In het kader van dit handboek wordt ingegaan op winst uit onderneming in relatie tot partners.
Belastbare winst uit onderneming wordt in box 1 belast. Dit is het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen verminderd met de ondernemersaftrek (zie art. 3.2 Wet IB 2001). Als ondernemer wordt aangemerkt de belastingplichtige voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming (art. 3.4 Wet IB 2001). Ook het zelfstandig uitgeoefende beroep valt onder het begrip onderneming.
In beginsel wordt de fiscale positie van de partner niet geraakt doordat de belastingplichtige een onderneming drijft. De ondernemer wordt belast voor winst uit onderneming uit de IB-onderneming. Dit betekent bijvoorbeeld ook dat als een ondernemer gaat huwen in gemeenschap van goederen, de boedelmenging geen fiscale gevolgen heeft voor de winst uit onderneming. De vermogensbestanddelen die tot het ondernemingsvermogen behoren, worden aan de IB-ondernemer toegerekend. Op grond van het nieuwe wettelijke huwelijksvermogensrecht vanaf 1 januari 2018 blijft een voorhuwelijkse onderneming tot het privévermogen van deze echtgenoot behoren.
Als de partner meewerkt in de onderneming, heeft dit wel fiscale gevolgen.
In fiscale zin wordt een onderscheid gemaakt tussen de meewerkende partner die hiervoor geen beloning ontvangt (hiervoor bestaat de meewerkaftrek), de partner die als vennoot optreedt (man-vrouw-firma), de partner die werknemer is en de partner die kapitaal (medegerechtigde) of vermogensbestanddelen ter beschikking stelt aan de onderneming van de belastingplichtige (terbeschikkingstellingsregeling). Op deze onderwerpen wordt hierna ingegaan.
11.5.1 Meewerkaftrek
Als de fiscale partner meewerkt in de onderneming van de belastingplichtige zonder hiervoor een vergoeding te ontvangen, heeft de ondernemer recht op een extra aftrekpost: de meewerkaftrek. Deze aftrekpost is in de wet opgenomen om tegemoet te komen aan het feit dat echtgenoten geen arbeidsovereenkomst met elkaar konden aangaan (dit verbod is sinds 1 april 1997 afgeschaft), terwijl de werkzaamheden die de echtgenoot van de ondernemer in de onderneming verricht, de echtelijke hulp en bijstand te boven gaat.
Om de meewerkaftrek te kunnen claimen, moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan (art. 3.78 Wet IB 2001):
– de belastingplichtige geniet als ondernemer winst uit onderneming;
– de belastingplichtige voldoet aan het urencriterium van art. 3.6 Wet IB 2001;
– de meewerkende partner ontvangt geen vergoeding voor de verrichte werkzaamheden;
– de meewerkende partner werkt ten minste 525 uren per kalenderjaar in de onderneming mee.
In het besluit van 19 januari 2006, nr CPP2006/73M, onderdeel 1, V-N 2006/9.10, heeft de staatssecretaris van Financiën een versoepeling gegeven op het vereiste dat de partner geen enkele vergoeding mag ontvangen voor de verrichte werkzaamheden. Hij geeft daarin aan dat onder de woorden ‘zonder enige vergoeding’ moet worden verstaan een, ondanks de zakelijk te bepalen vergoeding, feitelijk overeengekomen en/of verstrekte vergoeding van minder dan € 5000,-. Dit houdt in dat als de partner van de ondernemer een vergoeding van minder dan € 5000,- ontvangt voor de verrichte werkzaamheden, de ondernemer desondanks recht heeft op de meewerkaftrek. Door de meewerkaftrek te claimen, heeft de ondernemer geen recht op aftrek van deze aan de partner betaalde vergoeding (art. 3.16 lid 4 Wet IB 2001). De partner hoeft geen belasting te betalen over de vergoeding, zie art. 3.96, onderdeel b Wet IB 2001. De beoordeling of sprake is van een vergoeding van minder dan € 5000,- vindt plaats op basis van de werkelijke vergoeding in een boekjaar. Er vindt dus geen tijdsevenredige berekening plaats naar een volledig kalenderjaar indien sprake is van een kort boekjaar. Als de partner arbeid verricht in de onderneming van de belastingplichtige die een gebroken boekjaar hanteert, en de partner ontvangt een vergoeding die als resultaat uit overige werkzaamheden in de heffing wordt betrokken, kan de partner verzoeken deze beloning in de heffing te betrekken in het kalenderjaar waarin het boekjaar eindigt. Op die wijze kan bij de beoordeling of de ontvangen vergoeding wel of niet is belast met toepassing van art. 3.96 onderdeel b Wet IB 2001, direct rekening worden gehouden met het feit dat de ondernemer de meewerkaftrek wil claimen. Het verzoek hiertoe moet worden gedaan door de ondernemer en diens partner uiterlijk bij de aangiften over het kalenderjaar waarin het boekjaar eindigt.
