat ’s Hofs arrest niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 20 februari 1996.
13.1.58 Termijnoverschrijding ontkenning vaderschap
Instantie en vindplaats
HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2471, NJ 1999, 96
Trefwoord
Inhoud
Vordering tot ontkenning van het vaderschap die niet is ingesteld binnen de termijn voorgeschreven door art. 1:203 lid 1 BW (oud). Niet-ontvankelijkheid vordering levert in onderhavige geval ontoelaatbare inmenging op in het door art. 8 EVRM beschermde familie- en gezinsleven. Vinden van een oplossing gaat hier de rechtsvormende taak van de rechter niet te buiten.
Feiten
De man en de vrouw zijn op 23 juli 1987 met elkaar gehuwd. Gedurende het huwelijk is op 16 november 1988 het kind M.C. geboren. De man heeft van deze geboorte aangifte gedaan op 18 november 1988. De man en de vrouw hebben in het conceptietijdvak voorafgaand aan de geboorte van het kind wegens de in hun huwelijk gerezen problemen geen gemeenschap gehad. De vrouw heeft de man evenwel ervan weten te overtuigen dat hij niettemin de verwekker van het kind is geweest. De man heeft dit, toen de huwelijksproblemen ten tijde van de geboorte van het kind waren opgelost, in zijn naïviteit aangenomen.
In december 1991, toen er weer echtelijke problemen ontstonden, heeft de vrouw aan de man meegedeeld dat een ander, te weten S., de biologische vader van het kind was.
Nadat bij beschikking van de kantonrechter te Amsterdam van 8 april 1992 de bijzondere curator over het kind was benoemd, heeft de man op 15 mei 1992 de onderhavige vordering tot ontkenning van het vaderschap ingesteld. Op 10 juli 1992 is het huwelijk van de man en de vrouw ontbonden door inschrijving van het op 26 februari 1992 uitgesproken echtscheidingsvonnis. Bij beschikking van 11 januari 1993 is de vrouw benoemd tot voogdes over het kind en S. toeziend voogd. Deze is voornemens het kind te erkennen, wanneer de onderhavige vordering tot ontkenning gegrond zal zijn verklaard.
In hoger beroep hebben de vrouw, de man en de bijzondere curator zich allen op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden toegewezen.
In cassatie is niet bestreden dat Nederlands recht van toepassing is.
Uitspraak
3.3 Voorop moet worden gesteld dat naar huidig Nederlands recht het kind dat staande huwelijk wordt geboren de echtgenoot tot vader heeft (art. 1:197 BW) en dat ontkenning van het vaderschap slechts mogelijk is binnen de grenzen van art. 1:199-204 BW. Zo toepassing van deze bepalingen ertoe leidt dat het vaderschap van de echtgenoot, ook als deze niet de biologische vader is, niet kan worden ontkend met als gevolg dat geen familierechtelijke betrekkingen kunnen ontstaan tussen het kind en de biologische vader, omdat deze het kind dan niet kan erkennen, komt de vraag aan de orde of dit resultaat een – ontoelaatbare – inmenging oplevert in het door art. 8 EVRM beschermde familie- en gezinsleven. Ingevolge de uitspraak van het EHRM van 27 oktober 1994, ECLI:NL:XX:1994:AD2238, serie A nr. 297, NJ 1995, 248 (Kroon), par. 40, dient bij de beoordeling van deze vraag uitgangspunt te zijn dat het recht op respect voor familie- en gezinsleven, bedoeld in dat artikel, eist dat de biologische en maatschappelijke werkelijkheid gaat boven een wettelijk vermoeden als ten aanzien van het vaderschap van de echtgenoot uit de Nederlandse wetgeving voortvloeit, wanneer dat vermoeden in flagrante botsing komt zowel met de vastgestelde feiten als met de wensen van de betrokkenen en niemand daarmee is gebaat.
3.4 De hiervoor in 3.1 weergegeven feiten brengen in het licht van dit uitgangspunt mee dat in het onderhavige geval van een inmenging in de zin van dat artikel sprake is en dat daarvoor geen rechtvaardiging als bedoeld in het tweede lid van dat artikel kan worden gevonden. Doordat de man pas in december 1991 heeft vernomen dat hij niet de biologische vader van het kind is, heeft hij niet binnen de termijn van art. 1:203 lid 1 een vordering tot ontkenning van het vaderschap kunnen instellen. Het resultaat daarvan is dat zijn op de wet berustende, doch in feite fictieve vaderschap blijft voortduren, hoewel hij kort na december 1991 alsnog een dergelijke vordering heeft ingesteld, het huwelijk van de man en de vrouw kort daarop is ontbonden en daarna de vrouw tot voogdes en de biologische vader tot toeziend voogd over het kind zijn benoemd, terwijl de biologische vader voorts voornemens is om het kind te erkennen, wanneer de vordering tot ontkenning gegrond zal zijn verklaard. Alle betrokken partijen, onder wie ook de over het kind benoemde bijzondere curator, verlangen toewijzing van die vordering. In deze omstandigheden zou niet-ontvankelijkheid van deze vordering wegens overschrijding van voormelde termijn en daarmee het voortduren van het fictieve vaderschap van de man inderdaad in flagrante botsing komen zowel met de feiten als met de wensen van de betrokkenen in deze zaak en niemand – in het bijzonder ook het kind niet – daarmee zijn gebaat. Ook zijn hier geen rechtszekerheidsaspecten aan de orde, zoals in HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1064, NJ 1994, 372, waar het ging om een overschrijding van die termijn met enkele dagen, waarvoor geen rechtvaardiging van de hiervoor weergegeven aard bestond.
3.5 Anders dan in HR 16 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0051, NJ 1991, 475 en 4 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1523, NJ 1995, 249 voor de daar berechte gevallen is overwogen, kan in het onderhavige geval niet worden gezegd dat het vinden van een oplossing voor de gevolgen van de ongeoorloofdheid van de onderhavige inmenging de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. Voldoende is immers te aanvaarden dat de termijn van art. 1:203 in omstandigheden als hier aan de orde zijn gesteld, niet gaat lopen voordat de betrokken echtgenoot kennis heeft gekregen van het feit dat hij van het tijdens het huwelijk geboren kind vermoedelijk niet de biologische vader is. Deze oplossing doorkruist ook niet de regeling, voorgesteld in het Wetsvoorstel tot herziening van het afstammingsrecht als mede van de regeling van adoptie (zie Kamerstukken 1995-1996 – 24 649, nr. 8, art. 200), waar voor de ontkenning van het vaderschap door de man een termijn van een jaar geldt ‘nadat hij bekend is geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is van het kind’.
3.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat ’s Hofs arrest moet worden vernietigd en dat de zaak na verwijzing geheel opnieuw zal moeten worden bezien.
13.1.59 Verknochtheid 2
Instantie en vindplaats
HR 24 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2470, NJ 1998, 693
Trefwoord
Verknochtheid, letselschade-uitkering
Inhoud
Man en vrouw zijn gehuwd geweest in algehele gemeenschap van goederen. De vrouw is tijdens het huwelijk een ongeval overkomen waardoor zij arbeidsongeschikt is geworden. De vrouw heeft vóór de ontbinding van het huwelijk de aansprakelijkheidsverzekeraar van de veroorzaker van het ongeval aangesproken tot vergoeding van haar materiële en immateriële schade. Nog tijdens het huwelijk heeft de verzekeraar een voorschot uitgekeerd dat bij scheiding bij helfte is verdeeld. Zijn de aanspraken ter zake van materiële en immateriële schadevergoeding voorzover vóór de ontbinding van het huwelijk nog niet voldaan, aan de vrouw in zoverre verknocht dat zij buiten de verdeling dienen te blijven?
Feiten
Partijen zijn in 1977 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd; het huwelijk is op 14 oktober 1991 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 15 augustus 1991. De vrouw is tijdens het huwelijk in 1987 het slachtoffer geworden van een ongeval, waarbij zij een whiplash-leasie heeft opgelopen. Als gevolg hiervan kan zij haar beroep van fysiotherapeute niet meer uitoefenen. De vrouw heeft vóór de ontbinding van het huwelijk de aansprakelijkheidsverzekeraar van de veroorzaker van het ongeval aangesproken tot vergoeding van haar materiële en immateriële schade. Nog tijdens het huwelijk heeft de verzekeraar een voorschot van ƒ 12 000 uitgekeerd; over de hoogte van de totale uit te keren schadevergoeding bestond toen nog geen overeenstemming.
Bij onderhandse akte van 19 december 1991 hebben partijen de gemeenschap van goederen partieel gescheiden en gedeeld. Daarbij is voormeld voorschot sans préjudice in de boedelscheiding betrokken en tussen partijen bij helfte verdeeld.
Na de ontbinding van het huwelijk is door de verzekeraar nog ƒ 178 000 aan schadevergoeding uitgekeerd. Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat van het totaalbedrag van ƒ 190 000 een bedrag van ƒ 20 000, strekt ter vergoeding van immateriële schade en ƒ 170 000 ter vergoeding van materiële schade, bestaande uit inkomensschade, kosten van huishoudelijke hulp en verlies van zelfwerkzaamheid. Naar het Hof – eveneens in cassatie onbestreden – heeft vastgesteld, heeft de man niet gesteld en is evenmin gebleken dat de tijdens het huwelijk door de gemeenschap geleden materiële schade uitgaat boven het bedrag van ƒ 12 000 dat krachtens de hiervoor genoemde akte gelijkelijk tussen partijen is verdeeld.
Uitspraak
3.3 Onderdeel 1 bestrijdt met een aantal rechts- en motiveringsklachten ’s Hofs oordeel dat zowel de aanspraak op vergoeding van materiële schade als die op vergoeding van immateriële schade naar hun aard in ieder geval in zoverre aan de vrouw zijn verknocht, dat zij bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling dienen te blijven.
Het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt – een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW – hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 23 december 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0567, NJ 1989, 700).
Te dien aanzien heeft het Hof overwogen dat de aanspraak op vergoeding van immateriële schade naar zijn aard bestemd is om te dienen als compensatie voor het leed – zoals pijn, verdriet en verminderde levensvreugde – dat de vrouw heeft ondergaan en gelet op de aard van het letsel (whiplash) in de toekomst zal ondergaan, en dat de vergoeding derhalve uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van de vrouw verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Met betrekking tot de aanspraak op vergoeding van materiële schade heeft het Hof overwogen dat hiervoor evenzeer geldt dat deze betrekking heeft op financiële nadelen die na de ontbinding van het huwelijk uitsluitend door de vrouw zullen worden geleden; de inkomensschade betreft immers, aldus het Hof, het nadeel als gevolg van het verlies van haar verdiencapaciteit en de vergoeding strekt dan ook tot vervanging van de arbeidsinkomsten die zij – voornamelijk ná de ontbinding van het huwelijk – zal derven, terwijl ook de vergoeding voor het verlies aan zelfwerkzaamheid en voor de kosten van huishoudelijke hulp strekt ter compensatie voor in de toekomst door de vrouw te maken extra onkosten als gevolg van haar letsel. Hieraan heeft het Hof toegevoegd dat, voor zover als gevolg van het ongeval reeds tijdens het huwelijk van partijen materiële schade is geleden, deze moet worden geacht te zijn gedekt door het toen reeds ontvangen voorschot op de schadevergoeding van ƒ 12 000, dat tussen partijen gelijkelijk is verdeeld, nu de man niet heeft gesteld en ook niet is gebleken dat de tijdens het huwelijk door de gemeenschap geleden schade boven dat bedrag uitgaat.
Op grond hiervan heeft het Hof geoordeeld – zoals ’s Hofs rov. 4.5 kennelijk moet worden verstaan – dat zowel de aanspraak op vergoeding van immateriële als die op vergoeding van materiële schade naar hun aard op bijzondere wijze aan de vrouw zijn verknocht en dat die bijzondere verknochtheid meebrengt dat deze aanspraken bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moeten blijven en dus in zoverre niet in de gemeenschap vallen. Deze oordelen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen geven geen blijk van een onjuiste opvatting met betrekking tot de in art. 1:94 lid 3 vervatte maatstaven; zij zijn ook niet onbegrijpelijk of ongenoegzaam gemotiveerd.
13.1.60 Draagkracht bij alimentatie
Instantie en vindplaats
HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2556, NJ 1998, 707
Trefwoord
Draagkracht, toekomstig inkomen, kinderalimentatie
Inhoud
Het hangt af van de omstandigheden van het geval of niet voor herstel vatbaar inkomensverlies, door onderhoudsplichtige zelf teweeggebracht, buiten beschouwing behoort te blijven bij bepaling van de draagkracht. Dat buiten beschouwing laten mag echter niet leiden tot het resultaat dat onderhoudsplichtige feitelijk niet meer in eigen onderhoud kan voorzien en in geen geval tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm.
Feiten
Partijen zijn gehuwd geweest. Bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 25 oktober 1989 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Dit vonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk van partijen zijn geboren de kinderen C. in 1986 en R. in 1989. Bij beschikking van voormelde rechtbank van 12 januari 1990 is de vrouw benoemd tot voogdes en de man tot toeziend voogd over voormelde kinderen. Aan de man is daarbij geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen opgelegd.
In de onderhavige zaak heeft de vrouw verzocht de man alsnog een kinderalimentatie op te leggen. De man heeft een nieuwe partner, die in haar eigen levensonderhoud voorziet. In 1995 was de man in dienst van de Vendex Food Groep BV. Zijn inkomen bedroeg in dat jaar ƒ 38 133 bruto, inclusief vakantiegeld. De arbeidsovereenkomst tussen de man en Vendex Food Groep BV is bij beschikking van de kantonrechter te Amsterdam van 10 mei 1996 met ingang van 17 mei 1996 ontbonden. In de beschikking is aan de man een vergoeding van ƒ 4500 bruto toegekend, waarbij de kantonrechter onder meer rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat Vendex in een eerder stadium aan de man een aanbod ter zake van een dergelijke vergoeding heeft gedaan.
De man ontvangt met ingang van 17 mei 1996 een WW-uitkering. Deze bedroeg ten tijde van ’s Hofs arrest ƒ 330,99 netto per week, exclusief vakantiegeld, welk bedrag is gebaseerd op een uitkeringspercentage van 70%. Bij brief van 14 oktober 1996 heeft Cadans (Uitvoeringsinstelling Sociale Verzekeringen van Detam en BVG) aan de man medegedeeld dat hij volgens de Werkloosheidswet ‘uiterst verwijtbaar werkloos’ is geworden. Het uitkeringspercentage is op grond daarvan over de periode 17 mei 1996 tot 6 september 1996 verlaagd tot 50%, zijnde ƒ 236,42 per week, exclusief vakantiegeld.
Uitspraak
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Het kan zich voordoen dat de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Of een dergelijke vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, zal in de eerste plaats afhangen van de vraag of hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen (vgl. HR 16 februari 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6490, NJ 1979, 429).
Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan, geldt het volgende. De opvatting dat dan de inkomensvermindering bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige steeds ten volle in aanmerking moet worden genomen, is in haar algemeenheid niet juist; het hangt van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven (vgl. HR 10 december 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4502, NJ 1983, 255). In elk geval sluit het enkele feit dat de onderhoudsplichtige zelf de inkomensvermindering heeft teweeggebracht, niet uit dat bij het bepalen van zijn draagkracht met deze inkomensvermindering rekening wordt gehouden (vgl. HR 19 oktober 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4883, NJ 1985, 152).
Bij de beoordeling van de vraag of een door de onderhoudsplichtige zelf teweeggebrachte, maar niet voor herstel vatbare inkomensvermindering in aanmerking moet worden genomen, zal in het bijzonder moeten worden bezien of de onderhoudsplichtige uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde zich met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Daarvoor is niet noodzakelijk beslissend waartoe de onderhoudsplichtige gehouden was jegens zijn werkgever noch of hem in verband daarmee jegens zijn werkgever een verwijt treft, waarbij aandacht verdient dat art. 24 lid 2 onder a Werkloosheidswet het oog heeft op gedragingen van de werknemer die jegens de werkgever verwijtbaar zijn (vgl. CRvB 19 april 1994, ECLI:NL:CRVB:1994:AL0174, RSV 1994, 188).
Verder dient in het oog te worden gehouden dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering in beginsel niet mag leiden tot het resultaat dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien, en in geen geval tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Een rechterlijke uitspraak die dit laatste miskent, zou ingevolge art. 475d Rv. trouwens ook onverhaalbaar zijn. Zo het gaat om bedragen waarbij een dergelijk resultaat dreigt, zal een onderzoek naar de feitelijke draagkracht van de onderhoudsplichtige niet achterwege mogen blijven. Indien het een relatief aanzienlijke, onherstelbare inkomensvermindering betreft en het buiten beschouwing laten daarvan derhalve een beslissing van ingrijpende aard is, dient deze beslissing bovendien van een aan deze aard beantwoordende motivering te zijn voorzien.
In het licht van het voorgaande treft de voormelde klacht doel. Het Hof heeft niet vastgesteld dat de man geacht kan worden zich overeenkomstig hetgeen van hem kan worden gevergd, in de naaste toekomst redelijkerwijs hetzelfde inkomen te kunnen verwerven als hij voor 17 mei 1996 had. In verband daarmee heeft het Hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtengang (a) door niet te onderzoeken in hoeverre de man zich in het onderhavige geval uit hoofde van zijn verhouding tot de kinderen in het belang van deze laatsten had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de onderhavige inkomensvermindering hebben geleid, maar zijn beslissing onder meer te gronden op het voormelde oordeel van Cadans dat de man ‘uiterst verwijtbaar werkloos’ is geworden, welk oordeel slechts betrekking kon hebben op verwijtbaarheid jegens de werkgever, en (b) door geheel buiten beschouwing te laten ten laste van welke feitelijke draagkracht van de man de hem opgelegde uitkeringen zouden komen.
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem van 18 februari 1997;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
13.1.61 Weigering toestemming erkenning 2
Instantie en vindplaats
HR 9 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2737, NJ 1998, 871
Trefwoord
Erkenning, toestemming
Inhoud
Moeder weigert toestemming te geven aan vader voor erkenning van kind. Onderscheiden moet worden tussen een weigering in de ‘gebruikelijke situatie’ en in een ‘ongebruikelijke situatie’ (waarin de vader een groter aandeel in de verzorging en opvoeding heeft gehad dan gebruikelijk is). In het eerste geval moet de weigering worden getoetst aan het criterium ‘in feite geen enkel te respecteren belang’ terwijl in het andere geval een maatstaf moet gelden die meer gewicht toekent aan de belangen van de vader en van de kinderen.
Feiten
Partijen hebben ongeveer tien jaar een relatie gehad waaruit de hiervóór genoemde kinderen zijn geboren. Verweerder in cassatie (de vader) is de biologische vader van de kinderen.
Partijen beschikten aanvankelijk ieder over een eigen woning. De laatste twee jaar van hun relatie – vanaf juli 1989 – hebben zij in een woongroep geleefd. Ieder van hen beschikte daarin over een eigen appartement. Te. had een slaapkamer bij de moeder, N. en R. hadden een slaapkamer bij de vader. Daarna woonden de vader en de moeder ieder in een aparte woning.
Vanaf de geboorte van de kinderen heeft de vader gedurende enkele dagen per week de verzorging en opvoeding van de kinderen mede ter hand genomen. Ook na de beëindiging door partijen van hun relatie is de vader mede zorg blijven dragen voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. Ten tijde van de uitspraak van het Hof deed hij dat nog steeds; de kinderen verbleven nog steeds elke week enkele dagen bij de vader. Incidenteel vertrouwde de moeder de kinderen gedurende langere perioden aan de zorg van de vader toe. Voorts brachten de kinderen de helft van de schoolvakanties bij de vader door.
Uitspraak
Nadat de Rechtbank het verzoek van de vader tot vervangende toestemming tot erkenning van de kinderen had afgewezen, heeft het Hof het verzoek toegewezen. Het bepaalde daarbij dat het (op het tijdstip van zijn uitspraak) aan de erkenning verbonden rechtsgevolg van wijziging van de geslachtsnaam van de kinderen, buiten toepassing bleef.
De motivering waarop deze beslissing steunt, kan als volgt worden samengevat.
Nadat het had vastgesteld welke bezwaren de moeder heeft aangevoerd tegen de voorgenomen erkenning (r.o. 4.4), heeft het Hof vooreerst onderzocht of die erkenning in het belang van de kinderen is. Deze vraag heeft het Hof bevestigend beantwoord, waarbij het klaarblijkelijk ervan is uitgegaan dat de kinderen zelf tegen die erkenning slechts in zoverre bezwaar hebben als zij daardoor de geslachtsnaam van de moeder zouden verliezen (r.o. 4.6.). Vervolgens heeft het Hof het belang dat de vader erbij heeft dat zijn relatie met de kinderen rechtens wordt erkend als familierechtelijke betrekking, afgewogen tegen de belangen van de moeder. Op grond van de omstandigheden van het geval – ‘waarbij het hof met name van belang acht dat de vader een wezenlijk aandeel had en heeft in de opvoeding van de kinderen’ – heeft het Hof het belang van de vader doorslaggevend geoordeeld. Bij deze afweging heeft het Hof aan de zijde van de moeder als een in beginsel gewicht in de schaal werpend argument beschouwd haar stelling dat het voor de kinderen te ingrijpend zou zijn als zij de geslachtsnaam van hun moeder zouden moeten verliezen, maar klaarblijkelijk reeds rekening gehouden met zijn oordeel (r.o. 4.9-4.12) dat voor zover art. 1:5 lid 2 (oud) BW tot dit verlies zou leiden, deze bepaling te dezen buiten toepassing moet blijven, omdat zij in dit geval niet verenigbaar is met het ter zake van de geslachtsnaam van hun kinderen uit art. 8 EVRM voortvloeiende keuzerecht van de ouders. Tegen deze achtergrond heeft het Hof klaarblijkelijk geoordeeld dat, gegeven de belangen van de vader en van de kinderen bij erkenning, de overige door de moeder tegen de voorgenomen erkenning aangevoerde bezwaren van dien aard waren dat zij in redelijkheid niet tot het weigeren van de toestemming tot die erkenning had kunnen komen (r.o. 4.7).
3.3. De moeder bestrijdt ’s Hofs beslissing en de daarvoor gegeven motivering met een uit vier onderdelen bestaand middel. De eerste drie onderdelen keren zich tegen voormelde gedachtengang die het Hof heeft geleid tot het geven van vervangende toestemming tot erkenning en de daaraan verbonden last aan de ambtenaar van de burgerlijke stand; het vierde onderdeel kant zich met name tegen de motivering van ’s Hofs beslissing dat het bepaalde in art. 1:5 lid 2 (oud) BW buiten toepassing moet blijven en dat daarom, bij het bij wege van latere vermelding aan de geboorte-akten van de kinderen toevoegen van de akte van erkenning, als geslachtsnaam van de kinderen die van de moeder wordt opgenomen.
3.4.1. De eerste drie onderdelen van het middel kunnen gezamenlijk worden besproken.
3.4.2.1. Onderdeel 1 verwijt het Hof te hebben miskend dat volgens de rechtspraak van de Hoge Raad in een geval als het onderhavige de rechter vervangende toestemming als in dit geding gevorderd uitsluitend mag geven indien hij tot de slotsom moet komen dat de moeder door haar toestemming te weigeren in die zin misbruik maakt van haar wettelijke bevoegdheden daartoe dat zij in feite bij die weigering geen enkel te respecteren belang heeft. Het onderdeel faalt.
3.4.2.2. Hoewel het Hof niet uitdrukkelijk verwijst naar de in het onderdeel bedoelde rechtspraak, ligt voor de hand te veronderstellen dat het deze heeft willen volgen. In die rechtspraak wordt – naar de Hoge Raad heeft uiteengezet in zijn beschikking van 20 december 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0461, NJ 1992, 598 – onderscheid gemaakt tussen een weigering van de moeder in de ‘gebruikelijke situatie’ en een weigering van de moeder in andere, dus ‘ongebruikelijke situaties’. Al naar gelang sprake is van weigering in een ‘gebruikelijke’, dan wel in een ‘ongebruikelijke’ situatie dient de rechter bij het beoordelen van de weigering, volgens die rechtspraak, andere criteria aan te leggen. In geval van weigering in een ‘gebruikelijke’ situatie moet het door het onderdeel aangewezen criterium (‘in feite geen enkel te respecteren belang’) worden toegepast; in geval van een weigering in een ‘ongebruikelijke’ situatie is een maatstaf op haar plaats die toelaat meer gewicht toe te kennen aan de belangen van de vader en aan de belangen van de kinderen. De grens tussen beide situaties is niet scherp. Of sprake is van een ‘gebruikelijke’ dan wel van een ‘ongebruikelijke’ situatie hangt immers daarvan af of ‘de vader een groter aandeel in de verzorging en opvoeding van de kinderen heeft gehad en heeft dan gebruikelijk is’ (zie r.o. 3.5, vierde alinea, van voormelde beschikking van 20 december 1991).
Tegen deze achtergrond maken de door het Hof gebezigde bewoordingen (‘waarbij het hof met name van belang acht dat de vader een wezenlijk aandeel had en heeft in de opvoeding van de kinderen’) onmiskenbaar duidelijk dat het Hof hier, anders dan het onderdeel voor juist houdt, een ‘ongebruikelijke’ situatie aanwezig heeft geoordeeld. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de vloeiende grens tussen de beide situaties, is dit oordeel niet onbegrijpelijk en behoefde het geen nadere motivering dan die welke het Hof daarvoor heeft bijgebracht. Uitgaande van dit oordeel heeft het Hof het juiste criterium toegepast.
