7.6.1 Partneralimentatie
7.6.1.1 De alimentatieovereenkomst
In beginsel heeft de ex-echtgenoot die niet zelf (geheel) in eigen levensonderhoud kan voorzien recht op een uitkering van de ander, zie art. 1:156. Voor het berekenen van de omvang van de alimentatieplicht noemt de wet alleen de wettelijke maatstaven: draagkracht en behoefte (art. 1:397).
Bij de vaststelling van de behoefte wordt rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval en geldt als uitgangspunt het welstandsniveau ten tijde van het huwelijk.
Als algemene voorwaarde voor de toewijsbaarheid van het verzoek tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud geldt, dat de verzoekende echtgenoot niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven, met andere woorden dat hij behoeftig is (vgl. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/640 e.v.).
De draagkracht van een onderhoudsplichtige is ‘zijn vermogen om uit de middelen waarover hij vermag te beschikken iets af te staan ten behoeve van den tot onderhoud gerechtigde’ (HR 25 mei 1962, NJ 1962/266, ECLI:NL:HR:1962:116). Daarbij komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven (vgl. Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/645 e.v.).
Partijen hebben een grote contractsvrijheid op het terrein van de alimentatie. Men kan bijvoorbeeld afwijken van de wettelijke maatstaven. Een reden hiervoor kan zijn een overbedeling van een partij bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
Ook is een nihilbeding mogelijk,