Naarmate het aantal meegewerkte uren toeneemt, stijgt het percentage van de winst dat als meewerkaftrek kan worden aangemerkt. Bij arbeid van de partner die gedurende het kalenderjaar een aantal uren in beslag neemt:
gelijk aan of meer dan | maar minder dan | bedraagt de meewerkaftrek |
---|---|---|
525 | 875 | 1,25% van de winst |
875 | 1225 | 2% van de winst |
1225 | 1750 | 3% van de winst |
1750 | – | 4% van de winst |
Aangezien het begrip winst bepalend is voor de omvang van de meewerkaftrek, is in art. 3.78 lid 3 Wet IB 2001 opgenomen wat onder winst wordt verstaan. Voor de toepassing van de meewerkaftrek behoort niet tot het begrip winst:
– winst genoten ter vervanging van door een onteigening gederfde of te derven voordelen uit onderneming;
– winst behaald met of bij het staken van een onderneming of een gedeelte van een onderneming, daaronder mede verstaan staking door overlijden van de ondernemer (art. 3.58 Wet IB 2001);
– winst als gevolg van de overbrenging van vermogensbestanddelen naar het buitenland (art. 3.60 Wet IB 2001) of als gevolg van eindafrekening (art. 3.61 Wet IB 2001).
11.5.2 Man-vrouw-firma
Partners kunnen ervoor kiezen op gelijkwaardige voet de onderneming te drijven. Dit kan geschieden door gezamenlijk als ondernemer op te treden. Deze vorm van samenwerking wordt aangeduid als de man-vrouw-firma.
De Hoge Raad heeft het ondernemerschap van de echtgenoot via een (onder)maatschap met de ondernemer/echtgenoot erkend (arresten van 12 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2095, BNB 1997/173 t/m BNB 1997/176). De Hoge Raad meent dat beide echtgenoten zijn aan te merken als ondernemer in de zin van art. 3.2 Wet IB 2001 indien (cumulatief):
– in de vennootschap ten minste een onderneming in subjectieve zin is ingebracht (dit kan dus een maatschapsaandeel van een der echtgenoten zijn);
– beide echtgenoten arbeid en/of kapitaal in de vennootschap inbrengen;
– beide echtgenoten krachtens de vennootschappelijke verhouding gerechtigd zijn tot de winst van de vennootschap.
Doordat het ondernemerschap door deze samenwerkingsvorm ook aan de partner toekomt, heeft de partner eveneens recht op de ondernemersfaciliteiten, zoals de energie- en milieu-investeringsaftrek, het vormen van de oudedagsreserve, de ondernemersaftrek (bestaande uit de zelfstandigenaftrek, aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk, startersaftrek bij arbeidsongeschiktheid en stakingsaftrek) en de MKB-winstvrijstelling. In de Wet IB 2001 zijn strenge eisen geformuleerd om voor de ondernemersfaciliteiten in aanmerking te komen. De ondernemersfaciliteiten zijn veelal gekoppeld aan het urencriterium. Dit houdt in dat de belastingplichtige slechts in aanmerking komt voor toepassing van de ondernemersaftrek, wanneer deze de voor de werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels (meer dan de helft) en in absolute zin minimaal 1225 uren besteedt aan de onderneming(en) waaruit hij of zij als ondernemer winst geniet (art. 3.6 lid 1 Wet IB 2001).