3.4.3. Voor zover de onderdelen 2 en 3 voortbouwen op de klacht van onderdeel 1 – toepassing van een onjuist criterium – delen zij het lot van onderdeel 1. Voor zover zij los daarvan opkomen tegen ’s Hofs afweging van de betrokken belangen, falen zij eveneens. Die afweging geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, verweven als zij is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op haar juistheid worden getoetst. ’s Hofs oordeel en de daaraan ten grondslag liggende deeloordelen zijn noch onbegrijpelijk, noch onvoldoende met redenen omkleed.
3.5. Onderdeel 4, dat zich enkel keert tegen de hiervoor in 3.2 kort samengevatte r.o. 4.9-4.11 en het daarop voortbouwende deel van ’s Hofs dictum, verwijt het Hof uitsluitend dat het ten onrechte heeft geanticipeerd op het eerst op 1 januari 1998 in werking getreden nieuwe art. 1:5 lid 2 BW. In het midden kan blijven of de moeder, nu de aangevallen beslissing is ingegeven door en tegemoet komt aan de wens van zowel de moeder als de kinderen dat de kinderen haar geslachtsnaam zullen behouden, bij dit onderdeel belang heeft. Het onderdeel kan immers reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het Hof heeft niet art. 1:5 lid 2 BW anticiperend toegepast, maar enkel aan het totstandgekomen zijn van deze bepaling bij de wet van 10 april 1997, Stb. 161, een grond ontleend voor zijn oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin zowel de moeder als de erkenner wensen dat de kinderen na de erkenning de geslachtsnaam van de moeder zullen blijven dragen, naar de stand van de rechtsontwikkeling ten tijde van zijn uitspraak niet (langer) kan worden gezegd dat toepassing van art. 1:5 lid 2 (oud) BW in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van een van de in art. 8 EVRM genoemde doeleinden en dat daarom eerstgenoemde bepaling – die onverenigbaar is met het ter zake van de geslachtsnaam van hun kinderen uit het eerste lid van art. 8 EVRM voortvloeiende keuzerecht van de ouders – in dit geval buiten toepassing moet blijven.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
13.1.62 Wijziging gezag in belang kind
Instantie en vindplaats
HR 10 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2963, NJ 2000, 20
Trefwoord
Gezag, wijziging gezag
Inhoud
De wijziging van art. 1:251 BW heeft onmiddellijke werking. Een beslissing om te bepalen dat het gezag over een kind aan één van de ouders alleen toekomt is slechts gerechtvaardigd indien de rechter na onderzoek tot het oordeel komt dat deze in het belang van het kind is. Niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft ’s Hofs oordeel dat in het belang van de kinderen het ouderlijk gezag aan één ouder diende te worden toegekend nu de tussen de man en de vrouw bestaande communicatieproblemen zo ernstig waren dat er een onaanvaardbaar risico was dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders en dat niet te verwachten was dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen. Het stond het hof vrij aan de inlichtingen die partijen bij de mondelinge behandeling hebben verstrekt de door hem getrokken conclusie te verbinden.
Feiten
Partijen zijn gehuwd geweest. Zij hebben twee, thans nog minderjarige kinderen, geboren in 1992 en 1993. De vrouw heeft de Rechtbank verzocht om echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Daarbij heeft zij, voorzover in cassatie van belang, tevens verzocht om als nevenvoorziening te bepalen dat voortaan alleen aan haar het ouderlijk gezag zal toekomen over de kinderen van partijen. De man heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek om echtscheiding doch heeft ten aanzien van de nevenvoorziening verzocht te bepalen dat hij met de vrouw gezamenlijk belast blijft met de uitoefening van het ouderlijk gezag over de minderjarigen.
Uitspraak
3.3. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Aan de thans in art. 1:251 lid 2 opgenomen regeling ligt de wens ten grondslag om de inmenging bij scheiding in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven (art. 8 EVRM) door de overheid zo beperkt mogelijk te houden (Kamerstukken II 1995-1996, 23714, 7, p. 7). Aan de aanvaarding van het amendement Dittrich-De Vries, waarbij de woorden ‘in het belang van het kind’ in lid 2 werden ingevoegd, komt blijkens het eraan voorafgegane debat in de Tweede Kamer deze betekenis toe, dat de wetgever buiten twijfel heeft willen stellen dat het enkele feit dat een van de ouders zulks wenst, onvoldoende grond is om te bepalen dat het gezag over een kind aan een van de ouders alleen toekomt, en dat een beslissing in deze zin slechts dan gerechtvaardigd is indien de rechter na onderzoek tot het oordeel komt dat deze in het belang van het kind is.
3.4. Het Hof heeft als uitgangspunt genomen dat voor een gezamenlijk gezag vereist is dat de ouders in feite in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over hun kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen, zodanig dat het kind niet klem of verloren raakt tussen de ouders. Tegen deze achtergrond heeft het Hof geoordeeld dat, nu is gebleken dat de ouders uitsluitend via brieven met elkaar communiceren en beiden hebben erkend dat de communicatie tussen hen zodanig slecht verloopt dat gezamenlijk overleg, dan wel het maken van afspraken voorlopig niet te verwachten valt, het in het belang van de beide kinderen is, dat het gezag aan één ouder zal toekomen.
Het middel betoogt terecht dat het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders, in het bijzonder in de periode waarin de echtscheiding en de daarmee verband houdende kwesties nog niet zijn afgewikkeld, niet zonder meer meebrengt dat in het belang van het kind het ouderlijk gezag aan een van de ouders moet worden toegekend. Anders dan het middel betoogt, is dit echter niet door het Hof miskend. Het Hof is kennelijk van oordeel geweest dat de tussen de man en de vrouw bestaande communicatieproblemen zodanig ernstig waren dat er een onaanvaardbaar risico was dat de kinderen klem of verloren zouden raken tussen de ouders, indien zij het ouderlijk gezag gezamenlijk zouden blijven uitoefenen, en dat niet te verwachten was dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen. Op grond hiervan was het Hof van oordeel dat in het belang van de kinderen het ouderlijk gezag aan één ouder diende te worden toegekend. Aldus gelezen geven ’s Hofs oordelen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij zijn niet onbegrijpelijk en zijn voldoende gemotiveerd.
Het Hof heeft zijn oordeel over de gebrekkige communicatie tussen partijen kennelijk voornamelijk gebaseerd op de inlichtingen die partijen aan het Hof hebben verstrekt bij de mondelinge behandeling. Het stond het Hof vrij om hieraan conclusies te verbinden, zoals het Hof gedaan heeft.
Uit dit een en ander volgt dat geen van de klachten van het middel gegrond is.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
13.1.63 Op de Weegh – Sneek
Instantie en vindplaats
HR 23 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6299, NJ 2001, 347
Trefwoord
Vervalbeding, Amsterdams verrekenbeding, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Het Hof heeft bij de beantwoording van de vraag of de man een beroep op het vervalbeding toekwam terecht tot uitgangspunt genomen dat een dergelijk beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, tenzij blijkt van omstandigheden die een beroep op dit beding rechtvaardigen. Dit laatste blijkt het geval.
Vergelijk HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1963, NJ 1996, 617 (Rensing-Polak).
Feiten
Partijen zijn op 8 mei 1968 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Zij hebben drie, thans meerderjarige, kinderen.
Art. 2 van de akte van huwelijksvoorwaarden behelst een verrekenbeding luidende:
‘De kosten van de huishouding en van het onderhoud en de opvoeding van hun kinderen, worden door de echtgenoten tezamen gedragen naar evenredigheid van hun zuivere jaarlijkse inkomsten. Aan het einde van elk kalenderjaar zullen de echtgenoten vaststellen welk gedeelte van de kosten, bedoeld in het voorgaande lid, ten laste van elk hunner komt en zullen deze kosten tussen hen worden verrekend. De vrouw zal in die kosten nooit meer bijdragen dan het bedrag van haar inkomsten in dat jaar. Blijkt bij deze vaststelling dat de gezamenlijke zuivere inkomsten meer hebben bedragen dan de kosten, dan zal het verschil tussen de echtgenoten bij helften worden gedeeld en verrekend. Het recht om deze vaststelling en verrekening te vorderen, vervalt na verloop van het kalenderjaar, volgend op dat waarop deze betrekking hebben.’
Enige verrekening op grond van art. 2 heeft nooit plaatsgevonden. Partijen leven sinds 12 september 1990 feitelijk gescheiden. De vrouw is bij dagvaarding van 15 januari 1991 een echtscheidingsprocedure begonnen. Voor het eerst in augustus 1996 heeft zij een beroep gedaan op het verrekenbeding. Zij heeft haar vordering tot echtscheiding op 6 november 1996 ingetrokken. Op grond van het verrekenbeding maakt zij thans in de onderhavige procedure aanspraak op de, ongeveer ƒ 3,5 miljoen belopende, helft van het vermogen van partijen – voorzover niet aangebracht, door schenking of door vererving verkregen – per 13 oktober 1997, de dag waarop de man het onder 1 vermelde verzoekschrift tot echtscheiding heeft ingediend.
De man is enig directeur en groot-aandeelhouder van S. Beheer BV, houdster van de aandelen in, voor zover in cassatie van belang, een viertal dochtermaatschappijen. Naast de aandelen in S. Beheer BV heeft hij geen noemenswaardig vermogen. Blijkens de geconsolideerde balans per 31 december 1995, 1996, en (concept) 1997 bedroeg het eigen vermogen van de S.-groep, een sedert 1935 bestaand familiebedrijf, onderscheidenlijk ƒ 7 248 277, ƒ 6 654 860 en ƒ 6 606 846. Het resultaat na belastingen over die jaren bedroeg onderscheidenlijk ƒ 66 936, en ƒ 592 417 negatief en ƒ 48 014 negatief. De S.-groep heeft in 1995 een investering in Rusland gedaan die tot een fors verlies heeft geleid. De vrouw woont in de op haar naam staande voormalige echtelijke woning, waarvan de waarde op 27 mei 1997 werd getaxeerd op ƒ 505 000. Zij heeft zelf pensioenrechten opgebouwd ten bedrage van ƒ 688 en ƒ 4319 per jaar vanaf haar pensioendatum, en heeft recht op de helft van het door de man tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen (in totaal ƒ 70 420 per jaar bij het bereiken van de leeftijd van 60 jaar).
Uitspraak
3.9. De onderdelen 4, 5 en 6 kunnen gezamenlijk worden behandeld. Zij keren zich tegen het oordeel van het Hof dat het door de man, ter afwering van de door de vrouw verzochte verrekening per 13 oktober 1997, gedane beroep op het vervalbeding niet onredelijk of onbillijk is.
Dit oordeel berust blijkens de hiervoor onder 3.4 vermelde overwegingen van het Hof op een samenstel van gronden, te weten: a) de vrouw kan zich vanaf het moment dat zij in 1991 rechtskundig advies heeft ingewonnen in verband met de toen door haar aangespannen echtscheidingsprocedure niet meer erop beroepen dat zij zich van de consequenties van het laten verstrijken van de vervaltermijn niet bewust was, b) zou de man hebben geweten dat de vrouw aanspraak maakte op ongeveer ƒ 3,5 miljoen, en daarmee op de helft van het eigen vermogen van het familiebedrijf van de man, dan zou hij het risico van de in 1995 in Rusland gedane investeringen, die het bedrijf een fors verlies hebben opgeleverd, niet hebben genomen, en c) de hiervoor onder 3.3 vermelde inhoud van het door de man, ook voor het geval dat het Hof zijn beroep op het vervalbeding zou honoreren, gedane aanbod.
De onderdelen 4 en 6 bevatten in de eerste plaats de klacht dat de man geen beroep heeft gedaan op de onder a) onderscheidenlijk c) vermelde grond. In het licht van de gedingstukken is echter geenszins onbegrijpelijk dat het Hof de stellingen van de man aldus heeft opgevat, dat hem mede in verband met het onder a) en c) vermelde een beroep op de vervaltermijn toekwam. In zoverre falen deze beide onderdelen.
De onderdelen falen ook voor het overige. Het Hof heeft, naar in cassatie niet is bestreden, bij de beantwoording van de vraag of de man een beroep op het vervalbeding toekwam terecht tot uitgangspunt genomen dat een dergelijk beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, tenzij blijkt van omstandigheden die een beroep op dit beding rechtvaardigen. ’s Hofs oordeel dat dit laatste hier het geval is, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden onderzocht.
3.10. Onderdeel 7 ten slotte, dat klaagt over de weigering van het Hof om ‘als door de vrouw overgelegd’ kennis te nemen van de door de vrouw na afloop van de mondelinge behandeling aan het Hof toegezonden literatuur en jurisprudentie, faalt reeds wegens gemis aan belang. Blijkens rov. 3.1 van het Hof hebben die literatuur en jurisprudentie immers betrekking op de verrekening zelf, een vraagstuk waaraan het Hof niet is toegekomen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
13.1.64 Bewijskracht verklaring van erfrecht
Instantie en vindplaats
HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6341, NJ 2001, 389
Trefwoord
Verklaring van erfrecht, bewijskracht
Inhoud
De verklaring van erfrecht heeft voor wat betreft de slotsom van de notaris ten aanzien van de vraag wie als erfgenaam moet worden aangemerkt, geen dwingende bewijskracht. Zij bewerkstelligt dat een derde die op zodanige verklaring afgaat, te dien aanzien als te goeder trouw geldt.
Feiten
De man vordert (vanwege zijn gezondheidstoestand in kort geding) een bedrag van ƒ 57.077, vermeerderd met de wettelijke rente, van de vrouw wegens te veel betaalde alimentatie. De vrouw vordert in reconventie op haar beurt uit hoofde van gedeeltelijke boedelscheiding een bedrag van ƒ 23.850, en ter zake van haar aandeel in het pensioen van de man een bedrag van ƒ 12.898,88. De vordering van de man wordt toegewezen en die van de vrouw gedeeltelijk ook. De vrouw is van dit vonnis in hoger beroep gekomen, met dagvaarding van de gezamenlijke erfgenamen van de man, die kort vóór het vonnis was overleden.
De vrouw heeft in hoger beroep betwist dat de vriendin van de overleden man erfgenaam van de man is.
De vrouw heeft daartoe aangevoerd dat de vriendin van de overleden man ten tijde van het overlijden niet (meer) samenwoonde met de man, hetgeen, zoals hierboven al bleek, de in het testament gestelde voorwaarde was. Het hof verwerpt dit verweer. In cassatie wordt geklaagd over de motivatie van de verwerping van dit verweer. Het hof heeft voor de legitimatie van de vriendin van de overleden man als rechtsopvolgster van de eiser in dit kort geding genoegen genomen met de verklaring van erfrecht. De vrouw maakt hiertegen bezwaar en stelt dat het hof zelfstandig had behoren te onderzoeken of de vriendin van de overleden man ten tijde van het overlijden samenwoonde met de man, nu dit de in het testament gestelde voorwaarde was. De vraag is of de verklaring van erfrecht dwingend bewijst dat de enige vriendin van de man de erfgename van de man is.
Uitspraak
3.3.1 Onderdeel 1 klaagt dat het Hof uitsluitend de verklaring van erfrecht ten grondslag heeft gelegd aan zijn vaststelling dat de vriendin van de overleden man als enige erfgenaam van de man gerechtigd is de onderhavige procedure te voeren. Het onderdeel treft doel. Het Hof heeft, aldus overwegende, hetzij blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het rechtskarakter van de verklaring van erfrecht, die voor wat betreft de slotsom van de notaris ten aanzien van de vraag wie als erfgenaam moet worden aangemerkt, geen dwingende bewijskracht heeft, maar slechts bewerkstelligt dat een derde die op zodanige verklaring afgaat, te dien aanzien als te goeder trouw geldt, hetzij zijn vaststelling ontoereikend gemotiveerd, nu zonder nadere motivering niet duidelijk is op welke gronden het Hof tegenover de betwisting door de vrouw heeft aangenomen dat de in het testament opgenomen voorwaarde was vervuld dat de man ten tijde van zijn overlijden samenwoonde met de vriendin van de overleden man.
3.3.2 Onderdeel 2 strekt ten betoge dat, ook indien zou moeten worden aangenomen dat [de vriendin van de overleden man] de enige erfgenaam van de man is, zij toch niet gerechtigd is de onderhavige procedure te voeren, nu de uit de nalatenschap verkregen goederen onder bewind zijn gesteld. Het onderdeel is gegrond. Het bewind houdt in dat de erfgenaam wiens goederen onder bewind zijn gesteld, ten aanzien van die goederen zelfstandige beheers- en beschikkingsbevoegdheid mist, hetgeen meebrengt dat hij met betrekking tot die goederen ook niet eisende of verwerende in rechte kan optreden. Onderdeel 3, dat voortbouwt op onderdeel 2 en inhoudt dat niet de vriendin van de overleden man maar de bewindvoerder de onderhavige procedure had behoren te voeren, is derhalve eveneens gegrond.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 september 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
13.1.65 Vervreemding gelegateerd goed
Instantie en vindplaats
HR 10 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1890, NJ 2002, 363
Trefwoord
Testamentair bewind, legaat
Inhoud
Art. 4:1043 oud houdt in dat een legaat is vervallen indien het gelegateerde goed als gevolg van overgang op een ander niet tot de nalatenschap behoort en het daardoor feitelijk onmogelijk is geworden het legaat uit te keren. Daarmee strookt niet een onderscheid al naar gelang het gaat om een vervreemding door de erflater zelf dan wel door een ander. De in art. 4:1039 oud vervatte bepaling (inhoudende dat een uiterste wil slechts kan worden herroepen bij latere uiterste wilsbeschikking of bij bijzondere notariële akte) kan hieraan niet afdoen nu art. 4:1043 oud voor het speciale geval van vervreemding een bijzonder regeling behelst.
Zie thans art. 4:49.
Feiten
Op 11 augustus 1994 is de tante van partijen, – hierna: de erflaatster – overleden. Bij haar testament van 24 februari 1982 zijn partijen als erfgenamen aangewezen. Daarnaast zijn enige legaten gemaakt, waaronder het legaat aan C.F. van het pand te H., zulks onder de last de daarop eventueel nog rustende hypotheekschuld voor zijn rekening te nemen.
Op enig moment is het vermogen van de erflaatster onder bewind gesteld met benoeming van mr. S. te H. als bewindvoerder. Zij was toen niet meer in staat haar vermogensrechtelijke belangen naar behoren te behartigen. De bewindvoerder heeft in 1989 met toestemming van de kantonrechter het pand te H. verkocht. Hij was ervan op de hoogte dat de erflaatster dit pand aan C.F. had gelegateerd. Hetgeen van de opbrengst van het pand over is, valt in de nalatenschap.
In het onderhavige geding heeft C.F. gevorderd voor recht te verklaren dat hem in het kader van de verdeling van de nalatenschap een vergoeding dient te worden uitgekeerd, ten minste bedragende de verkoopprijs van het appartementsrecht als omschreven in het testament, te H. Daartoe heeft hij zich beroepen op art. 4:1043 BW, nu niet de erflaatster zelf, maar de bewindvoerder – met toestemming van de kantonrechter – het pand heeft vervreemd, zulks terwijl de bewindvoerder wist dat het pand aan hem was gelegateerd. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank, waarbij deze vordering is afgewezen, bekrachtigd.
Uitspraak
3.3. Onderdeel 1.3 keert zich tegen rov. 5.8 van het bestreden arrest, waarin het Hof heeft overwogen dat art. 4:1043 in het bijzonder in samenhang met art. 4:1013 geen ruimte laat voor de door C.F. bepleite uitleg, welke uitleg hierop neerkomt dat verkoop en levering door de bewindvoerder niet kan worden gelijkgesteld met verkoop en levering door de erflaatster, en dat in het bijzonder niet ervan kan worden uitgegaan dat zijn tante het legaat heeft willen herroepen. Het onderdeel verwijt het Hof geen aandacht te hebben geschonken aan art. 4:1039.
Anders dan uit zijn letterlijke bewoordingen lijkt voort te vloeien, heeft art. 4:1043 geen betrekking op een uit de veronderstelde wil van de erflater af te leiden herroeping van een legaat. Deze bepaling houdt in dat een legaat is vervallen indien het gelegateerde goed als gevolg van overgang op een ander niet tot de nalatenschap behoort en het daardoor feitelijk onmogelijk is geworden het legaat uit te keren. Daarmee strookt niet een onderscheid al naar gelang het gaat om een vervreemding door de erflater zelf dan wel door een ander. De in art. 4:1039 vervatte bepaling kan hieraan niet afdoen, nu art. 4:1043 voor het speciale geval van vervreemding van het gelegateerde goed een bijzondere regeling behelst. ’s Hofs oordeel is derhalve juist, zodat het onderdeel in zoverre tevergeefs is voorgesteld.
Voor zover het onderdeel nog aanvoert dat het Hof heeft nagelaten ‘in overweging te nemen dat hier duidelijk sprake is van zaaksvervanging’, is het eveneens tevergeefs voorgesteld, nu het Hof deze stelling niet buiten beschouwing heeft gelaten, doch haar heeft verworpen.
3.4. De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
13.1.66 Uitsluitingsclausule 2
Instantie en vindplaats
HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8368, NJ 2001, 349
Trefwoord
Testament, uitleg, uitsluitingsclausule
Inhoud
Bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking dient weliswaar te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, maar daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts dan voor de uitleg van een uiterste wilsbeschikking worden gebruikt indien deze zonder die verklaringen geen duidelijke zin heeft. Uiterste wilsbeschikking waarin geen uitsluitingsclausule als bedoeld in art. 1:94 BW is opgenomen, ontbeert niet een duidelijke zin zodat geen rekening mocht worden gehouden met tegenover notaris afgelegde maar niet in testament opgenomen verklaring van erflaatster dat uitsluitend de man erfgenaam moest worden.
Feiten
Partijen zijn op 23 september 1966 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. De man heeft bij verzoekschrift van 13 januari 1997 echtscheiding en verdeling van de gemeenschap gevorderd.
Op 29 november 1997 is mevrouw V. (hierna: erflaatster) overleden. Zij had bij testament van 6 mei 1997 de man, een ander en een stichting ‘gezamenlijk tot enig erfgenamen’ benoemd onder de last van in het testament genoemde legaten, waaronder een legaat aan de vrouw (het nichtje van erflaatster) van de ‘familieportretten, de Ikoon (en) de bierpomp/schemerlamp’. Met dit testament herriep en verving erflaatster een eerder testament waarin zij aan de vrouw haar gehele inboedel en alle onroerende zaken had gelegateerd en waarin de man in het geheel niet werd genoemd.
Na het overlijden van erflaatster (hangende de procedure van echtscheiding) is op 4 mei 1998 het huwelijk van partijen ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beschikking van de Rechtbank waarin echtscheiding werd uitgesproken. Bij deze beschikking werd tevens de gemeenschap verdeeld. De Rechtbank heeft de nalatenschap van erflaatster niet in deze verdeling betrokken.
Tegen deze wijze van verdeling heeft de vrouw hoger beroep aangetekend, aanvoerende dat de nalatenschap in de verdeling moet worden betrokken nu de huwelijksgemeenschap bij het overlijden van erflaatster nog niet was ontbonden en het testament van erflaatster geen uitsluitingsclausule bevat als bedoeld in art. 1:94 BW.
De man heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat het ‘duidelijk de bedoeling van mevrouw V. (was) dat de nalatenschap niet in de gemeenschap zou vallen waarin partijen waren gehuwd’. In dat verband heeft hij erop gewezen dat hij in het testament tot erfgenaam is benoemd terwijl de vrouw juist in het herroepen testament één van de erven was. Tevens heeft hij overgelegd een brief van de notaris, die het testament heeft opgemaakt, inhoudende dat erflaatster aan hem heeft verklaard dat zij in de kwestie van de scheiding van de man en de vrouw (haar nichtje) aan de kant van de man stond en dat deze erfgenaam moest worden alsmede dat hij (de notaris) de uitsluitingsclausule in het testament zou hebben opgenomen, ware het niet dat erflaatster uitdrukkelijk had verklaard dat de echtscheiding al rond was. Aan de bedoeling van erflaatster kan in dezen niet worden getwijfeld, aldus de notaris.
Het Hof heeft bij tussenbeschikking van 29 oktober 1998 de meest gerede partij verzocht aan het Hof over te leggen het testament van erflaatster dat is herroepen bij het testament van 6 mei 1997. Nadat aan dit verzoek was voldaan, heeft het Hof bij eindbeschikking van 1 april 1999 de man in het gelijk gesteld en de vordering van de vrouw tot nadere verdeling afgewezen.
Uitspraak
3.4. Bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking dient weliswaar te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, maar daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts dan voor de uitleg van een uiterste wilsbeschikking worden gebruikt indien deze zonder die verklaringen geen duidelijke zin heeft (vgl. art. 4.3.1.8 nieuw BW). Nu niet kan worden gezegd dat een uiterste wil waarbij een in gemeenschap van goederen gehuwde man tot erfgenaam is benoemd, terwijl in die uiterste wil geen uitsluitingsclausule als bedoeld in art. 1:94 BW is opgenomen, geen duidelijke zin heeft, en het Hof ook niet heeft vastgesteld dat de onderhavige uiterste wil zonder de tegenover de notaris afgelegde, maar niet in het testament opgenomen verklaring van de erflaatster een duidelijke zin ontbeert, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent art. 4:932 en art. 4:933 BW. Het middel is derhalve gegrond.
3.5. Het middel richt geen klachten tegen de tussenbeschikking van het Hof, zodat het beroep in cassatie in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De Hoge Raad verklaart S. niet-ontvankelijk in haar beroep tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 29 oktober 1998;
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 april 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
13.1.67 Meer dan één curator?
Instantie en vindplaats
HR 1 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8717, NJ 2001, 390
Trefwoord
Curatele
Inhoud
De in art. 1:383 BW besloten liggende regel dat slechts één curator kan worden benoemd is een inmenging in de zin van art. 8 EVRM in een geval als het onderhavige dat daardoor wordt gekenmerkt dat het meerderjarige kind wegens zijn geestelijke handicap de ouderlijke zorg nodig blijft houden en dat de ouders die zorg op dezelfde wijze als voorheen (willen) voortzetten, terwijl vaststaat dat zowel de ouders als de zoon wensen dat de ouders gezamenlijk tot curator worden benoemd. In het oogmerk van de wetgever voor de regeling dat slechts één curator kan worden benoemd (het in het belang van de curandus voorkomen van onenigheid tussen de curatoren), kan in een geval als het onderhavige niet meer een rechtvaardiging als bedoeld in lid 2 van art. 8 EVRM worden gevonden. In het onderhavige geval gaat het vinden van een oplossing voor de gevolgen van de ongeoorloofdheid van de inmenging de rechtsvormende taak van de rechter niet te buiten. Het ligt immers voor de hand bij de benoeming van beide ouders tot curator in een geval als het onderhavige van overeenkomstige toepassing te achten de wettelijke bepalingen van Boek 1 BW inzake de gezamenlijke voogdij.
Feiten
Uit het huwelijk van de ouders is op (…) de zoon geboren. Hij woont bij zijn ouders. Bij de zoon is sprake van een geestelijke stoornis, waardoor hij al dan niet met tussenpozen niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen behoorlijk waar te nemen. Hij lijdt aan de ziekte van Crouzon. De ouders geven tezamen inhoud aan hun zorg en verantwoordelijkheid voor hun zoon. Zijn meerderjarigheid maakt daarbij geen verschil ten gevolge van de beperkingen waarmee hij kampt. Ieder van de ouders heeft zich daarbij specifieke, elkaar aanvullende taken aangetrokken.
De ouders hebben met een beroep op art. 8 EVRM de Rechtbank verzocht hen beiden tot curator te benoemen. Zij beschouwen de curatele als een soort voortzetting van het ouderlijk gezag en als een middel om de uitoefening van het gezinsleven vorm te kunnen blijven geven. Indien slechts één van beide ouders tot curator wordt benoemd, brengt dit volgens hen mee dat ten aanzien van de andere ouder een ongerechtvaardigde inbreuk op het gezinsleven wordt gemaakt.
De Rechtbank heeft de zoon onder curatele gesteld en de vader tot curator benoemd. Uit de tekst van de wet en de desbetreffende wetsgeschiedenis valt af te leiden, aldus de Rechtbank, dat de mogelijkheid van het benoemen van meer dan één curator door de wetgever niet is beoogd. De Rechtbank is voorts van oordeel dat zulks niet een ontoelaatbare inbreuk vormt op het door art. 8 EVRM beschermde recht op een gezinsleven. Het Hof heeft de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
Uitspraak
3.4. Met betrekking tot de situatie van de ouders en de zoon heeft het Hof – in cassatie onbestreden – als volgt geoordeeld in zijn rov. 4.8:
‘De situatie waarop de ouders zich beroepen wordt erdoor gekenmerkt dat de ouders in gezinsverband blijven samenwonen met hun zoon en zich de zorg voor hun zoon in de directe zin van het woord blijven aantrekken in verband met zijn geestelijke beperkingen ondanks zijn meerderjarigheid. De relatie tussen de ouders en de zoon laat zich omschrijven als een voortgezette zorgrelatie. De ouders continueren zodoende op bijzondere wijze hun ouderlijke verantwoordelijkheid. Dat doen zij gezamenlijk, maar ook heeft elk van hen een specifieke betrokkenheid. Een dergelijk samenlevingsverband onderscheidt zich van de gebruikelijke situatie die intreedt als een kind meerderjarig wordt. Die specifieke situatie verdient de bescherming van art. 8 EVRM.’
Op grond van dit één en ander is het Hof tot de juiste slotsom gekomen dat de onmogelijkheid om twee curatoren te benoemen in het onderhavige geval een inmenging in de zin van lid 2 van art. 8 EVRM vormt.
3.5.1. Vervolgens komt aan de orde de door het Hof bevestigend beantwoorde vraag of voor deze inmenging een rechtvaardiging als bedoeld in voormeld lid 2 kan worden gevonden. Deze vraag wordt door de Hoge Raad evenwel ontkennend beantwoord.
3.5.2. Op de gronden vermeld in de punten 2.3.1 – 2.3.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker moet worden aangenomen dat het – in het belang van de curandus – voorkomen van onenigheid tussen de curatoren het oogmerk van de wetgever is geweest bij de regeling dat slechts één curator kan worden benoemd.
3.5.3. Het onderhavige geval wordt daardoor gekenmerkt dat het meerderjarige kind wegens zijn geestelijke handicap de ouderlijke zorg nodig blijft houden en dat de ouders die zorg op dezelfde wijze als voorheen (willen) voortzetten. Voorts zijn bij het benoemen van beide ouders tot curator alleen de belangen van de ouders zelf en de zoon betrokken, terwijl tevens vaststaat dat zowel de ouders als de zoon wensen dat de ouders gezamenlijk tot curator worden benoemd.
3.5.4. Tegen de achtergrond van de rechtspraak van het EHRM waarin aan het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven, neergelegd in art. 8 EVRM, verstrekkende betekenis is toegekend, en in aanmerking genomen het in 3.5.3 overwogene en de omstandigheid dat thans voorzien is in een wettelijke regeling van de continuering van het gezamenlijk ouderlijk gezag na echtscheiding (art. 1:251 lid 2 BW), de gezamenlijke voogdij (art. 1:282 BW) en de benoeming van twee of meer bewindvoerders bij de onderbewindstelling ter bescherming van meerderjarigen (art. 1:437 BW), moet worden aangenomen dat in voormeld oogmerk van de wetgever in een geval als hiervoor in 3.5.3 omschreven niet meer een rechtvaardiging als bedoeld in lid 2 van art. 8 EVRM kan worden gevonden voor evenvermelde inmenging in het door lid 1 van die bepaling beschermde gezinsleven van de ouders en de zoon.
3.6. In het onderhavige geval kan voorts niet worden gezegd dat het vinden van een oplossing voor de gevolgen van de ongeoorloofdheid van evenvermelde inmenging de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. Immers, het ligt voor de hand om bij benoeming van beide ouders tot curator in een geval als het onderhavige de artikelen van Afdeling 6 van Titel 14 van Boek 1 BW die betrekking hebben op gezamenlijke voogdij, van overeenkomstige toepassing te achten. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 april 2000 in de zaak met rekestnummer 593/99; vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Haarlem van 25 mei 1999, doch uitsluitend voor zover daarbij alleen G. tot curator is benoemd en het meer of anders verzochte is afgewezen; benoemt tot curator G. en V. gezamenlijk, beiden wonende (…)
13.1.68 Gezag na echtscheiding
Instantie en vindplaats
HR 15 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9042, NJ 2001, 123
Trefwoord
Gezamenlijk gezag, echtscheiding, belang kind
Inhoud
Het strookt met het bepaalde in art. 1:253a BW en art. 827 Rv om aan te nemen dat de rechter de bevoegdheid toekomt om ook in het geval dat de ouders na echtscheiding gezamenlijk met het gezag belast blijven, bij wijze van nevenvoorziening op verzoek van (een van) de ouders een beslissing te nemen omtrent de gewone verblijfplaats van het kind. De rechter kan in geval van ontbinding huwelijk door echtscheiding bepalen dat gezag over kind aan een van de ouders alleen toekomt, maar hij is daartoe niet gehouden. Uitsluitend het belang van het kind is beslissend.
Feiten
Op (…) is uit het huwelijk van partijen W. geboren. In juni 1997 is de vader met W. bij zijn ouders ingetrokken. In de daarop volgende echtscheidingsprocedure – de echtscheiding is op 8 oktober 1997 uitgesproken – hebben partijen, ieder voor zich, verzocht met uitsluiting van de ander met het gezag over W. te worden belast.
Op 20 april 1998 is W. onder toezicht gesteld. In afwachting van advies van de Raad voor de Kinderbescherming en de gezinsvoogdij-instelling, heeft de Kinderrechter in een tussenbeschikking van diezelfde datum bepaald dat de ouders gezamenlijk het gezag houden en dat W. conform de beschikking voorlopige voorzieningen zijn gewone verblijfplaats bij de vader zal hebben. In hoger beroep zijn deze beslissingen in stand gebleven.
Nadat de Kinderrechter de zaak naar de Rechtbank verwezen had, heeft de Rechtbank bij eindbeschikking van 22 februari 1999 bepaald dat beide ouders gezamenlijk belast blijven met het ouderlijk gezag en dat W. zijn gewone verblijfplaats zal hebben bij de vader. In het door haar tegen deze beschikking ingestelde hoger beroep heeft de moeder verzocht dat het Hof zal bepalen dat W. bij haar zijn gewone verblijfplaats zal hebben.
Uitspraak
Middel 1 betoogt dat tot de nevenvoorzieningen die bij gelegenheid van een echtscheiding gevorderd kunnen worden blijkens art. 827 Rv. niet behoort het bepalen van de ‘gewone verblijfplaats’ van het kind, en dat het Hof, omdat art. 827 Rv. een bepaling van openbare orde is, ten onrechte heeft nagelaten de reeds door de Rechtbank gemaakte fout met betrekking tot de verblijfplaats te corrigeren.
Indien in geval van gezamenlijke gezagsuitoefening een geschil tussen de ouders ontstaat met betrekking tot de verblijfplaats van het kind, kan dat geschil op grond van art. 1:253a BW worden voorgelegd aan de rechter. De rechter kan daarop de verblijfplaats vaststellen, zonder genoodzaakt te zijn het gezamenlijk gezag te beëindigen (vgl. HR 2 februari 1990, nr. 7647, ECLI:NL:HR:1990:AB7888, NJ 1990, 363). Met het voorgaande en met het bepaalde in art. 827 Rv. strookt het aan te nemen dat de rechter tevens de bevoegdheid toekomt om in het zich hier voordoende geval dat de beide ouders gezamenlijk met het gezag belast blijven, bij wijze van nevenvoorziening op verzoek van (een van) de ouders een beslissing te nemen omtrent de gewone verblijfplaats van het kind. Middel 1 faalt derhalve.
(…) De Hoge Raad verwerpt het beroep.
13.1.69 Erkenning door biologische vader
Instantie en vindplaats
HR 16 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0032, NJ 2001, 571
Trefwoord
Erkenning, family life, vervangende toestemming
Inhoud
Art. 1:204 lid 3 BW stelt niet de eis dat tussen de verwekker die wil erkennen en het kind ‘family life’ als bedoeld in art. 8 EVRM bestaat. In procedure tot verkrijging ‘vervangende toestemming’ komt het aan op een afweging van de belangen van betrokkenen, waarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker aanspraak erop heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking. Door de rechter zullen het belang en de aanspraak van de man op erkenning moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder (het belang bij een ongestoorde verhouding met het kind) en van het kind bij niet-erkenning Van schade aan de belangen van het kind in zin art. 1:204 is slechts sprake indien er tengevolge van de erkenning voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige ontwikkeling.
Feiten
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. In 1997 is H. geboren. Verweerder in cassatie sub 1 (de vader) is de verwekker van J.
Eiseres tot cassatie (de moeder) was 16 jaar oud toen zij in verwachting raakte van J., de vader was 17 jaar oud. De relatie die partijen hadden, is enige maanden voor de geboorte van J. verbroken. J. is na zijn geboorte opgenomen in het gezin van de ouders van de moeder.
De moeder is meerderjarig verklaard bij beschikking van de rechtbank te Utrecht van 25 maart 1998. Zij heeft daardoor van rechtswege alleen het ouderlijk gezag over J. verkregen.
Bij beschikking van de rechtbank te Utrecht van 12 september 1998 is een bijzonder curator over J. benoemd. Deze curator is bij beschikking van dezelfde rechtbank van 9 maart 2000 opgevolgd door verweerder in cassatie sub 2.
Kort na de geboorte van J. heeft de moeder haar huidige echtgenoot, B., leren kennen. Zij vormt thans met hem en J. een gezin. De moeder was ten tijde dat het hof zijn beschikking gaf, in verwachting van een kind van haar echtgenoot. Tot aan haar huwelijk heeft zij met J. bij haar ouders gewoond. De moeder is onder behandeling bij een psycholoog.
De vader wil J. erkennen. Omdat de moeder haar toestemming daarvoor niet wil verlenen, heeft de vader zich bij verzoekschrift van 22 april 1998 gewend tot de rechtbank te Utrecht. Hij heeft op de voet van art. 1:204, lid 3 BW vervangende toestemming verzocht. De moeder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 12 maart 1999 heeft de Raad voor de Kinderbescherming op verzoek van de rechtbank rapport uitgebracht met betrekking tot de vraag of de belangen van het kind of die van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind geschaad zouden worden als vervangende toestemming zou worden gegeven. De RvdK heeft geadviseerd het verzoek van de vader om vervangende toestemming te verlenen, toe te wijzen.
De rechtbank heeft het verzoek van de vader toegewezen bij beschikking van 9 juni 1999.
Uitspraak
3.2. De Rechtbank heeft het hiervoor […] vermelde verzoek van de vader tot het verlenen van vervangende toestemming voor de erkenning van het kind toegewezen. In het door de moeder ingestelde hoger beroep heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3. De klachten van middel I keren zich tegen het oordeel van het Hof dat in deze procedure uitgangspunt moet zijn dat zowel het kind als de verwekker aanspraak erop heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking. Zij berusten alle op de opvatting dat art. 1:204 lid 3 BW de eis stelt dat – en die aanspraak derhalve slechts bestaat indien – tussen de verwekker die wil erkennen en het kind ‘family life’ als bedoeld in art. 8 EVRM bestaat.
3.4. Deze opvatting is onjuist. Onder het tot 1 april 1998 geldende recht bestond de in de rechtspraak ontwikkelde mogelijkheid om de in de wet vastgelegde bevoegdheid van de moeder om voor de erkenning van haar kind al dan niet toestemming te verlenen te doen vervangen door een rechterlijke beslissing, uitsluitend voor de man die met het kind in een als ‘family life’ aan te merken relatie stond. Met de inwerkingtreding op 1 april 1998 van art. 1:204 lid 3 BW kreeg de mogelijkheid van vervangende toestemming een wettelijke basis. Zoals blijkt uit hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker onder 2.1.2 is vermeld omtrent de ontstaansgeschiedenis van deze bepaling, heeft de wetgever toentertijd onder ogen gezien of de mogelijkheid van vervangende toestemming beperkt zou moeten blijven tot de gevallen waarin tussen de man die een kind wil erkennen en het kind ‘family life’ bestaat. Van deze beperking heeft hij echter welbewust afgezien. Middel I faalt derhalve.
3.5. Middel II komt erop neer dat het Hof de in art. 1:204 lid 3 voorgeschreven belangenafweging onjuist heeft toegepast, omdat het heeft miskend dat bij de beantwoording van de vraag of het verzoek moet worden toegewezen het belang van de verwekker bij vervangende toestemming slechts een rol kan spelen indien, en derhalve nadat is vastgesteld dat, de erkenning als zodanig de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zou schaden.
Het middel faalt. Op grond van zijn, in de conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker onder 2.2.3 weergegeven, ontstaansgeschiedenis moet art. 1:204 lid 3 aldus worden uitgelegd dat het in de procedure tot verkrijging van vervangende toestemming aankomt op een afweging van de belangen van de betrokkenen, waarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker aanspraak erop heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking. Door de rechter zullen het belang en de aanspraak van de man op erkenning moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning. Het belang van de moeder is daarbij in art. 1:204 lid 3 nader omschreven als het belang bij een ongestoorde verhouding met het kind. Het Hof heeft bij de beoordeling van het verzoek van de vader deze belangenafweging terecht tot uitgangspunt genomen.
3.6. Middel III klaagt dat het Hof een aantal essentiële stellingen van de moeder onbesproken heeft gelaten. Zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker onder 2.3.2, berust deze klacht op een onjuiste lezing van de bestreden beschikking. Het middel kan derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.7. Middel IV ten slotte bevat de klacht dat het Hof, door te oordelen dat van schade aan de belangen van het kind als bedoeld in art. 1:204 lid 3 slechts sprake is indien er tengevolge van de erkenning door de man voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling, een te beperkte maatstaf heeft aangelegd bij de beantwoording van de vraag of erkenning de belangen van het kind niet zou schaden. Het middel faalt omdat ’s Hofs oordeel juist is. Anders dan het middel betoogt kan, nu de wetgever met het scheppen van de wettelijke mogelijkheid van vervangende toestemming juist heeft beoogd bij afstamming meer aansluiting te zoeken bij de biologische werkelijkheid, met name niet worden aanvaard dat reeds het enkele feit dat het kind (enige) weerslag ondervindt van de inbreuk die de erkenning maakt op het tussen hem en de echtgenoot van zijn moeder bestaande ‘family life’, schade aan zijn belangen als bedoeld in art. 1:204 lid 3 oplevert.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
13.1.70 Slot – Ceelen
Instantie en vindplaats
HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0378, NJ 2001, 583
Trefwoord
Amsterdams verrekenbeding, verrekening overgespaarde inkomsten, evenredigheidsleer, winst uit onderneming
Inhoud
Het hof is terecht ervan uitgegaan dat een uitleg naar redelijkheid en billijkheid i.v.m. de aard van het Amsterdams verrekenbeding meebrengt dat in verrekening moet worden betrokken de vermeerdering van ’s mans vermogen ontstaan door belegging van hetgeen uit ’s mans inkomsten is bespaard en ongedeeld gebleven en voorts de waardestijging van vermogensbestanddelen man die als ‘inkomsten’ behoort te worden gekwalificeerd. Van dergelijke waardestijging is ook sprake bij aandelen waarop geen winst is uitgekeerd terwijl winst wel geacht moet worden te zijn gemaakt en man in overwegende mate bij machte was te bepalen dat winst hem ten goede zou komen. Wanneer een der echtelieden gedurende de periode waarover verrekend moet worden, aandelen in een BV heeft verworven en de koopprijs heeft betaald met door hem geleend geld, moeten de aandelen in de verrekening worden betrokken naar de mate waarin de financiering van die verwerving gedurende bedoelde periode ook ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten.
Een vóór het huwelijk met een geldlening verworven woning is niet aan te merken als een belegging uit overgespaarde inkomsten op de enkele grond dat uit zulke inkomsten aflossingen hebben plaatsgevonden.
Feiten
De man en de vrouw zijn op 15 juli 1983 met elkaar gehuwd. Aan hun samenwoning is op 5 juni 1993 feitelijk een einde gekomen. Bij beschikking van de Rechtbank van 13 juli 1994 is tussen hen echtscheiding uitgesproken. Deze is op 27 januari 1995 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Deze hielden in, dat iedere gemeenschap van goederen werd uitgesloten. Van de huwelijkse voorwaarden zijn thans verder van belang:
Art. 4:
‘alle zaken, welke bij het einde van het huwelijk of op elk ander tijdstip waarop ieders rechten moeten worden vastgesteld, aanwezig zijn en waarvan niet blijkt aan wie der echtgenoten deze toebehoren, behoren aan de echtgenoten, ieder voor de onverdeelde helft.’
Art. 8:
‘na afloop van elk kalenderjaar zullen de echtgenoten bijeenvoegen al hetgeen van hun inkomen van dat jaar onverteerd is gebleven en het aldus bijeengevoegde in helften verdelen.
Zodra echter de gemeenschappelijke huishouding in feite zou ophouden te bestaan, eindigt de verplichting tot bijeenvoeging en verdeling van onverteerde inkomsten.
De echtgenoten zijn verplicht aan elkander desverlangd volledige gegevens te verstrekken omtrent hun inkomen en de daaruit betaalde uitgaven.
De echtgenoot, wiens overgebleven inkomen meer beloopt dan dat van de ander, keert aan de ander uit een zodanig bedrag, waardoor uiteindelijk aan ieder van hen beiden de helft van het gezamenlijk onverteerde inkomen toekomt.
De bevoegdheid tot het vorderen van deze verdeling van onverteerd inkomen over enig kalenderjaar vervalt, indien deze verdeling niet binnen het onmiddellijk daaropvolgend kalenderjaar wordt gevorderd.’
Partijen hebben aan het bepaalde in art. 8 van hun huwelijkse voorwaarden (de jaarlijkse afrekening) gedurende hun huwelijk nimmer uitvoering gegeven.
Uitspraak
Het Hof is kennelijk ervan uitgegaan dat, wanneer een der echtelieden gedurende de periode waarover verrekend moet worden, aandelen in een besloten vennootschap heeft verworven en de koopprijs daarvan heeft betaald met door hem daarvoor geleend geld, de aandelen in de verrekening moeten worden betrokken naar de mate waarin de financiering van die verwerving gedurende de bedoelde periode ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten. Aldus oordelend is het Hof uitgegaan van een juiste maatstaf.
Onderdeel IV is gericht tegen rov. 5.23. Het kan niet tot cassatie leiden aangezien uit het verband tussen rov. 5.23 en rov. 5.15 volgt dat rov. 5.23 ten aanzien van de aanvang van de periodes waarover ten aanzien van de aandelen S. BV en S. Beheer BV zo nodig toepassing moet worden gegeven aan het in rov. 5.15 overwogene, geen bindende beslissing inhoudt.
Onderdeel V kan evenmin tot cassatie leiden nu uit het verband tussen rov. 5.25, rov. 5.21 en rov. 5.19 moet worden afgeleid, dat ’s Hofs oordeel dat de aflossingen op de hypothecaire lening zijn aan te merken als belegging van bespaarde en ongedeelde inkomsten van de man, die tot vermeerdering van zijn vermogen hebben geleid, niet het karakter van een bindende beslissing heeft.
Onderdeel VI is eveneens gericht tegen de wijze waarop het Hof de aflossingen op de hypothecaire lening in rov. 5.25 heeft toegerekend. Het betoogt dat naar het gevoelen van de man een andere toerekening meer in de rede ligt. Het gaat hier evenwel om een oordeel van feitelijke aard, dat in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het onderdeel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
Dit laatste geldt ook voor onderdeel VII, aangezien dit zich richt tegen een beslissing die in ’s Hofs arrest niet is te lezen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep in het principale beroep (en in het incidentele beroep).
13.1.71 Weigering toestemming erkenning 3
Instantie en vindplaats
HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1068, NJ 2001, 464
Trefwoord
Vervangende toestemming, erkenning, weigering toestemming
Inhoud
In procedure tot verkrijging ‘vervangende toestemming’ dient rechter te onderzoeken of er voldoende aanwijzingen zijn dat door de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind worden geschaad. art. 177 Rv. geldt ook in een verzoekschriftprocedure als de onderhavige, zij het dat het hierbij veeleer gaat om stellen en aannemelijk maken. Gezien de door de wetgever voorgeschreven belangenafweging ligt het voor de hand aan te nemen dat ieder zijn eigen belang moet stellen. Het aandeel dat de vader heeft gehad in de zorg voor het kind kan wel een rol spelen bij de belangenafweging, maar de duur van de zorg is sinds invoering Wet van 24 dec. 1997 niet meer doorslaggevend voor de aan te leggen maatstaf. De vraag of tussen de verwekker en het kind al dan niet een nauwe persoonlijke betrekking bestaat of heeft bestaan is niet beslissend bij de beantwoording van de vraag of vervangende toestemming moet worden verleend.
Feiten
Tussen partijen heeft gedurende vier jaar een affectieve relatie bestaan. Gedurende die tijd was de man gehuwd en dat huwelijk duurt nog steeds voort. Uit de relatie tussen partijen is begin 1999 M. geboren. De man is de verwekker van M. In september 1999 is de relatie tussen partijen definitief verbroken. Bij verzoekschrift d.d. 12 oktober 1999 heeft de man aan de rechtbank te B. onder meer verzocht hem vervangende toestemming tot erkenning van M. te verlenen, welk verzoek bij de thans bestreden beschikking is verleend.
De vrouw is het met deze beslissing niet eens. Zij stelt dat tussen de man en haar geen band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk gelijk valt te stellen en dat evenmin sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en M. Daarnaast stelt de vrouw, dat erkenning van het kind door de man het belang van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met het kind en/of de belangen van het kind zal schaden.
Tussen partijen staat vast dat zij gedurende vier jaar een affectieve relatie hebben gehad. Niet betwist is dat tussen hen geen band heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk gelijk valt te stellen. De vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard dat het haar bedoeling was samen met de man een gezin te stichten en in gezinsverband te gaan samenwonen. Nadat een eerdere zwangerschap met een miskraam eindigde is de vrouw opnieuw van de man in verwachting geraakt, waarna M. werd geboren.