Naast het urencriterium kent de wet nog een gebruikelijkheidstoets. Wanneer de werkzaamheden van een persoon in een samenwerkingsverband zozeer verschillen van de werkzaamheden van andere personen in de onderneming, dat het ongebruikelijk is dat deze persoon in het samenwerkingsverband is opgenomen, tellen deze werkzaamheden niet mee voor het urencriterium (art. 3.6 lid 2 Wet IB 2001). Het betreft werkzaamheden die hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn. Deze gebruikelijkheidstoets geldt voor verbonden personen. Dit zijn personen die behoren tot het huishouden van de ondernemer, bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van de ondernemer of personen die behoren tot het huishouden van die bloed- of aanverwanten (art. 3.6 lid 3 Wet IB 2001). Als de partner van de ondernemer de gebruikelijkheidstoets niet doorstaat, heeft deze geen recht op de ondernemersfaciliteiten. Beoogd is namelijk de ondersteunende werkzaamheden uit te sluiten.
Het urencriterium is relevant voor een aantal specifieke ondernemersfaciliteiten. Zo kan, indien wordt voldaan aan het urencriterium, gebruik worden gemaakt van de zelfstandigenaftrek, in 2021 € 6670,- (50% indien de ondernemer al de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt). Daarnaast kan de startersaftrek (€ 2123,- in 2021) worden toegepast indien de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was en bij hem in die periode niet meer dan tweemaal de zelfstandigenaftrek is toegepast. Deze aftrekposten zijn, evenals de hierna genoemde MKB-winstvrijstelling, in 2021 aftrekbaar tegen een tarief van maximaal 43% (art. 2.10 lid 2 Wet IB 2001).
Andere faciliteiten in het winstregime, zoals de MKB-winstvrijstelling (14%, cijfers 2021), de energie- en milieu-investeringsaftrek en de stakingsaftrek, zijn voor zowel de ondernemer als diens partner van toepassing ongeacht het aantal uren dat in de onderneming wordt gewerkt.
Het aangaan van een man-vrouw firma heeft dus als grootste voordeel ten opzichte van de meewerkende partner de mogelijkheid dat beide partners gebruik kunnen maken van de ondernemersfaciliteiten.
11.5.3 Medegerechtigde tot de onderneming
In art. 3.3 lid 1 Wet IB 2001 is een uitbreiding van het begrip belastbare winst uit onderneming opgenomen. Deze uitbreiding leidt ertoe dat bijvoorbeeld de commanditaire vennoot en degene die een schuldvordering heeft op een ondernemer op een zodanige wijze dat in wezen sprake is van eigen vermogen van de onderneming, niet als belegger wordt belast, maar als winstgenieter in box 1.
De fiscale positie van de commanditaire vennoot is geregeld in art. 3.3 lid 1 onder a Wet IB 2001. De wettelijke bepaling is echter niet beperkt tot de commanditaire vennoot. De belastingplichtige die, anders dan als ondernemer of aandeelhouder, medegerechtigd is tot het vermogen van een onderneming, geniet (ook) winst uit onderneming. De medegerechtigdheid hoeft zich niet uit te strekken tot een eventueel liquidatiesaldo. Door deze beperking wordt voorkomen dat het civielrechtelijk uitsluiten van de gerechtigdheid tot het liquidatiesaldo tot gevolg zou hebben dat de commanditaire vennoot voor zijn kapitaaldeelname in box 3 wordt belast.
De gedachte kan opkomen dat de in gemeenschap gehuwde echtgenoot van een IB-ondernemer ook medegerechtigd is tot het ondernemingsvermogen. Voor deze indirecte betrokkenheid tot het ondernemingsvermogen is de bepaling echter niet bedoeld. In dat geval wordt slechts de ondernemer belast naar winst uit onderneming. Pas als sprake is van een betrokkenheid die partijen contractueel hebben vastgelegd, met het oogmerk de echtgenoot als commanditaire vennoot te betrekken, is sprake van een zelfstandige belastbaarheid.
Ook bij degene die een geldlening verstrekt onder zodanige voorwaarden dat een dergelijke lening in feite functioneert als eigen vermogen van de onderneming, worden de behaalde voordelen belast als winst uit onderneming. Dit geldt ook voor voordelen uit geldleningen waarvan de vergoeding in hoge mate winstafhankelijk is (art. 3.3 lid 1 onder b jo. lid 3 Wet IB 2001).
Als deze voordelen uit geldlening tevens als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden kunnen worden aangemerkt, wordt de rangorderegeling van art. 2.14 Wet IB 2001 doorbroken en worden de voordelen belast als resultaat uit overige werkzaamheden (art. 3.3 lid 4 Wet IB 2001). Dit doet zich voor als een partner een geldlening verstrekt en de ondernemer deze geldlening aanwendt ten behoeve van zijn onderneming. Dit is echter slechts denkbaar indien geen sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap.
De medegerechtigden hebben recht op ondernemingsfaciliteiten die investeringsgerelateerd zijn, zoals willekeurige afschrijving (art. 3.31 en 3.34 Wet IB 2001) en kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (art. 3.41 Wet IB 2001). Dergelijke faciliteiten zijn immers gericht op de instandhouding van de objectieve onderneming waartoe zij medegerechtigd zijn. Deze investeringsaftrek wordt beperkt door het samentellen van de investeringsaftrek van de gerechtigden tot het vermogen van de onderneming ten behoeve waarvan de investering wordt gedaan (de aftrek kent een degressief percentage).
De ondernemersfaciliteiten staan niet open voor de medegerechtigden.
De omvang van de ondernemingsverliezen van de medegerechtigde is beperkt tot het bedrag van de fiscale boekwaarde van de onderneming, na aftrek van de fiscale reserves (art. 3.9 Wet IB 2001).
Enkele specifieke bepalingen in het winstregime staan open voor de medegerechtigde. Zo is de regeling omtrent de fiscaal geruisloze doorschuiving naar ondernemers van art. 3.63 Wet IB 2001 ook van toepassing voor degene die medegerechtigd is tot de onderneming. De commanditaire vennoot (art. 3.3 lid 1 onder a Wet IB 2001) die zijn medegerechtigdheid geruisloos wil inbrengen in een BV, kan dit alleen doen indien hij eerst met betrekking tot de onderneming beherend vennoot is geweest en de commanditaire deelname de rechtstreekse voortzetting vormt van zijn ondernemerschap met betrekking tot die onderneming (art. 3.65 lid 1 Wet IB 2001).
11.5.4 Doorschuiffaciliteit voor medeondernemers
Voor ondernemers die hun onderneming (of een gedeelte daarvan) willen overdragen aan hun bedrijfsopvolger zonder fiscale afrekening, is in de wet een doorschuiffaciliteit opgenomen (art. 3.63 Wet IB 2001). Het komt veel voor dat bij een bedrijfsoverdracht het bedrijfspand in eerste instantie niet wordt overgedragen, bijvoorbeeld omdat de bedrijfsopvolger dit niet kan betalen. Het achterblijven van het bedrijfspand staat de toepassing van de faciliteit niet in de weg, zie art. 3.63 lid 3 Wet IB 2001.
Deze faciliteit kan bijvoorbeeld worden gebruikt als de ondernemer zijn bedrijf wil overdragen binnen de familiesfeer, mits aan de voorwaarden van samenwerking is voldaan.
Om in aanmerking te komen voor deze faciliteit moet de bedrijfsoverdracht aan een aantal vereisten voldoen. De over te dragen onderneming moet direct voorafgaand aan de bedrijfsoverdracht gedurende minimaal drie jaar deel hebben uitgemaakt van een samenwerkingsverband met de bedrijfsopvolger. De bedrijfsopvolger dient gedurende deze drie jaar reeds als IB-ondernemer te zijn aangemerkt met betrekking tot zijn aandeel in het samenwerkingsverband (art. 3.63 lid 4 Wet IB 2001). Voorts is vereist dat hij gedurende die drie jaar rechtstreeks verbonden was voor de verbintenissen betreffende die onderneming. Daarnaast kan de onderneming fiscaal geruisloos worden overgedragen aan degene die de afgelopen drie jaar als werknemer in de onderneming werkzaam is geweest (art. 3.63 lid 5 Wet IB 2001).