De man is bij de geboorte van M. aanwezig geweest en hij is betrokken geweest bij de naamkeuze van M. Op het geboortekaartje van M. staan de namen van de man en de vrouw vermeld. Ten tijde van de geboorte van M. was de vrouw nog in H. woonachtig.
De man is in die tijd vrijwel dagelijks bij de vrouw en M. op bezoek geweest. De vrouw is vervolgens naar R. verhuisd. Aanvankelijk ging de man daar om de andere dag op bezoek om met de vrouw en het kind een wandeling te maken. Toen bleek dat de man niet tot echtscheiding bereid was en met de vrouw te gaan samenwonen, mocht de man M. nog slechts een keer per week bezoeken. De vrouw heeft vervolgens de relatie met de man verbroken, waarna het tot de onderhavige procedure kwam.
De man heeft gesteld dat hij normaal contact met M. heeft gehad en dat hij ten behoeve van M. onder andere kleding, schoenen, meubilair en speelgoed heeft gekocht. Hij heeft deze stelling gestaafd door het overleggen van foto’s, waarop hij met M. staat afgebeeld, en van aankoopbonnen. De vrouw heeft een en ander niet, althans onvoldoende weersproken.
Uitspraak
Het middel faalt op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker. De Hoge Raad verwerpt het beroep. Conclusie A-G:
Onderdeel 1
2.1.1. Het cassatiemiddel is verdeeld in zeven onderdelen. Onderdeel 1 bevat een rechtsklacht. Het hof heeft onderzocht of de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind schaadt, terwijl het had moeten onderzoeken of de erkenning de genoemde belangen niet schaadt.
2.1.2. De klacht faalt. Het hof heeft onderzocht of er (voldoende) aanwijzingen zijn dat door de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind zullen worden geschaad. Dat is niets anders dan wat de rechter op grond van art. 1:204 lid 3 dient te onderzoeken. Het hof heeft in zijn rov. 4.17 geconcludeerd dat zulks niet het geval is. Zijn eindoordeel is uitvoerig onderbouwd in de rov. 4.11 tot en met 4.15.
Voorzover het middel beoogt te verdedigen dat het hof diende vast te stellen dat door de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind en die van het kind niet zullen worden geschaad, verlangt het niet alleen het onmogelijke, maar verliest het tevens uit het oog dat de wetgever heeft bedoeld aan de rechter een afweging van alle betrokken belangen op te dragen, zie MvT Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 649, nr. 3, p. 10-11:
‘Een weigering toestemming te geven behoeft niet te worden gemotiveerd, maar is wel aan rechterlijke toetsing onderworpen in die gevallen dat de man die zou willen erkennen de verwekker is van het kind. Zowel het kind als de verwekker hebben aanspraak dat hun relatie rechtens wordt erkend als familierechtelijke rechtsbetrekking (HR 8 april 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC0318, NJ 1989, 170). In de procedure tot verkrijging van vervangende toestemming komt het aan op een afweging van de belangen van de betrokkenen. Primair staat het belang van de verzoeker bij het tot stand komen van de familierechtelijke rechtsbetrekking. Zijn belang kan echter niet zo zwaar wegen dat de belangen van het kind of die van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind geschaad zouden worden als de toestemming zou worden vervangen. Vaak zullen de belangen van kind en moeder parallel lopen. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de schade die de verhouding van moeder en kind kan oplopen, indien de verkrachter zijn kind zou willen erkennen.
Zijn de verhoudingen tussen de verwekker die wil erkennen en de moeder slecht en wordt de erkenning gebruikt om een doorbraak in de verhouding te forceren, dan kunnen de belangen van het kind of die van de moeder bij een ongestoorde verhouding met haar kind zwaarder wegen dan die van de aspirant-erkenner. Dat hoeft niet steeds het geval te zijn. De man kan geruime tijd meer dan de moeder de zorg voor het kind hebben gehad, maar op enig moment door de moeder ten onrechte buiten de deur zijn gezet. In een dergelijk geval kan het belang van het kind juist gediend zijn bij een erkenning.’
2.2. Onderdeel 2
2.2.1. De klacht van onderdeel 2 luidt dat het hof heeft miskend dat het op de weg van de vader ligt om aannemelijk te maken dat de in art. 1:204 lid 3 BW genoemde belangen van moeder en kind niet worden geschaad.
2.2.2. Bij beschikking van 28 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2922, NJ 1999, 694, m. nt. HJS heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de bepalingen van het bewijsrecht ook gelden in verzoekschrift-procedures, tenzij de aard van de desbetreffende verzoekschriftprocedure zich tegen toepasselijkheid van de betrokken bepaling verzet.
Mijns inziens verzet noch de aard van de onderhavige procedure – die immers een contentieus karakter heeft – noch de regel (art. 177 Rv) waarvan de analoge toepassing wordt betoogd, zich tegen toepassing in het onderhavige geval. Daarbij teken ik echter aan dat in gevallen als het onderhavige, waar het aankomt op een inschatting van de zwaarte van de bij de afweging betrokken belangen door de rechter, het begrip ‘bewijslast’ naar mijn mening erg zwaar klinkt en zich eerder laat vertalen door ‘stellen en aannemelijk maken’. (…)
2.2.4. Daarbij komt het volgende. Het hoger beroep in de onderhavige zaak is ingesteld door de moeder. Zij heeft tegen de beschikking van de rechtbank twee grieven aangevoerd. Eén betrof het oordeel van de rechtbank dat tussen de vader en M. een nauwe persoonlijke betrekking bestaat; de andere was gericht tegen het oordeel dat de erkenning de belangen van het kind niet schaadt en dat niet aannemelijk is geworden dat het belang van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met M. zodanig zouden worden geschaad dat het belang van de man bij erkenning daarvoor moet wijken.
De moeder heeft geen grief aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank dat het belang van de vader bij erkenning is gegeven. Het door haar grieven ontsloten deel van de rechtsstrijd beperkte zich derhalve – voor zover in cassatie van belang – tot het belang van de moeder en dat van het kind. De moeder heeft ter toelichting van haar grieven een aantal stellingen opgeworpen, die het hof in zijn rov. 4.11, 4.12 en 4.13 heeft geparafraseerd en in rov. 4.11, 4.14 en 4.15 heeft verworpen. Aldus oordelend heeft het hof geen blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de in art. 1:204 lid 3 BW besloten liggende verdeling van stelplicht en bewijslast.
2.3. Onderdeel 3
2.3.1. Onderdeel 3 bevat een motiveringsklacht die voortbouwt op onderdeel 1. De klacht gaat uit van hetzelfde onjuiste uitgangspunt dat het hof heeft nagelaten te onderzoeken of de in art. 1:204 lid 3 BW genoemde belangen door de erkenning zullen worden geschaad, zodat zij faalt.
2.4. Onderdeel 4
2.4.1. Onderdeel 4 bouwt voort op onderdeel 2. Het betoogt dat een redelijke verdeling van bewijslast meebrengt dat de verwekker de onjuistheid van het door de moeder gevoerde verweer dient te bewijzen.
2.4.2. Voorzover al gesproken zou moeten worden van bewijslast in verband met de vraag wiens bij de afweging betrokken belang het zwaarst moet wegen, faalt de klacht op dezelfde gronden als onderdeel 2.
2.5. Onderdeel 5
2.5.1. Onderdeel 5 klaagt kort gezegd dat het hof heeft miskend dat in het onderhavige geval sprake is van een ‘gebruikelijke situatie’ zoals bedoeld door de Hoge Raad in zijn beschikking van 9 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2737, NJ 1998, 871 en dat daarom niet valt aan te nemen dat de moeder geen enkel te respecteren belang heeft bij haar weigering toestemming te verlenen.
2.5.2. De klacht faalt omdat zij uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting. Art. 1:204 zoals dat artikel thans luidt, wijkt af van het vóór de invoering van de Wet van 24 december 1997, Stb. 772 geldende jurisprudentiële recht. Zoals blijkt uit het in nr. 2.1.2 weergegeven citaat kan het aandeel dat de vader heeft gehad in de zorg voor het kind nog wel een rol spelen in de belangenafweging, maar is de duur van de zorg of het aandeel daarin van de vader niet meer doorslaggevend voor de aan te leggen maatstaf voor beoordeling van het verzoek, zie Nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 24 649, nr. 6, p. 21:
‘Als er geen regelmatige relatie bestaat of bestond tussen de verwekker, de moeder en het kind, dan zal het belang van de verwekker om zijn biologisch vaderschap erkend te zien en zijn belang om in juridische zin vader te zijn van het kind met de daarbij behorende rechten en plichten moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind, zoals genoemd in artikel 204, derde lid. De duur van de zorg voor het kind is daarbij voor de positie van de verwekker niet doorslaggevend. Die zorg kan bij voorbeeld nog maar kort zijn, omdat het kind pas geboren is. Zou de duur van de zorg in een dergelijk geval wel doorslaggevend zijn, dan zou de weigering toe te stemmen tot de erkenning kort na de geboorte van het kind, de verwekker inderdaad in een achterstandspositie plaatsen. Een slechte relatie tussen de verwekker en de moeder die effect heeft op het kind kan daarbij bij voorbeeld een rol spelen.’
2.6. Onderdeel 6
2.6.1. Onderdeel 6 betreft het door de moeder gedane getuigenbewijsaanbod met betrekking tot haar stelling dat de vader een islamitische opvoeding van zijn zoon nastreeft, daaronder begrepen besnijdenis. Het hof heeft in rov. 4.16 geoordeeld dat er geen grond is de moeder toe te laten tot dit bewijs. Onderdeel 6 klaagt dat het hof ofwel heeft miskend dat tegenbewijs vrijstaat, ofwel, indien het van oordeel was dat haar aanbod niet ter zake dienend was, zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom deze vraag niet van belang is bij de afweging van de betrokken belangen.
2.6.2 In rov. 4.14 heeft het hof het volgende overwogen:
‘De vrouw is belast met het gezag over M. en zij heeft de dagelijkse zorg voor hem, zodat zij degene is die bepaalt op welke wijze en volgens welke normen en waarden M. wordt verzorgd en opgevoed.’
2.6.3 Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat het bewijsaanbod van de moeder niet ter zake dienend was. Dat oordeel is, gezien hetgeen het hof in zijn rov. 4.14 terecht heeft overwogen, onjuist noch onbegrijpelijk.
2.7. Onderdeel 7
2.7.1. In de rov. 4.4 tot en met 4.9 reageert het hof op de eerste grief van de vrouw in appel. In onderdeel 7 van het cassatiemiddel wordt de vraag opgeworpen in hoeverre de vaststelling van het hof dat tussen vader en kind een nauwe persoonlijke betrekking bestond, de beslissing om vervangende toestemming te verlenen, heeft beïnvloed.
2.7.2. Naar het mij voorkomt is deze vraag in het onderhavige geval niet relevant. Het lijkt mij aannemelijk dat – nu de vader met een andere vrouw was gehuwd – de vaststelling ten doel had een mogelijk beroep op de nietigheid van de erkenning als bedoeld in art. 1:204, eerste lid, onderdeel e, BW uit te sluiten. Als het hof deze vaststelling mede in de belangenafweging bedoeld in art. 1:204, derde lid, BW zou hebben betrokken, bestaat daartegen naar het mij voorkomt geen enkel bezwaar.
2.7.3. Zou het hof deze vaststelling niet hebben meegewogen, dan kunnen naar mijn mening de rov. 4.11 tot en met 4.15 de beslissing van het hof volledig dragen. Zoals in het middelonderdeel terecht wordt opgemerkt, is de vraag of er al dan niet tussen de verwekker en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat (of heeft bestaan) niet beslissend bij de beantwoording van de vraag of vervangende toestemming moet worden verleend. Ik verwijs in dit verband naar de beschouwingen daarover in punt 2.1 van mijn conclusie d.d. 1 december 2000 in de zaak nr. R00/083. Onderdeel 7 van het middel kan derhalve evenmin tot cassatie leiden.
3. Conclusie: Verwerping van het beroep
13.1.72 Kinderalimentatie door ex-vriendin van moeder
Instantie en vindplaats
HR 10 augustus 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3598, NJ 2002, 278
Trefwoord
Kinderalimentatie
Inhoud
De vraag rijst of art. 1:394 BW uitsluitend ziet op een onderhoudsplicht voor een mannelijke levensgezel van de moeder. Levert dit strijd op met art. 8 EVRM?
Feiten
B. en H. hebben ruim tien jaar een affectieve relatie gehad en samengewoond. Deze relatie is in februari 1998 verbroken. Binnen deze relatie/samenwoning is in 1993 J. geboren. B. is de biologische moeder van J. H. heeft de geboorte van J. aangegeven. H. is op 5 maart 1993 benoemd tot toeziend voogd. Deze toeziende voogdij is van rechtswege vervallen op 2 november 1995, de datum van inwerkingtreding van de Wet van 6 april 1995, Stb. 240, tot nadere regeling van het gezag over en de omgang met minderjarige kinderen. Tot het verbreken van hun relatie en samenwoning hebben partijen J. samen verzorgd en opgevoed.
Tussen H. en J. is een omgangsregeling vastgesteld waarbij J. om de week een heel weekend alsmede een aanzienlijk deel van de vakanties bij H. verblijft. Van een gezamenlijke uitoefening van het gezag over J. als bedoeld in het op 1 januari 1998 in werking getreden art. 1:253t BW door partijen is geen sprake (geweest).
Uitspraak
De slotsom van het in 3.7.2 overwogene moet zijn dat uit de rechtspraak van de EHRM en de beslissingen van de ECRM tot nu toe niet kan worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige sprake is van ‘family life’ tussen een kind en de (voormalige) vrouwelijke partner van zijn moeder. Nu voorts over de vraag of in geval van een homosexuele relatie sprake is van family life’ als bedoeld in art. 8 EVRM tussen de Lidstaten van de Raad van Europa geen eensgezindheid bestaat, moet worden aangenomen dat te dien aanzien aan de Lidstaten een wide margin of apprecation’ toekomt (vgl. o.m. par. 44 van de hiervóór in 3.7.2 onder 1) genoemde uitspraak van het EHRM). Dit een en ander brengt mee dat, anders dan in het in de beschikking van de Hoge Raad van 26 april 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2542, nr. 8788, NJ 1997, 119, veronderstellenderwijs aangenomen geval, uit art. 8 EVRM niet kan worden afgeleid dat deze bepaling in een geval als het onderhavige een positieve verplichting oplegt om een kind een aanspraak op levensonderhoud toe te kennen jegens de (voormalige) vrouwelijke partner van zijn moeder. Aangenomen zal derhalve moeten worden dat de beperking in art. 1:394 BW van het begrip levensgezel tot mannelijke levensgezel niet een schending oplevert van art. 8 EVRM.
3.8. Voorts heeft B. in cassatie betoogd dat de beperking in art. 1:394 BW van het begrip levensgezel tot mannelijke levensgezel in strijd is met art. 14 EVRM. Bij de beoordeling van dit betoog moet het volgende worden vooropgesteld. art. 14 EVRM geeft geen zelfstandig recht op vrijwaring van discriminatie. Deze bepaling voorziet slechts in een verbod van discriminatie in verband met het genot van rechten en vrijheden die gewaarborgd zijn door de (andere) bepalingen van het EVRM en de daarbij behorende protocollen. Voor de toepasselijkheid van art. 14 EVRM is schending van deze bepalingen niet vereist. Het moet echter wel gaan om feiten die vallen binnen het bereik van één of meer van deze bepalingen (zie OM EHRM 3 oktober 2000, zaak Camp en Bourimi/Nederland, NJ 2001, 258, par. 34). ‘Family life’ omvat ook materiële belangen zoals onderhoudsplichten (EHRM 13 juni 1979, zaak Marckx, Serie A nr. 31, ECLI:NL:XX:1979:AC3090, NJ 1980, 462). Onderhoudsplichten kunnen derhalve vallen binnen het bereik van art. 8. Nu echter in het onderhavige geval, naar volgt uit het in 3.7.3 overwogene, niet gezegd kan worden dat het gaat om feiten die vallen binnen het bereik van art. 8, is ook art. 14 in verbinding met art. 8 niet van toepassing op het onderhavige geval.
Aan het in 3.7 en 3.8 overwogene doet niet af dat in Nederland inmiddels zijn totstandgekomen de wetten van 21 december 2000, Stb. 2001, 9 en 10, tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht, resp. in verband met adoptie door personen van hetzelfde geslacht. art. 53 EVRM laat de nationale wetgever de vrijheid om een verdergaande bescherming te bieden dan de bepalingen van het EVRM geven. De Nederlandse rechter is evenwel gebonden aan art. 94 Gr.w, ingevolge welke bepaling binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen. Een zodanige onverenigbaarheid kan niet worden aangenomen uitsluitend op basis van een uitleg door de nationale – Nederlandse – rechter van het begrip ‘family life’ in het licht van recent tot stand gekomen wetgeving, die leidt tot een verdergaande bescherming dan op grond van de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot art. 8 EVRM mag worden aangenomen.
Het in 3.7 – 3.9 overwogene leidt tot de slotsom dat het middel faalt.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
13.1.73 Specialistenmaatschap
Instantie en vindplaats
HR 12 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3697, NJ 2003, 534
Trefwoord
Goodwill, verdeling huwelijksgoederengemeenschap
Inhoud
Het hof heeft beslist dat aan de man wordt toebedeeld de onbepaalde waarde van het deel van zijn maatschapsaandeel dat bestaat in de goodwill en aan de vrouw een vordering op de man ter grootte van de helft van de te zijner tijd aan hem ter zake van de goodwill uitgekeerde netto vergoeding welke niet eerder opeisbaar zal worden dan nadat de man die vergoeding heeft ontvangen. Aan deze beslissing heeft het Hof ten grondslag gelegd dat i.v.m. alle toekomstige onzekerheden niet een deugdelijke en betrouwbare waardering van de goodwill mogelijk was op het moment waarop van het Hof een beslissing werd gevraagd. In het licht van de vrijheid die de rechter ingevolge art. 3:185 lid 1 BW heeft bij de vaststelling van de verdeling van een gemeenschap, geeft ’s Hofs beslissing niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Feiten
De vrouw, geboren op 12 juli 1955, en de man, geboren op 11 mei 1955, zijn op 22 augustus 1978 gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 13 april 1997 een verzoek bij de Rechtbank ingediend dat strekt tot – kort gezegd – echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder vaststelling, van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Tot de gemeenschap behoort volgens de vrouw de waarde van de goodwill ten bedrage van ƒ 419 540 in de maatschap waaraan de man als medisch specialist is verbonden. Dit bedrag heeft de vrouw berekend aan de hand van de richtlijnen van de Orde van Medische Specialisten. De helft van dit bedrag dient aan haar te worden uitgekeerd, aldus de vrouw. De man is van mening dat de goodwill buiten de verdeling moet blijven. Ten aanzien van de peildatum van de verdeling zijn partijen ter terechtzitting van de Rechtbank 13 april 1999 overeengekomen.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de goodwill thans niet bij de verdeling kan worden meegenomen, nu de waarde van de goodwill, gelet op alle (toekomstige) onzekerheden die hieromtrent bestaan, niet beoordeeld kan worden, en heeft het onder (ii) vermelde verzoek van de vrouw afgewezen. Wel heeft de Rechtbank vastgesteld dat de man heeft toegezegd dat hij, mocht hij in de toekomst een bedrag aan goodwill ontvangen, de helft van dat bedrag aan de vrouw zal uitkeren.
Het Hof heeft, met vernietiging van de beschikking van de Rechtbank, bepaald dat aan de man wordt toebedeeld: de onbepaalde waarde van het deel van zijn maatschapsaandeel dat bestaat in de goodwill, en aan de vrouw: een vordering op de man ter grootte van de helft van de te zijner tijd aan hem ter zake van de goodwill uitgekeerde netto vergoeding, welke vordering niet eerder opeisbaar zal worden dan nadat de man die vergoeding heeft ontvangen.
Uitspraak
3.2 Het middel keert zich onder II, 3-5, met rechts- en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.1 onder (iv) gegeven beslissing en de daarvoor gegeven motivering en strekt ten betoge dat het Hof de helft van de waarde van de goodwill, berekend naar de waarde ten tijde van de verdeling, aan de vrouw had moeten toedelen.
3.3 Bij de beoordeling van deze klachten moet het volgende worden vooropgesteld (zie o.m. HR 17 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2631, nr. 16 554, C97/039, NJ 1999, 550).
A) De rechter, die, in een geval waarin de deelgenoten geen overeenstemming over de verdeling van een gemeenschap kunnen bereiken, de verdeling daarvan op de voet van art. 3:185 lid 1 BW vaststelt, dient daarbij, zoals in dat artikel is bepaald, naar billijkheid rekening te houden met de belangen van partijen en het algemeen belang. Voorts is de rechter die de verdeling vaststelt, bij de vaststelling van de verdeling niet gebonden aan hetgeen partijen over en weer hebben gevorderd.
B) Bij de verdeling van tot een gemeenschap behorende goederen moet, ter bepaling van hun waarde, in beginsel worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Uit hetgeen door partijen is overeengekomen en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat hiervan wordt afgeweken.
3.4 Het Hof heeft zijn hiervoor in 3.1 onder (iv) weergegeven beslissing gemotiveerd met de overweging dat ‘de goodwill thans niet bepaalbaar is’. Daarmee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat op het moment dat ter zake van de verdeling van het Hof een beslissing werd gevraagd, in verband met alle toekomstige onzekerheden niet een deugdelijke en betrouwbare waardering van de goodwill mogelijk was. Daarbij heeft het Hof kennelijk, en in het licht van het debat van partijen zoals daarvan blijkt uit de gedingstukken, niet onbegrijpelijk, mede gewicht toegekend aan de omstandigheid dat het hier gaat om een onzekere bate, die niet spoedig liquide gemaakt kan worden.
3.5 In het licht van de in 3.3 onder A omschreven vrijheid die de rechter ingevolge het bepaalde in art. 3:185 lid 1 bij de vaststelling van de verdeling van een gemeenschap heeft en de in 3.4 onder B omschreven mogelijkheid de waarde van de te verdelen goederen te bepalen naar een ander tijdstip dan dat van de verdeling, geeft ’s Hofs beslissing niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verweven als zij is met de omstandigheden van het geval en met waarderingen van feitelijke aard, kan zij voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Voorts heeft het Hof, gelet op hetgeen te dien aanzien hiervoor in 3.4 is overwogen, zijn beslissing toereikend gemotiveerd.
3.6 Op het in 3.3-3.5 overwogene stuiten de in 3.2 bedoelde klachten geheel af.
3.7 Nu ’s Hofs oordeel dat een voldoende deugdelijke en betrouwbare waardering van de goodwill ten tijde van de uitspraak van het Hof niet mogelijk was, in cassatie stand houdt, kan, ook de klacht onder 11.6 die ertoe strekt dat het Hof gehouden was een deskundige te benoemen ter bepaling van de waarde van de goodwill, niet tot cassatie leiden.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
13.1.74 Lindner – Mannaerts
Instantie en vindplaats
HR 26 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3695, NJ 2002, 93
Trefwoord
Amsterdams verrekenbeding, verrekening waardestijging, verrekening overgespaarde inkomsten
Inhoud
Uit de omstandigheid dat de vermogensvermeerdering die is verkregen uit de eerste echtelijke woning, door de man in eigendom verworven doch volledig gefinancierd met een lening waarvan de lasten geheel zijn voldaan uit het gezamenlijk inkomen van partijen, volledig is gebruikt voor de financiering van een andere woning die partijen gemeenschappelijk hebben verkregen, kan in beginsel, behoudens omstandigheden die zouden kunnen wijzen op het tegendeel, geen andere conclusie worden getrokken dan dat partijen m.b.t. de eerste echtelijke woning ervan zijn uitgegaan dat de uit de opbrengst daarvan verkregen vermogensvermeerdering het resultaat is van voor verdeling in aanmerking komende belegging van overgespaarde inkomsten.
Feiten
Partijen zijn in mei 1972 gehuwd. Zij hebben in hun huwelijkse voorwaarden bepaald dat tussen hen generlei gemeenschap van goederen zal bestaan. Voorts hebben zij in hun huwelijkse voorwaarden een beding opgenomen tot het jaarlijks uitkeren of verrekenen van het bij helfte te verdelen batig saldo dat resteert van hun inkomsten na betaling van de nader in deze bepaling omschreven kosten. Aan dit beding is tijdens het huwelijk geen uitvoering gegeven.
Omstreeks 1975 hebben partijen een woning (verder: de eerste woning) betrokken te Z. Deze woning was tijdens het huwelijk van partijen door de man in eigendom verkregen en de koopprijs was volledig gefinancierd met een door de man gesloten hypothecaire geldlening waarop niet werd afgelost. Aan deze woning zijn verbouwingswerkzaamheden verricht. De kosten daarvan zijn voldaan uit het gezamenlijke inkomen van partijen.
Bij de verkoop van de eerste woning is een overschot gerealiseerd van ƒ 162 000. Dit bedrag is gebruikt voor de koop van een andere woning te Z. (de tweede woning) door partijen gezamenlijk.
Het huwelijk van partijen is op 4 juli 1999 geëindigd door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 19 november 1997 in de registers van de burgerlijke stand.