Overigens is niet vereist dat de overdrager als IB-ondernemer wordt aangemerkt. Medegerechtigde tot de onderneming als bedoeld in art. 3.3 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001, bijvoorbeeld als commanditaire vennoot, is voldoende.
De bedrijfsopvolger heeft de verplichting om de onderneming voort te zetten. Hieraan is geen termijn verbonden. Wordt niet aan het voortzettingsvereiste voldaan, dan geldt de doorschuiffaciliteit niet en moet de bedrijfsoverdrager alsnog afrekenen.
Wanneer bij het aangaan van het samenwerkingsverband door de bedrijfsoverdrager stille reserves zijn voorbehouden, kunnen deze bij de uiteindelijke bedrijfsoverdracht fiscaal geruisloos worden overgedragen.
Bedrijfsoverdrager en –opvolger moeten gezamenlijk verzoeken om toepassing van de faciliteit bij de aangifte van de bedrijfsoverdrager. De bedrijfsopvolger neemt voor de bepaling van de winst de plaats in van de bedrijfsoverdrager, denk bijvoorbeeld aan de methode van afschrijving (art. 3.63 lid 2 Wet IB 2001).
Het kan voorkomen dat de bedrijfsopvolging gewenst is, terwijl nog niet wordt voldaan aan het vereiste dat de bedrijfsoverdrager en -opvolger drie jaar hebben samengewerkt. Als na het aangaan van het samenwerkingsverband zich de volgende omstandigheid voordoet, wordt het vereiste van de driejaarstermijn achterwege gelaten (art. 13a Uitvoeringsregeling IB 2001). Het gaat dan om de situatie dat de bedrijfsoverdrager:
a) geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt raakt;
b) in staat van faillissement wordt verklaard;
c) surséance van betaling heeft aangevraagd;
d) onder curatele wordt gesteld;
e) vóór het aangaan van het samenwerkingsverband (fiscale) partner is van de bedrijfsopvolger en deze relatie wordt verbroken;
f) overlijdt en de onderneming spoedig daarna wordt overgedragen aan de bedrijfsopvolger/maat in het samenwerkingsverband.
Ingeval een firmant overlijdt en de overblijvende firmanten zijn onderneming krachtens een overnemings- dan wel toescheidingsbeding overnemen of krachtens verblijvingsbeding verkrijgen, kan de situatie zich voordoen dat de onderneming civielrechtelijk korte tijd eigendom is van de niet-voortzettende erfgenamen. Hierdoor zou strikt genomen afrekening op grond van art. 3.58 Wet IB 2001 moeten plaatsvinden. Art. 3.62 Wet IB 2001 is niet van toepassing omdat de erfgenamen niet voortzetten, terwijl art. 3.63 Wet IB 2001 evenmin kan worden toegepast omdat de achterblijvende firmanten de onderneming niet verkrijgen van iemand met wie zij 36 maanden in een samenwerkingsverband hebben gezeten. Art. 13a lid 2 onderdeel f Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 zou in die gevallen geen betekenis hebben.
In bovenstaande situatie keurt de staatssecretaris van Financiën goed dat geruisloze doorschuiving met toepassing van art. 3.63 Wet IB 2001 jo. art. 13a lid 2 onderdeel f Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 kan plaatsvinden hoewel het firma-aandeel van de overledene eerst tot de nalatenschap gaat behoren en de (niet-voortzettende) erfgenamen dit leveren aan de voortzettende firmanten (ministerie van Financiën 18 juli 2008, nr CPP2008/163M, V-N 2008/38.36).