Uitspraak
5.1 Het middel keert zich tegen rov. 3.5 van de beschikking van het Hof. Daarin heeft het Hof overwogen:
(a) dat alleen de man de onderhavige woning in eigendom heeft verworven en dat hij bij die gelegenheid een hypothecaire lening heeft afgesloten;
(b) dat niet gebleken is dat de vrouw mede aansprakelijk was voor de uit deze lening voortvloeiende verplichtingen;
(c) dat het feit dat de premies voor de mede verbonden polissen van levensverzekering werden betaald uit de inkomsten die vielen onder een tussen partijen overeengekomen verrekenbeding zulks niet anders maakt;
(d) dat onder deze omstandigheden geen rechtsregel – met name niet een regel voortvloeiend uit de eisen van redelijkheid en billijkheid – bestaat die voorschrijft dat de aan de man toekomende overwaarde van de woning door hem met de vrouw moet worden gedeeld.
5.2 Bij de beoordeling van het middel dient vooreerst in aanmerking genomen te worden dat partijen aan de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden in zoverre nimmer uitvoering hebben gegeven dat zij tijdens hun huwelijk niet jaarlijks de overgespaarde inkomsten hebben verdeeld en dat zij ook niet een zodanige administratie hebben bijgehouden dat deze verdeling in overeenstemming met de strekking van het overeengekomen verrekenbeding nog zou kunnen plaatsvinden. Aan dit een en ander moet, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg worden verbonden dat partijen gehouden zijn de vermogensbestanddelen die zij tijdens hun huwelijk hebben verworven en waarvan niet kan worden vastgesteld dat zij naar de bedoeling van partijen of van een derde zonder enig recht op verrekening behoren tot het vermogen van één van de partijen, alsnog te verdelen alsof deze vermogensbestanddelen aan hen gemeenschappelijk toebehoren. In beginsel en behoudens bewijs van het tegendeel moet in een dergelijk geval immers ervan worden uitgegaan dat partijen deze vermogensbestanddelen hebben verkregen uit of door belegging van overgespaarde inkomsten.
5.3 In het onderhavige geval is voorts van belang dat de eerste echtelijke woning van partijen weliswaar door de man alleen in eigendom is verworven, doch door hem volledig is gefinancierd met een lening waarvan de lasten geheel zijn voldaan uit het gezamenlijk inkomen van partijen. Ten slotte is van belang dat de opbrengst uit de verkoop van deze woning, althans de daaruit verkregen vermogensvermeerdering, volledig is gebruikt voor de financiering van de koopprijs van een andere woning die partijen gemeenschappelijk hebben verkregen. In het licht van hetgeen hiervoor in 5.2 is overwogen, kan uit deze gang van zaken in beginsel, behoudens omstandigheden die zouden kunnen wijzen op het tegendeel, geen andere conclusie worden getrokken dan dat partijen niet de bedoeling hebben gehad dat de waardevermeerdering van de eerste woning uitsluitend, namelijk zonder dat enige verrekening zou plaatsvinden, ten goede zou komen aan de man, doch dat zij ook met betrekking tot de eerste echtelijke woning ervan zijn uitgegaan dat de uit de opbrengst daarvan verkregen vermogensvermeerdering het resultaat is van voor verdeling als vorenbedoeld in aanmerking komende belegging van overgespaarde inkomsten.
5.4 Uit het vorenoverwogene volgt dat de tegen de hiervoor in 5.1 onder (b) tot en met (d) weergegeven oordelen van het Hof gerichte klachten van het middel slagen.
De Hoge Raad: in het principale beroep: verwerpt het beroep;
in het incidentele beroep: vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 juli 2000; verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.
13.1.75 Schwanen – Hundscheid 1
Instantie en vindplaats
HR 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9241, NJ 2005, 125
Trefwoord
Verrekening overgespaarde inkomsten, aflossing hypotheek
Inhoud
De omstandigheid dat de woning, die vóór het huwelijk is gekocht, tijdens het huwelijk is geleverd, brengt mee dat sprake is van een belegging tijdens huwelijk. In zodanig geval moeten de aflossingen op de hypothecaire geldlening aan de woning worden toegerekend, hetgeen ook strookt met de gedachte dat met een verwerving uit overgespaard inkomen moet worden gelijkgesteld een verwerving tegen betaling uit een lening die vervolgens wordt afgelost uit overgespaard inkomen. Na verwijzing zal alsnog op de voet van rov. 4.1.2 van HR 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0378583, NJ 2001 (Slot/Ceelen, d.w.z. naar de mate waarin de financiering van de verwerving gedurende de periode waarover verrekend moet worden ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten) moeten worden begroot voor welk gedeelte de woning in de verrekening dient te worden betrokken.
Feiten
Partijen zijn op 14 december 1972 met elkaar gehuwd. Bij notariële akte, verleden op 11 december 1972, zijn zij ter zake van hun voorgenomen huwelijk huwelijkse voorwaarden aangegaan, die, voor zover in cassatie van belang, het volgende inhouden.
‘Artikel 1:
Tussen de echtgenoten bestaat geen enkele gemeenschap van goederen; zowel de wettelijke gemeenschap van goederen als die van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten worden uitdrukkelijk uitgesloten.
Artikel 2:
1.) De kosten der huishouding (…) zullen door de echtgenoten in verhouding tot ieders zuivere inkomsten worden betaald en gedragen. (…)
Artikel 3:
Zolang de gemeenschappelijke huishouding bestaat, voegen de echtgenoten binnen zes maanden na het einde van elk kalenderkwartaal ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomsten over dat jaar onverteerd is en hetgeen uit hun inkomsten over dat jaar door belegging is verkregen.’
In artikel 3 moet in plaats van ‘kalenderkwartaal’ worden gelezen: kalenderjaar.
Op 12 februari 1973 is aan de man geleverd de woning aan a-weg te H. (hierna: de woning), die partijen als echtelijke woning in gebruik hebben genomen. De koopsom ten bedrage van ƒ 35 500 is geheel gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening groot ƒ 40 700. Op 2 augustus 1974 is de hypothecaire lening verhoogd tot ƒ 70 320. Op 27 januari 1978 is zij verhoogd tot ƒ 89 370, en op 7 september 1979 tot ƒ 111 100. De geleende bedragen zijn telkens aangewend voor onderhoud van en investering in de woning.
De man heeft bij verzoekschrift van 3 december 1993 een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. De rechtbank te Maastricht heeft tussen partijen echtscheiding uitgesproken bij beschikking van 26 mei 1994, welke beschikking op 31 augustus 1994 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Beide partijen hebben tijdens het huwelijk inkomsten uit arbeid gehad.
Tijdens het huwelijk zijn partijen niet overeenkomstig art. 3 van de huwelijkse voorwaarden overgegaan tot verrekening van onverteerde inkomsten en beleggingen.
De waarde van de woning was op 3 december 1993 ƒ 332 500. De hypothecaire leenschuld bedroeg op 31 december 1993 ƒ 64 807,76.
Uitspraak
3.5. Onderdeel A van middel II verwijt het Hof in zijn rov. 4.6 te hebben miskend dat er naast de in het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2444, NJ 1998, 383, genoemde categorieën van goederen die buiten de verrekening moeten blijven – de tijdens het huwelijk door erfopvolging, legaat of schenking verkregen goederen – nog andere verkrijgingen zijn welker waardestijging buiten de verrekening blijft. Het onderdeel faalt, omdat het Hof, anders dan het middel betoogt, niet uit het oog heeft verloren dat de opsomming in evengenoemd arrest niet limitatief is. Zulks blijkt uit het vervolg van ’s Hofs overweging, waarin het Hof overweegt dat de woning ‘ook anderszins’ niet als een buiten de verdeling blijvend goed in de door de Hoge Raad bedoelde zin kan worden aangemerkt, nu de woning geen onderdeel vormt van het door de man ten huwelijk aangebracht privévermogen en ook niet is verkregen door belegging van gelden die onderdeel vormden van dat privévermogen.
Onderdeel B neemt met juistheid tot uitgangspunt dat de obligatoire verplichting tot verrekening de goederenrechtelijke werking van het gekozen stelsel niet kan wijzigen. Verkrijgt een echtgenoot met geleende gelden staande huwelijk een registergoed, zo betoogt het onderdeel vervolgens, dan brengt dit mee dat dit goed privé-eigendom van de verkrijgende echtgenoot wordt en dat de leenschuld uitsluitend ten laste van de verkrijgende echtgenoot als debiteur komt. Wordt staande huwelijk vervolgens een gedeelte van deze lening uit inkomsten der echtgenoten afgelost, dan ontstaat uiteraard deswege een verrekenplicht jegens de andere echtgenoot, doch er is geen enkele reden te bedenken om vervolgens, ongeacht de grootte van de aflossing, de helft van de eindwaarde van het goed, verminderd met het restant van de (hypothecaire) schuld(en), aan de andere echtgenoot toe te kennen, aldus het onderdeel. Onderdeel C voegt hieraan toe dat in plaats daarvan gevolgd moet worden hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rov. 5.3 van zijn arrest van 2 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0378, nr. C99/136, NJ 2001, 583. Het onderdeel strekt kennelijk ten betoge dat in het geheel geen plaats is voor verrekening, nu de man als koper van de woning reeds vóór het huwelijk een vordering tot levering daarvan heeft verkregen. Onderdeel D klaagt dat, indien ervan moet worden uitgegaan dat het feit dat de woning, die is gekocht vóór het huwelijk en is betaald uit een vóór het huwelijk gesloten financieringsovereenkomst, tijdens het huwelijk aan de man is geleverd, meebrengt dat de belegging moet worden aangemerkt als tijdens het huwelijk geschied, het Hof ten onrechte niet heeft gevolgd hetgeen is overwogen in rov. 4.1.2 van evengenoemd arrest.
Onderdeel B bevat geen klacht.
Onderdeel C faalt. Anders dan in genoemd arrest gaat het in het onderhavige geval immers niet om een woning die vóór het huwelijk is verworven, maar om een woning die tijdens het huwelijk aan de man is geleverd. Hieraan doet niet af dat de woning is gekocht vóór het huwelijk en de man uit dien hoofde vóór het huwelijk een vordering tot levering van de woning heeft verkregen.
Onderdeel D treft daarentegen doel. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de omstandigheid dat de woning tijdens het huwelijk is geleverd, meebrengt dat, zoals het onderdeel ook veronderstelt, sprake is van een belegging tijdens het huwelijk. In zodanig geval moeten de aflossingen aan de woning worden toegerekend, hetgeen ook strookt met de gedachte dat met een verwerving uit overgespaard inkomen moet worden gelijkgesteld een verwerving tegen betaling uit een lening die vervolgens wordt afgelost uit overgespaard inkomen. Dit een en ander betekent dat het Hof bij zijn bepaling van hetgeen moet worden verrekend, in rov. 4.6-4.7.1 van zijn arrest een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd, en dat na verwijzing alsnog op de voet van rov. 4.1.2 van het arrest van 2 maart 2001 zal moeten worden begroot voor welk gedeelte de woning in de verrekening dient te worden betrokken.(…)
De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 14 december 2000; verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
13.1.76 Gezag na uiteengaan ongehuwde ouders
Instantie en vindplaats
HR 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2688, NJ 2003, 359
Trefwoord
Gezamenlijk gezag
Inhoud
Na het uiteengaan van ongehuwde ouders duurt het gezamenlijk gezag van ongehuwde ouders over hun kind, evenals het gezamenlijk gezag na echtscheiding, in beginsel voort. Het enkele feit dat een van de ouders zulks wenst, is onvoldoende grond om te bepalen dat het gezag over een kind aan een van de ouders alleen toekomt; een beslissing in deze zin is slechts dan gerechtvaardigd indien de rechter na onderzoek tot het oordeel komt dat deze in het belang van het kind is.
Feiten
Uit de relatie tussen de moeder en de vader is op 9 november 2000 een dochter, J., geboren. De vader is de biologische vader van J. Hij heeft haar voor de geboorte erkend. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over J. uitgeoefend.
De Rechtbank heeft het op art. 1:253n BW berustende verzoek van de moeder tot beëindiging van het gezamenlijk gezag over J. en tot bepaling dat het gezag voortaan alleen aan haar toekomt, toegewezen. Het Hof heeft dit verzoek alsnog afgewezen. Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen dat er in de onderhavige zaak geen reden is af te wijken van het uitgangspunt van de wetgever met betrekking tot het gezag, te weten, dat beide ouders na echtscheiding gezamenlijk met het gezag over hun kinderen belast zullen blijven en dat niet is gebleken van omstandigheden die aan het handhaven van gezamenlijk gezag in de weg staan.
Uitspraak
2.1 Onder nr. 1 van het cassatiemiddel heeft de moeder zowel rechtsklachten als motiveringsklachten tegen rov. 3 van de beschikking van het hof geformuleerd. De belangrijkste klacht is, dat het hof ofwel over het hoofd heeft gezien dat partijen niet gehuwd geweest zijn ofwel heeft blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu alleen na echtscheiding het gezamenlijk gezag van rechtswege voortduurt. Deze klacht worden toegelicht in de nrs. 2.1 tot en met 2.28 van het cassatiemiddel. Daarna volgen in de nrs. 2.29 tot en met 2.35 nog enkele motiveringsklachten.
2.2 Ongehuwde ouders kunnen, indien zij dat beiden wensen, op grond van art. 1:252 BW gezamenlijk gezag over hun kind krijgen. Deze mogelijkheid is geopend door de Wet van 6 april 1995, Stb. 1995, 240 (…)
2.3 De moeder heeft overeenkomstig art. 1:253n BW wijziging verzocht. De MvT vermeldt over dat artikel het volgende (Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23 012, nr. 3, p. 43): (…)
2.4 Bij Wet van 30 oktober 1997, Stb. 1997, 506 is uitgangspunt geworden dat het gezamenlijk gezag na echtscheiding wordt gecontinueerd. Bij deze wet zijn in art. 1:253n, eerste lid, tweede volzin, naar aanleiding van een daartoe strekkend amendement toegevoegd de woorden ‘in het belang van het kind’. (…)
2.6 Met betrekking tot het voortduren van het gezamenlijk gezag na echtscheiding heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 10 september 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2963, NJ 2000, 20, m.nt. Sylvia Wortmann het volgende overwogen (… zie uitspraak)
2.8 Anders dan het middel betoogt, is het gegeven dat de wetgever weloverwogen niet heeft gekozen voor het van rechtswege doen ontstaan van gezamenlijk gezag voor de erkenner, niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of een eenmaal op gemeenschappelijk verzoek van de moeder en de erkenner ontstaan gezamenlijk gezag gewijzigd moet worden in eenhoofdig gezag om geen andere reden dan omdat een van de ouders zulks wenst. Laat de in nr. 2.4 weergegeven wetsgeschiedenis nog ruimte voor twijfel over het standpunt van de wetgever in deze, uit de MvA I bij laatstgenoemd wetsvoorstel blijkt, dat dit standpunt onder invloed van de in nr. 2.6 geciteerde beschikking van de Hoge Raad, is geëvolueerd naar het uitgangspunt dat ook het op de voet van art. 1:252 BW ontstane gezamenlijk gezag van ongehuwden na het uit elkaar gaan van de ouders in principe voortduurt, tenzij het belang van het kind zich daartegen verzet (…)
2.9 Uit het voorgaande blijkt dat het bestreden oordeel van het hof, dat ook het gezamenlijk gezag van ongehuwde ouders bij hun uiteengaan in beginsel voortduurt, juist is, zodat de desbetreffende klacht zoals nader toegelicht in de nrs. 2.1 tot en met 2.28 faalt.
2.10 De moeder klaagt voorts in de nrs. 2.29 tot en met 2.35 van het cassatiemiddel dat de beschikking van het hof onbegrijpelijk is. In de eerste plaats is het hof niet ingegaan op de ontvankelijkheid van het verzoek (nrs. 2.30 en 2.31). Bovendien had het hof een antwoord moeten geven op de vraag of de door de moeder aangevoerde wijziging van omstandigheden al dan niet relevant was voor het toekennen van eenhoofdig gezag aan haar (nrs. 2.32 tot en met 2.35).
2.11 De moeder mist belang bij de eerste klacht nu die betrekking heeft op de ontvankelijkheid van haar eigen verzoek. De tweede klacht kan niet tot cassatie leiden omdat zij feitelijke grondslag mist. Het hof heeft deze omstandigheden blijkens zijn rov. 2 in zijn overwegingen betrokken, maar heeft in rov. 3 geoordeeld dat zij niet in de weg staan aan de continuering van de gezamenlijke gezagsuitoefening.
3 Conclusie
Het middel in al zijn onderdelen ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
13.1.77 Verdeling huwelijksgoederengemeenschap
Instantie en vindplaats
HR 27 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7541, NJ 2003, 524
Trefwoord
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap, verdeling bij helfte, vormvereiste huwelijksvoorwaarden
Inhoud
Afwijking van de regel dat een ontbonden algehele gemeenschap van goederen – behoudens in geval van een echtscheidingsconvenant – bij helfte moet worden verdeeld, is niet geheel uitgesloten doch kan niet dan in zeer uitzonderlijke omstandigheden worden aangenomen. Een rechtvaardiging voor een afwijking kan niet worden gevonden in de omvang van het door één der partijen aangebrachte vermogen en in de omstandigheid dat tussen partijen overeenstemming zou bestaan over het alsnog, na de huwelijkssluiting opstellen van (enige vorm van) huwelijkse voorwaarden. Ook een voorovereenkomst tot het totstandbrengen van (enige voldoende bepaalbare vorm van) huwelijkse voorwaarden kan niet vormvrij worden aangegaan. De op straffe van nietigheid voor het aanvaarden van huwelijkse voorwaarden voorgeschreven notariële tussenkomst strekt immers mede tot bescherming van de partijen.
Feiten
Het gaat in deze procedure om de – naar Nederlands recht te beoordelen – verdeling van de ontbonden gemeenschap. De man heeft voor de Rechtbank en voor het Hof tevergeefs bepleit dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van de in art. 1:100 lid 1 BW neergelegde regel dat de echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of echtscheidingsconvenant. De door de man gestelde bijzondere omstandigheden zijn, in de samenvatting van het Hof, gelegen in de omvang van zijn vermogen en in het feit dat in een periode waarin de man het zeer druk had met zijn zaken de vrouw aandrong op een spoedig huwelijk in verband met de verkrijging van een verblijfsvergunning en haar wens een winkel te openen in Nederland. Daarbij zou de vrouw meermalen te kennen hebben gegeven dat het haar niet om het geld van de man te doen was, waaruit de man meende te kunnen afleiden dat zij bereid was mee te werken aan het opstellen van huwelijksvoorwaarden na sluiting van het huwelijk Aangezien tussen hem en de vrouw daarover overeenstemming bestond, traden zij in het huwelijk. Na de huwelijkssluiting heeft de vrouw geweigerd haar medewerking te verlenen aan het opstellen van de door de man voorgestelde huwelijkse voorwaarden. De man is van mening dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van zijn vertrouwen in haar.
Uitspraak
3.4 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Nu partijen gehuwd waren in algehele gemeenschap van goederen en zij geen echtscheidingsconvenant hebben gemaakt, geldt de in art. 1:100 lid 1 BW neergelegde regel van verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. Een afwijking van die regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0071, NJ 1991, 593).
3.5 De hiervóór in 3.2 vermelde door de man aangevoerde omstandigheden zijn evenwel noch op zichzelf noch in onderlinge samenhang zo uitzonderlijk dat een afwijking als zo-even bedoeld gerechtvaardigd is. Dit geldt ook voor de door het Hof bij de beoordeling betrokken omstandigheid dat volgens de man tussen partijen overeenstemming bestond over het alsnog, na de huwelijkssluiting, opstellen van (enige vorm van) huwelijkse voorwaarden. Hierbij verdient aantekening dat, gelet op het bepaalde in art. 6:226 in verbinding met art. 1:115 BW, ook een voorovereenkomst tot het tot stand brengen van (enige voldoende bepaalbare vorm van) huwelijkse voorwaarden niet vormvrij zou kunnen worden aangegaan. De door art. 1:115 voor het aangaan van huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid voorgeschreven notariële tussenkomst strekt immers mede tot bescherming van de partijen bij de op te stellen akte van huwelijkse voorwaarden. 3.6 ’s Hofs oordeel is derhalve juist. De in het middel vervatte klachten stuiten hierop alle af.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
13.1.78 Vergoedingsrecht 1
Instantie en vindplaats
HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL7076, NJ 2004, 185
Trefwoord
Koude uitsluiting, vergoedingsrechten, nominalisme, buitenlandse valuta
Inhoud
Wanneer een echtgenoot die met uitsluiting van elke gemeenschap is gehuwd, geheel of gedeeltelijk de tegenprestatie voldoet voor een goed dat op naam van de andere echtgenoot wordt geplaatst, heeft eerstgenoemde echtgenoot in beginsel jegens de andere recht op vergoeding van het nominale bedrag van de verstrekte gelden. Dit kan anders zijn wanneer tussen de echtgenoten anders is overeengekomen of wanneer een en ander is geschied om te voldoen aan een natuurlijke verbintenis van de ene echtgenoot tot verzorging van de andere, terwijl ook niet uitgesloten is dat uit redelijkheid en billijkheid, in verband met de omstandigheden van het geval, anders voortvloeit. Nu in het onderhavige geval geen van deze uitzonderingen zich voordoet, heeft de man – ingevolge art. 6:111 BW – recht op vergoeding van het nominale bedrag van de door hem in Zwitserse Francs verstrekte gelden voor de aanschaf en verbetering van de door de vrouw in eigendom verkregen vakantiewoning in Zwitserland, en wel, nu de vrouw op grond van art. 6:121 BW bevoegd is het bedrag te voldoen in Nederlands geld, ingevolge art. 6:124 BW naar de koers van de dag waarop de betaling door de vrouw plaatsvindt.
Feiten
Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd op 14 september 1956. Het huwelijk is op 30 november 2000 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 augustus 2000 in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk zijn drie, inmiddels meerderjarige, kinderen geboren. De huwelijkse voorwaarden bepalen dat tussen de echtgenoten generlei vermogensgemeenschap bestaat.
Op 8 oktober 1971 heeft de vrouw een vakantiewoning te F., Zwitserland, in eigendom verkregen, waarvan de koopprijs van SFR 197.000 door de man is betaald. In 1987 is dubbele beglazing in deze woning aangebracht voor SFR 8.511, welke kosten de man heeft betaald. Partijen hebben in deze woning nooit hun gewone woonplaats gehad. De woning was bestemd als vakantiewoning en werd ook wel verhuurd.
Uitspraak
3.3.2 Het hof heeft – in cassatie onbestreden – overwogen dat van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis in het onderhavige geval geen sprake is geweest (rov. 4.2) en dat ook van een overeenkomst tussen partijen niet is gebleken (rov. 4.3). Het hof overwoog voorts (in rov. 4.4) dat de redelijkheid en billijkheid in de onderhavige zaak niet zodanig verstrekkende gevolgen hebben dat de man in het geheel geen aanspraak kan maken op betaling. Het hof heeft vervolgens (blijkens rov. 4.4 in rov. 4.5) ‘deze maatstaven een rol [laten] spelen bij de vaststelling van het bedrag’. Uit de gedingstukken blijkt echter niet dat de vrouw onder aanvoering van de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden (de duur van het huwelijk; dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren; dat de transactie zich in de Nederlandse rechtssfeer heeft afgespeeld) in dit verband een beroep heeft gedaan op de redelijkheid en billijkheid, zodat het hof ten onrechte de feitelijke grondslag van het verweer van de vrouw heeft aangevuld. De eerste klacht treft doel.
3.3.3 Nu – naar het hof blijkens de hiervoor onder 3.3.2 vermelde overwegingen heeft vastgesteld – in het onderhavige geval geen sprake is geweest van een natuurlijke verbintenis, terwijl ook van een overeenkomst tussen partijen niet is gebleken, heeft de man – ingevolge art. 6:111 BW – recht op vergoeding van het nominale bedrag van de verstrekte gelden. Op grond van art. 6:121 BW is de vrouw bevoegd het bedrag van SFR 205.511 te voldoen in Nederlands geld. Art. 6:124 BW bepaalt dat de omrekening dan geschiedt naar de koers van de dag waarop de betaling plaatsvindt. In aanmerking genomen dat de bestreden beschikking geen aanwijzing inhoudt dat het hof van oordeel was dat toepassing van art. 6:124 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, geeft het oordeel van het hof dat de omrekening dient te geschieden naar de koers van het moment waarop de betaling door de man plaatsvond, blijk van een onjuiste opvatting omtrent laatstgenoemde bepaling. Ook de tweede klacht is derhalve terecht voorgesteld.
3.3.4 De derde klacht (onderdelen 3.3.4 tot en met 3.3.7), die erop neerkomt dat het hof toepassing heeft willen geven aan het tweede lid van art. 6:2 BW en daarbij de verkeerde maatstaf heeft aangelegd, kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Uit de bestreden beschikking blijkt immers niet dat het hof aan laatstgenoemde bepaling toepassing heeft willen geven.