In een arrest van 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY9928, nr. 42.683, V-N 2007/6.13, heeft de Hoge Raad geoordeeld over de vraag of gebruik kan worden gemaakt van de doorschuiffaciliteit bij de overdracht van buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen. Belanghebbende X drijft samen met zijn echtgenote in de vorm van een maatschap een bakkersbedrijf. Zij zijn in gemeenschap van goederen getrouwd. Bij het aangaan van de maatschap in 1986 is alleen het gebruik van het bedrijfspand ingebracht. Het pand vormt voor X buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen. X draagt in 1999 de helft van zijn gerechtigdheid in het pand over aan zijn echtgenote met als doel een gelijke gerechtigdheid tot de vermogensbestanddelen van de onderneming. In geschil is of de overdracht van de gerechtigdheid in het pand met toepassing van art. 17 Wet IB 1964 geruisloos kan plaatsvinden. De Hoge Raad acht de doorschuiffaciliteit van toepassing op de overdracht van het 50%-belang in het pand. Volgens de Hoge Raad maakt de gedeeltelijke overdracht van het pand door X aan zijn echtgenote onderdeel uit van de overdracht van een gedeelte van de onderneming van X aan zijn echtgenote. Die gedeeltelijke overdracht van het pand vond immers plaats in samenhang met en in het kader van een overdracht van een deel van de onderneming, die erop was gericht dat de onderneming elk van beide echtgenoten voortaan voor de helft aanging.
De staatssecretaris van Financiën heeft in het besluit van 18 juli 2008, nr CPP2008/163M, V-N 2008/38.26, hierover het volgende standpunt ingenomen.
Hoewel het arrest is gewezen voor de toepassing van art. 17 Wet IB 1964 is de staatssecretaris van mening dat het arrest ook kan worden toegepast bij de beoordeling van de faciliteit van art. 3.63 Wet IB 2001. Anders dan door sommigen wordt aangenomen, biedt het arrest zijns inziens echter niet de ruimte voor een gefaseerde geruisloze bedrijfsoverdracht. De Hoge Raad stelt in zijn arrest dat een geruisloze overgang van buitenvennootschappelijk vermogen of voorbehouden stille reserves mogelijk is indien deze heeft plaatsgevonden in duidelijke samenhang met en in het kader van een overdracht van een deel van de onderneming. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een overdracht ‘in samenhang met’ en ‘in het kader van’ in de zin van genoemd arrest, indien na overdracht van een deel van de onderneming en de overdracht van buitenvennootschappelijk vermogen of voorbehouden stille reserves, het belang bij de gezamenlijk gedreven onderneming overeenkomt met het belang bij de overgedragen zaken.
Het staat belanghebbenden vrij situaties die niet overeenkomen met het voorgaande, voor te leggen aan de bevoegde inspecteur.
11.5.5 Doorschuiffaciliteit bij ontbinding van huwelijksgoederengemeenschap
Wanneer een ondernemer in gemeenschap van goederen huwt waarbij de onderneming tot de huwelijksgemeenschap gaat behoren, heeft dit geen gevolgen voor de heffing van inkomstenbelasting ten aanzien van het ondernemingsvermogen. De onderneming wordt namelijk steeds toegerekend aan de ondernemer (zie HR 15 november 1950, ECLI:NL:HR:1950:130, BNB B8888).
Bij ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap anders dan door het overlijden van de ondernemer (of van de medegerechtigde) waartoe het vermogen van de onderneming behoort, wordt de ondernemer geacht de helft van het ondernemingsvermogen te hebben overgedragen aan diens echtgenoot tegen de waarde in het economische verkeer. Dit betekent dat de ondernemer voor de helft van het ondernemingsvermogen geacht wordt zijn onderneming te hebben gestaakt, en dat deze dus over de stakingswinst moet afrekenen. Indien degene aan wie de bestanddelen van het ondernemingsvermogen krachtens huwelijksvermogensrecht toekomt, de onderneming rechtstreeks voortzet, neemt art. 3.59 lid 2 Wet IB 2001 een verplichte doorschuiving aan.
De doorschuiffaciliteit is eveneens van toepassing als de onderneming wordt voortgezet door degene die de bestanddelen van het ondernemingsvermogen krachtens erfrecht heeft verkregen.
De oudedagsreserve wordt eveneens doorgeschoven naar de langstlevende of gewezen echtgenoot, tot ten hoogste het bedrag van het ondernemingsvermogen waarmee deze de onderneming voortzet (art. 3.59 lid 3 Wet IB 2001).
Voor zover het aandeel van de ondernemer wordt overgedragen bij het overlijden van de echtgenoot van de ondernemer, dient hierover te worden afgerekend, tenzij de doorschuiffaciliteit voor medeondernemers kan worden toegepast.