3.3.5 Het vorenoverwogene brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat de vierde klacht, die betrekking heeft op het dictum van het hof, geen behandeling behoeft. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
13.1.79 Haas – Nederland
Instantie en vindplaats
EHRM 13 januari 2004, ECLI:NL:XX:2004:AO5422, NJ 2005, 113
Trefwoord
Onwettig kind, erkenning, vaststelling vaderschap, erfgenaamschap, familiy life
Inhoud
Vervolg op HR 17 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2248, NJ 1997, 483. Erflater was volgens klager zijn biologische vader, maar heeft hem niet als zijn kind erkend. Klager stelt dat er sprake is van een schending van art. 8 EVRM nu hij, ondanks dat er sprake was van ‘family life’ als bedoeld in art. 8 EVRM, niet van zijn vader kon erven.
Feiten
Erflater was van eiser de biologische vader maar heeft hem niet als zijn kind erkend. Het is de vraag of, hoewel de wet hem dan ook niet als erfgenaam aanwijst, hij toch als erfgenaam behoort te worden beschouwd, als er tussen hem en de erflater een als ‘family life’ in de zin van art. 8 EVRM te kwalificeren rechtsbetrekking heeft bestaan, en of hij, mede in verband met art. 14 EVRM, op grond daarvan met betrekking tot de nalatenschap van de erflater erfrechtelijke aanspraken kan doen gelden. De Hoge Raad beantwoordt die vraag met een groot aantal argumenten in ontkennende zin.
Uitspraak
Art. 14 EVRM heeft geen zelfstandige betekenis; de in dit artikel neergelegde rechten kunnen slechts worden geëffectueerd voor zover zij voortvloeien uit ‘the enjoyments of the rights and freedoms’ die op grond van de overige bepalingen van het EVRM kunnen worden geconstitueerd. art. 14 EVRM kan derhalve slechts worden toegepast indien de feiten en omstandigheden van het geval binnen het bereik van een van de overige bepalingen van het EVRM vallen.
Klager heeft nooit met zijn putatieve biologische vader samengewoond. De sporadische contacten waarvan klager beweert dat hij die met zijn vader onderhield en de veronderstelde vaderlijke gedragingen van deze jegens klager, kunnen niet worden beschouwd als ‘family life’. De notie van ‘family life’ zou te ver worden opgerekt indien de feiten die aan de onderhavige zaak ten grondslag liggen binnen het bereik van art. 8 EVRM zouden worden gebracht.
Het Hof beslist unaniem dat art, 8, 13 en 14 niet geschonden zijn.
13.1.80 Opheffing huwelijksgemeenschap
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem 13 april 2004, ECLI:NL:GHARN:2004:AR6782
Trefwoord
Opheffing huwelijksgoederengemeenschap
Inhoud
Man verzoekt tot opheffing huwelijksgoederengemeenschap in het zicht van de echtscheiding.
Feiten
Partijen zijn op 16 december 1976 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank te Zwolle van 21 augustus 2002 heeft de rechtbank te Zwolle echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 3 december 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank te Zwolle op 17 april 2002, heeft de man opheffing van de gemeenschap op grond van art. 1:109 BW verzocht. De inschrijving van het opheffingsverzoek in de zin van art. 1:110 lid 1 BW heeft plaatsgevonden op 17 april 2002 en de bekendmaking op 25 april 2002. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 14 november 2003, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
Uitspraak
4.1 De man stelt dat hij ondanks de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap op 3 december 2002 (door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) belang heeft bij toewijzing van zijn verzoek tot opheffing van de gemeenschap aangezien een opheffingsverzoek op grond van art. 1:111 juncto art. 1:110 BW in dit geval terugwerkt tot 25 april 2002. Als de gemeenschap voortduurt tot 3 december 2002 bestaat voor de man het risico dat de vrouw in de periode van 25 april 2002 tot 3 december 2002 nieuwe schulden heeft doen ontstaan waarvoor de man kan worden aangesproken. Bovendien heeft de man in die periode betalingen aan schuldeisers verricht als aflossing op huwelijkse schulden. Voorts stelt de man dat de vrouw op lichtvaardige wijze schulden heeft gemaakt, de goederen der gemeenschap heeft verspild, handelingen heeft verricht die kennelijk indruisen tegen het bestuur van de man over de goederen der gemeenschap en dat zij weigert althans nalaat aan de man de nodige inlichtingen te verschaffen omtrent de stand van de goederen der gemeenschap.
4.2 Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij belang heeft bij een beslissing op zijn verzoek tot opheffing van de gemeenschap. Het verzoek kan als op de wet gegrond en onweersproken worden toegewezen.
13.1.81 Uitsluitingsclausule 3
Instantie en vindplaats
Hof Den Bosch 15 juni 2004, ECLI:NL:GHSHE:2004:AQ7908, NJF 2005, 313
Trefwoord
Gift, kwijtschelding, verdeling, uitsluitingsclausule
Inhoud
De man heeft via levering en schenking (welke transacties beide zijn neergelegd in twee notariële akten), de ouderlijke woning in gedeelde, halve eigendom verkregen tezamen met zijn zuster. Na echtscheiding vordert de vrouw van de man een vierde deel in de (over)waarde van deze woning. Het hof oordeelt dat beide notariële akten zijn te beschouwen als één geheel, waardoor de uitsluitingsclausule ook van toepassing is op de (gedeelde) eigendomsoverdracht aan de man (vgl. HR 19 maart 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4343, NJ 1983, 250; Erven Bal).
Feiten
Partijen zijn in 1997 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op 8 februari 2001 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking d.d. 11 januari 2001.
Partijen zijn het oneens over de omvang van de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap. In het bijzonder verschillen zij van mening over de vraag of de onverdeelde helft van de woning te S., tot de huwelijksgoederengemeenschap hoort. Geïntimeerde heeft de onverdeelde helft van de genoemde woning op 6 december 1994 in eigendom verkregen.
Appellante stelt zich in deze procedure op het standpunt dat het onverdeelde aandeel van geïntimeerde in de genoemde woning tot de gemeenschap hoort en zij vordert (kort gezegd) dat een taxateur zal worden benoemd om de waarde van de woning vast te stellen alsmede de veroordeling van geïntimeerde om aan haar ¼ deel van de waarde van de woning te betalen. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen omdat (kort gezegd) de overdracht aan geïntimeerde van het onverdeelde aandeel in de genoemde woning met gelijktijdige kwijtschelding van de koopsom moet worden aangemerkt als een schenking van (het aandeel in) het pand zelf, waarop de uitsluitingsclausule, zoals opgenomen in de schenkingsakte, van toepassing is.
Uitspraak
Appellante stelt in de toelichting op haar grief dat de rechtbank ten onrechte de eigendomsoverdracht van het onverdeelde aandeel in de woning en de kwijtschelding van de koopsom als één geheel heeft beschouwd. Volgens appellante gaat het om twee te onderscheiden rechtshandelingen, te weten een koopovereenkomst en een schenking van de koopsom en is de uitsluitingsclausule alleen van toepassing op de schenking. Volgens appellante hadden de ouders van geïntimeerde, indien het de bedoeling was om het pand zelf te schenken, dit aldus moeten vastleggen in de notariële akte. Nu dit niet is gebeurd is van een schenking van het pand zelf geen sprake.
4.4. Het hof overweegt omtrent deze grief het volgende. Bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht van de onverdeelde helft van de woning te S. aan geïntimeerde zijn twee notariële akten opgemaakt:
– een leveringsakte waarbij door de ouders van geïntimeerde de eigendom van de woning is overgedragen aan geïntimeerde en zijn (half)zuster, ieder voor de helft, en waarbij een recht van gebruik en bewoning is gevestigd ten behoeve van de overdragende ouders;
– een schenkingsakte, waarbij de koopsom die geïntimeerde en zijn (half)zuster aan hun ouders schuldig waren in verband met de voormelde eigendomsoverdracht, uit vrijgevigheid werd kwijtgescholden, dit onder het beding dat die schenking niet zal vallen in enige huwelijksgoederengemeenschap waarin de begiftigden gerechtigd mochten zijn of worden.
4.5. Deze constructie is in overeenstemming met de (onder het oude erfrecht) gangbare notariële praktijk (zoals ook blijkt uit de door partijen overgelegde brieven van de notarissen Achten en Wolfs), welke constructie diende ter vermijding van de onzekerheid die zou ontstaan ingeval van schenking van de onroerende zaak zelf als gevolg van de aantastbaarheid door legitimaire acties. Door die onzekerheid zou de zaak onverkoopbaar worden en niet acceptabel zijn als hypothecair onderpand (Pitlo v.d. Burght, Erfrecht 1997, p. 132).
4.6. Het hof is, gelet op de samenhang van de twee voornoemde notariële akten, welke samenhang mede blijkt uit het feit dat ze op dezelfde dag bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht van de woning zijn verleden, van oordeel dat de overdracht van de hier bedoelde woning en de kwijtschelding van de koopsom als één geheel moeten worden beschouwd.
Dit oordeel van het hof sluit aan bij de jurisprudentie van de Hoge Raad zoals deze blijkt uit het arrest HR 19 maart 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4343, NJ 1983, 250 (Erven Bal).
4.7. Het voorgaande betekent tevens dat de uitsluitingsclausule in de schenkingsakte (mede) betrekking heeft op de eigendomsoverdracht aan geïntimeerde van het onverdeelde aandeel in de woning te S., zodat dit onverdeelde aandeel geen deel uitmaakt van de huwelijksgoederengemeenschap.
13.1.82 Gedrag echtgenoten wijkt af van huwelijkse voorwaarden
Instantie en vindplaats
HR 18 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7004, NJ 2004, 399
Trefwoord
Huwelijksvoorwaarden, afwijkende partijbedoeling, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
De gemeenschappelijke bedoeling van partijen hun vermogensrechtelijke verhouding in hun onderlinge relatie ongewijzigd te laten alsof zij nog steeds in gemeenschap van goederen waren gehuwd, kan de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden niet vervangen. Een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel is niet toepasselijk voorzover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is; daarbij verdient aantekening dat zeer wel belang kan worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk ook als dit gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden. Overigens kunnen partijen wél rechtsgeldig in hun huwelijkse voorwaarden of bij echtscheidingsconvenant overeenkomen dat bij ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen een algehele of gedeeltelijke gemeenschap bestond.
Feiten
De man en de vrouw zijn op 28 november 1963 met elkaar gehuwd zonder het maken van huwelijkse voorwaarden. Op 6 augustus 1976 hebben zij alsnog huwelijkse voorwaarden gemaakt, houdende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen, met dien verstande dat ingevolge de artikelen 2 en 3 van de huwelijkse voorwaarden (kort gezegd) een (nieuw) Amsterdams verrekeningsbeding tussen hen gold. Bij de scheiding en deling zijn aan de vrouw vrijwel alle activa toegedeeld, waaronder de echtelijke woning (maar ook de op deze woning nog rustende hypothecaire schuld) en een ander woonhuis. De man kreeg wegens onderbedeling een rentedragende vordering op de vrouw. Tijdens het huwelijk heeft de vrouw het andere woonhuis verkocht en geleverd aan een derde. De opbrengst daarvan is op een gemeenschappelijke rekening gestort, waaruit onder meer betalingen zijn gedaan ten behoeve van de verbouwing van de echtelijke woning, en ook andere gemeenschappelijke uitgaven zijn gedaan.
Partijen hebben voorts in 1994 een nieuwe hypothecaire geldlening afgesloten; het bedrag van de lening is na aftrek van kosten en aflossing van de oude hypothecaire schuld op de echtelijke woning, gestort op een gemeenschappelijke bankrekening.
Partijen hebben tijdens hun huwelijk nimmer een staat van afrekening opgemaakt zoals bedoeld in art. 3 van de huwelijkse voorwaarden. Tijdens het huwelijk had de man inkomsten uit een eigen bedrijf. De vrouw had geen (eigen) inkomsten.
De samenwoning tussen partijen is op 13 september 1996 feitelijk verbroken. Tussen partijen is op 16 mei 1997 echtscheiding uitgesproken; de daartoe strekkende beschikking is op 6 mei 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Aan het einde van het huwelijk waren zowel activa als passiva aanwezig; de activa stonden voornamelijk op naam van de vrouw.
Uitspraak
4.2. Voor zover het hof heeft overwogen dat de bedoeling van partijen niet kan afdoen aan de akte van huwelijkse voorwaarden, moet zijn arrest klaarblijkelijk aldus worden verstaan dat de gemeenschappelijke bedoeling van partijen hun vermogensrechtelijke verhouding in hun onderlinge relatie ongewijzigd te laten, alsof zij nog steeds in gemeenschap van goederen waren gehuwd, de tussen hen overeengekomen huwelijkse voorwaarden niet kan vervangen. Voor zover het middel tegen deze aldus opgevatte beslissing is gericht, kan het geen doel treffen. Een gemeenschappelijke partijbedoeling als hier aan de orde, die een stilzwijgend gesloten overeenkomst tussen echtgenoten inhoudt waarbij dezen de vermogensrechtelijke betrekkingen die tussen hen als echtgenoten zullen bestaan, regelen in afwijking van hetgeen tussen hen zonder die overeenkomst zou gelden, dient immers ook zelf te worden aangemerkt als huwelijkse voorwaarde in de zin van art. 1:114 BW. Krachtens art. 1:115 BW moeten huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte worden aangegaan. Deze notariële tussenkomst strekt mede tot bescherming van de partijen bij de op te stellen akte van huwelijkse voorwaarden (vgl. HR 27 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7541, NJ 2003, 524); daarom kan van conversie in een enkel tussen partijen geldende regeling geen sprake zijn (HR 2 mei 1986, nr. 12589, ECLI:NL:HR:1986:AB7995, NJ 1987, 353). In dit licht heeft het hof terecht beslist zoals het heeft gedaan en kunnen ook de tegen deze beslissing gerichte motiveringsklachten niet tot cassatie leiden.
In dit verband valt overigens nog op te merken dat partijen wél rechtsgeldig in hun huwelijkse voorwaarden kunnen overeenkomen dat bij ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof tussen hen een algehele of gedeeltelijke gemeenschap bestond; een zodanige overeenkomst kan ook rechtsgeldig worden gesloten in een echtscheidingsconvenant.
4.3. Voor zover het middel opkomt tegen ’s Hofs overweging dat ook de eisen van redelijkheid en billijkheid niet kunnen afdoen aan de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden, treft het evenwel doel, omdat het hof met dit oordeel heeft miskend dat een krachtens een overeenkomst van huwelijkse voorwaarden tussen partijen geldende regel niet toepasselijk is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (vgl. onder meer HR 25 november 1988, nr. 13363, ECLI:NL:HR:1988:AD0529, NJ 1989, 529, en HR 29 september 1995, nr. 15756, ECLI:NL:HR:1995:ZC1826, NJ 1996, 88). Daarbij verdient aantekening dat bij de beantwoording van de vraag of bij de afrekening tussen voormalige echtelieden na ontbinding van het huwelijk op grond van redelijkheid en billijkheid dient te worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden, zeer wel belang kan worden gehecht aan onderling overeenstemmend gedrag tijdens het huwelijk, ook als dat gedrag afweek van de huwelijkse voorwaarden.
13.1.83 Hypotheek in beperkte gemeenschap?
Instantie en vindplaats
Hof Den Haag 14 juli 2004, ECLI:NL:GHSGR:2004:AQ2782
Trefwoord
Beperkte gemeenschap, verdeling appartement, hypotheekschuld, en/of-rekening
Inhoud
Valt ook de hypothecaire geldlening in de beperkte gemeenschap? Moet een partij bijdragen in het debetsaldo van de en/of-rekening?
Feiten
De man en de vrouw zijn op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Zij hebben samen geen kinderen. De vrouw heeft bij de rechtbank te ’s-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Zij heeft onder meer verzocht de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap vast te stellen. Voorts heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man als alimentatie ten behoeve van de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 2.000 per maand. De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij heeft zelfstandig verzocht de verdeling aldus vast te stellen dat het appartement en de aan dit appartement verbonden hypothecaire schuld aan hem worden toegescheiden, onder de verplichting van de man om de vrouw te ontslaan uit haar verplichtingen uit hoofde van de hypothecaire lening en de vrouw te veroordelen een bedrag van € 33.736,27 aan de man te betalen. Bij brief van 12 maart 2003 heeft de man zijn zelfstandig verzoek gewijzigd, in die zin dat hij verzoekt de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 43.881,16 aan de man te betalen. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking heeft de rechtbank verder – uitvoerbaar bij voorraad – de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen als volgt vastgesteld:
Aan de man wordt toegescheiden:
– het appartementsrecht op de woning, met veroordeling van de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 68.750 ter zake van overbedeling.
De rechtbank heeft het alimentatieverzoek van de vrouw afgewezen. Voorts heeft de rechtbank de behandeling van de zaak met betrekking tot het verzoek tot verrekening van de kosten van de normale gang van de huishouding aangehouden.
De echtscheidingsbeschikking is op 20 januari 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
In hoger beroep verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het zelfstandig verzoek van de man alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
Uitspraak
7. Voorts stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het geheel niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hypothecaire geldlening bij de Aegon onder nummer [x] een gemeenschappelijke schuld zou zijn, dat dit geenszins uit de voormelde huwelijkse voorwaarden zou volgen, dat gesteld noch gebleken is dat die schuld uit andere hoofde tot de beperkte huwelijksgoederengemeenschap van partijen zou behoren en dat de man in verband met voornoemd appartementsrecht een bedrag van € 68.750 aan de vrouw dient te betalen. De man heeft aangevoerd dat de hypotheekschuld aan de Rabobank onder leningnummer [x] was verbonden aan het appartementsrecht aan de [adres]. De hypothecaire lening aangegaan bij de Aegon onder nummer [x] rust – volgens de man – op de woning aan de [adres], hetgeen door de vrouw niet is bestreden.
8. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Partijen zijn bij huwelijkse voorwaarden onder meer overeengekomen dat tussen hen elke gemeenschap van goederen wordt uitgesloten, met uitzondering van het appartementsrecht [adres], alsmede het tegoed van de en/of rekening bij de Rabobank nummer [x], welke goederen aan partijen in gemeenschap zullen toebehoren, ieder voor de onverdeelde helft. Partijen zijn aldus een beperkte gemeenschap overeengekomen. In geschil is, met betrekking tot het appartementsrecht, of ook de daaraan verbonden hypothecaire geldlening in die gemeenschap valt. Bij de uitleg van een overeenkomst houdende huwelijkse voorwaarden komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de desbetreffende bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij dient mede acht te worden geslagen op hetgeen de redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het overeengekomene meebrengen. Tot de door partijen bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen beperkte huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap behoren, mede in het licht van art. 1:122 BW juncto titel 7 van Boek 1 BW, voor zover ten deze toepasselijk, naar de aard van die gemeenschap niet alleen het appartementsrecht, maar ook de schulden aangegaan ter financiering en het onderhoud daarvan. Voor het onderhavige geval brengt een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van de overeengekomen beperkte gemeenschap derhalve mee dat ook de aan het appartementsrecht verbonden, reeds voor het huwelijk bestaande, ter financiering van het appartementsrecht aangegane hypothecaire geldlening tot die gemeenschap behoort, tenzij in de huwelijkse voorwaarden anders zou zijn bepaald. Dat laatste is niet het geval. Ook uit de stellingen van partijen omtrent hun bedoelingen ten aanzien van de huwelijkse voorwaarden volgt niet anders. De vrouw heeft gesteld dat de achtergrond van de beperkte gemeenschap is geweest dat werd tegemoetgekomen aan haar angst om na het overlijden van de man onverzorgd achter te blijven. De man stelt dat een beperkte gemeenschap is overeengekomen omdat de vrouw eronder leed niets te bezitten. Geen van beide lezingen sluit uit dat ook schulden tot de gemeenschap kunnen behoren. De hypothecaire geldlening behoort derhalve tot de gemeenschap en de daaruit voortvloeiende schuld dient mitsdien door beide deelgenoten te worden gedragen
10. In zijn vierde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden alleen is af te leiden dat het tegoed op de rekening bij de Rabobank tot de beperkte huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoort. De man stelt zich op het standpunt dat met de rekening bij de Rabobank de hypothecaire geldlening ter zake van het gemeenschappelijke appartement zou worden betaald. Om die reden is volgens de man bij huwelijkse voorwaarden tussen partijen vastgelegd dat niet alleen de hypotheekschuld maar ook het positieve of negatieve saldo op de rekening gemeenschappelijk zou zijn. De vrouw betwist een en ander. Zij wijst wederom naar de door haar gestelde achtergrond van de beperkte gemeenschap, te weten dat zij niet onverzorgd zou achterblijven. De vrouw beroept zich voorts op de letterlijke betekenis van het woord ‘tegoed’. Tenslotte stelt zij dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn indien zij zou moeten bijdragen in het debetsaldo op de rekening, nu de man daaraan ƒ 25.000 heeft onttrokken. De man wijst er op zijn beurt op dat de vrouw ten laste van genoemde rekening sieraden heeft gekocht.
11. Het hof oordeelt ter zake als volgt. Zoals hiervoor, onder 9 is overwogen, sluit geen van beide lezingen uit dat ook schulden tot de gemeenschap van partijen kunnen behoren. Voorts geldt dat bij de uitleg van overeenkomsten de letterlijke betekenis van een woord niet doorslaggevend is, ook niet indien het om huwelijkse voorwaarden gaat. Het hof is van oordeel dat, gelijk de aan het appartementsrecht verbonden hypothecaire geldlening tot de gemeenschap behoort, ook een schuld, voortvloeiend uit de desbetreffende rekening-courant verhouding met de Rabobank, tot die gemeenschap behoort. Waartoe de rekening uiteindelijk is aangewend, respectievelijk door welke oorzaak die rekening thans een debetstand vertoont, kan daarbij in het midden blijven. De vrouw dient derhalve de helft van de huidige debetstand aan de man te vergoeden.
13.1.84 Natuurlijke verbintenis
Instantie en vindplaats
HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9558, NJ 2005, 1
Trefwoord
Koude uitsluiting, vergoedingsrechten, natuurlijke verbintenis
Inhoud
Bij de beantwoording van de vraag of – i.v.m. aanspraken op vergoedingsrechten tussen buiten iedere gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten – een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen t.a.v. de prestatie waarop een vergoedingsrecht betrekking heeft, moet mede acht geslagen worden op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Daarbij is bepalend de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie; niet van belang is hoe partijen er later financieel blijken voor te staan. Het is – in uitzonderlijke situaties – niet uitgesloten dat partijen de objectieve aanwijzing dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis kunnen doorbreken, bijv. door ten tijde van het verrichten van de prestatie overeen te komen dat later ter zake van de prestatie zal worden betaald. Ook de omstandigheid dat partijen een gescheiden boekhouding voeren, kan bijdragen aan het oordeel dat van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis geen sprake is.
Feiten
Partijen zijn op 31 juli 1971 buiten gemeenschap van goederen gehuwd. Op 10 augustus 1998 is het huwelijk ontbonden door echtscheiding. Op 3 april 1980 heeft de man gekocht en overgedragen gekregen een perceel bouwterrein voor een bedrag van ƒ 200 000. Op 25 april 1980 heeft de man de eigendom van de onverdeelde helft van dit perceel overgedragen aan de vrouw. In de daartoe opgemaakte notariële akte is onder meer het volgende bepaald:
‘Ter uitvoering van de tussen partijen bestaande overeenkomst van verkoop en koop, draagt verkoper bij deze in eigendom over aan koper, die in eigendom aanvaardt, het volgende onroerend goed. De koopsom bedraagt eenhonderd duizend gulden. Verkoper heeft deze koopsom ontvangen en verleent koper daarvoor kwijting.’
Op dit perceel grond is een huis met kantoorruimte gebouwd. Het huis is de echtelijke woning van partijen geweest. Op 1 juli 1999 is deze onroerende zaak verkocht en geleverd aan een derde voor een verkoopprijs van ƒ 1 400 721,50. Uit deze verkoopopbrengst is onder meer voldaan de schuld waarvoor een eerste hypotheek op de onroerende zaak was verleend ten bedrage van ƒ 293 503,62.
Uitspraak
Het onderdeel strekt – blijkens de toelichting – ten betoge dat zich de situatie kan voordoen dat naar objectieve maatstaven sprake is van het bestaan van een natuurlijke verbintenis, doch dat niettemin het verrichten van een bepaalde prestatie niet als het voldoen aan de natuurlijke verbintenis is te beschouwen.
Naar het onderdeel, aldus gelezen, terecht betoogt, is – in uitzonderlijke situaties – niet uitgesloten dat partijen de objectieve aanwijzing dat sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis kunnen doorbreken, bijvoorbeeld door ten tijde van het verrichten van de prestatie overeen te komen dat later ter zake van de prestatie zal worden betaald. Ook de omstandigheid dat partijen een gescheiden boekhouding voeren, kan bijdragen aan het oordeel dat van het voldoen aan een natuurlijke verbintenis geen sprake is. Het hof heeft dit een en ander evenwel niet miskend, maar kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat een uitzonderlijke situatie als hiervoor bedoeld zich in het onderhavige geval niet voordoet. […]
Bij de beoordeling van de klacht wordt vooropgesteld dat de Hoge Raad in zijn arrest van 15 september 1995, nr. 15 768, ECLI:NL:HR:1995:ZC1808, NJ 1996, 616, heeft overwogen dat bij beantwoording van de vraag of een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen, mede acht moet worden geslagen op de omstandigheden van het geval, waaronder de wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Het hof heeft dit een en ander niet miskend, in aanmerking genomen dat het hof […] de wederzijdse vermogensposities onder ogen heeft gezien en met betrekking tot de vrouw heeft geoordeeld dat zij behoeftig was nu a) zij haar betaalde dienstbetrekking had beëindigd, b) zij in het bedrijf van de man was gaan werken, c) zij twee kinderen had te verzorgen, d) niet is gebleken dat zij over een zo aanzienlijk vermogen beschikte dat zij na het einde van het huwelijk geheel of in belangrijke mate in haar levensonderhoud kon voorzien en e) zij ten tijde van de aankoop van de grond en van het bouwen van de woning niet over voldoende middelen beschikte. De klacht faalt dus. […]
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, bepalend is de situatie op het moment van het verrichten van de prestatie en dat niet van belang is hoe partijen er later financieel blijken voor te staan (HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2459, NJ 1998, 692).
De Hoge Raad verwerpt het principale beroep;
13.1.85 Uitsluitingsclausule 4
Instantie en vindplaats
Hof Den Bosch 12 oktober 2004, ECLI:NL:GHSHE:2004:AS4527
Trefwoord
Schenking, uitsluitingsclausule
Inhoud
Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Eén van die geschilpunten betreft de vraag of bepaalde vermogensbestanddelen al dan niet tot de gemeenschap behoren en in de verdeling moeten worden betrokken. Appellante stelt zich op het standpunt dat een aantal vermogensbestanddelen buiten de gemeenschap vallen omdat die bestanddelen aan haar zijn geschonken en bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen, dan wel zijn verkregen door zaakvervanging van giften die buiten de gemeenschap vallen of aan te merken zijn als vruchten van zaken die buiten de gemeenschap vallen.
Feiten
Partijen zijn van 22 mei 1987 tot 14 september 2000 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Hun huwelijk is door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geëindigd. Tussen partijen zijn geschillen ontstaan over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Eén van die geschilpunten betreft de vraag of bepaalde vermogensbestanddelen al dan niet tot de gemeenschap behoren en in de verdeling moeten worden betrokken. [appellante] stelt zich op het standpunt dat een aantal vermogensbestanddelen buiten de gemeenschap valt omdat die bestanddelen aan haar zijn geschonken terwijl bij de gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen, dan wel zijn verkregen door zaaksvervanging van giften die buiten de gemeenschap vallen of aan te merken zijn als vruchten van zaken die buiten de gemeenschap vallen.
In hoger beroep gaat het om de volgende vermogensbestanddelen:
– 3 certificaten van B-aandelen in [appellante’s] Beheer B.V. die door [appellante] op 8 augustus 1980 zijn verkregen en zijn betaald met een bedrag van ƒ 3.000 dat haar ouders of haar vader haar hebben geschonken;
– 5 certificaten van A-aandelen in dezelfde B.V., welke certificaten door [appellante] op 26 augustus 1994 zijn verkregen en zouden zijn betaald met een bedrag van ƒ 5.000, verkregen uit dividend-uitkeringen van [appellante’s] Beheer B.V.;
– een bedrag van ƒ 40.000 dat afkomstig zou zijn van dividend-uitkeringen van [appellante’s] Beheer B.V.;
– een bedrag van ƒ 65.376, dat afkomstig zou zijn van jaarlijkse giften van de ouders of de vader van [appellante].
[geïntimeerde] heeft de stellingen van [appellante] gemotiveerd weersproken.
Uitspraak
4.6. De grieven 2 en 3 van [appellante] richten zich in de kern tegen het oordeel van de rechtbank dat door [appellante] niet het bewijs is geleverd dat bij de schenking van het bedrag van ƒ 3.000 in 1980 zou zijn bepaald dat die gift buiten de gemeenschap valt (art. 1:94 lid 1 BW).
[appellante] acht het door haar bijgebrachte bewijs wél toereikend en vraagt het hof om de beslissing van de rechtbank op dit punt te vernietigen.
4.7. Omtrent de hier bedoelde gift van ƒ 3.000 heeft [appellante] vier getuigen doen horen in het kader van het voorlopige getuigenverhoor voorafgaande aan deze procedure.
Haar vader heeft als getuige verklaard dat hij midden 1980 zijn beide dochters (waaronder appellante) ieder ƒ 3.000 heeft geschonken ten behoeve van de aankoop van 3 (certificaten van) aandelen in de nog op te richten vennootschap [appellante’s] Beheer B.V. en tevens dat hij bij de afgifte van het geld heeft meegedeeld dat dat geld privé voor hen was en dat er nooit iemand anders aanspraak op kon maken. Hij heeft daaraan als getuige toegevoegd dat hij zich de door hem gebruikte bewoordingen niet meer precies kon herinneren.
De moeder van [appellante] heeft verklaard dat haar man in haar aanwezigheid midden 1980 aan beide dochters een bedrag van ƒ 3.000 heeft geschonken en dat zowel haar man als zijzelf bij die gelegenheid hebben gezegd dat dat geld voor hen alleen was.
Zus [appellante] heeft als getuige verklaard dat zij medio 1980 samen met haar zus van haar ouders ieder ƒ 3.000 in contanten ontving met de mededeling dat dat geld bestemd was voor de aankoop van aandelen en dat het geld voor hen alleen was.
De vierde getuige, de belastingadviseur [getuige 4], heeft verklaard dat hij -op enig tijdstip- van vader [appellante] heeft gehoord dat deze bij de schenking van ƒ 3.000 aan ieder van zijn dochters de privéclausule, dat wil zeggen dat de schenking buiten de eventuele gemeenschap van goederen zou blijven, bij het doen van die schenking aan zijn dochters heeft gemaakt en dat dit was geschied op advies van de toenmalige belastingadviseur [belastingadviseur]. De getuige heeft hieraan toegevoegd dat hij zelf bemerkt had dat dit bij [belastingadviseur] standaard was.
4.8. Bij de beoordeling van deze getuigenverklaringen stelt het hof voorop dat -in het licht van de artikelen art. 3:33 en art. 3:35 BW- uit de bewoordingen die door een schenker bij het doen van een gift worden gebruikt, moet blijken dat het de bedoeling van de schenker is om aan de gift de uitsluitingsclausule als bedoeld in art. 1:94 lid 1 BW te verbinden. Dit betekent in een situatie als de onderhavige, waarbij sprake is van een gift aan een 17-jarige dochter die ongehuwd is en geen trouwplannen heeft, dat in de gekozen bewoordingen tot uitdrukking moet worden gebracht dat het de bedoeling is dat het geschonkene niet in een gemeenschap van goederen zal vallen indien de dochter in de toekomst in het huwelijk treedt.
4.9. Naar het oordeel van het hof voldoen de door de vader (of door de ouders indien de gift van hen beiden afkomstig was) gehanteerde bewoordingen niet aan deze maatstaf. De enkele mededeling dat het geld voor haar alleen was, of dat er nooit iemand anders aanspraak op kon maken, kunnen niet worden aangemerkt als een verwijzing naar een toekomstige huwelijksgoederengemeenschap en naar een uitsluiting van de desbetreffende gift van die gemeenschap.
4.16. Het hof begrijpt uit de getuigenverklaring van vader [appellante] dat de overige giften die zijn vermeld op productie 20 CvE via een bankoverschrijving zijn betaald.
Met betrekking tot de bankoverschrijvingen vanaf augustus 1994 bevinden zich kopieën van de desbetreffende bankafschriften bij de stukken (bijlagen bij prod. 20 CvE). De giften die in 1994 en 1995 zijn overgeschreven zijn aangewend voor de aankoop van een levensverzekering; de giften die in de jaren daarna per bank zijn gedaan maken deel uit van het saldo van f. 65.376 waaromtrent het hof een beslissing dient te nemen.
Dat deze giften per bankoverschrijving zijn gedaan met toepassing van de uitsluitingsclausule, valt naar het oordeel van het hof niet af te leiden uit de tekst op de bankafschriften. Integendeel: de bedragen zijn gestort op een bankrekening ten name van [geïntimeerde] en als nadere omschrijving is op die afschriften slechts de mededeling ‘schenking’ en het jaartal van het desbetreffende jaar vermeld. [appellante] stelt weliswaar dat de vermelding ‘rekg privé’ achter de naam van haar vader moet worden gelezen als een verwijzing naar de uitsluitingsclausule, maar die lezing acht het hof ongeloofwaardig, zulks gelet op het geheel van de tekst van de bankafschriften en mede gelet op het feit dat vader [appellante] als getuige niet heeft verklaard dat hij bij de bankoverschrijvingen een verwijzing naar de uitsluitingsclausule zou hebben vermeld.
13.1.86 Verdeling gemeenschappelijk goed
Instantie en vindplaats
Hof Den Bosch 19 oktober 2004, ECLI:NL:GHSHE:2004:AS4514
Trefwoord
Koude uitsluiting, natuurlijke verbintenis, verdeling gemeenschappelijk goed
Inhoud
Partijen zijn gehuwd onder uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Tijdens het huwelijk zijn partijen gezamenlijk eigenaar geworden van een onroerend goed. Kosten met betrekking tot dit onroerend goed zijn door de man betaald. In geding is de vraag of de woning in zijn geheel aan de man moet worden toegedeeld zonder een vergoeding hiervoor aan de vrouw te betalen, of dat de vrouw recht heeft op vergoeding van de waarde van de helft van de woning ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
Feiten
Partijen zijn van 10 oktober 1969 tot 23 maart 1993 met elkaar gehuwd geweest, dit onder huwelijkse voorwaarden, inhoudende (kort gezegd) een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Tijdens het huwelijk, op 14 februari 1992, zijn partijen samen eigenaar geworden, ieder voor de onverdeelde helft, van een bouwperceel aan de [adres + huisnummer] te[plaatsnaam]. De koopsom is door [appellant] betaald. Op het bouwperceel is een woning gebouwd. De bouwkosten zijn eveneens door [appellant] betaald. Partijen zijn de woning samen gaan bewonen. Na het uiteengaan van partijen in november 1992, is [appellant] aan [geïntimeerde] een bijdrage in haar levensonderhoud gaan betalen van ƒ 600 per maand. In februari 2001 hebben partijen een overeenkomst gesloten, waarin [appellant] zich jegens [geïntimeerde] heeft verbonden een bedrag van ƒ 360.000 te betalen, waartegenover [geïntimeerde] haar mede-eigendom in de voormalige echtelijke woning aan [appellant] zou overdragen en [geïntimeerde] afstand doet van haar aandeel in een levensverzekering en van haar alimentatie-aanspraken. Omdat [appellant] weigerde uitvoering te geven aan de voormelde overeenkomst, heeft [geïntimeerdeappellant] gedagvaard voor de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Zij vorderde (na wijziging van haar eis) de veroordeling van [appellant] om mee te werken aan de eigendomsoverdracht van het aandeel van [geïntimeerde] in de voormalige echtelijke woning, dit op verbeurte van een dwangsom, alsmede de veroordeling van [appellant] om aan haar ƒ 360.000 te betalen met wettelijke rente vanaf 1 juni 2001 en een bedrag aan buitengerechtelijke kosten.
[appellant] vorderde in reconventie de veroordeling van [geïntimeerde] om mee te werken aan de overdracht van haar aandeel in de voormalige echtelijke woning, zonder enige vergoeding, alsmede de veroordeling van [geïntimeerde] om ƒ 48.000 aan hem te betalen wegens onverschuldigde betaling van alimentatie vanaf november 1992.
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie toegewezen, behoudens voor wat betreft de buitengerechtelijke kosten en met dien verstande dat de gevorderde dwangsom door de rechtbank is gematigd en de wettelijke rente is toegewezen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding.
In reconventie heeft de rechtbank de vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde alimentatie toegewezen en deze voor het overige afgewezen.
Uitspraak
4.2. De eerste grief van [appellant] richt zich tegen de verwerping door de rechtbank van de stelling van [appellant], dat het niet de bedoeling was om bij de aankoop van het bouwperceel op 14 februari 1992 gemeenschappelijke eigendom te doen ontstaan. Volgens [appellant] berust de tenaamstelling in de transportakte, waarin beide partijen als (mede)eigenaar zijn genoemd, op een vergissing en is het nooit de bedoeling geweest dat beide partijen mede-eigenaar zouden worden.
4.3. Deze grief wordt door het hof verworpen. De notariële akte, waarin [appellant] en [geïntimeerde] als kopers van het desbetreffende bouwperceel zijn genoemd, is in het bijzijn van beide partijen door de notaris voorgelezen en door hen beiden ondertekend. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] bij die gelegenheid een voorbehoud heeft gemaakt dan wel dat er aanwijzingen waren dat [appellant] de tenaamstelling op beider naam niet wilde, zodat -in het licht van het bepaalde in de artikelen art. 3:33 en art. 3:35 BW- aan [appellant] thans geen beroep toekomt op het ontbreken van zijn wil ten aanzien van het ontstaan van de gezamenlijke eigendom van het bouwperceel.
4.14. Het hof begrijpt uit de toelichting op de derde grief dat [appellant] zich subsidiair op het standpunt stelt dat bij de berekening van het aan [geïntimeerde] toekomende bedrag rekening moet worden gehouden met de investeringen die door hem uit privémiddelen zijn besteed aan de aankoop van de bouwgrond en aan de bouw van de voormalige echtelijke woning.
Het door [appellant] gehanteerde uitgangspunt is op zichzelf juist: ingevolge het arrest Kriek/Smit (HR 12 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC2558, NJ 1988/150) heeft [appellant] in beginsel recht op verrekening (réprise) van het nominale bedrag van de door hem uit privémiddelen in het gemeenschappelijke eigendom gedane investeringen.
4.15. Voor een afwijking van dit uitgangspunt kan plaats zijn indien [appellant] de hier bedoelde investeringen uit privévermogen heeft betaald ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
In het algemeen kan een objectieve aanwijzing voor het bestaan van een dergelijke natuurlijke verbintenis worden ontleend aan de omstandigheid dat in een situatie als de onderhavige, waarin (bij een zogenaamde ‘koude uitsluiting’) de man gelden heeft verstrekt voor de aankoop respectievelijk bouw van een mede op naam van de vrouw te plaatsen gemeenschappelijke woning (HR 17 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2459, NJ 1998/692). In dit verband acht het hof de volgende -onweersproken- omstandigheden van belang:
• ten tijde van de aankoop van het bouwperceel en van de bouw van de woning [adres + huisnummer] te[plaatsnaam] was sprake van een huwelijk van ruim 22 jaar;
• tijdens het huwelijk heeft [geïntimeerde] steeds voor het huishouden, de man en de dochter van partijen gezorgd;
• [geïntimeerde] heeft tijdens het huwelijk geen eigen inkomsten genoten en geen vermogen opgebouwd.
Al deze omstandigheden leiden het hof tot de conclusie dat de keuze om de woning [adres + huisnummer] te[plaatsnaam] gemeenschappelijk eigendom te maken ondanks de volledige financiering door [appellant], is gemaakt ter voldoening aan een dringende morele verplichting als bedoeld in art. 6:3 BW, namelijk -zoals [geïntimeerde] stelt- om haar verzorgd achter te laten na een eventueel overlijden van [appellant].
13.1.87 Testamentaire voogdij en ouderlijk gezag
Instantie en vindplaats
HR 19 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ0545, NJ 2005, 59
Trefwoord
Testamentaire voogdij, ouderlijk gezag
Inhoud
Het gaat hier om een verzoek van de overlevende ouder om met het gezag te worden bekleed. De wetgever heeft met art. 1:253h lid 3 BW tot uitdrukking gebracht dat in een geval als het onderhavige aan gezag door een ouder de voorkeur wordt gegeven boven gezag door een bij testament aangewezen derde, tenzij door inwilliging van het verzoek de belangen van het kind zouden worden geschaad (vgl. HR 25 april 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5577, NJ 1976, 268).
Feiten
De vader en K. (hierna: de moeder) hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze relatie is op 4 augustus 1991 geboren J., die door de vader is erkend. Op 18 januari 2002 is de moeder overleden. Zij oefende alleen het gezag over J. uit. Verweerster in cassatie (hierna: de voogdes) is, na testamentaire aanwijzing van de moeder, bij beschikking van 30 januari 2002 door de kantonrechter belast met de voogdij over J.
De vader heeft vervolgens bij een op 22 februari 2002 ter griffie van de rechtbank Amsterdam binnengekomen verzoekschrift de kantonrechter verzocht hem met het gezag over J. te belasten. Nadat ingevolge een tussenbeschikking van de kantonrechter door de Raad voor de Kinderbescherming een rapport was uitgebracht, heeft de kantonrechter bij eindbeschikking de vader met ingang van 1 augustus 2003 met het gezag over J. belast. In het door de voogdes ingestelde hoger beroep heeft het hof, nadat de Raad voor de Kinderbescherming, anders dan ter zitting in eerste aanleg, had geadviseerd de voogdij over en de verblijfplaats van J. ongewijzigd te laten en het verzoek van de vader af te wijzen, de beschikking vernietigd en het inleidend verzoek van de vader afgewezen.
Uitspraak
Mede op grond van de door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 10 aangehaalde passages uit de parlementaire geschiedenis van art. 1:253h lid 3 BW moet ervan worden uitgegaan dat met deze bepaling slechts in zoverre een wijziging van het voordien geldende recht is beoogd dat de enge maatstaf voor afwijzing van het verzoek van de overlevende ouder om met het gezag over de kinderen te worden bekleed – te weten: bestaat gegronde vrees dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd ? -, die gold voor het geval dat de testamentaire voogd het gezag nog niet daadwerkelijk uitoefende, thans ook geldt voor het geval dat de testamentaire voogdij al wel is aangevangen, mits het verzoek van de overlevende ouder tot gezagswijziging binnen een jaar na aanvang van de testamentaire voogdij is ingediend.
De ruimere maatstaf voor afwijzing van een dergelijk verzoek – te weten: is de gezagswijziging in het belang van het kind? -, die onder het oude recht gold voor alle gevallen waarin de testamentair aangewezen voogd reeds als zodanig was opgetreden, geldt onder het nieuwe recht nog slechts in de situatie dat het verzoek tot gezagswijziging niet binnen een jaar na het begin van de testamentaire voogdij is ingediend.
3.5 Voorzover onderdeel 1 klaagt dat het hof niet de juiste maatstaf tot uitgangspunt heeft genomen, mist het feitelijke grondslag. De vader heeft het verzoek tot gezagswijziging ingediend binnen een jaar na het begin van de voogdij over J. en het hof heeft derhalve met juistheid in rov. 4.1 geoordeeld dat een verzoek als door de vader gedaan slechts wordt afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd. Het hof heeft voorts in rov. 4.1 met juistheid geoordeeld dat de wetgever met art. 1:253h lid 3 BW tot uitdrukking heeft gebracht dat in een geval als het onderhavige aan gezag door een ouder de voorkeur wordt gegeven boven gezag door een bij testament aangewezen derde, tenzij door inwilliging van het verzoek de belangen van het kind zouden worden geschaad (vgl. HR 25 april 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5577, NJ 1976, 268).
Voorzover onderdeel 1 voorts strekt ten betoge dat de afwijzingsgrond inhoudt dat een inhoudelijke toetsing aan het belang van het kind achterwege dient te blijven en dat de toets aan het belang van het kind slechts – in de woorden van onderdeel 1 – marginaal mag zijn, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting. De strekking van de afwijzingsgrond is dat, hoewel het recht van de ouder om het gezag over zijn kind uit te oefenen primair is, dit recht zijn begrenzing vindt in het welzijn van het kind, hetgeen impliceert dat de rechter bevoegd en gehouden is de belangen van het kind te wegen (vgl. evenzo HR 25 april 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC5577, NJ 1976, 268).
De klachten van onderdeel 1 missen derhalve doel.
3.6 Onderdeel 2 klaagt in de eerste plaats dat het onbegrijpelijk is dat het hof aan zijn beslissing zelfs het subjectieve oordeel van een partijdeskundige ten grondslag legt, en nog wel een partijdeskundige die is ingeschakeld om het gezin W. te begeleiden en die zich heeft afgesloten van inbreng van de vader.
De klacht heeft kennelijk het oog op de in rov. 2 van het hof aangehaalde brief van 26 mei 2003 van de psycholoog S.A.J. Jansen. Het onderdeel bestrijdt niet dat deze brief tot de gedingstukken behoort. Het hof was derhalve bevoegd de inhoud van deze brief in zijn oordeel te betrekken. Voor het overige is de waardering van de brief als bewijs voorbehouden aan het hof als feiten-rechter. Het desbetreffende oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk. De klacht faalt.
3.7 Het hof heeft in rov. 4.3 (onder meer) geoordeeld dat uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de vader niet goed voor ogen heeft wat het voor J. in deze situatie betekent om te moeten verhuizen naar H. (de woonplaats van de vader).
Onderdeel 2 klaagt in de tweede plaats over onbegrijpelijkheid van dit oordeel, nu de vader heeft gesteld dat hij vanaf de dag van het overlijden van de moeder samenwerking heeft gezocht met de (latere) testamentaire voogdes, met de bedoeling dat J. in Amsterdam haar basisschool kon blijven bezoeken – onder zijn ouderlijk gezag – en dat hij zorg besteedt aan de contacten van J. met haar vriendinnetje T. en haar wensen dienaangaande respecteert.
Het hof had, aldus de klacht, niet zonder meer voorbij mogen gaan aan deze stellingen en heeft aldus zijn taak als appelrechter niet naar behoren verricht.
Het bestreden oordeel berust echter op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden waardering van feitelijke aard. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en, gelet op het debat van partijen zoals dat uit de stukken van het geding blijkt, evenmin onvoldoende gemotiveerd. De klacht faalt evenzo.
13.1.88 Voorschot uit ontbonden huwelijksgemeenschap
Instantie en vindplaats
Rb. Arnhem (vzr.) 29 november 2004, ECLI:NL:RBARN:2004:AS3694
Trefwoord
Voorschot op verdeling, schenking uit bewindsvermogen
Inhoud
Aan de orde is de vraag of een deelgenoot, de moeder, recht heeft op een voorschot op haar aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap.
Feiten
Partijen zijn broers en zusters van elkaar. Door overlijden van hun vader de heer [betrokkene] – hierna vader – op 31 maart 2002 is het huwelijk ontbonden van hun vader en hun moeder mevrouw [eiseresbetrokkene] – hierna moeder.
Vader en moeder waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Vader heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Zijn hiervóór genoemde vijf kinderen en moeder zijn daarom tezamen de enige erfgenamen van vader, ieder voor een gelijk deel. Door onenigheid tussen de kinderen is de ontbonden huwelijksgemeenschap van vader en moeder, met daarin de nalatenschap van vader, thans nog niet verdeeld. In verband daarmee houdt [betrokkene], notaris te Veenendaal, een bedrag in depot van € 170.708,66, dat behoort tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van vader en moeder. Dit bedrag is de
(netto-)verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning.
Eiseres is op 29 januari 2004 door de kantonrechter te Amersfoort benoemd tot bewindvoerder over het vermogen van moeder. Moeder woont in een verzorgingstehuis.
Eiseres vordert als bewindvoerder over het vermogen van moeder een voorschot voor moeder op het door moeder te ontvangen aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap.
Uitspraak
De ontbonden huwelijksgemeenschap van vader en moeder is nog niet verdeeld omdat de kinderen strijden over de omvang en de waarde ervan. Niet in geding is evenwel dat de ontbonden huwelijksgemeenschap tenminste een waarde heeft van € 209.853,88. Omdat vader en moeder in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd komt in ieder geval de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap toe aan moeder. Gelet op het bovenstaande derhalve tenminste een waarde van € 104.926,94. [eiseres] vordert als bewindvoerder over het vermogen van moeder in dit kort geding als voorschot op de verdeling de helft daarvan in contanten uit het depot bij de notaris, ofwel € 52.463,48. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] weigeren hun medewerking aan het vrijgeven van dat bedrag vooral omdat zij vrezen dat [eiseres] dat geld zal gebruiken voor schenkingen aan de andere kinderen en kleinkinderen, en niet aan hen en hun kinderen. Daargelaten of deze vrees gegrond is, miskennen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat moeder samen met [eiseres] als bewindvoerder over haar vermogen mag beschikken op de wijze die haar en [eiseres] goeddunkt en dat als moeder niet meer in staat is om zelf aan te geven hoe zij over haar vermogen wil beschikken [eiseres] volgens art. 1:441 lid 2 sub a BW als bewindvoerder niet zonder machtiging van de kantonrechter schenkingen uit het vermogen van moeder kan doen. Daarbij heeft [eiseres] krachtens art. 1:445 BW ten overstaan van de kantonrecht ieder jaar aan moeder, en aan het einde aan het bewind door de dood van moeder, mogelijk aan de erfgenamen van moeder, over het bewind rekening en verantwoording af te leggen.
2. Gelet op het hiervóór overwogene hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] derhalve in beginsel te dulden dat moeder met medewerking van [eiseres] haar vermogen mag uitgeven op de wijze die zij verkiest, zelfs, als moeder dat toch zou wensen, dat moeder niet alle (klein)kinderen evenveel schenkt. Mocht in dat geval na het overlijden van moeder blijken dat de door moeder gedane en door haar zelf gewilde schenkingen niet aan alle kinderen gelijk waren, zodanig dat dit heeft geleid tot inbreuk op het recht van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op een minimaal erfdeel in de nalatenschap van moeder (hun legitieme portie), dan kunnen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ter verkrijging van hun legitieme portie schenkingen aan anderen ongedaan maken. Zij zullen ook in dat geval moeten accepteren dat er ongelijkheid blijft bestaan omdat de legitieme portie slechts de helft bedraagt van hun ab instaat-erfdeel (dat is hun erfdeel in de nalatenschap van moeder als moeder geen testament maakt). Juist omdat [eiseres] bij het overlijden van moeder mogelijk over haar bewind rekening en verantwoording heeft af te leggen aan haar broers en zusters, geeft de voorzieningenrechter haar ten zeerste in overweging om, zo moeder van plan blijkt om schenkingen te doen aan (klein)kinderen, moeder niet af te brengen van haar plan om de (klein)kinderen gelijk te behandelen.
3. Zoals hiervóór is overwogen heeft moeder het recht om tezamen met haar bewindvoerder [eiseres] over haar vermogen te beschikken. Daarbij is niet relevant of moeders inkomen wel of niet toereikend is om in haar levensonderhoud te voorzien. Moeder wordt in haar beschikkingsrecht beperkt omdat de ontbonden huwelijksgemeenschap nog steeds niet is verdeeld als gevolg van de onenigheid tussen de kinderen. Gezien haar leeftijd van 87 jaar kan van moeder niet gevergd worden dat zij met de uitoefening van haar recht om tezamen met de bewindvoerder te beschikken over haar vermogen moet wachten totdat de kinderen hun geschil hebben beëindigd en de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap kan plaatsvinden. In zoverre heeft moeder dan ook een spoedeisend belang bij een voorschot op haar aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap. Gelet op het hiervóór overwogene over de niet in geding zijnde minimale omvang van de ontbonden huwelijksgemeenschap zal de gevraagde veroordeling van gedaagden tot verlening van hun medewerking aan het uit depot aan moeder laten betalen van een voorschot van € 52.463,48 worden toegewezen. Ook zal de vordering tot indeplaatsstelling toegewezen worden.
13.1.89 Uitleg erfstelling
Instantie en vindplaats
HR 3 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR0196, NJ 2005, 58
Trefwoorden
Uitleg, erfstelling
Inhoud
Erflater heeft voor zijn huwelijk zijn toenmalige partner tot enig erfgenaam benoemd, tezamen met het sluiten van een samenlevingsovereenkomst met haar. Later trouwen ze met elkaar in gemeenschap van goederen en weer later volgt echtscheiding. De vaststaande omstandigheden waaronder het testament is gemaakt – dat erflater en [verweerster] voornemens waren op korte termijn te gaan samenwonen in een door hen gemeenschappelijk te verwerven huis, en dat op de dag waarop het testament werd verleden, tussen hen ook een samenlevingscontract werd opgemaakt – zijn relevant voor de uitleg van het testament van erflater.
Feiten
Erflater is op 13 november 1997 ten gevolge van een verkeersongeval overleden. Hij was ten tijde van zijn overlijden ongehuwd en had geen nakomelingen. Erflater heeft een testament d.d. 2 september 1982 nagelaten, waarin hij [verweerster] door middel van de volgende clausule tot enig en algeheel erfgename van zijn gehele nalatenschap heeft benoemd:
‘ERFSTELLING.
Ik benoem tot enige en algehele erfgename van mijn gehele nalatenschap [verweerster], militair, wonende te [woonplaats] – [a-straat 1], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] negentienhonderdzestig.’
Bij testament van dezelfde datum heeft [verweerster] erflater tot haar enige en algehele erfgenaam benoemd. Eveneens op 2 september 1982 hebben erflater en [verweerster] een notarieel samenlevingscontract gesloten, waarin zij hebben verklaard dat zij per 1 oktober 1982 gaan samenwonen en dat zij vanaf die datum een gemeenschappelijke huishouding zullen voeren. Beide partijen hebben bezittingen aangebracht.
Op 6 september 1982 hebben erflater en [verweerster] tezamen, ieder voor de onverdeelde helft, een woning in[plaats] in eigendom verkregen. Ze hebben daartoe gezamenlijk een hypothecaire lening gesloten. Op 13 januari 1987 heeft erflater een levensverzekering afgesloten bij N.V. Levensverzekering Maatschappij UAP-Providentia met zichzelf als verzekerde en met als begunstigden (1) de verzekeringnemer, (2) diens weduwe/weduwnaar, (3) diens kinderen, (4) [verweerster], en (5) de wettige erfgenamen van de verzekeringnemer. Bepaald is dat het verzekerde kapitaal ad ƒ 40.633 wordt uitgekeerd op de einddatum van de verzekering (24 december 2002) of bij eerder overlijden van de verzekerde, waarna de hoofdverzekering eindigt. Op 11 december 1987 zijn erflater en [verweerster] met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd. Op 7 april 1992 hebben zij de rechtbank verzocht tussen hen echtscheiding uit te spreken en de door hen getroffen goederenrechtelijke c.q. vermogensrechtelijke regeling in het vonnis op te nemen. Dit is geschied bij vonnis van 13 april 1992, welk vonnis op 26 mei 1992 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te Bodegraven. Op 20 juli 1992 is de notariële verdeling tot stand gebracht, waarbij de woning is toegedeeld aan erflater, onder de verplichting om de hypothecaire schuld voor zijn rekening te nemen. In artikel 2 onder g van het echtscheidingsconvenant van 7 april 1992 is bepaald dat de onder (iv) bedoelde levensverzekering wordt toebedeeld aan erflater. Op 8 april 1992 heeft erflater de levensverzekeringsmaatschappij verzocht de begunstiging onder deze verzekering in die zin aan te passen dat punt 4 vervalt. Deze wijziging is op 19 mei 1992 doorgevoerd. De familie [eiser c.s.] (de ouders en de broer van erflater) heeft conservatoir beslag laten leggen op de nalatenschap. De voormalige woning van erflater is nadien verkocht; de opbrengst wordt door de notaris in depot gehouden.
In dit geding heeft de familie [eiser c.s.] de hiervoor in 1 weergegeven vordering ingesteld. Kort gezegd heeft zij zich erop beroepen dat de uitleg van het door erflater nagelaten testament en meer in het bijzonder van de hiervoor weergegeven clausule, niet naar louter taalkundige maatstaven dient plaats te vinden. Dit testament is opgemaakt in verband met de door erflater en [verweerster] beoogde samenleving en met hun gezamenlijke aankoop van een huis. In dit licht zijn bewoordingen van de hiervoor geciteerde clausule uit het testament onduidelijk omdat niet blijkt of erflater [verweerster] uitsluitend als samenwonende partner tot zijn erfgenaam heeft benoemd. Het feit dat erflater na de beëindiging van de samenleving [verweerster] als begunstigde heeft geschrapt uit de hiervoor bedoelde levensverzekering, wijst erop dat dit inderdaad zijn bedoeling was.
[Verweerster] heeft de vordering betwist. Mede in het licht van het feit dat aan de erfstelling geen voorwaarde is verbonden, acht zij de meerbedoelde clausule duidelijk, zodat niet door uitleg van de bewoordingen daarvan mag worden afgeweken. [Verweerster] heeft tevens een vordering in reconventie ingesteld, strekkende tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden ten gevolge van het door de familie [eiser c.s.] gelegde beslag.
Het Hof oordeelde dat de bewoordingen van het testament duidelijk zijn alsmede dat niet kan worden gezegd dat de uitvoering van deze erfstelling onmogelijk is, dat de erfstelling geen duidelijke zin heeft of dat de erflater zich klaarblijkelijk in de aanduiding van de persoon van [verweerster] heeft vergist. Het hof komt derhalve niet toekomt aan uitleg van het testament in die zin dat nagegaan dient te worden door welke (mogelijke) bedoeling of bedoelingen erflater zich bij het opmaken van het testament heeft laten leiden.
Uitspraak
3.4 Het cassatieberoep is tegen beide door het hof gewezen arresten gericht. Onderdeel 2.2 van het middel voert, kort weergegeven, het volgende aan. Blijkens de rov. 9 en 10 van het arrest in het eerste appel heeft het hof een onjuiste maatstaf gehanteerd bij de uitleg van het testament van erflater. De vraag of een testamentaire making ‘duidelijke zin heeft als verklaring van hetgeen de erflater wil dat na zijn dood met zijn vermogen zal geschieden’ dient immers mede te worden beantwoord aan de hand van de objectieve omstandigheden waaronder de uiterste wil is totstandgekomen en de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk heeft willen regelen. Het hof heeft dus ten onrechte gemeend dat aan die objectieve omstandigheden pas kan worden toegekomen nadat is geoordeeld dat de bewoordingen waarin de desbetreffende making is gesteld, niet duidelijk zijn. Onderdeel 2.2.1 voegt daaraan toe dat het hof niet had mogen voorbijgaan aan het feit dat erflater en [verweerster] ten tijde van het opmaken van het testament van plan waren op zeer korte termijn te gaan samenwonen in een door hen gezamenlijk te verwerven woning (aan welk voornemen zij ook gevolg hebben gegeven) en aan het feit dat op de dag waarop het testament werd verleden, tussen erflater en [verweerster] ook een samenlevingscontract werd opgemaakt.
3.5 Bij de beoordeling van deze onderdelen wordt vooropgesteld dat in cassatie terecht geen klacht is gericht tegen het oordeel van het hof dat de onderhavige vraag van uitleg wordt beheerst door het voor 1 januari 2003 geldende recht, nu de arresten van het hof voor die datum zijn gewezen (art. 74 lid 3 Overgangswet NBW).
Ook naar oud recht gold echter al de inmiddels in art. 4:46 BW vastgelegde norm dat bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, dat wil zeggen als verklaring van hetgeen de erflater wil dat na zijn dood met zijn vermogen zal geschieden een duidelijke zin hebben, mede dient te worden gelet op de verhoudingen die de erflater bij zijn wilsbeschikking heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt (HR 22 januari 1965, ECLI:NL:HR:1965:AC4536, NJ 1966, 177 en HR 9 april 1965, ECLI:NL:HR:1965:AC0801, NJ 1966, 178).
In dit licht heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven of zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, zodat de onderdelen 2.2 en 2.2.1 doel treffen. Het hof heeft van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven indien zijn oordeel dat de bewoordingen van het testament duidelijk zijn en dat het hof derhalve niet toekomt aan uitleg daarvan, aldus moet worden opgevat dat de vaststaande omstandigheden waaronder het testament is gemaakt – dat erflater en [verweerster] voornemens waren op korte termijn te gaan samenwonen in een door hen gemeenschappelijk te verwerven huis, en dat op de dag waarop het testament werd verleden, tussen hen ook een samenlevingscontract werd opgemaakt – voor de uitleg van het testament van erflater niet ter zake dienend kunnen zijn. Indien het hof echter van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan – namelijk dat de zojuist genoemde omstandigheden wel degelijk van belang kunnen zijn bij de uitleg van het testament – heeft het zijn oordeel, dat de bewoordingen van het testament duidelijk zijn, onvoldoende gemotiveerd omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onduidelijk is of het hof daarmee bedoelt dat de hiervoor in 3.1 onder (ii) aangehaalde testamentaire clausule ook heeft te gelden indien partijen ten tijde van het overlijden van erflater niet meer samenwonen.
3.6 Het slagen van de onderdelen 2.2 en 2.2.1 brengt mee dat ook onderdeel 2.5, dat is gericht tegen het oordeel van het hof in reconventie, doel treft omdat dit oordeel voortbouwt op het door het hof in conventie gegeven oordeel over het testament van erflater.
13.1.90 Afrekenplicht ongehuwde samenwoners
Instantie en vindplaats
Rb. Rotterdam (vzr.) 14 december 2004, ECLI:NL:RBROT:2004:AT3811, nr. 224263/KG 04-905
Trefwoord
Samenwoning, afrekenplicht bij samenwoning
Inhoud
Partijen hebben 22 jaar samengewoond. In het geding is de vraag of er een afrekenplicht is.
Feiten
Na 12 jaar in een huurhuis samengewoond te hebben, betrekken partijen een koopwoning. Hierin wonen zij 10 jaar samen. Partijen hebben nooit duidelijke afspraken over financiën gemaakt. Na beëindiging van de samenwoning vordert de man ontruiming van de woning waarvan hij eigenaar is. De man stelt dat hij de woning voor 1/3 heeft gefinancierd met eigen geld en 2/3 met een lening.
Uitspraak
De rechter oordeelt dat de huishouding van partijen op een lijn is te stellen met de financiële huishouding van gehuwden die gehuwd zijn in gemeenschap van goederen. Het feit dat de man eigenaar is van de woning staat een verdeling van de waarde van het pand niet in de weg.
13.1.91 Verknochtheid 3
Instantie en vindplaats
Hof Den Haag 15 december 2004, ECLI:NL:GHSGR:2004:AS2253
Trefwoord
Smartengeld, verknochtheid, vruchten
Inhoud
Vallen de vruchten van een als verknocht aan te merken goed in een huwelijksgemeenschap?
Feiten
De procedure in hoger beroep betreft de door de rechtbank gegeven verklaring voor recht, dat het door de man (naar aanleiding van een verkeersongeval in 1962) in 1964 ontvangen smartengeld ten bedrage van € 9.075,60 (ƒ 20.000) vermeerderd met een bedrag aan beleggingsrente van € 36.302,42, totaal € 45.378,02, niet tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoort en de daarmee verband houdende vergoedingsplicht van de man uit hoofde van overbedeling.
Uitspraak
Anders dan de vrouw, is het hof van oordeel dat de vergoeding wegens immateriële schade van ƒ 20.000 (€ 9.075,60) – nog immer – is aan te merken als bijzonder verknocht aan de man en dat die bijzondere verknochtheid meebrengt dat dit bedrag bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling dient te blijven. Grief vijf van de vrouw faalt in zoverre. Anders dan de man, ziet het hof voorts geen aanleiding de gekweekte rente geheel of ten dele als bijzonder verknocht aan de man aan te merken in voormelde zin. Daarbij dient voorop te worden gesteld dat uitzonderingen op de regel dat de algehele gemeenschap van goederen, wat haar baten betreft, alle tegenwoordige en toekomstige goederen der echtgenoten omvat, mede gelet op het wettelijke (nominale) stelsel in dit opzicht, slechts in zeer beperkte mate mogelijk zijn. Een dergelijke uitzondering doet zich niet voor ten aanzien van de vruchten van een als bijzonder verknocht aan te merken goed, te weten de rente die in het onderhavige geval met het smartengeld is gekweekt. Het algemeen bekende gegeven dat er sedert 1964 een aanzienlijke geldontwaarding is opgetreden, doet hieraan niet af. In het onderhavige geval zijn immers geen (zeer) uitzonderlijke omstandigheden gesteld of gebleken die nopen tot het in aanmerking nemen van de geldontwaarding. In dit verband wordt er ten overvloede op gewezen dat het de man te allen tijde vrij stond zijn smartengelduitkering niet te beleggen maar te besteden, en hij er thans – mede gelet op de lange duur van het huwelijk – jegens de vrouw in redelijkheid geen beroep op kan doen dat de gekweekte rente, als in enige zin bijzonder verknocht, buiten de verdeling moet blijven.
13.1.92 Toepasselijk recht huwelijksvermogensregime
Instantie en vindplaats
Hof Den Haag 12 januari 2005, ECLI:NL:GHSGR:2005:AS2242
Trefwoord
Verdeling huwelijksgoederengemeenschap, internationaal privaatrecht
Inhoud
Welk recht is van toepassing op het huwelijksvermogensregime van de partijen?
Feiten
De man en de vrouw zijn op Cyprus met elkaar gehuwd. Zij hebben samen geen minderjarige kinderen. Op 7 juli 2003 heeft de man bij de rechtbank te ’s-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met een nevenverzoek ingediend. De vrouw heeft geen verweer gevoerd. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. In geschil is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en ten aanzien van de partneralimentatie, de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
Uitspraak
6. Partijen zijn op [datum], derhalve na inwerkingtreding van het Haags Huwelijks-vermogensverdrag van 1978 op [1 september 1992], te Cyprus met elkaar gehuwd. Dit betekent dat het op de vermogensrechtelijke verhouding toepasselijke recht in het onderhavige geval dient te worden bepaald aan de hand van de bepalingen van dit Verdrag.
7. Uit de door partijen aan het hof overgelegde stukken valt niet af te leiden of zij voorafgaande aan de huwelijksvoltrekking een op hun toekomstige huwelijksvermogensrechtelijke verhouding toepasselijk recht hebben gekozen. Vast staat dat, nu de man zowel de Nederlandse als de Israëlische nationaliteit heeft, en de vrouw de Oekraïense nationaliteit, partijen geen gezamenlijke nationaliteit hebben. Evenmin valt aan de hand van de overgelegde stukken van het geding vast te stellen in welk land partijen hun eerste gewone verblijfplaats na hun huwelijk hebben gevestigd. Zij zijn weliswaar te Cyprus met elkaar gehuwd, maar het hof is niet gebleken dat zij aldaar nadien ook hun eerste gewone verblijfplaats hebben gevestigd.
8. Mitsdien dient het hof na te gaan met het recht van welke Staat deze verhouding, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst is verbonden. Aangezien partijen niet ter terechtzitting in hoger beroep zijn verschenen om het hof hierover nadere inlichtingen te verschaffen, zal het hof dit vaststellen aan de hand van de overgelegde stukken. Daaruit blijkt dat de man voorafgaande aan het huwelijk in Nederland woonde en thans hier ook woonachtig is. Verder blijkt uit de stukken dat partijen de intentie hadden om na de huwelijkssluiting samen in Nederland te gaan wonen en dat zij na de huwelijkssluiting hier te lande daadwerkelijk samen hebben gewoond in het huis van de man, zij het dat deze samenleving van zeer korte duur is geweest. Gelet op deze omstandigheden, bezien in onderlinge samenhang, is het hof van oordeel dat de huwelijksvermogensrechtelijke verhouding van partijen het nauwst verbonden is met Nederland. Het huwelijksvermogensregime wordt dan ook beheerst door Nederlands recht.
9. Uit de stukken blijkt niet dat partijen vóór het sluiten van hun huwelijk dan wel tijdens de duur daarvan huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. Het hof gaat er ingevolge de hoofdregel van art. 1:93 BW vanuit dat partijen in algehele gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest.
11. Uitgaande van het oordeel van het hof in rechtsoverweging 9 dat partijen gehuwd zijn in gemeenschap van goederen, dan is voor een verdeling van die gemeenschap vereist dat de samenstellende delen van de gemeenschap genoegzaam bekend zijn. Nu die samenstelling niet, althans niet voldoende kenbaar is, zal het hof – rekening houdend naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang en gebruikmakend van de hem toekomende bevoegdheid het geschil zo te beslechten als hem verantwoord voorkomt – overgaan tot benoeming van een notaris en van onzijdige personen als genoemd in art. 3:181 lid 1 BW.
15. Aangezien de echtscheiding door de rechtbank is uitgesproken met toepassing van Nederlands recht, zal het hof het verzoek van de vrouw tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud eveneens beoordelen naar Nederlands recht.
16. Het hof is van oordeel dat de vrouw haar behoefte aan een partneralimentatie in de aan het hof overgelegde stukken niet heeft aangetoond en evenmin aannemelijk heeft gemaakt. Reeds om die reden is het hof van oordeel dat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen.
13.1.93 Verhoogde schenkingsvrijstelling voor samenwoners?
Instantie en vindplaats
Hof Den Bosch 20 januari 2005, ECLI:NL:GHSHE:2005:AS8598
Trefwoord
Schenking, samenwoning, vrijstelling schenkingsrecht
Inhoud
Besluit inzake verhoogde schenkingsvrijstelling geldt niet voor samenwoners
Feiten
In het jaar 2002 krijgt M € 19.000 van zijn vader geschonken. Op dat moment heeft M de leeftijd van 35 jaar al bereikt. Echter, omdat M meer dan 10 jaar met V samenwoont, doet M in de schenkingsaangifte toch een beroep op de eenmalig verhoogde vrijstelling. In tegenstelling tot de inspecteur meent M dat de resolutie uit 1983 kan worden toegepast omdat V ten tijde van de schenking ouder is dan 18 doch jonger dan 35 jaar. Voor het Hof is in geschil of de resolutie in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur doordat dit besluit alleen van toepassing is op gehuwden en daarmee de ongehuwd, duurzaam samenwonende belastingplichtige en zijn partner van toepassing ervan uitsluit.
Uitspraak
Volgens het Hof bestaan er relevante verschillen tussen gehuwden en ongehuwd samenwonende belastingplichtigen. Zo brengt het aangaan van een huwelijkse relatie over en weer verplichtingen met zich mee waarvan niet kan worden afgeweken, zoals verplichtingen uit bepalingen betreffende de wederzijdse bijstand en wederzijdse onderhoudsplicht. Dit is voor ongehuwde samenwoners anders. Het ongehuwd samenwonen brengt op zichzelf niet over en weer verplichtingen mee die voor gehuwd samenwonenden gelden. Verder is bij het in onderling overleg beëindigen van een huwelijkse relatie nog steeds de rechterlijke tussenkomst noodzakelijk. Gelet op het voorgaande zal er tussen gehuwd samenwonende partners doorgaans een hechtere economische en juridische band bestaan dan tussen ongehuwd samenwonende partners. Gelet op die hechtere economische band is met betrekking tot de resolutie een gelijke behandeling tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden niet noodzakelijk. Het hof merkt nog op dat in verband met de invoering per 1 januari 1998 van de mogelijkheid van geregistreerd partnerschap is geregeld dat de rechtsgevolgen die de fiscale wetgeving verbindt aan het huwelijk, ook gaan gelden voor het geregistreerd partnerschap. De inspecteur heeft derhalve gelijk.
In deze zaak is geen cassatie ingesteld.
13.1.94 Benoeming bijzondere cuator
Instantie en vindplaats
HR 4 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR4850, NJ 2005, 422
Trefwoord
Benoeming bijzondere curator, art. 1:250
Inhoud
Welke maatstaf geldt bij de benoeming bijzondere curator op voet van art. 1:250 BW? Het is niet de bedoeling geweest algemene opvoedingsproblemen met behulp van een bijzondere curator tot een oplossing te brengen. Wel is beoogd te voorzien in de mogelijkheid van benoeming van een bijzondere curator wanneer met betrekking tot de verzorging en opvoeding een wezenlijk conflict is ontstaan tussen de minderjarige en degene die als wettelijke vertegenwoordiger met zijn verzorging en opvoeding is belast. De wetgever heeft daarbij gedacht aan concrete problemen die indien de bijzondere curator niet buiten rechte een oplossing weet te bereiken zo nodig in een door deze aanhangig te maken procedure zullen moeten worden beslist.
Feiten
De kinderen, die door de vader zijn erkend en over wie de moeder van rechtswege met het gezag was belast, verbleven vanaf 1993 in een pleeggezin. Bij beschikking van 6 maart 1996 van de rechtbank te Amsterdam is de moeder ontheven uit het ouderlijk gezag over de kinderen en is de voogdij opgedragen aan de Stichting Jeugd en Gezin Noord-Holland in Hilversum. Bij beschikking van 19 januari 2000 van de kantonrechter te Hilversum is deze stichting ontslagen als voogdes over de kinderen en is WSS tot voogdes benoemd.
De ouders, de oom en de minderjarige X. hebben aan hun hiervoor in 1 vermelde verzoek tot benoeming op de voet van art. 1:250 BW van de oom, althans een onzijdige persoon, tot bijzondere curator onder meer ten grondslag gelegd dat binnen het pleeggezin waarin de kinderen zijn geplaatst sprake is van mishandeling en lichamelijke en geestelijke verwaarlozing, waarbij beide kinderen lijken te worden geïntimideerd, althans met verder geweld bedreigd, en dat, nu dit heeft plaatsgevonden onder de verantwoordelijkheid van WSS, het niet opportuun is dat WSS zelf onderzoek zal gaan verrichten naar het eigen falen.
Uitspraak
Uit de parlementaire geschiedenis betreffende art. 1:250 BW blijkt dat het niet de bedoeling is geweest algemene opvoedingsproblemen met behulp van een bijzondere curator tot een oplossing te brengen, maar dat wel is beoogd te voorzien in de mogelijkheid van benoeming van een bijzondere curator wanneer met betrekking tot de verzorging en opvoeding een wezenlijk conflict is ontstaan tussen de minderjarige en degene die als wettelijke vertegenwoordiger met zijn verzorging en opvoeding is belast. De wetgever heeft daarbij gedacht aan concrete problemen die indien de bijzondere curator niet buiten rechte een oplossing weet te bereiken zo nodig in een door deze aanhangig te maken procedure zullen moeten worden beslist. De kantonrechter, die bij zijn oordeelsvorming de aard en de ernst van het bestaande conflict en het belang van het kind bij vertegenwoordiging door een bijzondere curator dient te betrekken, dient – zonder formele ontvankelijkheidvereisten te stellen – zo nodig zelf na te gaan of de aan de orde gestelde problemen zich voor concretisering lenen zodat hij, indien hij benoeming van een bijzondere curator in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, een aan de omstandigheden van het geval aangepaste omschrijving van de taak van de bijzondere curator kan geven. De betrokken minderjarige en ook andere belanghebbenden kunnen een verzoek doen tot benoeming van een bijzondere curator; de kantonrechter kan ook ambtshalve tot benoeming overgaan.
De Hoge Raad: vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 27 november 2003; verwijst het geding naar het gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing.