9.4.2.159 Geen vruchtgebruik toe te delen bij OBV
Instantie en vindplaats
Rb. Zutphen 15 augustus 2007, LJN BB5746
Trefwoord
OBV, vruchtgebruik, toedeling, conversie
Inhoud
Art. 4:1169 (oud) bepaalt dat een ouderlijke boedelverdeling nietig is, indien zij niet is gemaakt tussen alle afstammelingen van de erflaatster die tot de nalatenschap zijn gerechtigd. Een vruchtgebruik kan slechts ontstaan door vestiging of verjaring (art. 3:202 BW). Een toedeling krachtens de OBV kan niet worden gelijkgesteld met vestiging van een beperkt recht.
De rechtbank bepaalt dat met een OBV geen toedeling van vruchtgebruik kan geschieden, dat de zoon derhalve bij de verdeling is overgeslagen en dat de verdeling daardoor geheel en al nietig is. Bij wege van conversie stelt de rechtbank vast dat de legaten nog van kracht zijn.
Feiten
Nalatenschap uit 1999. Erflaatster is een weduwe. Zij laat als erfgenamen achter zoon en dochter. In haar uiterste wil deelt zij, gebruikmakend van art. 4:1167 BW, aan de dochter de blote eigendom van een landgoed toe en aan de zoon het vruchtgebruik daarvan.
Uitspraak
5.22. De rechtbank overweegt dat art. 4:1169 (oud) van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat een ouderlijke boedelverdeling nietig is, indien zij niet is gemaakt tussen alle afstammelingen van de erflaatster die tot de nalatenschap zijn gerechtigd. Op grond van het bepaalde in 7.1. van het hoofdtestament zijn tot de nalatenschap gerechtigd de beide kinderen van de erflaatster en haar beide kleindochters. De erflaatster heeft onder 7.2. vervolgens een verdeling gemaakt van de onroerende zaken die behoren tot het landgoed [naam] en aan haar dochter de eigendom daarvan toegedeeld en aan haar zoon het vruchtgebruik tegen inbreng van de waarde daarvan. […]
5.27. Om te kunnen beoordelen welk standpunt in rechte gevolgd moet worden en welke gezichtspunten daarvoor van belang kunnen zijn, heeft de rechtbank (onder meer) de literatuur op dit punt geraadpleegd. Daarin wordt zowel het standpunt van [eiser] (toedeling vruchtgebruik niet mogelijk) als het standpunt van [gedaagden] (toedeling is wel mogelijk) verdedigd. [gedaagden] verwijst in de processtukken veelvuldig naar een artikel van mr. W.G. Huijgen in WPNR 1995/6195, pp 638-640, die, naar de rechtbank begrijpt, niet uitsluit dat toedeling van een vruchtgebruik bij ouderlijke boedelverdeling mogelijk is, maar gezien de vele onzekerheden die daaraan kleven ontraadt daarvan in de erfrechtelijke praktijk gebruik te maken. […]
5.30. De rechtbank overweegt als volgt. De erflaatster is op grond van art. 4:1167 (oud) BW bevoegd goederen van haar nalatenschap tussen haar erfgenamen-afstammelingen te verdelen als hadden dezen de verdeling zelf tot stand gebracht. Als verdeling moet op grond van art. 3:182 BW worden aangemerkt iedere rechtshandeling krachtens welke een deelgenoot een of meer goederen van de gemeenschap met uitsluiting van de overige deelgenoten verkrijgt. Tot de nalatenschap van de erflaatster behoort wel de eigendom van de onroerende zaken van het landgoed [naam], maar niet het vruchtgebruik daarvan. Doordat het vruchtgebruik geen goed van de te verdelen gemeenschap (nalatenschap) is, is toedeling daarvan niet mogelijk.
5.31. Dat zou alleen anders kunnen zijn, indien het begrip goed in art. 3:182 BW niet alleen het goed zelf betreft, maar zo moet worden uitgelegd dat ook beperkte rechten die op dit goed kunnen worden gevestigd daaronder vallen.
5.32. De bewoordingen van art. 3:182 BW ondersteunen deze uitleg niet. Daarin is namelijk slechts sprake van een of meer goederen der gemeenschap en niet ook van beperkte rechten die daarop kunnen worden gevestigd. […]
5.34. Verder komt een dergelijke uitleg ook in strijd met de bepalingen in boek 3 BW die het ontstaan van vruchtgebruik betreffen. Art. 3:8 BW omschrijft een beperkt recht (zoals vruchtgebruik) als een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht (zoals eigendomsrecht). Art. 3:202 BW bepaalt dat vruchtgebruik ontstaat door vestiging of verjaring. Afgezien van de mogelijkheid van verjaring, die hier niet aan de orde is, kan een vruchtgebruik in het systeem van boek 3 BW niet zonder vestiging bestaan. Deze regels staan eraan in de weg in het eigendomsrecht van een goed dat tot een gemeenschap behoort een beperkt recht te onderscheiden dat voor toedeling vatbaar is zonder dat het op de wettelijk dwingend voorgeschreven wijze is ontstaan.
5.35. Hoewel onder het begrip iedere rechtshandeling in art. 3:182 BW naar de letter en op zich genomen ook de vestiging van een beperkt recht zou kunnen worden begrepen, sluit de koppeling daarvan aan een of meer goederen der gemeenschap dat uit. Een toedeling kan niet worden gelijkgesteld met vestiging van een beperkt recht. De vestiging van een beperkt recht is geen onderdeel van de verdeling. […]
1 […] De strekking van de nietige ouderlijke boedelverdeling beantwoordt naar het oordeel van de rechtbank in zodanige mate aan die van de legaten, zoals gemaakt onder 6.2. en
2 (eerste aandachtsstreepje), dat aangenomen moet worden dat de erflaatster die legaten zou hebben gehandhaafd, indien zij van de ouderlijke boedelverdeling wegens de nietigheid daarvan had afgezien. Daarom wordt bij wege van conversie vastgesteld dat die legaten nog van kracht zijn. De rechtbank wil geïnformeerd worden of [eiser] – gelet op de overwegingen van de rechtbank – het legaat onder 6.2 thans nog steeds wil verwerpen.
9.4.2.160 Terugwerkende kracht vaststelling vaderschap
Instantie en vindplaats
Hof Leeuwarden 10 oktober 2007, LJN BB5298
Trefwoord
Vaststelling vaderschap, terugwerkende kracht, peildatum, derde te goeder trouw, art. 1:207 BW
Inhoud
Zie ook EHRM 13 januari 2004, NJ 2005, 113 en HR 17 januari 1997, NJ 1997, 483. Vaststelling vaderschap. Naar het oordeel van het hof zijn de ‘oorspronkelijke erfgenamen’ geen ‘derden’ (te goeder trouw) als bedoeld in art. 1:207 lid 5 BW: een andere opvatting zou immers de bedoeling van de wetgever om (ook erfrechtelijke) discriminatie van buiten huwelijk geboren kinderen te elimineren, feitelijk illusoir maken. Partijen hebben ieder geval vanaf 1 april 1998 rekening moeten houden met de mogelijke verplichting de nalatenschap van erflater af te geven, gelet op de specifieke voorgeschiedenis van deze procedure. Die datum geldt derhalve als ‘peildatum’.
Feiten
Erflater was de biologische vader maar heeft de zoon niet als zijn kind erkend. Thans is echter op grond van art. 1:207 BW het vaderschap vastgesteld.
Uitspraak
7. In de grieven 3, 4 en 5 wordt (onder meer) betoogd dat nu in het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1997, NJ 1997, 483 is beslist dat de zoon niet van de vader erft, daarop thans niet kan worden teruggekomen. Het hof deelt dat standpunt niet. Van belang is daarbij dat de Hoge Raad op de in gemeld arrest uitvoerig toegelichte gronden tot die beslissing is gekomen, omdat hij van oordeel was dat er niet kon worden geanticipeerd op het alstoen aanhangige wetsvoorstel 24 649 tot herziening van het afstammingsrecht – in het kader waarvan ook de positie van het onwettige niet-erkende kind ten opzichte van zijn verwekker werd geregeld – aangezien de te maken keuzes van rechtspolitieke aard naar hun aard de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gingen. Het wetgevende proces is inmiddels geëindigd, hetgeen heeft geresulteerd, voor zover te dezen van belang, in art. 1:207 BW, welk artikel in lid 5 terugwerkende kracht aan de onderhavige gerechtelijke vaststelling van het vaderschap verleent tot het moment van geboorte van het kind; zoals hierna nog nader zal worden besproken is deze wettelijke regeling van toepassing op het onderhavige geval, hoewel de vader geruime tijd voor de invoering daarvan (per 1 april 1998) is overleden. Nu de wetgever zich nadien als geschetst heeft uitgesproken en zodanige gerechtelijke vaststelling blijkens de hiervoor in rechtsoverweging 2 onder d genoemde uitspraak van het Hof Amsterdam van 8 juli 2004 ook voorhanden is, is het hof van oordeel dat meergenoemd arrest van de Hoge Raad uit 1997 op zich niet aan toewijzing van het door de zoon gevorderde in de weg kan staan. Het hof verwijst in dit verband nog naar rechtsoverweging 18 van EHRM 13 januari 2004, NJ 2005, 113, waarin [naam 1] – wiens beroep op de art. 8 en 14 EVRM niet werd gehonoreerd – het volgende wordt voorgehouden: ‘The Court would note in conclusion that the possibility of seeking a judicial declaration of paternity (Article 1:207 of the Code Civil) is now open to the applicant.’ Uit deze overweging blijkt dat ook het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van oordeel is dat een dergelijke actie ter realisering van de erfrechtelijke aanspraken van de zoon openstaat (ondanks gemelde eerdere negatieve rechterlijke uitspraken in deze).
8. […] Het standpunt van appellanten, te weten dat art. 1:207 BW strijdig is met de art. 6 en 8 EVRM alsmede art. 1 EVRM kan op grond van hiervoor overwogene niet worden gevolgd. Gemelde grieven 4 tot en met 7 alsmede 11 worden derhalve (ook in zoverre) verworpen, terwijl ook de die wetsbepaling in lid 5 toegekende terugwerkende kracht – die in dat kader ook in algemenere zin ter discussie wordt gesteld
– niet tot een andere conclusie noopt, gelet op het daarmee beoogde doel, te weten om met het EVRM strijdig verschil tussen in en buiten huwelijk geboren kinderen op te heffen, zoals ook in het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2005, blijkens vorenstaand citaat, expliciet aan de orde is gesteld. Van belang is dat de figuur van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in de plaats is getreden van de figuur van de wettiging. De wettiging van kinderen had onder het oude recht ook terugwerkende kracht, reden waarom de terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in dit opzicht juist een continuering van het oude recht inhoudt en daarom ook niet zo ingrijpend is als door appellanten wordt beweerd, ook niet in het geval de nalatenschap reeds door de voormalige erfgenamen is verdeeld. Het kennelijk door de wetgever gehanteerde overgangsrechtelijke uitgangspunt van terugwerkende kracht van de nieuwe regeling sluit hier dan ook bij aan en is om bovenvermelde reden ook minder bezwaarlijk. Van belang daarbij is voorts dat de wetgever zich blijkens meergenoemde parlementaire geschiedenis terdege bewust is geweest van de door appellanten genoemde kwestie van de voordien (voor 1 april 1998) opengevallen nalatenschappen, zoals hier het geval is, (vgl. de noot van J. de Boer onder meergenoemd arrest HR 17 januari 1997, NJ 1997, 483) en dat juist om redenen van rechtszekerheid de gevolgen daarvan aan bepaalde beperkingen heeft onderworpen, namelijk door te bepalen dat te goeder trouw door ‘derden’ verkregen rechten – waarover nader in rechtsoverweging 10 – niet worden geschaad en dat geen verplichting tot teruggave van vermogensrechtelijke voordelen ontstaat, voor zover degene die deze heeft genoten ten tijde van het verzoek (tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap) daardoor niet was gebaat. Aldus is naar het oordeel van het hof ook met de door appellanten als beginsel van Nederlands recht gememoreerde rechtszekerheid in voldoende mate rekening gehouden. Dat een en ander ten aanzien van de erven van betrokkene 5 anders zou zijn, valt niet in te zien, zodat ook de daarop gebaseerde grief 12 faalt.
9. Ook de grieven 8, 9 en 10 zijn gedoemd te stranden. Feit is immers dat de vader – uit hoofde van zijn professie als geen ander vertrouwd met het fenomeen van de uiterste wil, en bovendien met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid op de hoogte van de onder juristen gevoerde discussie naar aanleiding van het Marcx-arrest (NJ 1980, 462) – niet bij testament over zijn nalatenschap heeft beschikt, zodat die nalatenschap volgens de wet vererft. Speculaties over de veronderstelde bedoeling van de zoon om geen testament te maken en daaraan vervolgens juridische relevantie willen toekennen, verdragen zich overigens ook geenszins met de met betrekking tot het rechtsgeldig maken van een uiterste wil in acht te nemen strikte vormvoorschriften. Niet ondenkbaar is overigens ook, dat erflater op andere wijze dan door middel van een uiterste wilsbeschikking enige voorziening ten behoeve van de zoon heeft getroffen. Daaromtrent is in de procedure echter niets gesteld en evenmin gebleken. De grieven falen.
10. Wat betreft de reeds aan het slot van rechtsoverweging 8 gemelde beperkingen als opgenomen in de laatste twee zinnen van art. 1:207, lid 5 BW wordt naar aanleiding van de grieven 13 en 14 als volgt overwogen. Naar het oordeel van het hof zijn appellanten geen ‘derden’ (te goeder trouw) als daar bedoeld: een andere opvatting zou immers de bedoeling van de wetgever om (ook erfrechtelijke) discriminatie van buiten huwelijk geboren kinderen te elimineren, feitelijk illusoir maken. Het hof zal de kwestie van de datum vanaf wanneer appellanten rekening hadden dienen te houden met afgifte van de nalatenschap – in de stukken geduid als de ‘peildatum’ – bespreken naar aanleiding van grief I in het incidenteel appel (in rechtsoverweging 12).
11. Al met al is het gevolg van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van erflater dat de zoon vanaf zijn overlijden als diens enige erfgenaam heeft te gelden, zodat naar het oordeel van het hof ook grief 2 – die voor het overige zelfstandige betekenis mist – geen doel kan treffen. Datzelfde lot is de grieven 15 en 16 beschoren: het leggen van beslag is naar zijn aard bedoeld om de verhaalsmogelijkheden van de zoon in deze te waarborgen (bijvoorbeeld terzake van de teruggave van hetgeen uit de nalatenschap als ‘onverbruikt en onverteerd’ is aan te merken) en het gegeven dat de nalatenschap van [betrokkene 1] onder bewind is gesteld, kan daaraan niet afdoen, evenmin als het feit dat bepaalde beslagen onroerende zaken niet uit de nalatenschap van [betrokkene 1] afkomstig zijn.
[…]
12. Met grief I bepleit de zoon een eerdere ‘peildatum’ dan 1 april 1998. Het hof volgt hem daarin evenwel niet. Hoezeer ook evident moge zijn dat de wetgever zich bekommerde om de positie van een natuurlijk kind in relatie tot zijn verwekker, onvoldoende helder is daarbij lange tijd geweest hoe hun precieze rechtspositie (ook in overgangsrechtelijke zin) er uiteindelijk zou komen uit te zien. Van appellanten had redelijkerwijs niet kunnen worden gevergd dat zij in die zin zouden anticiperen dat zij zich vóór de datum van inwerkingtreding van de Wet van 24 december 1997, Stbl. 1997, 772 zouden onthouden van bezitsdaden – in het bijzonder normale (niet excessieve) consumptieve verteringen – ten aanzien van de litigieuze nalatenschap. Om die reden acht het hof het aanknopen bij 1 april 1998, conform rechtsoverweging 11.1 van het beroepen vonnis, alleszins voor de hand liggend. Het hof sluit zich derhalve daarbij aan, en de daartegen gerichte grief wordt verworpen. Dit oordeel houdt tevens in dat grief 14 in het principaal appel evenzo strandt. Partijen hebben ieder geval vanaf 1 april 1998 rekening moeten houden met de mogelijke verplichting de nalatenschap van erflater af te geven, gelet op de specifieke voorgeschiedenis van deze procedure.
9.4.2.161 Verduistering boedelbestanddelen
Instantie en vindplaats
Rb. Amsterdam 24 oktober 2007, LJN BB7163
Trefwoord
Onttrekking, verduistering boedelgoederen, boedelbeschrijving, executeurskosten, rekening en verantwoording
Inhoud
Met betrekking tot een aantal tot de nalatenschap behorende goederen heeft de vader (als deelgenoot en als executeur) gehandeld in strijd met hetgeen van hem als executeur verwacht mocht worden. Hij heeft daarmee zijn aandeel in dat deel van de nalatenschap verbeurd aan de andere erfgenamen. Aangezien de vader ervan heeft blijk gegeven de hem als executeur toevertrouwde verantwoordelijkheid om tot een adequate boedelbeschrijving te komen, niet aan te kunnen, oordeelt de rechtbank het aangewezen dat hij over de alsnog op te stellen boedelbeschrijving rekening en verantwoording aflegt tegenover een door de rechtbank als deskundige te benoemen (kandidaat-)notaris.
Feiten
Op 22 juli 2004 overleed de moeder van eisers. Zij was in algehele gemeenschap van goederen getrouwd met de vader, uit welk huwelijk de kinderen – eisers – zijn geboren. Moeders testament bevat een wettelijke verdeling. De geldvorderingen van de afstammelingen moeten worden vastgesteld bij notariële akte binnen een jaar na het overlijden, aldus het testament. Vader is executeur. Op 16 november 2005 beschreef de vader onderhands de omvang en waarde van de gemeenschap van goederen, uitkomende op een totaal van ruim € 1.000.000,-. Daartoe aangemaand verklaarde de vader op 26 april 2006 tegenover een notaris waaruit de gemeenschap van goederen ten tijde van het overlijden van de moeder bestond, overeenkomend met zijn eerdere vermogensopstelling. Van deze verklaring werd een notariële akte opgemaakt. In maart 2006 was de vader hertrouwd, in koude uitsluiting. Bij verzoekschrift van 3 april 2006 wendden de kinderen zich tot de kantonrechter met het verzoek om bij notariële akte een boedelbeschrijving op te doen maken. De vader reageerde hierop bij verweerschrift van 26 april 2006, dat onder meer het volgende inhield: ‘De kinderen (…) menen (…) dat er op de sterfdatum geld op een buitenlandse rekening stond en grond was in het buitenland. Dat zo zijnde moge het duidelijk zijn dat de benoeming van een notaris het dispuut niet oplost. Zolang vader het bestaan van bedoeld actief ontkent, zal elke notaris – net zoals de eerste notaris – slechts kunnen opschrijven wat al met Bijlage 1 notarieel vastligt.’
Uitspraak
[…] 4.3. Daarmee staat vast dat grond in Madeira wel degelijk deel uitmaakte van de huwelijksgoederengemeenschap van de vader en de moeder op de sterfdatum van laatstgenoemde. De vader heeft niet alleen nagelaten deze grond eigener beweging op te nemen in de boedelbeschrijvingen, maar heeft ook door de kinderen daarnaar gevraagd gedurende langere tijd expliciet het bestaan van die grond ontkend. Zelfs door de rechter ter comparitie ernaar gevraagd, heeft de vader hieromtrent gelogen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze wijze van invulling geven aan de positie van executeur uiterst laakbaar. De vader heeft hiermee het vertrouwen dat de moeder en de kinderen in hem mochten stellen ernstig geschonden.
4.4. Ingevolge art. 3:194 lid 2 BW verbeurt de deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap van een nalatenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten. Voor de nalatenschap van de moeder (waartoe de grond in Madeira voor de helft behoort) betekent dat, gelet op het testament, dat de vader dit deel van de nalatenschap verbeurt en dat de overige erfgenamen het aandeel van de moeder in de grond in Madeira verkrijgen. […]
4.9. Ook met betrekking tot het tot de nalatenschap behorende deel van het banktegoed in Luxemburg heeft de vader dus gehandeld in strijd met hetgeen van hem als executeur verwacht mocht worden. Hij heeft daarmee zijn aandeel in dat deel van de nalatenschap verbeurd aan de andere erfgenamen. […]
4.24. De vader betwist dat de kosten van juridische bijstand die de kinderen te dezen hebben gemaakt ten laste komen van de boedel. Volgens hem is er geen enkel argument om dat wel te doen en zijn boedelkosten de kosten die de executeur moet maken ten behoeve van de boedel.
4.25. De rechtbank overweegt het volgende. Aan de vader kan worden toegegeven dat onder de kosten van executele, die ingevolge art. 4:7 BW tot de schulden van de nalatenschap behoren, normaliter kosten worden begrepen die de executeur heeft moeten maken. In dit geval heeft de vader echter zijn taken als executeur ernstig verzaakt, zoals hiervoor onder 4.2 tot en met 4.20 is overwogen. Daarmee heeft hij de kinderen genoodzaakt kosten van juridische bijstand te maken, teneinde alsnog tot een ordentelijke afwikkeling van de nalatenschap te kunnen komen. De rechtbank ziet daarin aanleiding om deze kosten te begrijpen onder de kosten van de executele, zodat zij ten laste komen van de boedel. […]
4.28. Nu de vader zijn werkzaamheden als executeur dus nog niet heeft voltooid, staat vast dat hij nog steeds executeur is. In het testament is immers bepaald dat de taak en het beheer van de executeur eindigen wanneer hij zijn werkzaamheden heeft voltooid, door zijn dood of door ontslag door de kantonrechter. Geen van deze voorwaarden is vervuld.
4.29. Aangezien de vader ervan heeft blijk gegeven de hem als executeur toevertrouwde verantwoordelijkheid om tot een adequate boedelbeschrijving te komen, niet aan te kunnen, oordeelt de rechtbank het aangewezen dat hij over de alsnog op te stellen boedelbeschrijving rekening en verantwoording aflegt tegenover een door de rechtbank als deskundige te benoemen (kandidaat-)notaris. Tegen de daartoe strekkende vordering van de kinderen heeft de vader geen gemotiveerd verweer gevoerd, zodat die vordering toewijsbaar is.
9.4.2.162 Wanvereffening
Instantie en vindplaats
Rb. Dordrecht 5 december 2007, LJN BC0103
Trefwoord
Wettelijke vereffening na beneficiaire aanvaarding, privé-aansprakelijkheid
Inhoud
Als vereffenaar is de erfgename ernstig tekort geschoten in de vervulling van haar verplichtingen en kan haar daarvan een verwijt worden gemaakt. Dit is niet anders indien gedaagde conform het advies van de door haar ingeschakelde notaris heeft gehandeld, omdat diens advies in de verhouding tussen gedaagde en de andere belanghebbenden bij de nalatenschap van moeder aan gedaagde dienen te worden toegerekend. Op grond daarvan is de erfgenaam – ondanks de beneficiaire aanvaarding – verplicht de schulden van nalatenschap voor het deel dat evenredig is aan haar erfdeel daarin ten laste van haar eigen vermogen te voldoen.
Feiten
Complexe boedelafwikkelingen. Meerdere boedels. Diverse faillissementen. Beneficiaire aanvaarding. Tijdens leven zijn door een erflater diverse schenkingen gedaan.
Uitspraak
3.9.5. Door de beneficiaire aanvaarding van de nalatenschap van moeder is gedaagde van rechtswege (mede) vereffenaar van die nalatenschap geworden. Van de in art. 4:203 BW neergelegde mogelijkheid om de rechtbank een ander tot vereffenaar te laten benoemen heeft gedaagde geen gebruik gemaakt. Indien gedaagde door de complexiteit van de nalatenschap van moeder de gevolgen van door haar verrichte handelingen niet heeft overzien, dient dat derhalve voor haar rekening en risico te blijven. De inschakeling van een notaris door gedaagde doet daar niet aan af, omdat zijn taak slechts als die van een deskundig raadgever kan worden aangemerkt. […] Dit houdt in dat gedaagde diende te zorgen voor bewaring en behoud van de vorenbedoelde inboedel en dat zij voor de daaruit voortvloeiende kosten een vordering op de nalatenschap verkreeg waarmee op gelijke wijze als vorderingen van andere schuldeisers gehandeld diende te worden.
3.9.7. Daarnaast bracht goed vereffenaarschap mee dat gedaagde ervoor diende zorg te dragen dat de bankrelaties van moeder zo spoedig mogelijk over haar overlijden werden geïnformeerd, zodat haar bankrekeningen zouden worden geblokkeerd, en dat de schulden van de nalatenschap niet te zeer zouden oplopen. Dit klemt te meer vanaf het moment dat duidelijk werd dat de nalatenschap van moeder negatief was.
3.9.8. Zoals uit haar eigen stellingen blijkt, heeft gedaagde na de beëindiging van de huurovereenkomst de tot de nalatenschap van moeder behorende inboedel in het appartement Buitendams 50 gelaten, daarvoor van de bankrekening van moeder tot en met 8 juli 2007 maandelijks een bedrag van € 1000,- geïncasseerd, de lasten van energie-en watervoorziening aan dat appartement laten doorlopen en pas nadat de inboedel van moeder te gelde was gemaakt ervoor zorg gedragen dat de bankrekeningen van moeder werden geblokkeerd. Niet gesteld is dat gedaagde over deze wijze van het te gelde maken van het tegoed op de bankrekening van moeder overleg met de andere erfgenamen heeft gehad.
3.9.9. Als argument voor het besluit om de inboedel in het appartement te laten is door gedaagde aangevoerd dat naar voorlopig oordeel de nalatenschap van moeder negatief was. De belangen van de schuldeisers van de nalatenschap brengen in een dergelijke situatie mee dat de boedelkosten, zoals de kosten tot bewaring en behoud van de inboedel, zoveel mogelijk worden beperkt. Een bedrag van € 1000,- per maand, vermeerderd met de kosten van energie-en watervoorziening, komt in zo’n geval bovenmatig voor. Dat de bewaring en het behoud van de inboedel in redelijkheid niet voor een geringer bedrag kon worden gerealiseerd, is tegenover de betwisting van [eiseres] door gedaagde met de overgelegde offerte van Vlot verhuizingen van september 2006 onvoldoende onderbouwd. Zonder toelichting, die ontbreekt, kan immers niet worden ingezien dat het noodzakelijk was een verhuisbedrijf in te schakelen voor het inpakken en vervoeren van de inboedel. Voorts geldt dat vanaf het moment dat werd besloten de inboedel tegen de voormelde kosten in het appartement te laten het – gezien de hoogte van de kosten – op de weg van gedaagde lag er op toe te zien dat de periode daarvan niet langer zou duren dan strikt noodzakelijk. Uit de stellingen van gedaagde blijkt daar niet van. Met name blijkt daaruit niet dat zij redelijkerwijs niet eerder dan op 23 juli 2005 een brief, zoals door haar als productie 28 is overgelegd, aan de dochter van de broer kon sturen of waarom zij – toen reacties van haar mede-vereffenaars uitbleven – geen verzoek heeft gedaan om haar bevoegdheden als vereffenaar zelfstandig te mogen verrichten als bedoeld in art. 4:198 BW.
3.9.10. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat gedaagde bewust eigenmachtig de door haar gepretendeerde kosten tot bewaring en behoud van de inboedel met de nalatenschap heeft verrekend en aldus in belangrijke mate ten gunste van zichzelf en ten nadele van andere schuldeisers over de nalatenschap heeft beschikt. Als vereffenaar is gedaagde daarmee ernstig tekort geschoten in de vervulling van haar verplichtingen en kan haar daarvan een verwijt worden gemaakt. Dit is niet anders indien gedaagde conform het advies van de door haar ingeschakelde notaris heeft gehandeld, omdat diens advies in de verhouding tussen gedaagde en de andere belanghebbenden bij de nalatenschap van moeder aan gedaagde dienen te worden toegerekend. […]
3.9.12. Op grond van het vorenstaande is gedaagde verplicht de schulden van nalatenschap van moeder voor het deel dat evenredig is aan haar erfdeel daarin ten laste van haar eigen vermogen te voldoen. Dit betekent dat gedaagde jegens [eiseres] verplicht is uit haar eigen vermogen de helft van haar vordering uit de nalatenschap van vader en de helft van haar legitieme portie te voldoen.
3.9.13. Het bepaalde in art. 4:184 lid 3 BW doet aan het voorafgaande niet toe of af, omdat de verplichtingen uit lid 2 van dat artikel daardoor niet worden vermeerderd of verminderd. Op de door partijen gevoerde discussie over de toepasselijkheid van art. 4:184 lid 3 BW behoeft derhalve niet te worden ingegaan. Hetzelfde geldt voor de overige gronden die zijn aangevoerd voor de verplichting van gedaagde om uit haar eigen vermogen de helft van voormelde vorderingen te voldoen.
9.4.2.163 Informatieverstrekking bij wettelijke verdeling
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Gravenhage 12 december 2007, LJN BC0629
Trefwoord
Informatie, wettelijke verdeling, vereffeningskosten
Inhoud
In geschil is de informatieverstrekking over de nalatenschap van erflater. Op grond van het bepaalde in art. 4:16 lid 4 BW hebben de weduwe en de zonen van de erflater jegens elkaar het recht op inzage in en afschrift van alle bescheiden en andere gegevensdragers van de nalatenschap, die zij voor de vaststelling van hun aanspraken behoeven. Tevens zijn zij jegens elkaar gehouden tot medewerking aan de verstrekking van inlichtingen door derden. Ter zake van de kosten die gepaard zijn gegaan met het opvragen van de verzochte bankafschriften, is het hof van oordeel dat deze kosten dienen te worden gekwalificeerd als kosten van de vereffening van de nalatenschap in de zin van art. 4:7 lid 1 sub c BW, nu deze kosten noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de aanspraken van de erven in de nalatenschap.
Feiten
Erflater is op 2 juli 2004 overleden met achterlating van zijn echtgenote en zijn twee zonen uit een eerder huwelijk. Op 12 december 1995 heeft erflater zijn laatste uiterste wilsbeschikking doen verlijden, waarin alle eerder gemaakte uiterste wilsbeschikkingen zijn herroepen en hij niet nader over zijn nalatenschap heeft beschikt. Gelet op het vorenstaande, is op grond van het vigerende versterferfrecht de wettelijke verdeling op de nalatenschap van erflater van toepassing en zijn zowel diens weduwe als zijn twee zonen als erfgenamen tot zijn nalatenschap geroepen, ieder voor het een/derde gedeelte van zijn nalatenschap.
Uitspraak
7. […] Op grond van het bepaalde in art. 4:16 BW lid 4 hebben de weduwe en de zonen van de erflater jegens elkaar het recht op inzage in en afschrift van alle bescheiden en andere gegevensdragers van de nalatenschap, die zij voor de vaststelling van hun aanspraken behoeven. Tevens zijn zij jegens elkaar gehouden tot medewerking aan de verstrekking van inlichtingen door derden. Het hof begrijpt de bestreden beschikking aldus, dat de kantonrechter de onderhavige bepaling zodanig heeft uitgelegd, dat hieruit volgt dat de weduwe gehouden is om de verzochte stukken aan de jongste zoon over te leggen, ook in het geval de verzochte stukken zich onder derden mochten bevinden. Het hof is van oordeel, dat de kantonrechter hiermee tot een juiste beslissing is gekomen. Immers, op grond van de wettelijke verdeling is de weduwe van rechtswege gerechtigd tot alle vermogensbestanddelen van de nalatenschap. Daartoe behoort in ieder geval ook het recht – zonder medewerking van de overige erfgenamen – jegens de bank op afgifte van rekeningafschriften. Nu zij weet, althans behoort te weten, welke dagafschriften feitelijk in de nalatenschap voor handen zijn, ligt het op haar weg om zonodig de ontbrekende bescheiden en gegevensdragers die de overige erven voor de vaststelling van hun aanspraken behoeven, bij de bank of elders op te vragen. Deze grief faalt derhalve. […]
13. Het hof overweegt dat de tweede, derde en de vijfde grief van appellanten zich, gezien hun onderlinge samenhang, lenen voor gezamenlijke behandeling. Ter zake van de specificatie van de verzochte stukken, is het hof van oordeel dat uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling kan worden afgeleid welke stukken het betreft. Nu is gebleken, dat er thans tussen partijen geen geschil meer is welke stukken zouden moeten worden overgelegd en dat de verzochte stukken inmiddels ter beschikking zijn gesteld, ziet het hof geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Tegen het verbeuren van een dwangsom is in deze procedure niet geappelleerd. Het hof zal zich terzake dan ook niet uitlaten en neemt hierbij mede in overweging dat verzoekers ter terechtzitting hebben verklaard in verband met de verbeurte van de dwangsom een aparte procedure in hoger beroep te zijn gestart. Ter zake van de kosten die gepaard zijn gegaan met het opvragen van de verzochte bankafschriften, is het hof van oordeel dat deze kosten dienen te worden gekwalificeerd als kosten van de vereffening van de nalatenschap in de zin van art. 4:7 lid 1 sub c BW, nu deze kosten noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de aanspraken van de erven in de nalatenschap. Deze schulden komen ingevolge art. 4:13 lid 2 BW voor rekening van de weduwe. Deze grief faalt derhalve.
9.4.2.164 Privatieve vertegenwoordiging vereffenaar
Instantie en vindplaats
Rb. Arnhem 12 december 2007, LJN BC0615
Trefwoord
Wettelijke vereffening, privatieve vertegenwoordiging
Inhoud
Het was aan de door de rechtbank benoemde vereffenaar om de erven, waaronder in elke geval belanghebbende, hier in rechte te vertegenwoordigen en zonodig namens hen verweer te voeren. De rechtbank zal daarom het verweer van belanghebbende (de enig erfgenaam) niet bij de beoordeling betrekken.
Feiten
Belanghebbende was de partner van de op 27 september 2006 overleden erflater. Belanghebbende is bij uiterste wilsbeschikking van erflater benoemd tot zijn enig erfgenaam. Belanghebbende heeft de erfenis aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. Bij beschikking van de rechtbank van 17 augustus 2007 is de advocaat van belanghebbende benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap. In 2005 heeft P met erflater een of meerdere overeenkomsten gesloten. Uit hoofde daarvan heeft P door een enkele brief van haar toenmalig advocaat erflater gesommeerd tot betaling van € 57.000,- met rente en buitengerechtelijke kosten.
Uitspraak
4.1. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge art. 4:211 lid 1 BW een vereffenaar tot taak heeft de nalatenschap te beheren en te vereffenen. Ingevolge art. 4:211 lid 2 BW vertegenwoordigt hij bij de vervulling van zijn taak de erven in en buiten rechte.
4.2. Gelet op het voorgaande was het aan mr. S.G.M. Goedvriend om de erven, waaronder in elke geval belanghebbende, hier in rechte te vertegenwoordigen en zonodig namens hen verweer te voeren. De rechtbank zal daarom het verweer van belanghebbende niet bij de beoordeling betrekken. Geheel terzijde wordt opgemerkt dat er overigens geen sprake is van een inhoudelijk verweer.
4.3. Nu de vereffenaar zich tegen de vordering niet heeft verweerd en de rechtbank de vordering niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, met uitzondering van het hierna onder 4.4. en 4.5 te noemen gedeelte, zal deze worden toegewezen.
4.4. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. P heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
4.5. P heeft vergoeding van informatiekosten gevorderd. Deze kosten zijn niet aan te merken als buitengerechtelijke kosten, maar vallen onder proceskosten als verschotten of als kosten waarvoor het liquidatietarief een vergoeding pleegt in te houden.
4.6. De erven zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
9.4.2.165 Geen algemene voetvrijstelling voor kinderen
Instantie en vindplaats
HR 18 januari 2008, LJN BC1959
Trefwoord
Vrijstelling successierecht
Inhoud
In art. 32 SW staat een voetvrijstelling die geldt ‘in andere gevallen’ dan de situaties die staan vermeld in art. 32 SW (vóór 1 januari 2002 ging het om een drempelvrijstelling). Door deze wijziging rijst de vraag de algemene vrijstelling ook geldt voor kinderen van 23 jaar en ouder indien hun successierechtelijke verkrijging hoger is dan het bedrag dat als laatste staat vermeld in art. 32.1.4.d SW (dat is een drempelvrijstelling).
Feiten
Belanghebbenden, wier vader op 30 januari 2002 is overleden, hebben uit diens nalatenschap ieder een kindsdeel verkregen, waarvan het saldo meer bedroeg dan € 23.987,- het bedrag van de voor het jaar 2002 geldende drempel van art. 32, lid 1, aanhef en onder 4, letter d, van de Successiewet 1956.
Uitspraak
3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbenden recht hebben op toepassing van de in art. 32 SW opgenomen vrijstelling, welke vraag het Hof ontkennend heeft beantwoord. Daartegen keren zich de middelen.
3.3. Vóór de wijziging van art. 32 SW bij de Wet van 14 december 2001, Stb. 643, in werking getreden op 1 januari 2002, had de daarin vervatte drempelvrijstelling (gelet op de vrijstellingen vervat in lid 1, aanhef en onder 4, letters a-e) geen effect op de heffing over verkrijgingen door echtgenoten, kinderen, en verkrijgers als bedoeld in art. 24, lid 2, die allen zijn gerangschikt in tariefgroep I van art. 24 SW. Eerstvermelde bepaling had derhalve vrijwel uitsluitend effect op de heffing van verkrijgers in de tariefgroepen II en III van art. 24 SW.
3.4. Het is klaarblijkelijk deze situatie geweest die de wetgever voor ogen heeft gehad toen hij de eerdere drempelvrijstelling bij de Wet van 14 december 2001, Stb. 643, per 1 januari 2002 omzette in een voetvrijstelling. Dit blijkt uit de toelichting op het desbetreffende amendement: ‘Dit amendement heeft tot doel de huidige drempelvrijstelling van art. 32, lid 1, ten zevende, welke met name van toepassing is bij tariefgroep III, maar overigens ook bij broers en zusters in tariefgroep II, te vervangen door een vrijstelling aan de voet ten bedrage van ƒ 3700,- (€ 1679,-).’ (Kamerstukken II 2001/02, 28 015, nr. 13). Klaarblijkelijk was het de bedoeling van de wetgever de nieuwe voetvrijstelling uitsluitend toe te kennen aan verkrijgers in de tariefgroepen II en III.
3.5. Tekst noch systeem van art. 32 SW verzet zich ertegen lid 1, aanhef en onder 7°, uit te leggen overeenkomstig deze bedoeling van de wetgever. Die tekst en dat systeem laten immers de uitleg toe dat lid 1, aanhef en onder 4, een uitputtende regeling geeft van de vrijstellingen voor de aldaar genoemde personen. Voor zover de middelen van een andere opvatting uitgaan, falen zij.
9.4.2.166 Fideï-commis en zaaksvervanging
Instantie en vindplaats
HR 5 oktober 2007, LJN BA6756
Trefwoord
Fideï-commis, zaaksvervanging
Inhoud
In casu speelt de vraag of er zaaksvervanging plaatsvindt met betrekking tot een fideïcommissair vermogen (f.-c. de residuo). De zaak diende onder het oude erfrecht. In de meeste gevallen schrijft de wet voor wanneer zaaksvervanging optreedt. Er kan echter ook van zaaksvervanging sprake zijn in gevallen dat de wet dat niet uitdrukkelijk bepaalt. Verschil moet worden gemaakt tussen de goederenrechtelijke en verbintenisrechtelijke implicaties van zaaksvervanging. Het is de vraag of zaaksvervanging bij een fideï-commis de residuo onverkort doorgang vindt, wanneer het bezwaarde vermogen is aangewend ter verwerving van een registergoed dat uitsluitend op naam van de bezwaarde is gesteld. De mogelijkheid bestaat dat de verwachter in dat geval een vergoedingsrecht verkrijgt.
Feiten
Erflater is overleden in 1983. B is enig erfgename onder de last om al hetgeen zij uit de nalatenschap bij haar overlijden onvervreemd en onverteerd zal achterlaten aan V uit te keren. Het testament bevat onder andere de bepaling dat ‘al hetgeen door wederbelegging of anderszins in de plaats zal treden van de bestanddelen van bedoeld vermogen, mede zal behoren tot het fideï-commissaire kapitaal.’ Enige jaren later krijgt B een woning toebedeeld uit een onverdeeldheid waartoe zij tezamen met haar broer C was gerechtigd. De bij deze verdeling ontstane overbedelingsschuld voldoet B aan C uit het fideï-commissaire vermogen. B overlijdt in 2001. C is haar enige erfgenaam. Wanneer C de bovenbedoelde woning verkoopt, betoogt V dat hij recht heeft op de helft van de opbrengst, aangezien de halve woning op grond van zaaksvervanging deel is gaan uitmaken van het fideï-commissaire vermogen. C stelt daarentegen dat enkel een deel van het fideï-commissaire kapitaal vervangen is door een geldvordering op B in privé.
Uitspraak
Het hof heeft evenwel niet miskend dat de bezwaarde B de mogelijkheid had om het aandeel van haar broer te verwerven met gelden die uit het fideï-commissaire kapitaal afkomstig zijn, zonder dat sprake zou zijn van zaaksvervanging ten behoeve van het fideï-commissair vermogen. Het hof heeft immers (ook) die mogelijkheid onderzocht, maar evenals de rechtbank geoordeeld dat op grond van de financiering van de uitkering wegens overbedeling uit het fideï-commissaire kapitaal in beginsel sprake is van zaaksvervanging, waarbij niet van belang is of het daarbij gaat om een nieuw verworven object dan wel om de opheffing van een onverdeeldheid (rov. 4.6), waarbij het hof vervolgens nog in rechtsoverweging 4.7 heeft overwogen:
– dat onduidelijkheden die het gevolg zijn van het feit dat B pas vanaf 1989 heeft voldaan aan haar verplichting om haar eigen vermogen en het fideï-commissaire kapitaal gescheiden te administreren, niet voor rekening en risico komen van de verwachter V maar van de bezwaarde en haar erfgenaam C;
– dat de door C ter onderbouwing van zijn standpunt aangevoerde argumenten en reconstructies slechts gebaseerd zijn op wat hij een voor de hand liggende gang van zaken acht, maar niet op een door overtuigende bescheiden onderbouwde weergave van de feitelijke gang van zaken;
– dat ook de (ter griffie van het hof gedeponeerde) administratie van B geen uitsluitsel biedt in de door C gewenste zin;
– en dat een dergelijk uitsluitsel wel door hem verschaft dient te worden, gezien ook de bepaling daaromtrent in het testament van erflater (waarmee het hof kennelijk doelt op de hiervoor in 3.1 onder (ii) als laatste geciteerde bepaling aangaande het bewijs van wederbelegging of zaaksvervanging). Op grond van dit samenstel van overwegingen is het hof in rechtsoverweging 4.8 tot dezelfde slotsom als de rechtbank gekomen, namelijk dat
– zoals de rechtbank in rechtsoverweging 4.4 van haar tussenvonnis oordeelde
– ‘voorshands (geoordeeld wordt) dat sprake is van zaaksvervanging en dat V aanspraak heeft op een aandeel in de verkoopopbrengst van de woning (…), tenzij C slaagt in het bewijs dat in plaats van zaaksvervanging sprake is van een vergoedingsrecht ten laste van het onbezwaarde vermogen’. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard, dat zij voor het overige in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst.
9.4.2.167 Termijnstelling in kort geding
Instantie en vindplaats
Vzrechter Rb. Assen, 19 december 2007, LJN BC6733
Trefwoord
Termijnstelling, benoeming vereffenaar
Inhoud
Termijnstelling erfgenaam en benoeming vereffenaar zijn niet mogelijk in kort geding. Het erfrecht kent een eigen rechtsgang in art. 4:192 en art. 4:204 BW.
Feiten
Eisers, mede-erfgenamen, hebben primair gevorderd dat aan gedaagde een termijn zal worden gesteld, waarbinnen gedaagde een keuze dient te maken voor het aanvaarden dan wel verwerpen van de nalatenschap. Ook vorderen eisers, indien niet wordt meegewerkt, de benoeming van één van hen als vereffenaar van de nalatenschap.
Uitspraak
In art. 4:192 lid 2 BW is een bijzondere rechtsgang opgenomen, in die zin dat de kantonrechter kan worden verzocht een termijn te stellen, zoals ook in dit kort geding is gevorderd. In het geval gedaagde die termijn van art. 4:192 lid 2 BW vervolgens laat verlopen zonder een keuze te maken, dan wordt gedaagde op grond van art. 4:192 lid 3 BW geacht de genoemde nalatenschap zuiver te hebben aanvaard, aangezien eisers – de overige erfgenamen – de genoemde nalatenschap ook zuiver hebben aanvaard. […] Nu met het doorlopen van de verzoekschriftprocedure van art. 4:192 BW het door eisers verlangde kan worden verkregen zal de voorzieningenrechter zich niet bevoegd verklaren in dit kort geding van de primaire vordering onder I kennis te nemen. […] Subsidiair vorderen eisers de benoeming van eiser sub 6 als vereffenaar van de genoemde nalatenschap. […] Nu niet aannemelijk is gemaakt dat de verzoekschriftprocedure van art. 4:204 lid 1 aanhef en onder a BW niet zou kunnen worden doorlopen, zal de voorzieningenrechter zich eveneens onbevoegd verklaren van de subsidiaire vordering kennis te nemen.
9.4.2.168 OBV en art. 4:15 BW
Instantie en vindplaats
Rb. Alkmaar (sector kanton) 21 december 2007, LJN BD0118
Trefwoord
OBV, vaststelling vordering
Inhoud
Art. 4:15 BW ziet volgens de kantonrechter ook op ouderlijke boedelverdelingen.
Feiten
Erflaatster heeft een ouderlijke boedelverdeling gemaakt. Haar erfgenamen zijn haar man en haar twee kinderen uit een eerder huwelijk. Over de hoogte van de vordering die de kinderen hebben op de man wordt geen overeenstemming bereikt. De kantonrechter acht art. 4:15 BW van toepassing op de OBV.
Uitspraak
Op de vraag welk regiem op dit verzoek toepasselijk is, oud of nieuw BW, is de kantonrechter het volgende van oordeel. De nalatenschap is opengevallen in 1999. Krachtens art. 68a Overgangswet Nieuw BW (OW) heeft het nieuwe erfrecht onmiddellijke werking, tenzij in het geldende overgangsrecht uitdrukkelijk anders is bepaald. Van een dergelijke uitzondering is niet gebleken. De vraag is echter of art. 4:15 BW, waarop verzoeker zijn meest vergaande verzoek baseert, op de onderhavige situatie toepasselijk is. Het antwoord daarop zou naar de bewoordingen van art. 4:15 lid 1 BW ontkennend zijn, omdat dat artikellid verwijst naar de gevallen dat sprake is van een wettelijke verdeling als bedoeld in art. 4:13 BW. Daarvan is hier geen sprake, omdat het een testamentaire verdeling (onder het oude recht) betreft. Dat neemt niet weg dat de onderhavige verdeling materieel gezien (vrijwel) overeenkomt met een wettelijke verdeling naar het sinds 1 januari 2003 geldende recht en dit nieuwe recht een praktische oplossing geeft voor geschillen als de onderhavige, namelijk die van art. 4:15 BW. Gelet op de door de wetgever ingezette en in de rechtspraak gevolgde deformalisering van het procesrecht, moet het er voor worden gehouden dat art. 4:15 BW ook ziet op situaties als de onderhavige.
9.4.2.169 Legitieme en bijstand
Instantie en vindplaats
CRvB 15 januari 2008, LJN BC3126
Trefwoord
Bijstand, legitieme
Inhoud
College van B&W is bevoegd om de bijstandsuitkering stop te zetten wanneer ontvanger geen beroep doet op zijn legitieme.
Feiten
Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Haar vader overlijdt. In zijn testament is zij onterfd. Het College heeft aan appellante de verplichting opgelegd om haar legitieme portie uit de nalatenschap van haar vader op te eisen.
Uitspraak
[…] vloeit voort dat het College op grond van art. 55 van de WWB bevoegd was appellante de verplichting op te leggen de legitieme portie op te eisen en daarvan binnen drie weken bewijsstukken te overleggen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
9.4.2.170 Geldigheid testament
Instantie en vindplaats
Rb. Amsterdam 6 februari 2008, LJN BD7585
Trefwoord
Wilsbekwaamheid, geldigheid testament
Inhoud
Het is niet vast komen te staan dat op het moment van passeren erflaatster niet begreep wat zij deed en daardoor niet in staat zou zijn haar uiterste wil te bepalen.
Feiten
Op haar sterfbed in het ziekenhuis onterft de moeder haar zoon en benoemt zij een vereniging tot haar enig erfgenaam. De zoon vordert een verklaring voor recht dat erflaatster niet wilsbekwaam is geweest bij het maken van het testament, alsmede nietigverklaring van daarvan.
Uitspraak
De rechtbank is van oordeel dat op grond van hetgeen zoon de heeft aangevoerd niet is komen vast te staan dat erflaatster op het ogenblik dat de testamenten zijn gepasseerd niet begreep wat zij deed en het vermogen miste haar uiterste wilsbeschikking te bepalen en te verklaren. Uit de door de zoon gestelde feiten en omstandigheden volgt immers niet met noodzakelijkheid dat de mogelijkheid dat erflaatster de voor het maken van het testament noodzakelijke bekwaamheid op het ogenblik van die handeling wèl bezat volstrekt is uitgesloten.
9.4.2.171 Wijziging legaat
Instantie en vindplaats
Rb. Haarlem 6 februari 2008, LJN BC4912
Trefwoord
4:123 BW, wijziging legaat
Inhoud
Dat de erfgenamen ten onrechte in de veronderstelling verkeerden dat de nalatenschap zeer fors was, is geen grond voor wijziging van de omvangrijke legaten.
Feiten
Erfgenamen hebben zuiver aanvaard. Zij deden dat in de veronderstelling dat de erfenis voldoende zou zijn om de legatarissen te betalen en zelf nog een aanzienlijk bedrag over te houden. De omvang van de nalatenschap valt echter tegen. De erven doen een verzoek tot wijziging van de legaten.
Uitspraak
Uit art. 4:123 BW volgt dat de verbintenissen uit het legaat slechts kunnen worden gewijzigd of opgeheven op grond van na het overlijden van erflater ingetreden omstandigheden welke van dien aard zijn, dat de legataris geen ongewijzigde instandhouding van het legaat mag verwachten. In dit geval is hiervan echter geen sprake. De enkele omstandigheid dat de erfgenamen op grond van de verhalen en de houding van de erflater in de veronderstelling verkeerden dat de nalatenschap uit enkele miljoenen euro’s zou bestaan is niet een na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheid, maar komt voor eigen rekening en risico van de erfgenamen.
9.4.2.172 Uitleg en rechtsgevolgen
Instantie en vindplaats
Rb. Haarlem 19 maart 2008, LJN BD5329
Trefwoord
Uitleg uiterste wil, rechtsgevolgen, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Er is geen ruimte voor uitleg in afwijking van de letterlijke bewoordingen van de uiterste wil. Aan het testament dienen echter wel de rechtsgevolgen onthouden te worden, omdat de testatrice gedwaald heeft in het objectieve recht, waardoor zij heeft nagelaten het testament te herroepen. Het is immers in strijd met de redelijkheid en billijkheid om de rechtgevolgen van een testament, dat slechts in stand is gebleven omdat is gedwaald in het objectieve recht, in stand te houden.
Feiten
Erflaatster maakt in 1980 een testament, waarin zij haar broer (eiser) tot haar enige erfgenaam benoemt. Een mogelijke beweegreden (niet uit het testament blijkend) hiervoor zou kunnen zijn geweest dat zij haar ouders wenste te onterven. In 1993 treedt erflaatster in het huwelijk, in algehele gemeenschap van goederen. Zij verkeert in de veronderstelling dat door haar huwelijk het testament geen werking meer zou hebben en dat de langstlevende (gedaagde) volgens de wet als enig erfgenaam zou optreden. Erflaatster overlijdt 2004.
Uitspraak
De uitlegging van het testament
6.2. Gedaagde heeft onder meer tot zijn verweer aangevoerd dat eiser – gelet op de uitlegging van het testament – daaraan geen aanspraken kan ontlenen. Het testament is, ook naar zijn bewoordingen, onduidelijk, aldus gedaagde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat erflaatster eiser destijds slechts als enig erfgenaam heeft benoemd teneinde haar ouders te onterven. Bovendien heeft erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament niet gedacht aan een toekomstig huwelijk, zodat het testament niet voor die situatie is geschreven. De kennelijke bedoeling van erflaatster was dat eiser alleen haar erfgenaam zou zijn in het geval haar ouders nog zouden kunnen erven en zij niet in het huwelijk zou zijn getreden, aldus nog steeds gedaagde. […]
6.5. Bij het onderhavige testament uit 1980 is eiser tot enig erfgenaam benoemd. De daarbij gebezigde bewoordingen zijn duidelijk en slechts voor één uitlegging vatbaar, ook als daarbij gekeken wordt naar de verhoudingen die erflaatster bij haar testament kennelijk heeft willen regelen en naar de omstandigheden waaronder dit is gemaakt. Vast staat immers dat de verhouding tussen erflaatster en haar jongere broer eiser op het moment van testeren goed was, zodat het kennelijk juist deze goede verhouding is geweest die het testament heeft willen regelen. In het geval erflaatster destijds enkel haar slechte verhouding met haar ouders bij testament had willen regelen, zoals gedaagde heeft gesteld, had het voor de hand gelegen bewoordingen te gebruiken waaruit nu juist deze enkele intentie duidelijk blijkt. In de omstandigheid dat zij dit niet heeft gedaan, ziet de rechtbank aanleiding om aan de uitlegging van het testament van gedaagde voorbij te gaan. Het bewijsaanbod dienaangaande zal dan ook worden gepasseerd.
6.6. De omstandigheden dat erflaatster ten tijde van het opmaken van het testament niet heeft gedacht aan een toekomstig huwelijk en dat het testament voor die situatie niet is geschreven doen hieraan niet af, aangezien hieruit nu juist volgt dat het testament die verhoudingen kennelijk niet heeft willen regelen. De omstandigheden dat erflaatster en gedaagde een goed huwelijk hebben gehad en dat de gemeenschap van goederen vrijwel volledig is voortgekomen uit het vermogen dat gedaagde reeds had voordat hij met erflaatster in het huwelijk trad, zoals gedaagde heeft gesteld, kunnen bij de uitlegging van het testament geen rol spelen. Dit zijn immers omstandigheden die zich na het moment van testeren – het bepalende moment bij de uitlegging van een testament – hebben voorgedaan.
6.7. Ten slotte doet ook de omstandigheid dat erflaatster tegen diverse mensen gezegd zou hebben dat zij haar ouders had onterfd, zoals blijkt uit diverse door gedaagde overgelegde verklaringen van familie en vrienden, aan het voorgaande niet af. In art. 4:46, lid 2, BW is immers bepaald dat daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitlegging van een beschikking mogen worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Van dit laatste is echter in het onderhavige geval – zoals hiervoor is overwogen – geen sprake.
6.8. Aldus komt de rechtbank tot de slotsom dat de bewoordingen van het testament – mede gelet op de verhoudingen die het testament kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt – duidelijk zijn. Het verweer van gedaagde op dit punt gaat derhalve niet op.
De rechtsgevolgen van het testament
6.9. Voorts heeft gedaagde betoogd dat eiser geen aanspraken aan het testament kan ontlenen nu erflaatster heeft gedwaald in het objectieve recht in die zin dat zij haar rechtspositie verkeerd heeft beoordeeld en daarom heeft nagelaten het testament te herroepen. Die dwaling dient ertoe te leiden dat ingevolge de eisen van redelijkheid en billijkheid de rechtsgevolgen aan het testament dienen te worden onthouden. Daartoe heeft gedaagde onder meer aangevoerd dat erflaatster, toen zij vele jaren na het opmaken van het testament in het huwelijk trad met gedaagde, in de overtuiging verkeerde dat het testament met dit huwelijk in gemeenschap van goederen was komen te vervallen en dat de langstlevende van hen beiden volgens de wet enig erfgenaam in de nalatenschap van de ander zou zijn. Dit is de reden geweest waarom zij haar testament niet heeft herroepen, aldus gedaagde. Ter onderbouwing van deze stelling heeft gedaagde voormelde verklaringen van familie en vrienden overgelegd, waarin onder meer wordt verklaard dat het huwelijk tussen gedaagde en erflaatster (zeer) goed was, hetgeen door eiser niet wordt betwist, dat ‘het door een fundamenteel gebrek aan kennis kwam dat zij (erflaatster) dit testament niet heeft herroepen’ en dat ‘ze (erflaatster) vertelde dat ze in gemeenschap van goederen zouden trouwen, de verzekering goed geregeld was, zodat er niets mis kon gaan, de ander onbezorgd achterbleef, als een van de twee zou komen te overlijden’. Ter comparitie heeft gedaagde voorts nog aangevoerd dat hij het met erflaatster wel eens heeft gehad over het feit dat zij haar ouders had onterfd, maar dat hij niet bekend was met het testament.
6.10. Gelet op deze gemotiveerde en concreet onderbouwde stelling van gedaagde is de stelling van eiser dat erflaatster diverse malen – onder andere bij het opruimen van het huis van hun overleden moeder en op de camping naar aanleiding van het overlijden van een neef – aan hem heeft bevestigd dat zij voor hem en zijn gezin zou zorgen, dat hij zich geen zorgen behoefde te maken, dat alles goed geregeld was en dat zij wenste dat zijn kinderen zouden kunnen studeren, onvoldoende om de stelling van gedaagde dat erflaatster heeft gedwaald in het objectieve recht te weerspreken. Dit geldt te meer nu eiser ter comparitie heeft verklaard dat erflaatster in deze gesprekken het woord testament niet heeft genoemd en dat het testament niet expliciet ter sprake is gekomen. De opmerking van de raadsvrouw van eiser ter comparitie dat het bestaan van het testament tussen eiser en erflaatster vanzelfsprekend was, maakt dit niet anders. Ook de enkele stelling van eiser dat hij tot aan het overlijden van erflaatster een zeer nauwe en goede band met haar heeft gehad, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu hieruit niet valt af te leiden dat erflaatster wel heeft geweten dat het enkele huwelijk met gedaagde er niet toe zou leiden dat het testament zijn werking zou verliezen. Anders dan eiser heeft aangevoerd volgt dit ook niet uit het feit dat erflaatster wel eens met gedaagde over het testament zou hebben gesproken, wat overigens door gedaagde is weersproken.
6.11. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat erflaatster in de veronderstelling heeft verkeerd dat door haar huwelijk in gemeenschap van goederen met gedaagde het testament geen werking meer zou hebben en dat de langstlevende van hen beiden volgens de wet als enig erfgenaam zou optreden. Daarmee heeft zij gedwaald in het objectieve recht, waardoor zij heeft nagelaten het testament te herroepen. Dit dient tot gevolg te hebben dat aan het testament de rechtsgevolgen onthouden worden. Het is immers in strijd met de redelijkheid en billijkheid om de rechtgevolgen van een testament (een eenzijdige rechtshandeling), dat slechts in stand is gebleven omdat is gedwaald in het objectieve recht, in stand te houden. […]
6.13. De primaire vordering in reconventie van gedaagde zal – gelet op het vorenoverwogene – worden toegewezen, in die zin dat voor recht zal worden verklaard dat eiser aan het testament van erflaatster geen rechten kan ontlenen.
9.4.2.173 Natuurlijke verbintenis en OBV
Instantie en vindplaats
Hof Leeuwarden 16 april 2008, LJN BD2970
Trefwoord
De Visser-Harms, natuurlijke verbintenis, legitieme portie
Inhoud
Een uiterste wilsbeschikking behoeft niet expliciet een ‘De Visser-Harms clausule’ (natuurlijke verbintenis) te bevatten om aan te kunnen nemen dat sprake is van een (natuurlijke) verzorgingsverbintenis.
Feiten
De nalatenschap is opgevallen onder oud erfrecht. De uiterste wil, een ouderlijke boedelverdeling, bevat geen bepalingen aangaande de verzorgingsverplichting van de erflater jegens zijn echtgenote.
Uitspraak
Mede gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (HR 22 januari 1965, NJ 1966, 177 en HR 9 april 1965, NJ 1966, 178), moet de door erflater ten behoeve van geïntimeerde gemaakte ouderlijke boedelverdeling waaronder begrepen de bepaling omtrent de opeisbaarheid van de uit hoofde van die verdeling ontstane vorderingen van de overige erfgenamen ten laste van geïntimeerde, naar het oordeel van het hof worden geacht door de erflater te zijn gemaakt met het oogmerk (mede) te voldoen aan een (eventueel) op hem rustende verzorgingsverplichting jegens geïntimeerde. […] Voorts tracht appellant blijkens de toelichting op grief I de opvatting ingang te doen vinden dat nu de erflater in zijn uiterste wil geen aanbod heeft gedaan aan geïntimeerde om zijn als een natuurlijke verbintenis aan te merken verzorgingsverplichting jegens haar om te zetten in een civiele verbintenis, geen sprake is van een schuld die voor de berekening van de legitieme portie als een schuld in de zin van art. 4:968 (oud) BW is aan te merken. Deze opvatting vindt naar het oordeel van het hof evenmin steun in het recht. Zij miskent dat in het stelsel van de wet (art. 6: 3 e.v. BW) niet alleen een civiele verbintenis, maar ook een natuurlijke verbintenis een rechtsverbintenis is, die kan worden nagekomen, zij het dat bij de natuurlijke verbintenis het element van de afdwingbaarheid ontbreekt. In het De Visser-Harms arrest werd de mogelijkheid erkend om de als een natuurlijke verbintenis aan te merken verzorgingsverplichting van een gehuwde erflater jegens zijn echtgenoot na te komen, hetzij door een handeling onder de levenden, hetzij bij uiterste wilsbeschikking. Gelijk in r.o. 8 is overwogen, heeft ook de schuld uit een natuurlijke verbintenis waarvan de nakoming bij uiterste wilsbeschikking is geschied, voor de berekening van de legitieme portie als een schuld in de zin van art. 4:968 (oud) BW te gelden.
9.4.2.174 Uitleg testament
Instantie en vindplaats
Rb. ’s-Gravenhage 23 april 2008, LJN BE9140
Trefwoord
Uitleg uiterste wil
Inhoud
Uitleg van een onduidelijke bepaling in het testament. De rechtbank gaat zeer vrij te werk en betrekt de verklaringen van getuigen in haar overwegingen.
Feiten
In 2005 overlijdt de ongehuwde en kinderloze testatrice. Als familie laat zij achter één zuster en een groot aantal neven, nichten, achterneven en achternichten, alsmede twee petekinderen. In haar testament uit 2002 staat de volgende erfstelling: ‘Onder de last van gemelde legaten benoem ik tot enig erfgenamen mijner gehele nalatenschap, gezamenlijk en voor gelijke delen: mijn erfgenamen krachtens de wet, en mijn voornoemde peetkinderen.’ Deze zin leidt tot strijd, aangezien zij op diverse manieren is op te vatten.
Uitspraak
5.1 Het getuigenverhoor heeft in ieder geval bevestigd dat de uit de tekstverwerker van het notariskantoor gerolde onduidelijke bepaling C – vooral de standaard passage ‘mijn erfgenamen krachtens de wet’ in dit geval een holle en inhoudsloze bepaling is, die volstrekt niet overeenstemde met de daadwerkelijke concrete bedoelingen van de erflaatster en die onvoldoende recht doet aan de relatief complexe familiestructuur van de erflaatster. De rechtbank legt daarom alle theoretische en dogmatische beschouwingen in het partijdebat over de gebruikelijke betekenis van deze misleidende bepaling als irrelevant terzijde.
5.2 De rechtbank zal nu de knoop doorhakken en de uitleg van bepaling C geven, die naar haar oordeel – in de gegeven omstandigheden, en alles afwegende en in onderlinge samenhang beschouwd – het dichtst in de buurt komt van de werkelijke bedoelingen van de erflaatster.
5.3 Naar het oordeel van de rechtbank heeft de erflaatster bedoeld en gewild dat al haar bij haar overlijden nog in leven zijnde neven en nichten plus haar daarmee op één lijn te stellen twee petekinderen ieder voor gelijke delen haar erfgenamen zouden zijn. Anders dan in haar voorlaatste drie testamenten heeft de erflaatster tante Coks kennelijk in juni 2002 niet meer gewild dat haar vele achterneven en achternichten nog erfgenaam zouden zijn, ook niet bij wijze van plaatsvervulling van een vooroverleden neef of nicht. Doorslaggevend voor deze uitleg acht de rechtbank vooral de door de heer H. [de financieel adviseur, WDK] bij zijn getuigenverhoor getoonde producties, die hij destijds met de erflaatster heeft besproken en die de rechtbank in origineel aan het proces-verbaal van getuigenverhoor heeft gehecht. Onmiskenbaar is daar meermalen te lezen dat de erflaatster ongeveer 17 erfgenamen in gedachten had, dat wil zeggen al haar nog levende neven en nichten (toen geschat op 15) plus haar twee petekinderen.
5.4 Er zijn onvoldoende zwaarwegende aanknopingspunten om te kunnen beslissen dat de erflaatster bedoeld heeft de achterneven en achternichten uit eigen hoofde of bij wijze van plaatsvervulling als erfgenaam te handhaven. De rechtbank onderkent dat dit resultaat wellicht in de praktijk als ongerechtvaardigd kan worden gevoeld, maar voor 1/23ste of 1/24ste breukdeel zoals door neef N. C. bepleit of voor 1/30ste breukdeel zoals door het notariskantoor bepleit heeft de erflaatster – welbewust of slecht geadviseerd – destijds in 2002 kennelijk niet gekozen, evenmin als voor een wellicht als rechtvaardiger gevoeld gelijk legaat of erfdeel voor alle achterneven en achternichten, bijvoorbeeld ter hoogte van het van successierechten vrijgestelde bedrag zoals in eerdere testamenten. Terzijde: zoals ook door de heer H. bij zijn getuigenverhoor genoemd, staat het na uitkering van de erfdelen alle erfgenamen van de familiestaken uiteraard vrij om in overleg aan álle achterneven en achternichten alsnog ieder een gelijk netto bedrag te schenken uit de eigen erfdelen.
5.5 Ook ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen oordelen dat de erflaatster bedoeld heeft aan nicht én petekind P. twee erfdelen toe te kennen, naast het aan haar al toegekende legaat. Het aangevoerde staaksgewijze 1/6de of 1/7de breukdeel was in het licht van de tekst van bepaling C bepaald niet onbepleitbaar, maar ook voor een dergelijke verdeling volgens ‘het naaste bloed’ van broers en zussen plus twee petekinderen bestaan onvoldoende concrete aanwijzingen. Voorts zijn er in het licht van de drie voorlaatste testamenten onvoldoende aanwijzingen om de kennelijk in een inrichting verblijvende en onder bewind staande nicht T. B. geen erfdeel toe te kennen. De rechtbank komt aldus volgens het aangeleverde familieschema tot 18 erfgenamen met ieder 1/18de breukdeel.
5.6 Evenals klaarblijkelijk ook de erflaatster, heeft de rechtbank het meest geworsteld met de positie van de bij het opmaken van het testament nog levende maar inmiddels overleden twee hoogbejaarde zusters van de erflaatster. Ook op dit punt is de erflaatster ondoordacht en/of slecht geadviseerd te werk gegaan. In de gegeven omstandigheden had het toekennen van een legaat in de vorm van bijvoorbeeld sieraden – die tante Eva overigens volgens de schriftelijke verklaring van neef N. C. zou hebben ontvangen – of van een gering geldbedrag aan beide zusters meer voor de hand gelegen dan een benoeming tot erfgenaam. Pijnlijk maar waar is immers de in het dossier uitgesproken gedachte van tante Coks dat beide zusters al zeer oud waren en aldus ‘heus niks meer nodig hadden’. Tante Ella is dan ook in werkelijkheid 12 uur voor de erflaatster tante Coks overleden, en tante Eva 8 maanden daarna.
5.7 Naar het oordeel van de rechtbank sluit het alles afwegende het meest aan bij de werkelijke bedoelingen van de erflaatster om in de gegeven omstandigheden nu geen afzonderlijk erfdeel meer toe te kennen aan (de erfgenamen van) tante Eva en tante Ella. Alleen op deze praktische wijze worden hun kinderen – waaronder de drie eisers A. [kinderen van tante Eva, WDK] – immers bij de verdeling exact gelijk behandeld als alle overige volle neven en nichten en petekinderen: iedereen evenveel. Dat laatste was immers de hoofdgedachte waarmee de erflaatster naar notaris E. [de instrumenterende notaris, WDK] ging. Daaraan doet onvoldoende af dat uit de getuigenverhoren wel naar voren is gekomen dat te elfder ure in de notariskamer in juni 2002 over één of twee nog levende zusters is gesproken. Onduidelijk is echter gebleven welke positie in het testament de erflaatster en de notaris precies voor ogen hadden voor deze twee toen nog levende zusters van de erflaatster.
5.8 Al het voorgaande brengt de rechtbank tot de hierna onder de beslissing volgende verklaring voor recht. Zoals al in het tussenvonnis overwogen, zal de rechtbank in de bijzondere omstandigheden van dit geval én omdat beide procespartijen per saldo in het ongelijk zijn gesteld de proceskosten compenseren.
5.8 [lees: 5.9, WDK] Terzijde overweegt de rechtbank nog dat het – zoals notaris L. [de opvolger van notaris E., WDK] ter comparitie nog opmerkte – nu in ieders belang is, dat de nalatenschap spoedig en praktisch kan worden afgewikkeld. In dat licht overweegt de rechtbank nog – anders dan in het tussenvonnis – dat het afgaande op de gehele inhoud van het griffiedossier in deze zaak in de rede ligt, dat het notariskantoor bij de afwikkeling geheel of grotendeels alle notariskosten en advocatenkosten voor haar rekening neemt die zijn verbonden aan het achterhalen van de werkelijke bedoelingen van de erflaatster met de uit de tekstverwerker van het notariskantoor gerolde bepaling C, die in de gegeven concrete familiestructuur volstrekt onder de maat was. Het proces-verbaal van getuigenverhoor van oudnotaris E. is op dat punt duidelijk, onder meer: ‘achteraf bezien is ‘mijn erfgenamen krachtens de wet’ in dit geval een ongelukkige en onjuiste formulering. Je hebt helaas niet iedere kandidaat-notaris in de hand.’
9.4.2.175 Box III en geërfd vermogen
Instantie en vindplaats
HR 9 mei 2008, LJN BD1101
Trefwoord
Art. 5.3 IB, rendementsgrondslag
Inhoud
Bij de aanslag voor de inkomstenbelasting wordt geen rekening gehouden met het moment van verkrijgen van een aandeel in een nalatenschap.
Feiten
Belanghebbende verkrijgt op 24 december 2002 krachtens erfrecht een aandeel in een nalatenschap. De Inspecteur houdt bij de berekening van de rendementsgrondslag geen rekening met het feit dat de belanghebbende in het jaar 2002 slechts gedurende een week gerechtigde is geweest tot het verkregene.
Uitspraak
In dit verband heeft het Hof met juistheid overwogen dat de wetgever heeft gekozen voor een forfaitair systeem waarbij ten aanzien van een individuele belastingplichtige het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin en van die aan het einde van het kalenderjaar bepalend is voor de berekening van de inkomsten uit sparen en beleggen; en dat de wetgever welbewust heeft afgezien van een nadere verfijning op grond van waardeveranderingen van bezittingen en schulden in de loop van het jaar, het moment van verkrijgen dan wel verlies van bezittingen of het vervallen van schulden.
9.4.2.176 Bewind en bijstand
Instantie en vindplaats
Rb. Haarlem 9 (vzr.) mei 2008, LJN BD1682. Zie ook Rb. Haarlem 29 augustus 2008, LJN BE9836.
Trefwoord
Bewind, bijstand
Inhoud
Een onder testamentair bewind verkregen erfdeel (of legaat) valt in zoverre niet in het vermogen van een bijstandsgerechtigde, dat het erfdeel de omvang van de bijstandsuitkering beïnvloedt. Bewind creëert een afgescheiden vermogen.
Feiten
Een erfdeel van een bijstandsgerechtigde is onder bewind gesteld. Het College van B&W beëindigt zijn uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand.
Uitspraak
Daarbij stelt de voorzieningenrechter vast dat, nu verzoekers erfenis onder bewind is gesteld, verzoeker op dit moment feitelijk niet over middelen beschikt. Immers, verzoeker kan niet – onder medewerking van de bewindvoerders – zelfstandig over zijn geërfde bedrag beschikken. […] De voorzieningenrechter volgt verweerder dan ook niet in diens stelling dat verzoeker nu of op korte termijn over middelen kan beschikken.
9.4.2.177 Vruchtgebruiklegaat en verzorgingsvruchtgebruik
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem 20 mei 2008, LJN BE2748
Trefwoord
Andere wettelijke rechten, verzorgingsvruchtgebruik, legaat van vruchtgebruik
Inhoud
Ook wanneer een langstlevende echtgenoot is begunstigd bij uiterste wil (door bijvoorbeeld een vruchtgebruiklegaat), is het mogelijk gebruik te maken van de andere wettelijke rechten van art. 4:29 en 30 BW. Zelfs wanneer de woning reeds aan de echtgenoot is gelegateerd, staat de weg naar art. 4:29 BW open, omdat het verzorgingsvruchtgebruik meer zou kunnen omvatten (beschikkings-of verteringsbevoegdheid) dan het testamentaire vruchtgebruik.
Feiten
Vader is in 2005 overleden. Hij heeft zijn echtgenote het recht van vruchtgebruik op de echtelijke woning en inboedel gelegateerd. Zijn dochter krijgt een uitkering in contacten en zijn zoon is benoemd tot enig erfgenaam. Moeder doet een beroep op verplichte medewerking van de zoon aan de vestiging van vruchtgebruik op de andere goederen van de nalatenschap, art. 4:30 BW.
Uitspraak
Ten aanzien van het vruchtgebruik op andere goederen ingevolge art. 4:30 BW dient de moeder aannemelijk te maken dat daaraan voor haar verzorging behoefte bestaat. Voor de omvang van deze verzorgingsbehoefte kan ervan worden uitgegaan dat een langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken op een passende voorziening, maar dat is niet hetzelfde als een aanspraak om onder alle omstandigheden het leefpatroon van voorheen voort te zetten. Bij het bepalen van de verzorgingsbehoefte kunnen de wettelijke maatstaven omtrent het verschaffen van levensonderhoud tussen gewezen echtgenoten een oriëntatiepunt vormen. Bij de beoordeling van de behoefte van de moeder dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waartoe – mede gelet op hetgeen in art. 4:33 lid 2 in verband met lid 5 BW is bepaald – in ieder geval wordt gerekend: de omvang van het verzorgingsniveau dat in de gegeven omstandigheden als passend kan worden aangemerkt, het eigen inkomen van de moeder, het inkomen dat zij – mede gelet op haar leeftijd, werkervaring en opleiding, redelijkerwijs kan verwerven en de samenstelling van de huishouding waartoe de moeder behoort. […] Het hof acht vooromschreven besteedbaar maandinkomen van de moeder – mede gezien haar leeftijd en het feit dat zij een huishouding van een alleenstaande voert – in de gegeven omstandigheden een passend verzorgingsniveau voor haar, waarbij het hof betrekt dat de moeder geen woonlasten in de vorm van maandelijks terugkerende financieringslasten heeft. […] Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de moeder geen behoefte heeft aan een vruchtgebruik op andere goederen (4:30 BW).
9.4.2.178 Boedelbeschrijving
Instantie en vindplaats
Rb. Maastricht 4 juni 2008, LJN BD3309
Trefwoord
Boedelbeschrijving bij dagvaarding
Inhoud
Boedelbeschrijving kan bij dagvaarding worden gevorderd op grond van art. 3:194 BW.
Feiten
Er is een boedelbeschrijving gevorderd op grond van art. 3:194 BW. Wederpartij is van mening dat de sector civiel van de rechtbank onbevoegd is. Alleen de sector kanton zou bevoegd zijn krachtens art. 672 Rv.
Uitspraak
Op grond van het bepaalde in art. 672 Rv kan een bevel tot boedelbeschrijving eveneens in een verzoekschriftprocedure worden verzocht bij de kantonrechter. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever buiten de mogelijkheid van een boedelbeschrijving krachtens art. 672 Rv, de mogelijkheid heeft willen openstellen om daarnaast in de in art. 3:194 BW omschreven situatie de boedelbeschrijving bij dagvaarding te vorderen, nu ingevolge de bewoordingen van art. 3:194 BW de boedelbeschrijving kan worden ‘gevorderd’. Nu de door gedaagde in het incident verlangde boedelbeschrijving onderdeel uitmaakt van de door haar gevorderde boedelverdeling op grond van art. 3:185 BW heeft gedaagde in het incident de procedure op dit onderdeel met een juist processtuk, bij de juiste sector van de rechtbank, ingeleid.
9.4.2.179 Termijnstelling legataris
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 6 juni 2008, LJN BD3889
Trefwoord
Termijnstelling legataris, art. 4:201 lid 2 BW, appelverbod
Inhoud
De kantonrechter kan ingevolge art. 4:201 lid 2 BW op verzoek van een ‘belanghebbende’ aan een legataris een termijn stellen, waarbinnen deze moet verklaren of hij al dan niet verwerpt. Onder belanghebbenden dienen niet slechts erfgenamen te worden verstaan. Bij de termijnstelling voor een legataris moet de legataris worden gehoord.
Feiten
Erflaatster overlijdt in 2003. Zij was deelgenote in diverse onverdeelde nalatenschappen. In het testament van erflaatster uit 2003 is haar dochter S. onterfd. De broer en zus van S. zijn de erfgenamen van erflaatster. Aan S. wordt het aan erflaatster toebehorende een/derde onverdeeld aandeel in diverse registergoederen (behorend tot bovenbedoelde ‘oude’ nalatenschappen) gelegateerd. Z., een erfgenaam in een van deze oude nalatenschappen, heeft zich op de voet van art. 4:201 lid 2 BW in eerste aanleg tot de kantonrechter gewend met het verzoek de termijn vast te stellen waarbinnen S. haar onvoorwaardelijke keuze met betrekking tot het al dan niet aanvaarden van de legaten dient kenbaar te maken. Z., een volle neef van S., is geen erfgenaam in de nalatenschap van erflaatster. In beginsel is op grond van art. 676a Rv tegen de beslissing van de kantonrechter geen rechtsmiddel mogelijk. S. wendt zich desondanks tot het hof.
Uitspraak
Ingevolge art. 676a Rv staat tegen een beslissing als bedoeld in art. 4:201 BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet. S. heeft zich beroepen op de leer van de doorbreking van het appelverbod, waartoe zij zich erover beklaagd dat de kantonrechter heeft gehandeld in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor. […] Het rechtsbeginsel van hoor en wederhoor is mitsdien geschonden omdat S. niet haar visie ten aanzien van het verzoek onder de aandacht van de rechter heeft kunnen brengen. […] Alleen S. zelf kan aangeven of zij verweer wenst te voeren. Zij hoeft daarvoor geen belang aan te voeren. […] Art. 4:201 lid 2 BW beperkt de belanghebbenden die gerechtigd zijn het betreffende verzoek te doen niet tot de erfgenamen van de testateur. Ook andere belanghebbenden kunnen zodanig verzoek doen.
9.4.2.180 Verjaring salaire différé
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem 1 juli 2008, LJN BE8746
Trefwoord
Som ineens, termijnen, verval, verjaring, stuiting
Inhoud
De brief waarmee – binnen de vervaltermijn van negen maanden van art. 4:37 lid 1 BW – aanspraak wordt gemaakt op een som ineens stuit de verjaring van art. 4:37 lid 3 BW. Aldus begint vervolgens een nieuwe verjaringstermijn te lopen van één jaar.
Feiten
Vader overlijdt in februari 2003, waarna de ene zus (appellante) in september 2003 een brief stuurt aan de andere zus (geïntimeerde) waarin ze aanspraak maakt op een som ineens in de zin van art. 4:36 BW. Haar zus (geïntimeerde) stelt dat de aanspraak van appellante verjaard is: weliswaar heeft zij tijdig, op 5 augustus 2003, aanspraak gemaakt op de som ineens, maar pas op 29 juni 2005 is daarop in rechte een vervolg gekomen.
Uitspraak
3.5 Op grond van lid 1 van art. 4:37 BW vervalt de mogelijkheid om aanspraak te maken op een som ineens indien de rechthebbende niet binnen negen maanden na het overlijden van de erflater heeft verklaard dat hij de som ineens wenst te ontvangen. Indien deze aanspraak tijdig is gemaakt ontstaat een vordering op de gezamenlijke erfgenamen, die op grond van art. 4:37 lid 3 BW verjaart door verloop van een jaar na het overlijden van de erflater, behoudens in het geval de erflater een echtgenoot achterlaat, in welk geval de verjaringstermijn wordt verlengd tot een jaar na het overlijden van die echtgenoot. Op de verjaring op grond van art. 4:37 lid 3 BW is art. 3:317 lid 1 BW van toepassing. Er is sprake van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis, immers een uit de wet voortvloeiende rechtsplicht waarmee een subjectief vermogensrecht correspondeert. In art. 3:317 lid 1 BW wordt bepaald dat de verjaring wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt.
3.6 Met de hiervoor onder 2.5 geciteerde brief van appellante van 5 augustus 2003 heeft zij tijdig, binnen negen maanden na het overlijden van haar vader op 10 februari 2003 aanspraak gemaakt op de som ineens. Hierdoor is een vordering ontstaan op geïntimeerde. Deze vordering is echter verjaard. De brief van 5 augustus 2003 kan weliswaar worden aangemerkt als schriftelijke mededeling in de zin van art. 3: 317 lid 1 BW, waarmee de verjaringstermijn, die liep tot 10 februari 2004, is gestuit. Na die stuiting is echter op grond van art. 3:319 BW een nieuwe termijn van een jaar gaan lopen. Niet is gesteld of gebleken dat vóór 5 augustus 2004 de verjaring opnieuw is gestuit. Pas op 29 juni 2005 heeft appellante in eerste aanleg een eis in reconventie ingesteld, die gelezen kan worden als het instellen van een eis inzake de som ineens. Appellante heeft nog aangevoerd dat een brief van een gemachtigde van geïntimeerde, gedateerd 11 augustus 2003, aangemerkt zou kunnen worden als een erkenning van haar vordering. De in die brief voorkomende zinsnede: ‘Uw zuster is bereid haar medewerking te verlenen aan een voor ieder deze partijen bevredigende oplossing’ kan echter niet als een erkenning worden aangemerkt.
3.7 De conclusie luidt dat de vordering van appellante gebaseerd op art. 4:36 lid 1 BW is verjaard en dat de overige stellingen van partijen op dit punt geen verdere bespreking behoeven.
9.4.2.181 Salaire différé
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 22 juli 2008, LJN BD8647
Trefwoord
Som ineens, salaire différé, andere wettelijke rechten, art. 4:36 BW
Inhoud
Vervolg op Kantonrechter Tilburg 14 juni 2007, LJN BA7400. Zie onderdeel 9.4.2.153.
Feiten
Zie onderdeel 9.4.2.153.
Uitspraak
3.6. Grief 2 luidt: Ten onrechte beperkt de Rechtbank, sector Kanton, de voorwaarden waaronder aanspraak kan worden gemaakt op salaire différé. Deze grief keert zich kennelijk tegen rechtsoverweging 3.11 van de beschikking waarvan beroep.
3.6.1. In de toelichting stelt Piet [degene die aanspraak maakt op een som ineens, WDK] dat de kantonrechter twee voorwaarden stelt:
1. er moet sprake zijn geweest van langdurig verrichte arbeid in de onderneming of bedrijf of in de huishouding van erflaatster, daaronder begrepen de verzorging of verpleging van erflaatster.
2. de verrichte arbeid moet een economische waarde hebben en waarvoor door het kind geen passende beloning is verkregen terwijl het kind door zijn/haar arbeid ten opzichte van de mede-erfgenamen in de maatschappelijk en/of financieel slechtere positie is geraakt. Piet stelt dat deze laatste voorwaarde niet is geformuleerd in de wet en evenmin kan worden afgeleid uit de vergaderstukken.
3.6.2. Piets grief keert zich niet tegen de eerste voorwaarde. Daarbij heeft hij ook geen belang omdat in casu sprake is van ‘langdurige’ situatie (ruim 7 jaren). Mrs. Mellema-Kranenburg en Janssen hebben deze overweging bekritiseerd. Kolkman beweert dat eerder in termen van jaren dan van maanden moet worden gedacht. Hier kan dus in het midden blijven of deze kritiek juist is.
3.6.3. De grief keert zich, blijkens de toelichting, ook niet tegen de ‘economische waarde’ van de arbeid. Voor zover de economische waarde betreft, volgt de redenering van de kantonrechter overigens wel uit de parlementaire geschiedenis, namelijk Kamerstukken II 19811982, 17 141, nr. 3. p. 34. Over de economische waarde komt het hof te oordelen bij grief 3.
3.6.4. Kennelijk keert de grief zich tegen de slotpassage, de maatschappelijk en/of financieel slechtere positie, waaromtrent de kantonrechter in rechtsoverweging 3.14 van de bestreden beschikking ten ongunste van Piet heeft beslist.
3.6.5. Kolkman stemt in met deze voorwaarde evenwel onder aantekening dat daaraan niet dient te worden toegevoegd ‘ten opzichte van de mede-erfgenamen’. Volgens Mellema-Kranenburg gaat deze voorwaarde te ver, al kan het wel een billijkheidfactor zijn.
3.6.6. Naar het oordeel van het hof vormt het hier bedoelde aspect – of het kind in een maatschappelijk en/of financieel slechtere positie is geraakt – een gezichtpunt waarmee bij de beoordeling van de vragen of er in casu grond bestaat voor een aanspraak en bij positieve beantwoording wat de ‘passende’ hoogte van die aanspraak is, dat mede in de beoordeling dient te worden betrokken en onder omstandigheden zelfs van doorslaggevende betekenis kan zijn. Daartoe wordt eerst in overweging genomen dat het salaire différé strekt tot toekenning van een passende beloning voor verrichte arbeid. Het gaat – zoals de vertaling duidelijk maakt: uitgesteld loon – om een analogie van loon uit dienstbetrekking. Het gaat hier niet om een beloning achteraf voor louter aanwezigheid of van bijvoorbeeld uit vrije wil uitgevoerd (vrijwilligers)werk. Het salaire différé heeft derhalve betrekking op werk dat in het economisch verkeer in de regel in loondienst wordt uitgevoerd en in ieder geval om werkzaamheden die redelijkerwijze beloond dienen te worden wegens een verlies van de mogelijkheid om een eigen arbeidsinkomen te verwerven en een eigen carrière op te bouwen. Zonder een dergelijk verlies moet al licht worden aangenomen dat sprake is van vrijwillig op zich genomen werkzaamheden die in het economisch en maatschappelijk verkeer niet plegen te worden beloond, bijzondere omstandigheden, zoals bij wege van voldoening aan een natuurlijke verbintenis (waarvan in casu geen sprake is geweest), daargelaten. Voorts moet voor ogen worden gehouden dat het leerstuk van het salaire différé moet worden geplaatst in het kader van de redelijkheid en billijkheid die rechtsverhouding beheerst. Tegen die achtergrond valt te wijzen op HR 11 april 1986, NJ 1986/622, waarin vergoeding voor arbeidsinspanning tijdens het huwelijk aan de orde was. Die vergoeding kon niet worden toegekend nu degene die de inspanning had verricht ten tijde daarvan werkloos was en derhalve niet was verarmd. Ten slotte valt te wijzen op de eerder genoemde uitspraak van het hof ’s-Gravenhage waarin, in rechtsoverweging 2, wordt overwogen ‘dat het betreffende kind door de arbeid voor zijn ouders beperkt is in de mogelijkheden om elders betaalde arbeid te verrichten’. Een en ander overziende is het hof van oordeel dat de eis die de kantonrechter heeft gesteld, namelijk dat Piet in een maatschappelijk en/of financieel slechtere positie is geraakt, iets te ver gaat (er laten zich situaties denken waarin toch een vergoeding wordt toegekend ook al kan die positie niet worden vastgesteld), maar het feit dat Piet niet in een maatschappelijk en/of financieel slechtere positie is geraakt, is wel een zwaarwegende omstandigheid waarmee rekening dient te worden gehouden en het hof ook rekening houdt.
3.6.7. Naar het oordeel van het hof is Piet niet in een slechtere maatschappelijke en/of financiële positie geraakt. Daarbij is mede van belang, zoals de kantonrechter ook constateerde, dat de door Piet verrichte huishoudelijke activiteiten grotendeels besloten liggen in de gezamenlijke huishouding die hij met zijn moeder in de betreffende periode voerde. Het voeren van een gemeenschappelijke huishouding brengt mee dat bepaalde taken uitgevoerd moeten worden die mede ten goede komen van de huisgenoot. Art. 4:36 BW heeft daar geen betrekking op. In beginsel zullen deze activiteiten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Voor zover het gaat om gewone, dagelijkse huishoudelijke taken bestaat er geen grond om daarvoor een vergoeding toe te kennen. Dit zou wellicht anders zijn als er een – objectief vast te stellen – gedrongenheid zou hebben bestaan voor het kind om de woning niet te verlaten (uit te vliegen, hoewel de situatie zich daartoe aandiende) of dat het kind zich gedrongen acht bij de ouder in te trekken, met achterlating van een goede positie en huisvesting en zich aldus offers heeft getroost. Uit hetgeen door Piet wordt gesteld is niet kunnen blijken van een andere situatie dan dat het de wederzijdse wens van zijn moeder en hem is geweest om een gezamenlijke huishouding te voeren. Bijzondere omstandigheden die aanleiding zou kunnen geven tot beloning van Piet voor het uitvoeren van huishoudelijke taken zijn niet gebleken. De enkele omstandigheid dat de moeder, vanwege haar slechte gezondheid, aangewezen zou zijn op huishoudelijke hulp is ontoereikend voor toekenning van een beloning voor het dagelijkse huishoudelijke werk in een gemeenschappelijke huishouding.
3.6.8. Beoordeeld dient te worden of Piet werkzaamheden heeft verricht die de omvang van het gewone, dagelijkse huishoudelijke werk te boven gaan (de verzorging van zijn moeder). Dat er een zekere mate van verzorging heeft plaatsgevonden acht het hof aannemelijk. Toen Piet bij zijn moeder introk liep hij tegen de 60. Hij was 66 jaar toen zij overleed. Piet heeft in zijn arbeidzame leven niet, althans in het verleden slechts ‘een aantal jaren’ gewerkt in een verpleeghuis voor zwakzinnigen. Piet had in 1972 een theoretisch en praktisch examen met diploma voor de zwakzinnigenzorg gehaald. Hij is arbeidsongeschikt geworden en leefde van een WAO-uitkering, en na zijn 65-ste van een AOW-uitkering. Het is tegen deze achtergrond duidelijk dat Piet, toen hij de verzorging van zijn moeder op zich nam, niet een kans op arbeidsinkomen heeft laten varen, noch dat hij in carrièremogelijkheden is belemmerd. Anders gezegd: Piet is niet – in ieder geval niet in economische zin – verarmd. Tegen deze achtergrond hebben de verrichte werkzaamheden veeleer het karakter van vrijwilligerswerk dan van arbeid dat – naar huidige objectieve en maatschappelijke maatstaven – niet voor beloning in aanmerking komt.
3.6.9. Daarbij komen de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, zoals door Sjaak gesteld en door Piet niet weersproken. Piet is een voormalig psychiatrisch patiënt. Het samenwonen had het karakter van het delen van gezelschap. Kosten en zorg werden gedeeld. De huisarts schrijft aan Sjaak ‘er was sprake van een moeilijk, vanwege de ziekte van uw moeder en broer, maar toch liefdevol/zorgzaam evenwicht’. Er werden warme maaltijden gebruikt in een nabijgelegen verzorgingshuis. Daar kreeg moeder ook dagverzorging (maandag, woensdag en donderdag van 10.00 tot 16.30 uur). Thuiszorg bood aanvullende hulp en medische verzorging aan moeder. Er was hulp in de huishouding.
3.7. Grief 3 luidt: Ten onrechte overweegt de Rechtbank sector Kanton dat appellant niet heeft kunnen aantonen dat erflaatster werk voor zich heeft laten verrichten dat economische waarde heeft waardoor er geen ruimte is voor salaire différé.
3.7.1. Zoals hiervoor werd overwogen blijkt uit de parlementaire geschiedenis van het aspect economische waarde. De kantonrechter heeft dit aspect onvoldoende aanwezig geacht voor toekenning van een beloning. Piet stelt in de toelichting op de grief onder meer: Gezien de in eerste aanleg overgelegde zorgindicatie moge duidelijk zijn dat appellant een groot deel van de zorg voor zijn rekening nam buiten de Thuiszorg die met regelmaat kwam om deels, de medische verzorging van erflaatster, voor haar rekening te nemen.
3.7.2. Piet voert aan dat hij 7×24-uur zorg bood (met name dus oppaste) en beter gekwalificeerd is dan vergelijkbare zorg die geleverd kan worden door de medewerkers van de seniorenoppascentrale (SOC). Piet miskent dat het enkele feit dat een ander (een commerciële instelling) kosten in rekening kan brengen, nog niet meebrengt dat hij diezelfde kosten bij de nalatenschap in rekening kan brengen. De vraag is immers niet of aan de werkzaamheden van de SOC een economische waarde moet worden toegekend, maar wat een passende beloning is voor de werkzaamheden van Piet en voorts, als Piet dan iets in rekening kan brengen of en in hoeverre dan, mede gelet op de overige omstandigheden, sprake kan zijn van het toekennen van een billijke vergoeding.
3.8. Onder punt 25 van het appelschrift stelt Piet nog: Ten onrechte overweegt de Rechtbank, sector Kanton, dat niet bepalend is de waarde van verzoekers arbeid in het economisch verkeer maar de mate waarin de nalatenschap zou zijn verrijkt indien verzoeker geen werkzaamheden voor erflaatster had verricht en acht dit dan doorslaggevend voor een aanspraak op uitgesteld loon. De kantonrechter overwoog een en ander in de derde alinea van rechtsoverweging 3.13 van de bestreden beschikking.
3.8.1. Voor zover hierin een (afzonderlijk, verborgen) grief moet worden gelezen, slaagt deze. De waarde in het economisch verkeer van de door het meerderjarige kind in het huishouden van erflaatster verrichte arbeid is wel degelijk een omstandigheid waarmee rekening moet worden gehouden bij het bepalen van het salaire différé.
3.8.2. Ook acht het hof de grief gegrond voor zover daarin wordt opgekomen tegen het oordeel dat van belang is de mate waarin de (waarde van de) nalatenschap zou zijn verminderd indien het kind geen werkzaamheden voor erflaatster zou hebben verricht. Dit aspect speelt in beginsel geen rol bij de vraag of een salaire différé kan worden toegekend. Ook werk dat geen economisch rendement heeft opgeleverd kan voor vergoeding in aanmerking komen. Wel zou het kunnen zijn dat de billijkheid meebrengt, bijvoorbeeld bij een gunstig rendement, een hogere vergoeding toe te kennen.
3.9. Een billijke vergoeding
3.9.1. Het hof begrijpt de grieven aldus dat Piet mede verzoekt om een herbeoordeling door het hof. Het slagen van enkele aspecten van de grieven noopt bovendien tot deze herbeoordeling. Gelet op alle omstandigheden van het geval zoals aangevoerd in eerste aanleg en hoger beroep, waarvan de wezenlijke aspecten hiervoor zijn uiteengezet, is het hof van oordeel dat aan de werkzaamheden van Piet wel enige, zij het beperkte, economische en/of maatschappelijke waarde kan worden toegekend, maar niet meer dan de door Piet genoten voordelen, zoals het (door hem berekende) door hem genoten huurvoordeel van € 14.625,- (€ 162,50 per maand). Piet heeft onvoldoende gesteld om te rechtvaardigen dat een extra vergoeding ten laste van de nalatenschap billijk zou zijn. Weliswaar stelt Piet nog dat dit huurvoordeel wegvalt tegen investeringen in de woning die door hem zijn betaald, maar het hof verwerpt dit verweer. Piet heeft zelf ook genot gehad van deze investeringen. De woning is aan hem toebedeeld tegen een prijs die tot stand is gekomen na langdurig overleg tussen partijen en waarbij de investeringen een rol hebben gespeeld. Piet kan daar nu niet meer op terugkomen.
9.4.2.182 Vernietiging uiterste wil?
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 26 augustus 2008, LJN BF0453
Trefwoord
Beweegreden, misbruik van omstandigheden
Inhoud
Vernietiging van een testament op grond van art. 4:43 lid 2 (onjuiste beweegreden) is niet mogelijk wanneer de beweegredenen niet in het testament zijn opgenomen. Vernietiging van een uiterste wil op grond van misbruik van omstandigheden is niet mogelijk (art. 4:43 lid 1). Voor analogische toepassing van de regels voor de vernietiging van een schenking (art. 3:44 lid 1 uit het algemene vermogensrecht) zijn geen aanknopingspunten.
Feiten
Zie onderdeel 9.4.2.148 voor een ander tussen deze partijen gewezen vonnis.
Uitspraak
8.5.1. Art. 4:43 lid 2 B.W. bepaalt dat een uiterste wilsbeschikking, gemaakt onder invloed van een onjuiste beweegreden, vernietigbaar is, wanneer de door de erflater ten onrechte veronderstelde omstandigheid die zijn beweegreden tot de beschikking is geweest, in de uiterste wil zelf is aangeduid en de erflater de beschikking niet zou hebben gemaakt, indien hij van de onjuistheid dier veronderstelling had kennis gedragen.
8.5.2. Het hof stelt vast dat in het testament van erflaatster geen beweegreden is opgenomen. Nu dit één van de vereisten is om tot vernietiging van een uiterste wilsbeschikking op grond van bedoeld artikel te komen, brengt dit met zich dat vernietiging van de uiterste wilsbeschikking van erflaatster op grond van art. 4:43 lid 2 B.W. niet mogelijk is. […]
8.5.3. Appellant heeft zich nog beroepen op de inhoud van het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2007 (LJN: BA8445). In dat arrest heeft de Hoge Raad, aldus appellant, de bescherming van een afhankelijk persoon en de vernietiging van het testament (en derhalve ook van erflaatster) geplaatst onder art. 3:44 B.W. en in casu art. 4:43 B.W. naast handhaving van een restrictieve uitleg van de kring beroepsbeoefenaren. Een beroep op voornoemd arrest kan appellant niet baten, nu het berust op een verkeerde lezing van dat arrest. In die ter beoordeling van de Hoge Raad voorliggende kwestie ging het immers (mede) om een vordering tot vernietiging van een schenking op grond van misbruik van omstandigheden. In het geval van misbruik van omstandigheden is vernietiging van een schenking op grond van art. 3:44 lid 1 B.W. mogelijk. Appellant pleit, zo begrijpt het hof, voor analogische toepassing van de bescherming van een erflater in geval een uiterste wilsbeschikking door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Dié grond voor vernietiging van een uiterste wilsbeschikking wordt evenwel nadrukkelijk uitgesloten door art. 4:43 lid 1 B.W. Voor de door appellant voorgestane analogische toepassing zijn, naar het oordeel van het hof, geen aanknopingspunten te vinden in het systeem van de wet noch in de parlementaire geschiedenis. Integendeel, uit de memorie van antwoord (zie Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, Van der Burght c.s., p. 270) blijkt voor een uitdrukkelijke keus op dit punt: ‘Het zwaarst weegt voor ondergetekende als argument voor weglating van misbruik in het onderhavige lid 2 de tweede motivering van de toelichting nl. dat van een dergelijke vernietigingsgrond een toevloed van processen te vrezen zou zijn. (…) Om de toelichting-Meijers p. 322 hierover te citeren: ‘… degenen die door een testament in hun verwachtingen zijn teleurgesteld, menen bijna steeds dat de bevoordeelden een onoirbare invloed hebben uitgeoefend om de erflater tot het maken van zijn uiterste wil te bewegen.’ Hieraan valt nog toe te voegen dat aantasting in processen ook vergemakkelijkt zou worden, doordat de beslissende getuige, de erflater zelf, er niet meer is om een en ander te weerleggen. Ondergetekende acht het om deze redenen ongewenst om misbruik van omstandigheden te aanvaarden als vernietigingsgrond van uiterste wilsbeschikkingen.’
9.4.2.183 Executeur moet inlichten tijdens beheer
Instantie en vindplaats
HR 5 september 2008, LJN BD4161
Trefwoord
Inlichtingen executeur, rekening en verantwoording, OBV
Inhoud
Zie onderdeel 9.4.2.138.
Feiten
Zie onderdeel 9.4.2.138.
Uitspraak
Zie onderdeel 9.4.2.138. De Hoge Raad laat het aldaar opgenomen oordeel van het hof in stand.
9.4.2.184 Vormvereisten uiterste wilsbeschikking
Instantie en vindplaats
Rb. ’s-Gravenhage 11 september 2008, LJN BG5142
Trefwoord
Vormvereisten uiterste wilsbeschikking
Inhoud
Fiscale zaak. Uiterste wilsbeschikking die niet aan de vormvereisten voldoet is i.c. nietig en op grond daarvan voldane schulden kunnen niet in aftrek worden gebracht.
Feiten
In 2005 is erflaatster ab intestato overleden. Zij heeft in een handgeschreven, onderhands, ongedagtekend, niet ondertekend en niet aan een notaris in bewaring gegeven stuk te kennen gegeven dat aan een aantal met name genoemde personen en instellingen bedragen vrij van recht uit haar nalatenschap moeten worden betaald. Eiser heeft deze bedragen uit de nalatenschap voldaan. Het successierechtelijke geschil betreft de vraag of eiser ter zake van deze betalingen een bedrag in mindering kan brengen op zijn verkrijging.
Uitspraak
2.3. Het door eiseres opgestelde stuk is blijkens zijn inhoud erop gericht dat de daarin vastgelegde betalingen pas zullen plaatsvinden na haar overlijden. Het stuk is dus bedoeld als een beschikking die is bedoeld om eerst na het overlijden van erflaatster werking te hebben. Derhalve is sprake van een uiterste wilsbeschikking in de zin van art. 4:42 BW en niet van een schuld ten laste van de erflaatster.
2.4. Een legaat en een testamentaire last zijn uiterste wilsbeschikkingen in de zin van art. 4:42 BW. Een uiterste wil dient door de erflater te worden ondertekend, op straffe van nietigheid (art. 4:109, lid 1, BW). Nu het door erflaatster opgestelde stuk niet is ondertekend, kunnen daaruit dus geen rechtens afdwingbare verplichtingen ontstaan. Het ontbreken van de handtekening kan niet op de voet van art. 3:58 BW door bekrachtiging door een erfgenaam worden hersteld. Het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 1981, nr. 19 693, BNB 1981/88, waarop eiser kennelijk doelt met zijn verwijzing naar aantekening 4.4.2 op art. 20 in de Vakstudie Successiewet, ziet op een reeds tijdens het leven van de erflater overeengekomen en ingegane schenking. Dit is echter niet aan de orde. Het door eiser bedoelde arrest is dan ook niet van toepassing in de onderhavige situatie.
2.5. Het overwogene onder 2.3 en 2.4 brengt mee dat geen sprake is van rechtens afdwingbare schulden en evenmin van een rechtsgeldig legaat of een rechtsgeldige testamentaire last.
2.6. Het tegemoetkomende beleid, zoals genoemd in het verweerschrift en in de door eiser in zijn nader stuk aangehaalde aantekening 39 op art. 33 in de Vakstudie Successiewet, bevat uitsluitend een tegemoetkoming voor het schenkingsrecht dat ter zake van schenkingen die na het overlijden worden gedaan ter uitvoering van een informele wens van de erflater is verschuldigd door de personen of instellingen aan wie die schenkingen zijn gedaan. Dat beleid is dus niet van toepassing op eiser, maar op de personen en instellingen aan wie hij de onder 2.1 genoemde betalingen heeft gedaan.
2.7. Indien en voor zover het beroep van eiser gericht is tegen de hoogte van het op de verkrijging toegepaste tarief van (gemiddeld) 61 percent faalt het eveneens. In zijn arrest van 19 oktober 2007, nr. 41 928, gepubliceerd in BNB 2008/17, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een dergelijke tariefstoepassing is toegestaan.
9.4.2.185 Verknochtheid erfdeel
Instantie en vindplaats
Rb. Leeuwarden 19 november 2008, LJN BG4914
Trefwoord
Oude en jonge gemeenschap, verknochtheid
Inhoud
Problematiek van oude en jonge gemeenschap. De rechtbank is van mening dat de verknochtheid van het erfdeel aan een ex-echtgenoot zich ertegen verzet dat de ex-echtgenoot een rol speelt bij de verdeling.
Feiten
Een van de erfgenamen (Y) was gehuwd met gedaagde en is na overlijden van erflaatster van gedaagde gescheiden. Door de scheiding en het ontbreken van een uitsluitingsclausule ex art. 1:94 lid 1 BW valt het erfdeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap. De ex-echtgenoot wil alleen op zijn voorwaarden aan de verdeling meewerken.
Uitspraak
Ontbinding van de huwelijksgemeenschap heeft in beginsel tot gevolg dat de gemeenschappelijke goederen onder collectief bestuur van de ex-echtelieden vallen, omdat de bestuursregeling van art. 1:97 BW is uitgewerkt. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter echter voorshands van oordeel dat vorenbedoeld erfdeel zodanig aan Y is verknocht, dat deze verknochtheid zich verzet tegen collectief bestuur over het erfdeel. Het erfdeel valt derhalve, gelet op het bepaalde in art. 1:94 lid 3 BW, wel in de gemeenschap, maar onder de beperking dat enkel Y er bestuursmacht over heeft. Dit betekent dat enkel Y haar medewerking hoeft te verlenen aan de verdeling van de nalatenschap.
9.4.2.186 Opheffing vereffening
Instantie en vindplaats
Hof Leeuwarden 19 november 2008, LJN BG5147
Trefwoord
Opheffing vereffening
Inhoud
In casu wordt een verzoek tot opheffing van de wettelijke vereffening op grond van art. 4:209 BW afgewezen. Evenzo het verzoek tot opheffing van de verplichting tot het ter inzage leggen van de boedelbeschrijving (art. 4:211 lid 4 BW). Op de na een beneficiaire aanvaarding vereffenende erfgenamen rusten blijkens art. 4:221 lid 1 BW niet van rechtswege de in art. 4:214 leden 1 en 5 en art. 4:218 BW omschreven verplichtingen.
Feiten
Erflaatster is in 2006 overleden. Zij is in eerste echt gehuwd geweest met B., welk huwelijk in 1991 door echtscheiding is ontbonden. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren, die de ab intestaat erfgenamen zijn van erflaatster. Zij hebben beneficiair aanvaard. De erflaatster en B. zijn in gemeenschap van winst en verlies gehuwd geweest. In 2005 heeft de rechtbank de verdeling van de tot de ontbonden gemeenschap van winst en verlies behorende goederen gelast. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de verdeling zal geschieden onder verplichting voor B. om wegens overbedeling een bedrag van € 214.203,77 aan de erflaatster uit te keren. In 2006 wordt echter een vaststellingsovereenkomst aangegaan, op grond waarvan tegen finale kwijting een bedrag van €79.000,- wordt betaald. X Advocaten heeft ten laste van de nalatenschap een pretense vordering ten belope van € 46.524,46 uit hoofde van aan de erflaatster verleende rechtsbijstand ter zake van het geschil tussen de erflaatster en B. omtrent hun ontbonden gemeenschap van winst en verlies.
Uitspraak
Ingevolge art. 4:202 BW dient een nalatenschap die door een of meer erfgenamen is aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving, behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering, te worden vereffend volgens de bepalingen van afdeling 4.6.3 BW. Te dezen treden ingevolge art. 4:195 BW de erven als vereffenaar van de nalatenschap op. De kantonrechter kan echter op verzoek van de vereffenaar – zoals te dezen is geschied – of een belanghebbende de opheffing van de vereffening bevelen, indien de geringe waarde van de baten van de nalatenschap daartoe aanleiding geven. Bij gebreke van een zodanige opheffing rust op de vereffenaar van een nalatenschap ingevolge art. 4:211 lid 3 BW de verplichting tot het opmaken van een boedelbeschrijving, alsmede de verplichting tot het ter inzage leggen van de boedelbeschrijving. Treden de erfgenamen als vereffenaar op, dan kan de kantonrechter de vereffenaars ontheffen van de verplichting om de boedelbeschrijving ter inzage te leggen zoals te dezen is geschied. Op de vereffenaar rusten blijkens art. 4:221 lid 1 BW niet van rechtswege anders dan de kantonrechter kennelijk van oordeel is – de in art. 4:214 leden 1 en 5 en art. 4:218 BW omschreven verplichtingen, indien de erfgenamen als zodanig optreden, zoals te dezen het geval is. Bedoelde verplichtingen rusten slechts op hen, indien de kantonrechter zulks heeft bepaald.
X Advocaten heeft ten laste van de nalatenschap een pretense vordering ten belope van € 46.524,46 uit hoofde van aan de erflaatster verleende rechtsbijstand ter zake van het geschil tussen de erflaatster en B. omtrent hun ontbonden gemeenschap van winst en verlies. X Advocaten is voornemens om – ingeval van voortzetting van de vereffening – op de voet van art. 4:202 lid 1 onder b BW de rechtbank te verzoeken een vereffenaar te benoemen. Zij beoogt voorts het nodige te doen om tot aantasting van de vaststellingsovereenkomst te komen. Het bedrag dat B. op grond van de vaststellingsovereenkomst gehouden was aan de erflaatster te voldoen – een bedrag van € 79.000,-, is naar de door mr. V verstrekte inlichtingen gestort op de derdenrekening van diens kantoor en overeenkomstig een van de erflaatster afkomstige betalingsinstructie uitgekeerd aan een zekere mevrouw Y.
Nu naar het oordeel van het hof ter gelegenheid van de vereffening van de nalatenschap onvoldoende is onderzocht, of voor de uitkering van het genoemde bedrag van € 79.000,- aan genoemde mevrouw Y een rechtsgrond bestaat, ziet het hof anders dan de kantonrechter in dit stadium (nog) geen aanleiding voor de verzochte opheffing van de vereffening. Bij gebreke van een rechtsgrond als hiervoor bedoeld bestaat immers de mogelijkheid van terugkeer van bedoeld bedrag in de nalatenschap. […]
Het primaire verzoek van de erven tot opheffing van de vereffening moet alsnog worden afgewezen. In dit stadium acht het hof evenmin plaats voor inwilliging van het subsidiaire verzoek tot opheffing van de verplichting tot het ter inzage leggen van de boedelbeschrijving. Dit geldt ook voor het verzoek de gemaakte vereffeningskosten vast te stellen en ten laste van de nalatenschap te brengen. Het subsidiaire verzoek af te zien van de in art. 4:214 leden 1 en 5 en art. 4:218 BW omschreven verplichtingen, van welke verplichtingen in art. 4:221 lid 1 BW wordt gerept, moet als niet op de wet gegrond eveneens worden afgewezen.
9.4.2.187 Executele en effecten
Instantie en vindplaats
HR 21 november 2008, LJN BD5985
Trefwoord
Executeur, beheer, effecten, verdeling, boedelberedderaar
Inhoud
Deze zaak speelt onder het oude erfrecht, maar de door de Hoge Raad gegeven rechtsregels gelden tevens voor het nieuwe erfrecht (met betrekking tot een executeur die het beheer van de nalatenschap heeft in de zin van art. 4:144 BW). De executeur ‘met bezit’ die is aangesteld tot beredderaar van de boedel, is bevoegd met uitsluiting van anderen het beheer over de goederen van de nalatenschap te voeren. Voor de aan het beheer te ontlenen bevoegdheden kan aansluiting worden gezocht bij art. 3:170 lid 2 BW. Bij de taken en bevoegdheden van een executeur met bezit, tevens boedelberedderaar, past niet dat hij in persoon zonder meer het risico zou moeten dragen van een waardedaling van bepaalde goederen. Dat zal pas het geval kunnen zijn indien hij, gegeven zijn bevoegdheid tot zelfstandig beheer, in de zorg van een goed executeur tekortschiet door geen maatregelen te treffen ter voorkoming van dreigend nadeel voor de erfgenamen. De omstandigheid dat hij de bevoegdheid had een bepaald goed te verkopen dat (aan het einde van de executele) in waarde blijkt te zijn gedaald, is dan ook onvoldoende om hem jegens de rechthebbenden aansprakelijk te houden voor het geleden nadeel. Voor die aansprakelijkheid is nodig dat de executeur is tekortgeschoten in de zorg van een goed executeur doordat hij niet (tijdig) van zijn bevoegdheid tot verkoop van dat goed gebruik heeft gemaakt (bijvoorbeeld bij goederen waarvan aangenomen moet worden dat die door bederf waardeloos worden). Het ligt op de weg van de rechthebbenden om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, die het oordeel rechtvaardigen dat aan dit vereiste is voldaan. Meer in het bijzonder geldt met betrekking tot (het beheer van) een aandelenportefeuille, dat in de aard daarvan besloten ligt dat de waarde in de loop van de tijd kan fluctueren. Met het oog daarop kan de van de executeur te verlangen zorg meebrengen dat hij de portefeuille geheel of gedeeltelijk te gelde maakt en de opbrengst, zij het mogelijk tegen een lager rendement, vastzet teneinde daarmee in ieder geval de schulden van de nalatenschap, waaronder de successierechten, te kunnen voldoen. Tot een dergelijke verkoop is hij in beginsel bevoegd. Het zal van de door de rechthebbenden te stellen en zo nodig te bewijzen verdere omstandigheden afhangen of geoordeeld kan worden dat de executeur, door niet (of juist wel) tot verkoop over te gaan, is tekortgeschoten in de zorg van een goed executeur. In dat verband kunnen onder meer de aard van de portefeuille (hoog of laag risico), de verwachting van deskundigen omtrent het verdere koersverloop, en alternatieve beleggingsmogelijkheden van belang zijn.
Indien de executeur tevens mede-erfgenaam is, is voorts niet uitgesloten dat hij, in zijn hoedanigheid van deelgenoot, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehouden is om bij de verdeling van de nalatenschap genoegen te nemen met een bepaalde wijze van toedeling en/of een van het tijdstip van de verdeling afwijkende peildatum voor de waardering, indien daardoor het nadeel van zijn mede-erfgenamen geheel of gedeeltelijk kan worden goedgemaakt.
Feiten
Partijen zijn broers. Zij zijn door hun tante (hierna: de erflaatster) in haar uiterste wil van 10 januari 1991 aangewezen als haar enige erfgenamen. In het testament heeft de erflaatster eiser benoemd tot uitvoerder van haar uiterste wilsbeschikkingen, beredderaar van haar boedel en besteller van haar uitvaart en begrafenis, met de macht tot inbezitneming van de zaken van haar nalatenschap zo lang de vereffening voortduurt. De erflaatster is overleden op 2 oktober 2000. In opdracht van eiser heeft A. Accountants en Belastingadviseurs een boedelbeschrijving opgemaakt en de aangifte voor het successierecht verzorgd. Op 29 juni 2001 heeft eiser aangifte voor het successierecht gedaan. Volgens de aangifte bestond de nalatenschap onder meer uit inboedelgoederen, banksaldi ten bedrage van € 110.166,-, en (na splitsing) 4.782,6408 aandelen Robeco. De koers van het aandeel Robeco bedroeg op de datum van overlijden van de erflaatster €44,88. Op 9 november 2001 heeft eiser aan verweerder het testament en de aangifte voor het successierecht overhandigd (totaal €165.667,44). Op 16 november 2001 heeft eiser 2.202,6408 aandelen Robeco verkocht om het successierecht te kunnen voldoen. Op dezelfde dag heeft hij 1.290 aandelen (de helft van de resterende aandelen) overgeboekt naar de rekening van verweerder. De koers van het aandeel Robeco bedroeg op dat tijdstip €14,85.
Uitspraak
4. Inleidende beschouwingen
4.1 Alvorens de tegen deze oordelen gerichte klachten te behandelen, wordt met betrekking tot de verplichtingen van een executeur, in het bijzonder ten aanzien van een onder zijn beheer vallende effectenportefeuille, en de gevolgen van een handelen of nalaten in strijd met die verplichtingen, het volgende vooropgesteld. In deze zaak dient daarbij ingevolge art. 133 Overgangswet nieuw BW het tot 1 januari 2003 geldende erfrecht tot uitgangspunt genomen te worden, nu het gaat om de beoordeling van de door eiser als executeur verrichte gedragingen in de periode vanaf de aanvang van de executele tot 16 november 2001.
4.2 De executeur aan wie, zoals hier het geval is, het bezit van de goederen van de nalatenschap is toegekend en die is aangesteld tot beredderaar van de boedel, is bevoegd met uitsluiting van anderen het beheer over de goederen van de nalatenschap te voeren. Op grond van deze bevoegdheid mag hij het beheer naar eigen inzicht voeren en de keuzes maken die hem ten behoeve van dat beheer geraden voorkomen, zij het dat hij daarbij de zorg van een goed executeur moet betrachten. Hij is bevoegd om goederen van de nalatenschap te verkopen ten behoeve van de afwikkeling van de nalatenschap, bijvoorbeeld teneinde een schuld uit een legaat of een (andere) schuld van de nalatenschap te voldoen. Voor de aan het beheer te ontlenen bevoegdheden kan voorts aansluiting worden gezocht bij art. 3:170 lid 2 BW, volgens welke bepaling onder beheer begrepen zijn alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn; dit omvat ook daden van beschikking die door een normale exploitatie van het goed worden gevorderd (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 581). Ook op deze grond kan de executeur derhalve bevoegd zijn tot verkoop van onder zijn beheer vallende goederen. Met betrekking tot een aandelenportefeuille kan dit de bevoegdheid meebrengen de samenstelling daarvan te wijzigen, of de portefeuille te verkopen teneinde de opbrengst op andere wijze te beleggen, een en ander bijvoorbeeld met het oog op een beter rendement dan wel het beperken van koersrisico’s.
4.3 Bij de taken en bevoegdheden van een executeur met bezit, tevens boedelberedderaar, past niet dat hij in persoon zonder meer het risico zou moeten dragen van een waardedaling van bepaalde goederen. Dat zal pas het geval kunnen zijn indien hij, gegeven zijn bevoegdheid tot zelfstandig beheer, in de zorg van een goed executeur tekortschiet door geen maatregelen te treffen ter voorkoming van dreigend nadeel voor de erfgenamen. De omstandigheid dat hij de bevoegdheid had een bepaald goed te verkopen dat (aan het einde van de executele) in waarde blijkt te zijn gedaald, is dan ook onvoldoende om hem jegens de rechthebbenden aansprakelijk te houden voor het geleden nadeel. Voor die aansprakelijkheid is nodig dat de executeur is tekortgeschoten in de zorg van een goed executeur doordat hij niet (tijdig) van zijn bevoegdheid tot verkoop van dat goed gebruik heeft gemaakt (bijvoorbeeld bij goederen waarvan aangenomen moet worden dat die door bederf waardeloos worden). Het ligt op de weg van de rechthebbenden om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, die het oordeel rechtvaardigen dat aan dit vereiste is voldaan. Meer in het bijzonder geldt met betrekking tot (het beheer van) een aandelenportefeuille, dat in de aard daarvan besloten ligt dat de waarde in de loop van de tijd kan fluctueren. Met het oog daarop kan de van de executeur te verlangen zorg meebrengen dat hij de portefeuille geheel of gedeeltelijk te gelde maakt en de opbrengst, zij het mogelijk tegen een lager rendement, vastzet teneinde daarmee in ieder geval de schulden van de nalatenschap, waaronder de successierechten, te kunnen voldoen. Tot een dergelijke verkoop is hij in beginsel bevoegd (zie de slotalinea van 4.2). Maar ook hier geldt dat het enkele niet gebruik maken van deze bevoegdheid onvoldoende is om de executeur aansprakelijk te houden voor het nadeel van de rechthebbenden indien de aandelen bij het einde van de executele in waarde gedaald zijn (evenmin als hij aansprakelijk gehouden kan worden vanwege het enkele feit dat hij wel tot verkoop is overgegaan terwijl de aandelen nadien juist in waarde zijn gestegen). Het zal van de door de rechthebbenden te stellen en zo nodig te bewijzen verdere omstandigheden afhangen of geoordeeld kan worden dat de executeur, door niet (of juist wel) tot verkoop over te gaan, is tekortgeschoten in de zorg van een goed executeur. In dat verband kunnen onder meer de aard van de portefeuille (hoog of laag risico), de verwachting van deskundigen omtrent het verdere koersverloop, en alternatieve beleggingsmogelijkheden van belang zijn.
4.4 Indien in het licht van de concrete omstandigheden van het geval geoordeeld moet worden dat de executeur is tekortgeschoten in de van hem te vergen zorg, is hij, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden toegerekend, aansprakelijk jegens de rechthebbenden die als gevolg daarvan benadeeld zijn. Hij is op die grond gehouden de schade van de benadeelden te vergoeden. Indien de executeur tevens mede-erfgenaam is, is voorts niet uitgesloten dat hij, in zijn hoedanigheid van deelgenoot, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehouden is om bij de verdeling van de nalatenschap genoegen te nemen met een bepaalde wijze van toedeling en/of een van het tijdstip van de verdeling afwijkende peildatum voor de waardering, indien daardoor het nadeel van zijn mede-erfgenamen geheel of gedeeltelijk kan worden goedgemaakt. Zo is denkbaar dat een executeur die aansprakelijk is voor een waardevermindering van tot de nalatenschap behorende aandelen, in zijn hoedanigheid van erfgenaam alle aandelen krijgt toebedeeld, onder gehoudenheid om aan de andere erfgenamen een vergoeding wegens overbedeling te voldoen die is berekend naar de peildatum waarop hij tekortschoot in de zorg van een goed executeur.
4.5 Naar huidig recht – waarin de executeur, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt, van rechtswege is belast met het beheer van de goederen der nalatenschap (art. 4:144 lid 1 BW) – geldt het hiervoor overwogene eveneens.
5. Beoordeling van het middel in het principale beroep
5.1 Vooropgesteld wordt dat in rechtsoverweging 5 van het bestreden arrest ligt besloten dat eiser zonder meer schadeplichtig is jegens verweerder. Het hof is immers van oordeel dat het handelen van eiser nadat de nalatenschap is opengevallen, voor diens rekening en risico behoort te komen omdat eiser inbreuk heeft gemaakt op de rechten van verweerder als erfgenaam en zich heeft gedragen in strijd met de op hem rustende verplichtingen als executeur door verweerder niet tijdig op de hoogte te stellen van diens erfgenaamschap en van zijn benoeming tot executeur, en door geen, of in onvoldoende mate, maatregelen te treffen ter vermijding van het risico van een koersdaling van de tot de nalatenschap behorende effecten.
5.2 Uit hetgeen het hof in rechtsoverweging 4 en 5 heeft overwogen en in het dictum van zijn arrest heeft beslist kan, in onderlinge samenhang, geen andere conclusie volgen dan dat het hof van oordeel was dat de schade die verweerder heeft geleden als gevolg van de door het hof aangenomen schending door eiser van diens verplichtingen als executeur, dient te worden vergoed door bij de verdeling van de nalatenschap in afwijking van de gebruikelijke peildatum uit te gaan van de datum waarop de nalatenschap is opengevallen. Wat het hof zich daarbij precies heeft voorgesteld, kan in het midden blijven op grond van hetgeen hierna wordt overwogen, maar opmerking verdient dat in het geval van een verdeling van de aandelen bij helfte, zoals het hof hier tot uitgangspunt heeft genomen, vaststelling van een peildatum voor de waardebepaling van die aandelen geen vordering wegens overbedeling van de ene erfgenaam op de andere kan teweeg brengen, aangezien die peildatum geldt voor de waardebepaling van de aan elke erfgenaam toegedeelde aandelen.
5.3 Het hof is bij zijn in rechtsoverweging 5 neergelegde oordeel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Indien het hof heeft geoordeeld dat op eiser als executeur zonder meer de verplichting rustte om het risico van koersdaling van de aandelen na het openvallen van de nalatenschap te voorkomen door de aandelen direct tegen de toen geldende koers te verkopen, en dat hij jegens verweerder schadeplichtig is omdat hij zulks heeft nagelaten, is het blijkens hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het hangt immers van de – door verweerder te stellen en te bewijzen –verdere omstandigheden af of geoordeeld kan worden dat eiser, door niet (tijdig) tot verkoop over te gaan, is tekortgeschoten in de zorg van een goed executeur. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel dat eiser als executeur in strijd met zijn verplichtingen heeft gehandeld door de aandelen niet (tijdig) na het openvallen van de nalatenschap te verkopen, onvoldoende gemotiveerd. Tegen de door verweerder gestelde aansprakelijkheid heeft eiser immers in de feitelijke instanties ten verwere aangevoerd, kort gezegd, dat van algemene bekendheid is dat de koerswaarde van aandelen fluctueert en dat het risico van koersdaling inherent is aan het houden van aandelen; dat van speculatie door hem geen sprake is geweest en dat het onderhavige aandelenfonds van Robeco juist algemeen bekend staat als een zeer defensief fonds; dat hij evenveel nadeel heeft geleden door het koersverlies als verweerder; dat verweerder zelf altijd in het bezit is geweest van eigen aandelen en die aandelen – ook in de onderhavige periode – nimmer heeft verkocht; dat hij (eiser) heeft gehandeld overeenkomstig het advies van banken de aandelen te behouden tot zich een structureel opgaande koersontwikkeling zou hebben voorgedaan (bij pleidooi in hoger beroep aldus gepreciseerd dat een bankmedewerker van ABN AMRO hem adviseerde de aandelen vast te houden tot betere tijden zouden aanbreken); dat het enkele feit dat koersverlies is opgetreden onvoldoende grond is voor aansprakelijkheid; en dat verweerder in gebreke blijft aan te geven waaruit de geschonden norm (onrechtmatigheid), de causaliteit en de schade bestaan. Het hof heeft deze stellingen in het geheel niet besproken en daarom zijn oordeel dat eiser jegens verweerder aansprakelijk is onvoldoende gemotiveerd. Indien het hof heeft geoordeeld dat eiser in strijd met zijn verplichtingen als executeur heeft gehandeld omdat hij verweerder niet (direct) op de hoogte heeft gesteld van zijn medeerfgenaamschap en van het feit dat hijzelf tot executeur was benoemd, en dat dit reeds leidt tot zijn aansprakelijkheid voor het uit het koersverlies voortvloeiende nadeel van verweerder, heeft het hof miskend dat daarmee het causaal verband tussen deze gedragingen en de schade wegens koersverlies nog niet gegeven is, en dat de stelplicht en bewijslast ook te dien aanzien op verweerder rusten. Ook voor het oordeel omtrent dit causaal verband zijn de zojuist weergegeven stellingen die eiser ten verwere heeft aangevoerd van belang, aangezien in deze stellingen besloten ligt dat ook indien eiser ter zake van het beheer van de aandelen met verweerder zou hebben overlegd, geen andere handelwijze zou zijn gevolgd. Het hof heeft, door deze stellingen niet te bespreken, ook zijn oordeel omtrent het causaal verband onvoldoende gemotiveerd. De op het vorenstaande gerichte klachten van de onderdelen 2.2-2.7 zijn derhalve gegrond. Deze onderdelen, alsmede de overige onderdelen van het middel, behoeven verder geen behandeling. […]
6.2 Onderdeel 1 bevat een aantal rechts-en motiveringsklachten met betrekking tot rechtsoverweging 4 van het arrest van het hof voor zover daarin zou zijn geoordeeld dat verdeling van de nalatenschap heeft plaatsgevonden doordat verweerder daaraan zijn medewerking heeft verleend door de hem feitelijk toebedeelde effecten niet te weigeren en door deze te hebben behouden. Deze klachten kunnen evenwel bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof overweegt weliswaar in zijn rechtsoverweging 4 dat door het feitelijk aanvaarden van de effecten door verweerder sprake is van een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW, doch heeft daarop onmiddellijk doen volgen dat de verdelingshandeling niet is voltooid. Ook al is niet zonder meer duidelijk wat het hof in dit verband voor ogen heeft gestaan, dan nog laat het arrest geen andere lezing toe dan dat naar het oordeel van het hof van een (voltooide) verdeling van de nalatenschap geen sprake is geweest, nu het hof in rechtsoverweging 6 uitdrukkelijk heeft overwogen dat het de verdeling van de nalatenschap zal gelasten en deze vervolgens in het dictum van zijn arrest heeft bevolen.
9.4.2.188 Beschikken over aandeel in gemeenschappelijk goed
Instantie en vindplaats
HR 28 november 2008, LJN BG0973
Trefwoord
Beschikken over aandeel in gemeenschap, toestemming
Inhoud
Uit art. 3:190 lid 1 BW volgt dat een deelgenoot bij bijzondere gemeenschappen niet kan beschikken over zijn aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed afzonderlijk zonder toestemming van de overige deelgenoten. In casu ging het nog slechts om de verdeling van één onroerende zaak. Een deelgenoot komt dan geen beroep toe op het ontbreken van zijn toestemming (welke in beginsel in beschikkingsonbevoegdheid resulteert van de zonder toestemming handelende deelgenoot). In dit geval is aan het verbod om over een aandeel in het goed te beschikken de grondslag is komen te ontvallen, nu het verbod van art. 3:190 lid 1 BW niet verder strekt dan zijn ratio verlangt.
Feiten
Erflater 1 en erflater 2, broers, dreven samen in maatschapsverband een agrarisch bedrijf. Eiseres is enig erfgenaam van haar echtgenoot (erflater 1), overleden op 2 mei 2000. Verweerster is enig erfgenaam van haar broer (erflater 2), overleden op 16 december 2000. Erflaters hebben aan eiseres en verweerster diverse tot de (ontbonden) maatschap behorende (roerende en onroerende) zaken nagelaten waaronder twee percelen grond, verder te noemen perceel nr. 001 en perceel nr. 002, waarin eiseres en verweerster deelgenoot zijn geworden. Verweerster heeft haar onverdeeld aandeel in perceel nr. 001, verkocht en geleverd aan K. Hiervan is een notariële akte opgemaakt op 29 mei 2002. Eiseres heeft geen toestemming verleend in de zin van art. 3:190 lid 1 BW.
Uitspraak
Het hof heeft in rechtsoverweging 4.4 met juistheid vooropgesteld dat de regel van art. 3:190 lid 1 BW blijkens de wetsgeschiedenis ertoe strekt het een deelgenoot onmogelijk te maken zonder toestemming van de overige deelgenoten de gemeenschap in een aantal kleinere gemeenschappen op te lossen waardoor de oorspronkelijke deelgenoten telkens tegenover andere medegerechtigden komen te staan, hetgeen een verdeling van een gemeenschap zou kunnen bemoeilijken. Het heeft vervolgens geoordeeld dat in de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval, waarin het tussen partijen nog slechts gaat om de verdeling van één onroerende zaak, perceel nr. 001, terwijl moet worden aangenomen dat de verdeling van de overige (roerende en onroerende) zaken niet wordt bemoeilijkt doordat eiser c.s. ter zake van de verdeling van perceel nr. 001 met een andere deelgenoot worden geconfronteerd, aan eiser c.s. geen beroep toekomt op het ontbreken van hun toestemming. Daarbij heeft het hof kennelijk geoordeeld dat in de bijzondere omstandigheden van dit geval aan het verbod om over een aandeel in bedoeld perceel te beschikken de grondslag is komen te ontvallen, nu het verbod van art. 3:190 lid 1 BW niet verder strekt dan zijn ratio verlangt. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 14 november 1969, NJ 1970, 283) en zijn voor het overige verweven met een waardering van de omstandigheden die feitelijk en niet onbegrijpelijk is. Voor zover eiser c.s. zich erop beroepen dat voor de wijze van verdeling tussen deelgenoten ook de persoonlijke aspecten van belang (kunnen) zijn, en dat de daarbij door de rechter te verrichten belangenafweging anders (nadeliger) kan uitvallen indien een deelgenoot tegenover een andere (opvolgende) deelgenoot staat dan de oorspronkelijke medegerechtigde, kan dat betoog hun niet baten aangezien art. 3:190 niet de strekking heeft een deelgenoot in dat belang te beschermen. Op het voorgaande stuit het onderdeel af.
9.4.2.189 Het begrip ‘ziekte’ in art. 4:59
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Gravenhage 23 december 2008, LJN BG8148
Trefwoord
Verboden begunstiging, ‘ziekte’ in art. 4:59
Inhoud
De term ‘ziekte’: het ligt in de rede om bij de afgrenzing van dit begrip aansluiting te zoeken bij de in de medische beroepsgroep gehanteerde classificaties van somatische en psychische ziektes en aandoeningen.
Vernietigingsgronden: het zou in strijd zijn met de rechtszekerheid indien ook andere verschijnselen dan ziekte onder art. 4:953 (oud) worden gebracht. Beschermingsbepalingen dienen beperkt te worden uitgelegd nu het om een uitzondering op de handelingsbekwaam
9.4.2.190 Termijn bij beneficiaire aanvaarding minderjarigen
Instantie en vindplaats
Hof Amsterdam 27 januari 2009, LJN BH4553
Trefwoord
Verwerping, beneficiaire aanvaarding, termijn, minderjarige
Inhoud
Deze uitspraak gaat over de termijnen die gelden bij de (automatische) beneficiaire aanvaarding door minderjarige erfgenamen. De termijn loopt vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap de erfgenaam toekomt; dat wil in de meeste gevallen zeggen vanaf het overlijden van de erflater. Komt de nalatenschap de erfgenaam eerst toe nadat een eerder geroepen erfgenaam haar verwierp, dan loopt de termijn vanaf het tijdstip van de verwerping. Nu verzoekster niet binnen deze termijn van drie maanden een uitdrukkelijke keuze voor verwerping of aanvaarding heeft gemaakt, en vaststaat dat verzoekster de kantonrechter niet heeft verzocht om verlenging van de wettelijke termijn van drie maanden, moet het hof constateren dat de nalatenschap van rechtswege beneficiair is aanvaard voor de minderjarigen.
Feiten
Dochter (verzoekster) van erflater (opa) heeft op 21 juli 2008 ter griffie van de rechtbank ’s-Hertogenbosch een akte van verklaring afgelegd dat zij de nalatenschap van de grootvader verwerpt. Zij heeft vanaf die datum drie maanden, dat wil zeggen tot en met 21 oktober 2008, de gelegenheid om namens de kleinkinderen de verklaring van verwerping af te leggen. Zij heeft echter binnen die termijn geen actie ondernomen.
Uitspraak
5.1 Op grond van art. 4:193 lid 1 BW kan een wettelijk vertegenwoordiger van een erfgenaam voor deze niet zuiver aanvaarden en behoeft voor verwerping een machtiging van de kantonrechter. Hij is verplicht een verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping af te leggen binnen drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de erfgenaam toekomt. Deze termijn kan overeenkomstig art. 4:192 lid 2, zin 2, BW worden verlengd.
5.2 Blijkens het lid 2 van art. 4:193 BW wordt, indien een uitdrukkelijke keuze voor verwerping of beneficiaire aanvaarding door de wettelijke vertegenwoordiger uitblijft, de nalatenschap na drie maanden na het overlijden van rechtswege geacht beneficiair te zijn aanvaard. […]
5.4 De in het lid 2 van art. 4:193 BW genoemde termijn van drie maanden loopt vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap de erfgenaam toekomt, dat wil in de meeste gevallen zeggen vanaf het overlijden van de erflater. Komt de nalatenschap de erfgenaam eerst toe nadat een eerder geroepen erfgenaam haar verwierp, dan loopt de termijn vanaf het tijdstip van de verwerping. (MvT kamerstukken II 1999/2001, 27 021, nr. 3, p. 21).
5.5 Nu de kleinkinderen de erfenis van de grootvader van rechtswege beneficiair hebben aanvaard, heeft verzoekster geen belang meer bij een beoordeling van haar verzoek in hoger beroep, en dient het hof verzoekster niet-ontvankelijk te verklaren.
De vader van X is overleden op 26 februari 2008 zonder testament. X heeft op 21 juli 2008 ter griffie van de Rechtbank een verklaring afgelegd waarin zij de nalatenschap verwerpt. Als gevolg van de verwerping worden haar beide minderjarige kinderen in de plaats van X tot de nalatenschap geroepen. X heeft de kantonrechter verzocht haar te machtigen om de nalatenschap namens haar kinderen te verwerpen, maar dit verzoek wordt afgewezen.
In hoger beroep overweegt het Hof onder meer als volgt. Krachtens art. 4:193 lid 1 BW kan een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam voor deze niet zuiver aanvaarden en behoeft voor verwerping een machtiging van de kantonrechter. Hij is verplicht een verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping af te leggen binnen drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap de erfgenaam toekomt. Deze termijn kan worden verlengd overeenkomstig art. 4:192 lid 2 BW. Heeft de wettelijke vertegenwoordiger de termijn laten verlopen, dan geldt de nalatenschap als beneficiair aanvaard (art. 4:193 lid 2 BW).
De hiervoor bedoelde termijn loopt vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap de erfgenaam toekomt dat wil in de meeste gevallen zeggen vanaf het overlijden van de erflater. Komt de nalatenschap de erfgenaam eerst toe nadat een eerder geroepen erfgenaam haar verwierp, dan loopt de termijn vanaf het tijdstip van de verwerping (TK 27021, nr 3 p. 21). Nu X op 21 juli 2008 ter griffie van de Rechtbank een akte van verklaring heeft afgelegd dat zij de nalatenschap van vader verwerpt, had X vanaf die datum drie maanden de gelegenheid om namens de kleinkinderen van de erflater de verklaring van verwerping af te leggen. Nu X niet binnen deze termijn van drie maanden een uitdrukkelijke keuze voor verwerping of beneficiaire aanvaarding heeft gemaakt, en vaststaat dat X de kantonrechter niet heeft verzocht om verlenging van de wettelijke termijn van drie maanden, moet het Hof constateren dat de nalatenschap van rechtswege beneficiair is aanvaard door de kleinkinderen.
9.4.2.191 Verzorgingsvruchtgebruik toegekend
Instantie en vindplaats
Rb. Alkmaar (sector kanton) 11 februari 2010, LJN BL6706
Trefwoord
Verzorgingsvruchtgebruik
Inhoud
Bij de beoordeling van de vraag of de erfgenamen verplicht zijn mee te werken aan de verstrekking van een verzorgingsvruchtgebruik in de zin van art. 4:29 en art. 4:30 BW dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. In het onderhavige geval wordt de echtgenote dusdanig verzorgingsbehoeftig geacht, dat de vestiging van een vruchtgebruik op woning, inboedel en andere goederen van de nalatenschap op haar plaats is.
Feiten
Man M en vrouw V zijn in de tweede echt gehuwd, onder uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. Hun echtelijke woning is gezamenlijk eigendom.
M overlijdt. Bij testament zijn zijn kinderen uit zijn eerste huwelijk tot erfgenamen benoemd.
Aan de impliciet onterfde echtgenote V is het vruchtgebruik van de nalatenschap gelegateerd dat eindigt zodra V 60 jaar is. V verzoekt aan de kantonrechter de erfgenamen te veroordelen hun medewerking verlenen aan het vestigen van een vruchtgebruik in de zin van art. 4:29 en art. 4:30 BW.
Uitspraak
De woning en de inboedel
7. Tegen het verzoek voeren de kinderen […] aan dat, anders dan art. 4:29 BW bepaalt, niet de hele woning tot het vermogen van erflater behoort, maar slechts het halve onverdeelde aandeel in de woning. Aangezien er bovendien van de zijde van de kinderen […] geen bezwaar tegen toedeling van de woning aan verzoekster bestaat, mist art. 4:29 BW toepassing. Dit verweer wordt verworpen. Het begrip ‘tot de nalatenschap van de erflater behorende woning’ dient ruim te worden uitgelegd en omvat tevens het tot de nalatenschap behorende onverdeelde aandeel in de woning. Verder kan worden aangenomen dat verzoekster niet de enige rechthebbende is op de (voormalig) echtelijke woning. Niet valt in te zien waarom de woning eerst verdeeld zou moeten worden voordat het onderhavige verzoek toewijsbaar kan zijn. Het (mogelijke) voornemen tot verkoop van de woning over te gaan, staat evenmin aan toewijzing van het verzoek in de weg. Dit omdat partijen (nog) geen overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden waaronder dit zou moeten gebeuren en er geen concreet uitzicht is op verkoop van de woning binnen een afzienbare termijn.
8. Vervolgens voeren de kinderen […] aan dat, nu er een testamentair vruchtgebruik wordt gevestigd, er geen ruimte meer is voor de vestiging van een vruchtgebruik op grond van de wet (art. 4:29 en art. 4:30 BW). De kantonrechter overweegt dat de vestiging van een vruchtgebruik op grond van de wet, voor zover dit ziet op de periode vòòrdat verzoekster 60 jaar wordt, slechts met zich brengt dat dit zonder rechtsgevolg blijft, hetgeen echter niet aan toewijzing van het verzoek in de weg staat.
9. Het verzoek voor zover dit betreft de (voormalig) echtelijke woning is daarom toewijsbaar als na te melden. Hetgeen partijen hierover verder hebben aangevoerd kan, gelet op het voorgaande, onbesproken blijven.
10. De kinderen […] zullen ook moeten meewerken aan het vestigen van een recht van vruchtgebruik op de inboedel van de woning zoals die is weergegeven in productie 6 bij het verzoek. Vanzelfsprekend heeft het vestigen van een recht van vruchtgebruik geen zin indien verzoekster eigenaresse is van de betreffende zaak. Aan deze beschikking hoeven de kinderen […] dan ook niet te voldoen indien en voor zover tussen hen en verzoekster vast staat dat verzoekster de eigenaresse van de betreffende zaak is.
De andere goederen
11. Bij de beoordeling van de vraag of de kinderen […] verplicht zijn mee te werken aan de verstrekking van een verzorgingsvruchtgebruik in de zin van art. 4:30 BW dient, blijkens de tekst van dat artikel, rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden (vgl. HR 8 juni 2007, NJ 2008, 220, m.nt. mr. S. Perrick). Tot die omstandigheden dienen, mede gelet op hetgeen in art. 4:33 lid 2 en lid 5 BW is bepaald, in ieder geval te worden gerekend:
– de omvang van het verzorgingsniveau dat in de gegeven omstandigheden als ‘passend’ kan worden aangemerkt;
– het eigen inkomen van verzoekster;
– het inkomen dat zij, mede gelet op haar leeftijd, werkervaring en opleiding, redelijkerwijs kan verwerven.
12. Voor de bepaling van het ‘passende verzorgingsniveau’ dient naar het oordeel van de kantonrechter mede acht geslagen te worden op het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk, alsmede op de duur van de samenleving. Echter, art. 4:30 BW beoogt de langstlevende echtgenoot niet meer dan een vangnet te bieden in de vorm van een passende voorziening indien en voor zover de verzorging van die echtgenoot niet is gewaarborgd. Verzoekster kan derhalve geen aanspraak maken op onverkorte voortzetting van het oude leefpatroon (Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 4, p. 1723-1724). Voorts is in genoemd arrest bepaald dat rekening dient te worden gehouden met in redelijkheid te verwachten toekomstige ontwikkelingen.
13. Verzoekster heeft (onbetwist) gesteld dat haar inkomen € 1095,- per maand bedraagt (€ 225,- aan partnerpensioen en € 870,- aan uitkering), waartegenover een bedrag aan vaste lasten van € 1190,- per maand staat. Hiermee is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende gebleken van behoeftigheid. De kans dat verzoekster inkomsten kan verwerven acht de kantonrechter, mede gelet op haar leeftijd, gering. De AOW-uitkering die verzoekster bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd kan ontvangen, bedraagt, uitgaande van de huidige regelgeving € 1048,09 per maand. Dit resulteert in een vermindering van het inkomen, zodat ook dan sprake blijft van behoeftigheid. Het verzoek tot meewerken aan de vestiging van het vruchtgebruik over de overige goederen van de nalatenschap is derhalve eveneens toewijsbaar.
14. De kantonrechter heeft, zoals hierboven blijkt, uitdrukkelijk geen rekening gehouden met de gevolgen van een mogelijke verkoop(opbrengst) van de (echtelijke) woning. Dit omdat niet is gebleken dat die verkoop binnen afzienbare termijn zal plaatsvinden. Voor het geval alsnog tot verkoop wordt overgegaan, zal dat waarschijnlijk gevolgen hebben voor de vermogenspositie van verzoekster, echter welke gevolgen dat zal hebben is nu niet te overzien. Indien de kinderen […] dan vinden dat verzoekster niet meer behoeftig is, kunnen zij de kantonrechter verzoeken het vruchtgebruik over een of meer goederen te beëindigen.
15. Ter zitting heeft verzoekster de volgende, nieuwe, vraagpunten naar voren gebracht en de kantonrechter gevraagd daarop te beslissen:
a. vanuit de nalatenschap zijn successierechten betaald. Moeten de successierechten tot de nalatenschap worden gerekend of niet;
b. zijn de kinderen […] het ermee eens dat tot de nalatenschap nog een schuld van €1680,- aan de broer van erflater hoort;
c. voor wiens rekening zijn de kosten van de hypotheekrente tot het moment dat het vruchtgebruik is gevestigd?
De kantonrechter zal deze vragen onbeantwoord laten. Deze punten dienen te worden meegenomen in het kader van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap en de vereffening van de nalatenschap, welke beiden nog niet hebben plaatsgevonden. Geheel ten overvloede wijst de kantonrechter verzoekster op art. 78 van de Successiewet 1956, dat een antwoord lijkt te geven op haar eerste vraag.
16. De kinderen […] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten worden veroordeeld.
De kantonrechter: veroordeelt de kinderen […] om hun medewerking te verlenen aan de vestiging van een levenslang vruchtgebruik op de tot de nalatenschap van de erflater, althans de daartoe (gedeeltelijk) behorende woning en inboedel, alsmede op de andere goederen, binnen 30 dagen na betekening van deze beschikking en onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag, daartoe hoofdelijk verbonden, met een maximum van € 25.000,-, met bepaling dat indien en voor zover het maximum aan dwangsommen is bereikt, deze beschikking in de plaats treedt van al die rechtshandelingen die de kinderen […] ter uitvoering hiervan dienen te verrichten om te komen tot vestiging van het in deze bedoelde vruchtgebruik, althans in de akte van vruchtgebruik;
veroordeelt de kinderen […] in de proceskosten […].
9.4.2.192 Zuivere aanvaarding door gedragingen
Instantie en vindplaats
Rb. Alkmaar 17 februari 2009, LJN BI1984
Trefwoord
Zuivere aanvaarding, gedragingen, beneficiaire aanvaarding
Inhoud
Feitelijke gedragingen leiden in casu tot zuivere aanvaarding. Er is geen ruimte voor de uitzondering van art. 4:194 BW, omdat geen sprake is van een gebeurtenis die pas na de (stilzwijgende) zuivere aanvaarding aan het licht is gekomen.
Feiten
Het leeghalen van de woning en het weggeven van inboedelgoederen van erflater, waaronder een televisie, een piano, een versterker, een fiets, een verrekijker en een sterrenkijker worden als daden van zuivere aanvaarding aangemerkt.
Uitspraak
2.2 Verzoekers, allen erfgenaam van erflater, onderbouwen hun verzoek door te stellen, dat na inspectie van erflaters huurwoning (medio november 2008) is gebleken dat de opknapkosten hiervan € 7460,- bedragen, welke kosten de woningbouwvereniging op de erfgenamen wenst te verhalen, aangezien het saldo van de nalatenschap ontoereikend is.
2.3 Naar het oordeel van de kantonrechter is verwerping van de nalatenschap door de erfgenamen niet meer mogelijk, nu vaststaat dat zij na het overlijden van rechthebbende handelingen hebben verricht – het leeghalen van de woning en het weggeven van inboedelgoederen van erflater, waaronder een televisie, een piano, een versterker, een fiets, een verrekijker en een sterrenkijker – die als zuivere aanvaarding van de nalatenschap dienen te worden aangemerkt.
Deze stilzwijgende keuze van zuivere aanvaarding is onherroepelijk. De enige uitzondering hierop is de regeling van art. 4:194 van het Burgerlijk Wetboek, die het volgende inhoudt:
wanneer na zuivere aanvaarding een uiterste wil bekend wordt of een gebeurtenis plaatsvindt die de positie van een erfgenaam verzwaart, bestaat alsnog de mogelijkheid om met machtiging van de kantonrechter de nalatenschap beneficiair te aanvaarden.
2.4 Naar het oordeel van de kantonrechter is echter geen sprake van een gebeurtenis die pas na de (stilzwijgende) zuivere aanvaarding aan het licht is gekomen, nu die gebeurtenis
– de slechte staat waarin de huurwoning van erflater verkeerde – reeds bekend was of had kunnen zijn kort na het overlijden van de erflater. Immers, de erfgenamen hebben de woning leeggehaald en hebben toen de staat van de woning kunnen waarnemen. Het verzoek dient daarom te worden afgewezen.
9.4.2.193 Benoeming vereffenaar
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 11 maart 2009, LJN BH5989
Trefwoord
Wettelijke vereffening, benoeming vereffenaar
Inhoud
Bij de benoeming van een vereffenaar valt hier de keuze op een zoon van de legataris; vanwege het kostenaspect wordt niet de voorkeur gegeven aan de door anderen geopperde notaris.
Feiten
In 2007 overlijdt de erflater. Zijn negatieve nalatenschap wordt beneficiair aanvaard. X en Y zijn tot executeurs benoemd. Ook zijn er enkele legaten gemaakt, waaronder een aan Z, de zus van erflater.
Vanwege de beneficiaire aanvaarding is de taak van de executeur geëindigd. Alle betrokkenen zijn het erover eens dat er een vereffenaar moet worden benoemd, maar zij verschillen van mening over de te benoemen persoon: Z wil haar zoon (B) doen benoemen, in welk standpunt de rechtbank haar is gevolgd; X en Y willen een onafhankelijk notaris doen benoemen.
Uitspraak
3.5. Het hof neemt in overweging dat erflater inderdaad beoogd heeft zijn nalatenschap te doen afwikkelen door niet-familieleden. De in de verklaring opgenomen intentie is immers terug te vinden in het testament. Echter, daarbij is erflater er kennelijk – namelijk gelet op de aanwezige boedelbestanddelen en de hoogte van de honorering voor de executeurs – vanuit gegaan dat met de afwikkeling van de nalatenschap niet al te veel werk gemoeid zou zijn (en dus ook niet kostbaar zou zijn) en dat bovendien de nalatenschap toereikend zou zijn (de benoeming van een vereffenaar is in het testament niet in overweging genomen). Tussen partijen staat vast dat deze vooronderstellingen niet zijn bewaarheid. Van de wil van erflater aangaande de gewijzigde situatie is het hof niet kunnen blijken.
3.6. Voorts wordt in aanmerking genomen het veel geringere financiële belang van X. en Y. dan dat van Z., alsmede het feit dat X. en Y. al veel werk hebben besteed aan de afwikkeling van de nalatenschap.
3.7. Alle deze feiten en omstandigheden in aanmerking nemende is het hof van oordeel dat X. en Y. in alle redelijkheid niet van Z. kunnen verlangen dat zij instemt met de benoeming op haar kosten van een notaris als vereffenaar en dat X. en Y. zich in alle redelijkheid niet kunnen verzetten, met alleen een beroep op de veronderstelde wil van erflater, tegen de benoeming van B. Andere alternatieven dan een notaris of B. zijn niet genoemd. Het hof zal derhalve de beschikking bekrachtigen.
9.4.2.194 Nogmaals zuivere aanvaarding door gedragingen
Instantie en vindplaats
Rb. Zutphen 22 april 2009, LJN BI7755
Trefwoord
Zuivere aanvaarding, gedragingen, aansprakelijkheid, beneficiaire aanvaarding
Inhoud
De rechtbank concludeert dat gedaagde de goederen van de nalatenschap niet enkel heeft beheerd, maar dat zij als ‘heer en meester’ daarover heeft beschikt. Daarom is de rechtbank van oordeel dat gedaagde door haar gedragingen, die hiervoor zijn beschreven de nalatenschap van de moeder zuiver heeft aanvaard.
Daarbij is niet van belang of die goederen al dan niet nog enige waarde vertegenwoordigden, aangezien zij dat niet alleen had mogen beoordelen. Wat van geen waarde is voor gedaagde, kan voor andere erfgenamen wel van waarde zijn. Ook is niet van belang of zij (een deel van) de sieraden van de moeder geschonken heeft gekregen, aangezien alle erfgenamen over deze schenking ingelicht hadden dienen te worden, zodat zij hadden kunnen nagaan welke gevolgen dit had voor de verdeling van de nalatenschap.
Feiten
Een van de erfgenamen (gedaagde) heeft handelingen verricht met betrekking tot nalatenschapsgoederen. De vraag rijst of hiermee een zuivere aanvaarding tot stand is gekomen.
Uitspraak
5.3. Tot slot dient beoordeeld te worden of de gedragingen van gedaagde na het overlijden van de moeder kunnen worden aangemerkt als een zuivere aanvaarding van de nalatenschap. eiseres heeft de verklaringen uit het voorlopig getuigenverhoor en andere stukken overgelegd en gesteld dat gedaagde na het overlijden de huurwoning heeft leeggehaald en dat zij heeft bepaald wat er met de spullen is gebeurd.
Gedaagde heeft dat niet betwist, maar beroept zich er op dat het een kwestie van beheer was, omdat de huurwoning moest zo spoedig mogelijk vrij gemaakt moest worden en omdat de meubels en overige inrichting van de moeder geen waarde meer hadden.
5.4. Als getuige in het voorlopig getuigenverhoor heeft gedaagde verklaard dat haar moeder in haar appartement goed spul had staan, dat na het overlijden haar broer een ring heeft gekregen, dat de rest van de spullen bij haar in huis is terecht gekomen en dat zij tijdens de ziekte van haar moeder haar sieraden heeft gekregen. Zij geeft daarbij aan dat zij gelooft dat het een ring, een armband en een hanger was, die zij toen heeft gekregen.
De dochter van gedaagde, naam dochter gedaagde, verklaart als getuige in het voorlopig getuigenverhoor dat de moeder hield van dure kleding en mooie gouden sieraden, dat zij allerlei sieraden, een mooie ketting, oorbellen, armbanden en een mooie ring had en dat zij niet weet wat er na het overlijden met de sieraden gebeurd is.
In de schriftelijke verklaring van gedaagde aan mr. X van 4 april 2008 (productie 12 bij dagvaarding) wordt hierover vermeld dat de meubels en de overige inrichting, waaronder bestek en servies, naar de kringloopwinkel zijn gegaan, dat de aangetroffen kleding en andere lijfgoederen naar het Leger des Heils zijn gegaan en dat de aangetroffen sieraden bij gedaagde thuis liggen, zijnde twee gouden armbanden en twee gouden ringen.
5.5. De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat gedaagde] heeft beslist dat de kleding en meubels en de overige inrichting eerst bij haar thuis zijn gebracht en dat die spullen vervolgens naar de kringloopwinkel en het Leger des Heils zijn gebracht, omdat die volgens haar geen waarde meer hadden. De verklaringen van gedaagde over de schenking van de sieraden van de moeder zijn wisselend ten aanzien het soort en aantal van die sieraden. Daarom komt die verklaring niet erg geloofwaardig over, mede in het licht van de veel duidelijker verklaring over de sieraden van de moeder in de getuigenverklaring van haar dochter. Ook is de verklaring onduidelijk over wie heeft beslist dat een ring naar haar broer is gegaan. Omdat gedaagde erkent dat zij de gehele huurwoning heeft ontruimd, wordt aangenomen dat zij dat heeft beslist.
5.6. Daar komt nog bij dat gedaagde bij de comparitie heeft verklaard dat het klopt dat zij eiseres omstreeks augustus 2004 een kort briefje heeft (terug)gestuurd waarin zij heeft geschreven dat de notaris haar, eiseres, op de hoogte zou hebben gesteld en dat de notaris alles afhandelde. Gedaagde verklaart voorts dat het niet klopt wat zij in dat briefje aan eiseres heeft geschreven, omdat zij alleen maar bij de notaris is geweest om te vragen hoe het zat en dat de notaris haar heeft gezegd dat zij alle familieleden moest inlichten. De rechtbank leidt hieruit af dat gedaagde er bewust voor gekozen heeft om eiseres, buiten de afwikkeling van de nalatenschap te houden en zelf alles naar haar eigen inzicht te verdelen dan wel weg te doen, terwijl zij wist dat kind eiseres mede-erfgenaam van de moeder was. Zij had daarom de wettelijk vertegenwoordiger van kind eiseres, eiseres, dienen in te lichten, zoals de notaris had aangegeven.
5.7. Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie dat gedaagde de goederen van de nalatenschap niet enkel heeft beheerd, maar dat zij als ‘heer en meester’ daarover heeft beschikt. Daarom is de rechtbank van oordeel dat gedaagde door haar gedragingen, die hiervoor zijn beschreven de nalatenschap van de moeder zuiver heeft aanvaard.
Daarbij is niet van belang of die goederen al dan niet nog enige waarde vertegenwoordigden, aangezien zij dat niet alleen had mogen beoordelen. Wat van geen waarde is voor gedaagde, kan voor andere erfgenamen wel van waarde zijn. Ook is niet van belang of zij (een deel van) de sieraden van de moeder geschonken heeft gekregen, aangezien alle erfgenamen over deze schenking ingelicht hadden dienen te worden, zodat zij hadden kunnen nagaan welke gevolgen dit had voor de verdeling van de nalatenschap.
5.8. Het voorgaande betekent dat gedaagde op grond van art. 4:182 lid 2 en art. 4:184 lid 2a BW aansprakelijk is voor betaling van de schulden van de nalatenschap van de moeder […].
9.4.2.195 Overleggen van stukken
Instantie en vindplaats
Rb. Amsterdam 24 juni 2009, LJN BL6729
Trefwoord
Informatieverschaffing, ouderlijke boedelverdeling
Inhoud
Aangezien de (thans onder het nieuwe recht geldende) wettelijke verdeling gebaseerd is op de (onder het oude recht geldende) ouderlijke boedelverdeling, is de rechtbank van oordeel dat voor de nog onder het oude recht tot stand gekomen ouderlijke boedelverdeling in redelijkheid ook de regeling van art. 4:16 lid 4 BW heeft te gelden.
Feiten
J en K zijn in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd geweest, tot het overlijden van J op 21 april 1976. Uit het huwelijk zijn zes kinderen geboren: eiseres, gedaagden 2 tot en met 5 en A, die op 15 januari 1983 is overleden, met achterlating van een echtgenote (gedaagde 1a) en een kind (gedaagde 1b), zijn erfgenamen.
K is nadien gehuwd geweest met gedaagde 6, tot aan zijn overlijden op 26 juli 1996.
Bij testament van 9 juli 1955 heeft J over haar nalatenschap beschikt, in die zin dat K tot erfgenaam werd benoemd voor het wettelijke toegestane gedeelte en dat verder aan hem de (on)roerende zaken werden gelegateerd, tegen inbreng van de waarde daarvan.
Op grond van het testament kwam aan ieder van de kinderen (alleen) hun wettelijk erfdeel toe van (op grond van art. 961 lid 3 (oud) BW: ¾ x 1/7 =) 3/28 of wel f.
23.528,73 (zie het tussenvonnis van 20 maart 2002 onder 1 sub h), door K en partijen kennelijk afgerond op ƒ 23.000,-. Aan K kwam het resterende deel van 10/28 toe.
Bij testament van 11 juli 1996 heeft K over zijn nalatenschap beschikt. Daarbij heeft hij zijn kinderen en gedaagde 6 tot zijn erfgenamen benoemd, ieder voor gelijke delen. Tevens heeft hij op de voet van art. 1167 (oud) BW een zogenoemde ouderlijke boedelverdeling opgemaakt, waarbij aan gedaagde 6 alle goederen van zijn nalatenschap zijn toegedeeld en aan de kinderen een vordering op haar wegens overbedeling, welke vordering eerst opeisbaar is – kort gezegd – bij haar overlijden. Bij het testament is gedaagde 6 tot executeur benoemd.
Uitspraak
Met betrekking tot de nalatenschap van J
2.4.1. Eiseres heeft een opeisbare vordering uit de nalatenschap van J ter hoogte van haar aandeel van f.
23.000,- (€ 10.436,95) aanvankelijk op K, thans op zijn nalatenschap. In haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van K dient gedaagde 7 dit bedrag aan eiseres te betalen. Daarom is de vordering tot betaling van het bedrag van € 10.436,95 en – als verder niet betwist – de daarover gevorderde rente toewijsbaar.
Met betrekking tot de nalatenschap van K
2.4.2. Vooropgesteld wordt dat het hierbij gaat om een zogenoemde ouderlijke boedelverdeling. De ouderlijke boedelverdeling betekent voor de erfgenamen een verdeling, door de erflater tot stand gebracht. Door deze verdeling zijn alle tot de nalatenschap behorende goederen toegevallen aan gedaagde 6. Aan de overige erfgenamen, de nog in leven zijnde kinderen en gedaagde 1b door plaatsvervulling van zijn vader, is een vordering op gedaagde 6 wegens overbedeling toegedeeld. Deze vorderingen zijn eerst bij het overlijden van gedaagde 6 opeisbaar. Aldus is een vordering tot verdeling niet aan de orde, aangezien verdeling reeds heeft plaatsgevonden. De vordering sub d is daarom niet toewijsbaar.
2.4.3. Om de hoogte van de (weliswaar thans nog niet opeisbare) vorderingen op gedaagde 6 wegens overbedeling te berekenen, dient de omvang van de nalatenschap te worden vastgesteld. Ten behoeve daarvan zal een boedelbeschrijving moeten worden opgemaakt.
Het is de taak van de executeur daarvoor zorg te dragen (art. 4:146 BW). Ten aanzien van haar zal dan ook de vordering sub a worden toegewezen om een boedelbeschrijving op te maken, dit ten overstaan van A.J.W.M. van Hengstum te Hilversum, de door eiseres voorgestelde boedelnotaris, tegen wie als persoon gedaagden geen bezwaar hebben aangevoerd. Wel hebben gedaagden voorgesteld bij de eerder in deze nalatenschap betrokken notaris te blijven. Gezien echter de tussen partijen gerezen geschillen, acht de rechtbank dat niet raadzaam.
Bij het opstellen van de boedelbeschrijving zal de overweging in het tussenvonnis van 9 april 2003 in aanmerking moeten worden genomen, dat gedaagden 1 t/m 4 een bedrag van ƒ 97.000,- (€ 44.016,69) dienen in te brengen en gedaagde 5 een bedrag van f.
27.000,- (€ 12.252,07), als de bedragen die zijn geleend en nog niet zijn terugbetaald.
2.4.4. Op grond van art. 4:16 lid 4 BW hebben bij een wettelijke verdeling de echtgenoot en ieder kind jegens elkaar recht op inzage in en afschrift van alle bescheiden en andere gegevensdragers, die zij voor de vaststelling van hun aanspraken behoeven; de daartoe strekkende inlichtingen worden door hen desverzocht verstrekt.
Aangezien de (thans onder het nieuwe recht geldende) wettelijke verdeling gebaseerd is op de (onder het oude recht geldende) ouderlijke boedelverdeling, is de rechtbank van oordeel dat voor de nog onder het oude recht tot stand gekomen ouderlijke boedelverdeling in redelijkheid ook de regeling van art. 4:16 lid 4 BW heeft te gelden. Dat leidt ertoe dat de vordering sub c toewijsbaar is. Weliswaar zijn gedaagden 1a en 1b geen kind als bedoeld in art. 4:16 lid 4 BW, maar van hen kan op grond van de redelijkheid en billijkheid hetzelfde worden verlangd.
2.4.5. Het onder b gevorderde zal wegens gebrek aan belang worden afgewezen, omdat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken die noodzakelijk maken dat thans een onzijdig persoon wordt benoemd.
2.4.6. Het onder e gevorderde is in zoverre toewijsbaar dat de kosten van de boedelnotaris ten laste van de nalatenschap dienen te komen.
9.4.2.196 Einde executele bij wettelijke vereffening
Instantie en vindplaats
Hof Leeuwarden 9 juli 2009, 200.016.218, NFX 2009, 180
Trefwoord
Wettelijke vereffening, executele, benoeming vereffenaar, overgangsrecht
Inhoud
Einde executele wegens toepasselijkheid wettelijke vereffening. Bij codicil benoemde executeur zonder bezit valt niet onder art. 4:202 lid 1 sub a BW. Benoeming vereffenaar (dus zware procedure) wegens onenigheid tussen erfgenamen.
Feiten
Nalatenschap uit 2006. Door een der erfgenamen is beneficiair aanvaard. Er is een bij codicil benoemde executeur.
Uitspraak
Door een beneficiaire aanvaarding is de wettelijke vereffeningsprocedure van toepassing op de nalatenschap. De in 1997 bij codicil benoemde executeur is niet het bezit toegekend. Om die reden voldoet hij niet aan het vereiste van art. 4:202 lid 1 sub a BW (een tot voldoening van de opeisbare schulden en legaten bevoegde executeur voorkomt de wettelijke vereffening indien hij een ruimschoots toereikend saldo kan aantonen). Zie ook art. 133 Overgangswet NBW.
Indien een nalatenschap wettelijk wordt vereffend, is de taak van de executeur geëindigd ex art. 4:149 lid 1 letter d BW.
Op grond van art. 4:195 en art. 4:198 BW zijn aanvankelijk de gezamenlijke erfgenamen de vereffenaars. Zij oefenen hun bevoegdheden als vereffenaars in beginsel tezamen uit. Nu gebleken is dat de erfgenamen ernstig zijn verdeeld, is het Hof van oordeel dat er voldoende grond bestaat om in plaats van de erfgenamen een onafhankelijke derde tot vereffenaar te benoemen.
9.4.2.197 Kosten lijkbezorging
Instantie en vindplaats
Rb. Roermond 15 juli 2009, LJN BJ3103
Trefwoord
Schulden der nalatenschap, zuivere aanvaarding, kosten lijkbezorging
Inhoud
Kosten van de lijkbezorging, aanvankelijk voldaan door een niet-erfgenaam (partner van erflater) dienen – althans voor zover in overeenstemming met de omstandigheden van de overledene – alsnog door de zuiver aanvaard hebbende erfgenaam te worden voldaan.
Feiten
A (erflater) en B (eiseres) hebben gedurende een periode van dertig jaar ongehuwd samengewoond. A is in 2007 overleden. D (gedaagde) is de dochter uit een eerder huwelijk van de overleden echtgenote van A. D is de enige erfgename van A. Zij heeft zuiver aanvaard. De kosten van de uitvaart van A zijn door B voldaan. Enkele maanden later is de urn van A begraven, ook deze factuur is door B voldaan.
Uitspraak
4.2. De rechtbank zal allereerst het juridisch kader schetsen. Ingevolge art. 4:184, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is het rechtsgevolg van zuivere aanvaarding van de nalatenschap, dat nalatenschapschuldeisers verhaal op het eigen vermogen van de betreffende erfgenaam hebben ter zake van schulden van de nalatenschap die op die erfgenaam rusten. Art. 4:7, lid 1, onder b, BW bepaalt dat de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, schulden van de nalatenschap zijn. De rechtbank overweegt dat in het kader van de beoordeling of kosten dienen te worden aangemerkt als kosten van lijkbezorging als bedoeld in art. 4:7, lid 1, onder b, BW het volgende van belang is. De kosten dienen in een rechtstreeks verband te staan met de lijkbezorging. Tevens kunnen de uitgaven meer omvatten dan slechts de onmiddellijke kosten van het eigenlijke begraven of cremeren. Beslissend is of de kosten redelijk zijn en in een rechtstreeks verband staan tot het geven van een eindbestemming aan het lijk. De rechtbank overweegt dat daartoe in zijn algemeenheid in ieder geval kunnen worden gerekend de kosten van bekendmaking overlijden, verklaring van overlijden, vervoer van overledene, begrafenisondernemer, kist of ander omhulsel, bloemen, rouw- en volgauto’s, uitvaartdienst, catering plechtigheid, grafrecht, graf, grafbedekking en dankcorrespondentie. Een eventuele beperking kan voortvloeien uit de omstandigheden van de overledene.
4.3.De rechtbank dient te beoordelen of de kosten van de uitvaart en het begraven van de urn vallen onder de reikwijdte van art. 4:7, lid 1, onder b, BW.
De rechtbank constateert dat de kosten van de uitvaart zoals die blijken uit de factuur van Willems Uitvaartverzorging van 20 januari 2008 en de daarbij gevoegde kostenopgave kosten betreffen zoals hiervoor onder 4.2. opgesomd en derhalve kosten zijn die kunnen worden aangemerkt als kosten van lijkbezorging als bedoeld in art. 4:7, lid 1, onder b, BW en derhalve schulden van de nalatenschap betreffen. [D] heeft ook niet gesteld dat de gemaakte kosten onredelijk zouden zijn. Tevens is gesteld noch anderszins gebleken dat er in casu sprake zou zijn van een uit de omstandigheden van de overledene voortvloeiende beperking.
Verder staat tussen partijen vast dat [D] de nalatenschap zuiver heeft aanvaard.
Op grond van vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat de begrafeniskosten ad € 3388,69 schulden van de nalatenschap betreffen waarvoor [D] ten gevolge van het zuiver aanvaarden aansprakelijk is.
4.4. [D] heeft nog een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid, omdat [B] de uitvaartverzorging zonder enig overleg met haar zou hebben geregeld. De rechtbank overweegt ten aanzien daarvan dat – gelet op het verhandelde tijdens de comparitie – tussen partijen vast staat, dat [B] al vanaf de vroege ochtend op de dag van overlijden van [A] initiatief heeft genomen tot het betrekken van [D] bij de gang van zaken. Verder is komen vast te staan, dat [D] nog diezelfde dag ook bij [B] thuis is geweest, bij de crematie betrokken is geweest en zich – zo zij al niet geïnformeerd is – op geen enkele wijze bekommerd heeft om de beslissingen die ter zake werden genomen of de daaraan verbonden kosten, terwijl het toch van algemene bekendheid is dat uitvaarten en daarmee verband houdende zaken voortvarend dienen te worden geregeld gezien het beperkte wettelijk voorgeschreven tijdsbestek tussen de datum van overlijden en de datum van begrafenis dan wel crematie. De rechtbank overweegt dat uit omschreven gang van zaken de stilzwijgende toestemming van [D] – zo die al nodig zou zijn – kon worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid af te wijken van de systematiek van de wet.
Op grond van bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat [D] aansprakelijk is voor de kosten van de uitvaart van € 3388,69, zodat zij dat bedrag aan [B] als degene die de factuur heeft voldaan, dient te betalen.
4.5. Met betrekking tot de kosten begraven urn ad € 1562,50 is de rechtbank van oordeel dat het hier wel kosten betreft die in verband staan tot het geven van een eindbestemming aan het lijk, doch dat daarvan niet gezegd kan worden dat deze in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene zoals art. 4:7 vereist, nu is vast komen te staan dat het saldo van de erfenis nagenoeg nihil was en er minder kostbare bestemmingen van de as voor handen waren. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat [B] degene is geweest die de opdracht tot de urnbijzetting heeft gegeven en [D] de urnbijzetting niet heeft kunnen bijwonen, omdat [B] haar daarover niet geïnformeerd had. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze kosten niet kunnen worden aangemerkt als kosten van lijkbestemming als bedoeld in art. 4:7, lid 1, sub b, BW en voor rekening van [B] als opdrachtgeefster dienen te komen.
9.4.2.198 Legaat en termijnen
Instantie en vindplaats
HR 4 september 2009, LJN BI7128
Trefwoord
Uitleg uiterste wil, legaat en termijnen
Inhoud
De legataris laat de in het testament genoemde termijnen ongebruikt verstrijken. Een der erven betoogt dat hierop de sanctie staat van verval. Gelukkig voor de dagelijkse praktijk laat dit arrest zien dat dit betoog faalt. Het arrest is in lijn met HR 27 mei 1994, NJ 1994, 536, waarin werd overwogen dat een aan een legaat verbonden tijdsbepaling als de onderhavige een nadere omlijning oplevert van de ingevolge het legaat bestaande verplichting het gelegateerde aan de legataris af te geven, maar niet kan worden aangemerkt als een afzonderlijke verplichting, die bestaat naast en moet worden onderscheiden van de uit het legaat voortvloeiende verbintenis.
Feiten
In 2001 overlijdt erflater, met achterlating van zijn echtgenote en drie kinderen. In zijn testament uit 1999 heeft hij zijn echtgenote voor 1/100 deel tot erfgenaam benoemd en zijn kinderen ieder voor 33/100 gedeelte. Voorts bevat het testament een universeel keuzelegaat tegen inbreng en een vruchtgebruiklegaat ten gunste van de echtgenote. Bij deze legaten is het volgende bepaald: ‘Mijn echtgenote is verplicht binnen acht maanden na mijn overlijden aan mijn erfgenamen schriftelijk mee te delen welke goederen zij als legaat wenst te aanvaarden. […] De levering van de gelegateerde en verkozen goederen dient te geschieden binnen één jaar na mijn overlijden […].’ Bij het vruchtgebruiklegaat schrijft het testament voor dat de vestiging binnen acht maanden na het overlijden bij notariële akte dient te geschieden. Al deze termijnen zijn verstreken zonder dat de legataris actie heeft ondernomen.
Eén van de kinderen treedt op als eiseres in cassatie, de andere twee (alsmede, tot haar overlijden in 2003, de echtgenote) als verweerders pro se en executeurs. Het geschil spitst zich toe op de vraag wat de tijdsbepalingen bij de legaten inhouden: zijn het vervaltermijnen of vormen zij louter ‘aansporingen’?
Uitspraak
De Hoge Raad doet de zaak af op grond van art. 81 RO. Het navolgende vormt de kern van de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal.
Nu de erfenis van erflater is opengevallen vóór de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht, moeten vragen van uitleg van het testament, zoals hier de vraag of de in het testament ten aanzien van het keuzelegaat opgenomen termijn van acht maanden als een vervaltermijn moet worden beschouwd, worden beantwoord aan de hand van het vóór 1 januari 2003 geldende recht, aangezien het hierbij gaat om de rechten en verplichtingen van de legataris en de erfgenamen die vóór de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht zijn verkregen. Dit volgt uit art. 69 Ow dat een belangrijke uitzondering bevat op het beginsel van de onmiddellijke werking als neergelegd in het door het hof genoemde art. 68a Ow. […] Het middel dat terecht betoogt dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat ingevolge art. 68a Ow met betrekking tot de uitleg van het testament het huidige erfrecht moet worden toegepast, faalt evenwel bij gebrek aan belang. […]
Het hof heeft terecht geoordeeld dat geen sprake is van verval van de in het testament opgenomen legaten. Het heeft in dat verband overwogen dat de aan de legaten verbonden tijdsbepalingen – voor zover het gaat om de bepaling dat de levering van de gelegateerde en verkozen goederen dient te geschieden binnen één jaar na het overlijden van de erflater en om de bepaling dat de vestiging van het vruchtgebruik dient te geschieden binnen acht maanden na het overlijden van de erflater – slechts een nadere omlijning (een aansporingstermijn) opleveren van de ingevolge het legaat bestaande verplichting het gelegateerde aan de legataris af te geven, maar niet kunnen worden aangemerkt als een afzonderlijke verplichting, die bestaat naast en moet worden onderscheiden van de uit het legaat voorvloeiende verbintenis en die moet leiden tot verval van rechten.
9.4.2.199 Inbreng van oude gift in nieuwe boedel
Instantie en vindplaats
Rb. Middelburg 9 september 2009, LJN BK9164
Trefwoord
Inbreng van giften, overgangsrecht
Inhoud
Giften, gedaan onder het oude erfrecht, waarbij niet een vrijstelling van de verplichting tot inbreng is verleend, dienen, ook wanneer de nalatenschap onder het nieuwe erfrecht is opengevallen, te worden ingebracht. Dit volgt uit art. 139 Ow NBW. Als rentepercentage geldt het huidige art. 4:233 BW (dat wil zeggen zes procent).
Feiten
Partijen zijn kinderen van erflaatster (‘moeder’), die overleden is in 2006. Zij had zeven kinderen. Moeder was eigenaar van drie percelen bouwland. In 2004 heeft zij met betrekking tot deze percelen een ‘pachtovereenkomst inzake los land’ gesloten met gedaagde. Op 19 december 1996 heeft moeder deze percelen verkocht aan gedaagde voor een bedrag van ƒ 720.750,00. (ƒ 75.000,00 per ha). Art. 1 van de koopovereenkomst luidt als volgt:
‘De voor de overdracht vereiste akte van levering zal worden verleden ten overstaan van notaris N […] op 1 maart 1997 of zoveel eerder of later als de doorverkoop door koper aan de Gemeente Spijkenisse zal plaatsvinden. Verkoper zal meewerken aan een rechtstreekse eigendomsoverdracht naar de Gemeente Spijkenisse wanneer koper dit wenst.’
Art. 20 van de koopovereenkomst luidt als volgt:
‘(…) Koper, tevens pachter van het registergoed, koopt het registergoed teneinde het registergoed door te verkopen aan de Gemeente Spijkenisse. Over de door koper bij de Gemeente Spijkenisse hoger bedongen of te bedingen koopprijs zal verkoper geen winstdeling vragen op grond van art. 56i van de pachtwet. Verkoper doet bij deze afstand van zijn aanspraken op grond van art. 56i van de Pachtwet.’
Bij akte d.d. 28 februari 1997 heeft moeder de percelen aan gedaagde geleverd. Gedaagde heeft daarnaast twee andere door hem van andere pachters gepachte percelen gekocht voor respectievelijk ƒ 50.000,00 per ha en ƒ 80.000,00 per ha. Gedaagde heeft vervolgens alle percelen doorverkocht en geleverd aan de gemeente Spijkenisse. De gemeente heeft voor die percelen in totaal ƒ 3.941.730,00 betaald.
Uitspraak
[…] Tenslotte staat als onweersproken vast dat gedaagde met de verkoop van de van moeder gekochte percelen een winst (door gedaagde aangeduid als ‘pachtschadeloosstelling’) heeft gerealiseerd van € 693.371,63. De rechtbank zal bij de verdere beoordeling van dit bedrag uitgaan. Op de verdeling van de nalatenschap is het op 1 januari 2003 ingevoerde nieuwe erfrecht van toepassing behalve wanneer het gaat om giften en schenkingen die vóór 1 januari 2003 hebben plaatsgevonden. In dat geval blijft op grond van art. 139 van de Overgangswet het oude recht van toepassing. Ingevolge art. 1132 BW (oud) moet onder schenking zowel de formele schenking als de materiële schenking verstaan worden. Daaronder valt ook de afstand van een vordering. Uit art. 20 van de tussen moeder en gedaagde gesloten koopovereenkomst volgt dat partijen zich bewust zijn geweest van het feit dat moeder jegens gedaagde aanspraak had op de op de in art. 56i pachtwet bedoelde vergoeding en dat moeder ten gunste van gedaagde bewust afstand gedaan van die vergoeding. Door afstand te doen van haar aanspraken op die vergoeding ten gunste van gedaagde heeft ten koste van het vermogen van moeder een materiële bevoordeling van gedaagde plaatsgevonden. Die materiële bevoordeling dient als een schenking te worden aangemerkt. Indien vóór 1 januari 2003 een door de wet geroepen erfgenaam in de nederdalende lijn een schenking heeft ontvangen en niet is ontheven van zijn verplichting tot inbreng, blijft deze erfgenaam ook na dat tijdstip tot inbreng verplicht. Nu de schenking aan gedaagde heeft plaatsgevonden vóór het op 1 januari 2003 ingevoerde nieuwe erfrecht en gesteld, noch gebleken is dat hij van de verplichting tot inbreng is ontheven, dient gedaagde op grond van art. 1132 (oud) BW de van moeder ontvangen schenking in de nalatenschap in te brengen. Vervolgens zal in het kader van de verdeling een berekening moeten worden gemaakt van ieders aandeel, rekening houdende met het bepaalde in art. 4:233 lid 2 BW. De rechtbank zal de verzochte verklaring voor recht derhalve geven. Op grond van art. 4:233 lid 1 BW is gedaagde over zijn inbreng een rente verschuldigd van 6 procent per jaar vanaf de dag dat de nalatenschap is opengevallen.
9.4.2.200 Minnelijke waardering en de fiscus
Instantie en vindplaats
HR 25 september 2009, LJN BI1127
Trefwoord
Minnelijke waardering
Inhoud
Partijen komen met de fiscus een minnelijke waardering overeen ten aanzien van de woning in de nalatenschap van B. Deze overeenkomst staat er niet aan in de weg dat de erfgenamen vervolgens in hun onderlinge verhouding ter uitvoering van de ouderlijke boedelverdeling bij de vaststelling van de grootte van de overbedelingsschuld en de daartegenover staande onderbedelingsvorderingen uitgaan van de hogere, werkelijke waarde van de woning. Evenmin staat die overeenkomst eraan in de weg dat de overbedelingsschuld bij de berekening van het recht van successie in een latere nalatenschap in aanmerking wordt genomen voor haar aldus vastgestelde – werkelijke – bedrag.
Feiten
3.1.1. Op 15 januari 1998 is B overleden. Hij had bij testament een ouderlijke boedelverdeling gemaakt als bedoeld in art. 4:1167 BW. […]
3.1.3. Op 24 april 1998 hebben de erfgenamen met de Belastingdienst een overeenkomst gesloten ter bepaling van de waarde van de voormalige echtelijke woning, deel uitmakende van de boedel. Voor zover van belang luidde deze overeenkomst als volgt:
‘Overeenkomst tot minnelijke waardebepaling onroerende zaken bij nalatenschap
De ondergetekenden Partij I (de erfgenamen) en Partij II (de Inspecteur) (…)
Partijen verklaren te zijn overeengekomen:
a. dat de waarde van de onroerende zaak voor de heffing van het recht van successie wegens de nalatenschap van overledene minnelijk wordt bepaald door schatting van de waarde in het economisch verkeer naar de toestand van de sterfdag; (…)
b. dat partij I als deskundige voor het verrichten van de schatting aanwijst (…)
c. dat partij I als deskundige voor het verrichten van de schatting aanwijst (…).’
3.1.4. Op 12 mei 1998 heeft de minnelijke taxatie plaatsgevonden. De waarde van de woning per 15 januari 1998 is daarbij bepaald op f 1.350.000.
3.1.5. In de aangifte voor het recht van successie zijn de overbedelingsschuld en de onderbedelingsvorderingen voor zover het de woning betreft in aanmerking genomen voor (60 percent van) f 1.350.000. Het successierecht is op die grondslag berekend.
3.1.6. In augustus 1998 is de woning verkocht voor een bedrag van f 2.156.000. Bij de vaststelling in 1999 van de erfdelen hebben de erfgenamen de woning op dit bedrag gewaardeerd. De onderbedelingsvorderingen zijn dienovereenkomstig vastgesteld.
3.1.7. Op 25 december 2003 is A overleden. Bij de aangifte voor het recht van successie in verband met haar overlijden is voor de grootte van de overbedelingsschuld rekening gehouden met de onder 3.1.6 bedoelde waarde van de woning. De Inspecteur is bij de vaststelling van de aanslag echter uitgegaan van de onder 3.1.4 bedoelde waarde van f
1.350.000.
Uitspraak
3.2. Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur terecht is uitgegaan van de waarde van f 1.350.000. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Hiertegen richt zich het middel.
3.3. Het middel slaagt. Uit de onder 3.1.3 weergegeven overeenkomst volgt dat partijen zich enkel hebben gebonden aan de onder 3.1.4 bedoelde waarde van de woning, en slechts voor de heffing van het recht van successie in verband met de nalatenschap van B. Deze overeenkomst staat er niet aan in de weg dat de erfgenamen vervolgens in hun onderlinge verhouding ter uitvoering van de ouderlijke boedelverdeling bij de vaststelling van de grootte van de overbedelingsschuld en de daartegenover staande onderbedelingsvorderingen uitgaan van de hogere, werkelijke waarde van de woning. Evenmin staat die overeenkomst eraan in de weg dat de overbedelingsschuld bij de berekening van het onder 3.1.7 bedoelde recht van successie in aanmerking wordt genomen voor haar aldus vastgestelde – werkelijke – bedrag.
3.4. ‘s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen, nu de Inspecteur de door belanghebbenden gestelde werkelijke waarde van de woning niet heeft betwist.
9.4.2.201 Malversaties executeur
Instantie en vindplaats
Hof Amsterdam 29 september 2009, LJN BK1928
Trefwoord
Executele, aansprakelijkheid executeur, informatieplicht, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Zie ook HR 21 november 2008, NJ 2009, 116 (onderdeel 9.4.2.187).
In deze zaak is sprake van een malverserende executeur. Hij heeft een zeer omvangrijke geldsom ‘weggesluisd’ en wordt thans door de erfgenamen aangesproken. Duidelijk blijkt dat de executeur ondanks zijn privatieve bevoegdheden uiteraard geen volledige vrijheid toekomt bij het volbrengen van zijn taken: met name de inlichtingenplicht (art. 4:148 BW) en de rekening en verantwoording (art. 4:151 BW) dienen ter bescherming van de erfgenamen.
Het Hof omlijnt in deze zaak de bijzondere zorgplicht van de executeur en wijst erop dat de rechtsverhouding tussen hem en de erfgenamen wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid (ook na het ontslag van de executeur). Bij ernstig tekortschieten kan daarom worden betoogd dat de executeur geen loon toekomt: uit de maatstaven van redelijkheid en billijkheid vloeit zulks voort.
Feiten
Erflater is in 2004 overleden, met achterlating van B c.s. als zijn erfgenamen. Bij testament is de heer A tot executeur benoemd. Tot de nalatenschap behoort een effectenrekening. Door A is aanvankelijk in zijn hoedanigheid van executeur van de effectenrekening een bedrag van € 2.990.000,- overgeboekt naar een bankrekening van B c.s. Van deze rekening heeft A vervolgens echter een bedrag van € 1.932.500,- overgemaakt naar een holding, waarvan A enig aandeelhouder en bestuurder is. A verdedigt dit met de stelling dat hij een defensievere beleggingsstrategie wil volgen, maar van het geld ontbreekt vooralsnog ieder spoor. In 2006 is A als executeur door de kantonrechter ontslagen. De onderhavige zaak behelst de civiele aansprakelijkheidstelling.
Uitspraak
In zijn hoedanigheid van executeur had en heeft de executeur jegens de erfgenamen een bijzondere zorgplicht met betrekking tot de in beheer aan hem toegekende goederen. De beheerstaak schept bovendien niet alleen een bevoegdheid, maar ook verplichtingen voor de executeur, in het bijzonder jegens de erfgenamen. Hij behoort hen volledig en naar waarheid te informeren en inzicht te geven in de omvang van de nalatenschap en antwoord te geven op de vragen die hem in zijn hoedanigheid van executeur door de erven gesteld worden. Hun rechtsverhouding wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid die zij ten opzichte van elkaar in acht dienen te nemen, ook na het ontslag.
De executeur is in casu ernstig tekortgeschoten in de van hem te vergen zorg als executeur. Deze tekortkoming wordt hem toegerekend waardoor hem naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen executeursloon toekomt.
9.4.2.202 Erfrechtspauliana na verwerping
Instantie en vindplaats
HR 13 november 2009, LJN BJ7540
Trefwoord
Erfrechtspauliana, verwerping, vereffening
Inhoud
Het betreft hier een onder oud erfrecht gewezen zaak, waar een privéschuldeiser van een verwerpende erfgenaam benadeeld is door de verwerping. Onder oud recht kan deze schuldeiser zich de positie van erfgenaam aanmeten, in de plaats van de verwerpende schuldenaar. In het huidige erfrecht is deze witte raaf niet wedergekeerd, maar het mildere art. 4:205 BW vraagt niettemin om oplettendheid. De praktijk dient zich er bij een verwerping van bewust te zijn dat de benadeelde schuldeiser een sterk middel in handen heeft om zijn benadeling ongedaan te maken. Dit kan thans gepaard gaan met een formele vereffeningsprocedure (door een gerechtelijk benoemde vereffenaar), hetgeen de nodige bijkomende kosten met zich brengt.
Feiten
Erflater heeft in 1999 een testament gemaakt, waarin hij aan zijn echtgenote het vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap legateert, zulks in plaats van haar erfdeel. Als zijn erfgenamen liet hij na zijn zoon en zijn dochter. Erflater is in 2000 overleden.
De zoon heeft bij akte van 23 februari 2001 de aan hem opgekomen erfenis van zijn vader verworpen. De zoon had een omvangrijke belastingschuld. Bij notariële akte van 25 juli 2001 hebben de moeder en de dochter de ontbonden huwelijksgemeenschap met daarin begrepen de nalatenschap van erflater beschreven en verdeeld.
Bij beschikking van 18 december 2002 heeft de rechtbank te Middelburg de Ontvanger op grond van art. 1107 lid 1 BW (oud) gemachtigd om de nalatenschap in naam van de zoon in zijn plaats en voor hem te aanvaarden.
Uitspraak
De Hoge Raad doet de zaak af op grond van art. 81 RO. Het navolgende vormt de kern van de conclusie van de Procureur-Generaal.
De Ontvanger heeft op de zoon een opeisbare vordering ter zake van onbetaald gebleven belastingaanslagen, die formele rechtskracht hebben verkregen, ten bedrage van (bij eiswijziging) € 160.495,05 (bij dagvaarding bedroeg de vordering € 91.526,05) te vermeerderen met (invorderings-)rente en kosten. De Ontvanger is bij beschikking van 18 december 2002 op de voet van art. 4:1107 BW (oud) gemachtigd om de nalatenschap in naam van de zoon in zijn plaats voor hem te aanvaarden, op de grond dat hij, de Ontvanger, als schuldeiser van de zoon, door de verwerping was benadeeld, met als gevolg dat de verwerping door de zoon is vernietigd en de Ontvanger tot het beloop van zijn vordering op de zoon in diens plaats is getreden, zodat de verdeling niet zonder de Ontvanger had mogen plaatsvinden en de Ontvanger zich tot het beloop van zijn vordering op de zoon moet kunnen verhalen op dat deel van de nalatenschap dat aan de zoon zou zijn toegevallen als deze de nalatenschap niet had verworpen.
De rechtbank te Middelburg heeft – bij vonnis van 4 mei 2005 – het beroep op de nietigheid van de dagvaarding verworpen en heeft voorts de Ontvanger in het gelijk gesteld. Zij heeft de bij notariële akte van 25 juli 2001 vastgestelde verdeling van de nalatenschap van de erflater vernietigd, voor zover nodig ter vaststelling van het erfdeel van de zoon, had hij de nalatenschap aanvaard.
Gelet op lid 2 van genoemd artikel brengt zulks met zich dat de verwerping van de erfenis ‘niet verder dan ten voordeele der schuldeisers, en ten beloope van hunne schuldvorderingen’ is vernietigd.
9.4.2.203 Ondanks verjaring toch schuldtoerekening
Instantie en vindplaats
Hof Leeuwarden 24 november 2009, LJN BK4276
Trefwoord
Gedwongen schuldtoerekening, natuurlijke verbintenis, verjaring, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Naar de algemeen in de literatuur aanvaarde opvatting strekt de bevoegdheid tot schuldtoerekening (art. 3:184 BW) zich niet uit tot niet-afdwingbare oftewel natuurlijke verbintenissen van een te verdelen gemeenschap ten laste van een deelgenoot. Dit lijdt echter uitzondering wanneer aan de verbintenissen door een beroep op verjaring de afdwingbaarheid is komen te ontvallen en zij daardoor natuurlijke verbintenissen zijn geworden, zeker gelet op de relatie tussen partijen. Aan het kind/erfgenaam/schuldenaar komt kort gezegd geen beroep op verjaring toe.
Feiten
Een kind K (appellant) heeft in het verleden geld geleend van zijn moeder. Na moeders overlijden betogen de overige erfgenamen dat K dient af te lossen. K beroept zich echter op verjaring.
Uitspraak
5. Het hof overweegt omtrent het door appellant gedane beroep op verjaring het volgende. Naar het oordeel van het hof kan in dit geval in het midden blijven of dat beroep zou slagen. Immers ook als dat het geval zou zijn, baat dat appellant niet. Wanneer ten gevolge van een succesvol beroep op verjaring de aan de litigieuze verbintenissen verbonden rechtsvorderingen zouden zijn komen te ontvallen en bedoelde verbintenissen ten gevolge daarvan derhalve als natuurlijke verbintenissen zouden zijn aan te merken, rijst de vraag of zulks aan de uitoefening door de erven van de aan ieder van hen toekomende bevoegdheid, als bedoeld in art. 3:184 lid 1 zin 1 BW, in de weg staat. Deze bevoegdheid houdt in dat bij een verdeling door de overige deelgenoten kan worden verlangd dat op het aandeel van een deelgenoot wordt toegerekend hetgeen deze aan de te verdelen gemeenschap schuldig is. Het bepaalde in art. 3:184 lid 1 zin 1 BW wordt voor de nalatenschap herhaald in art. 4:228 lid 1 BW.
6. Naar de algemeen in de literatuur aanvaarde opvatting strekt de bedoelde bevoegdheid zich niet uit tot niet-afdwingbare oftewel natuurlijke verbintenissen van een te verdelen gemeenschap ten laste van een deelgenoot.
7. Naar het oordeel van het hof brengt redelijke wetstoepassing evenwel mee dat deze regel, behoudens bijzondere omstandigheden die te dezen niet zijn gesteld of gebleken, uitzondering lijdt, indien ten aanzien van de betrokken verbintenissen door een beroep op verjaring de afdwingbaarheid is komen te ontvallen en daardoor natuurlijke verbintenissen zijn geworden. Een vergelijkbare behandeling valt een verbintenis die uit dien hoofde niet-afdwingbaar is geworden, onder omstandigheden ook ten deel in het kader van het leerstuk van verrekening. De schuldeiser van een civiele verbintenis die de verbintenis, door een succesvol beroep op verjaring van de schuldenaar, een natuurlijke verbintenis ziet worden, verliest immers een ten tijde van de verjaring reeds bestaande bevoegdheid tot verrekening niet (art. 6:131 lid 1 BW).
8. Voor het geval anders geoordeeld zou moeten worden, overweegt het hof nog het volgende. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid het onaanvaardbaar is, indien appellant te dezen een beroep op verjaring zou kunnen doen. Het gaat immers niet aan dat het beroep op verjaring wordt gehonoreerd, omdat de verjaringstermijn zou zijn verstreken, nu het in het onderhavige geval gaat om door een moeder aan één van haar kinderen uitgeleende geldbedragen en het nastreven van gerechtelijke of buitengerechtelijke maatregelen door een ouder, teneinde hetgeen een kind aan de ouder schuldig is, te kunnen innen, in de regel tot een verstoring van de relatie van de ouder tot het kind zal leiden.
9.4.2.204 Legitieme portie, giften en plaatsvervulling
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 15 december 2009, LJN BK7273
Trefwoord
Legitieme portie, gift, plaatsvervulling
Inhoud
De waarde van giften, door de erflater aan een legitimaris gedaan, komt in mindering van diens legitieme portie. Giften aan een afstammeling die legitimaris zou zijn geweest indien hij de erflater had overleefd of niet onwaardig was geweest, worden aangemerkt als giften aan de van hem afstammende legitimarissen, naar evenredigheid van hun legitieme portie. Zie art. 4:70 BW.
Feiten
Grootmoeder G is in 2003 overleden. Zij had twee kinderen, K1 en K2. K1 is tot enig erfgenaam benoemd. K2 was al voor G overleden, achterlatende dochter D. D heeft de nalatenschap van K2 verworpen. D beroept zich op haar legitieme portie in de nalatenschap van G.
Volgens D bedraagt haar legitieme portie € 14.309,-. K1 betoogt echter dat de legitieme portie van D nihil is, aangezien haar vader K2 een omvangrijke gift van zijn moeder G heeft ontvangen, welke gift ingevolge art. 4:70 lid 2 BW in aftrek komt op de legitieme portie van D.
Uitspraak
4.3 In deze procedure beroept D zich bij plaatsvervulling op de legitieme portie uit de nalatenschap van erflaatster. Vanwege de onterving betreft dit de helft van haar erfdeel bij versterf ofwel één achtste deel van de nalatenschap. […]
4.5 Met de rechtbank neemt het hof tot uitgangspunt dat de verwerping door D van de nalatenschap van haar vader niet meebrengt dat zij thans niet bij plaatsvervulling kan beroepen op de legitieme. Haar vader is overleden voordat de nalatenschap waar het in deze procedure om gaat is opengevallen door het overlijden van erflaatster. Het aandeel van haar vader in die nalatenschap maakte daarom geen deel uit van diens eigen nalatenschap zodat de verwerping van die nalatenschap door D niet van invloed is op haar beroep op de legitieme ten aanzien van de nalatenschap van erflaatster.
4.6 De berekening die D aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd is op zichzelf door K1 niet bestreden, zodat ervan uitgegaan kan worden dat de legitieme waar D zich op beroept in beginsel het door haar gevorderde bedrag van € 14.309,- beloopt. Vervolgens is de vraag of op deze legitieme een bedrag moet worden geïmputeerd in verband met de transacties rond de onderneming in 1993/94 (art. 4:70 BW). […]
4.15 Met de rechtbank neemt het hof tot uitgangspunt dat de waarde van de gift ingebracht dient te worden. Met betrekking tot de bepaling van de waarde daarvan in dit geval overweegt het hof het volgende. De omvang van de legitieme waarop D zich beroept bedraagt, zoals hiervoor aangegeven, € 14.309,-. De (helft van de) meerwaarde van de onderneming ten opzichte van de uiteindelijke tegenprestatie overstijgt volgens K1 ruimschoots dit bedrag. Hij wordt daarbij gesteund door de prijs die bij de doorverkoop in 1994 kennelijk bedongen kon worden. Uitgaande van dat gegeven is het zonneklaar dat de (helft van de) materiële schenking de legitieme verre te boven gaat.
9.4.2.205 Notaris als vereffenaar
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Gravenhage 23 december 2009, LJN BK9852
Trefwoord
Benoeming vereffenaar
Inhoud
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de door de rechtbank benoemde vereffenaar, een notaris, in strijd met art. 17 Wna (onafhankelijkheid, onpartijdigheid, zorgvuldigheid) handelt dan wel heeft gehandeld. Dat appellante geen vertrouwen heeft in de objectiviteit en neutraliteit van de door de rechtbank benoemde vereffenaar doet daar niet aan af.
Feiten
In een beneficiair aanvaarde nalatenschap is notaris V tot vereffenaar benoemd door de rechtbank. Appellante stelt dat zij geen enkel vertrouwen heeft in de objectiviteit en neutraliteit van de door de rechtbank benoemde vereffenaar.
Uitspraak
8. In de derde grief stelt appellante dat zij geen enkel vertrouwen heeft in de objectiviteit en neutraliteit van de door de rechtbank benoemde vereffenaar. Dit blijkt volgens appellante uit het feit dat de vereffenaar, ondanks zijn toezegging hiertoe, nog steeds niet inhoudelijk van zich heeft laten horen, terwijl uit de wet zelf volgt dat de vereffenaar niet alleen wettig vertegenwoordiger is van de erfgenamen, maar tevens de vertrouwensman van de schuldeisers van de nalatenschap.
9. Het hof is van oordeel dat deze grief niet slaagt en overweegt daartoe als volgt.
10. Ingevolge art. 17, lid 1, van de Wet op het notarisambt oefent de notaris zijn ambt in onafhankelijkheid uit en behartigt de notaris de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken partijen op onpartijdige wijze en met de groots mogelijke zorgvuldigheid. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de door de rechtbank benoemde vereffenaar in strijd met dit artikel handelt dan wel heeft gehandeld. Dat appellante geen vertrouwen heeft in de objectiviteit en neutraliteit van de door de rechtbank benoemde vereffenaar doet daar niet aan af.
9.4.2.206 Notaris-arrest
Instantie en vindplaats
HR 19 februari 2010, LJN BK6150. Zie ook onderdeel 9.4.2.160 (Hof Leeuwarden 10 oktober 2007).
Trefwoord
Vaststelling vaderschap, terugwerkende kracht, derde te goeder trouw
Inhoud
In samenhang met de terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in art. 1:207 lid 5, welke vaststelling ingevolge het bepaalde in lid 1 ook kan worden verzocht indien de desbetreffende man is overleden, geldt de vaststelling mede voor kinderen die zijn geboren voordat die wet op 1 april 1998 in werking trad.
De terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling heeft, zoals bepaald in art. 1:207 lid 5, zin 2, geen gevolgen voor te goeder trouw verkregen rechten van derden. Onder derden zijn hier niet mede begrepen degenen die (reeds) voor de vaststelling als erfgenaam golden, hun rechtsopvolgers onder algemene titel evenmin. Een andere opvatting is immers onverenigbaar met de door het scheppen van de mogelijkheid van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap nagestreefde gelijkstelling, met name ook in erfrechtelijk opzicht, van kinderen die binnen huwelijk en kinderen die buiten huwelijk zijn geboren.
Feiten
Erflater (overleden in 1992) was de biologische vader van zoon Z, maar heeft de zoon niet als zijn kind erkend. Neef N was aldus enig erfgenaam. Nadat op 1 april 1998 het nieuwe afstammingsrecht in werking is getreden, is echter op grond van art. 1:207 BW het vaderschap vastgesteld.
Uitspraak
3.3.2 De in 1998, bij de inwerkingtreding van de Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Stb. 773, in de wet opgenomen gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kan naar de opvatting van de regering ‘worden beschouwd als een laatste mogelijkheid om een familierechtelijke betrekking met de verwekker – zo nodig na zijn overlijden – tot stand te brengen, indien de bereidheid van de verwekker zelf daartoe niet bestaat dan wel wellicht wel bestaan heeft, maar tijdens zijn leven niet geleid heeft tot erkenning’ (MvT bij het voorstel van wet houdende herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Kamerstukken II, 1995-1996, 24 649, nr. 3, p. 2). In de Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 1996-1997, 24 649, nr. 6, p. 4, heeft de regering, in de persoon van de Staatssecretaris van Justitie, daaraan onder meer nog het volgende toegevoegd:
‘Nadelige effecten voor andere kinderen van de vader (die hij wel heeft erkend) zullen er zeker zijn: als vader is de verwekker onderhoudsplichtig jegens het kind, terwijl het kind eveneens deelt in de nalatenschap van zijn vader, gelijk de andere kinderen. De onderhoudsplicht is er overigens ook voor de verwekker, maar het niet-erkende kind deelt niet op dezelfde wijze in de nalatenschap van zijn verwekker als de andere, wel erkende kinderen. In de afweging van de belangen van de betrokkenen in dit geheel, prevaleren mijns inziens de belangen van het niet-erkende kind. Dit kind heeft in principe aanspraak op vestiging van deze familierechtelijke betrekking.’
3.3.3 Het voorstel om de gerechtelijke vaststelling te laten terugwerken tot het moment van de geboorte van het kind werd als volgt toegelicht:
‘Ingevolge art. 207, lid 5, heeft de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap terugwerkende kracht tot het moment van de geboorte van het kind. Ter bescherming van de belangen van derden en uit een oogpunt van rechtszekerheid zijn aan de terugwerkende kracht beperkingen gesteld.
In verband hiermee kan gewezen worden op een beslissing van de Hoge Raad van 25 februari 1995, NJ 468, inzake het al dan niet verlenen van terugwerkende kracht aan brieven van wettiging in het licht van art. 8 EVRM, al of niet in verbinding met art. 14 EVRM. Deze beslissing is juist in dit verband relevant omdat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ook in de plaats treedt van de brieven van wettiging. De Hoge Raad heeft het antwoord op de vraag van het al dan niet verlenen van terugwerkende kracht in het midden gelaten, omdat het vaststellen van eventuele onverenigbaarheid met deze verdragsbepalingen, in het bijzonder ten aanzien van de erfrechtelijke consequenties, de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat. Het vraagstuk behoefde reeds hierom de aandacht van de wetgever.
Het verlenen van terugwerkende kracht aan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap doet het Nederlandse recht in dit opzicht beter aansluiten bij hetgeen geldt in de ons omringende landen. Terugwerkende kracht behoeft geen ernstige bezwaren op te leveren, mits de rechten van derden voldoende worden beschermd. Daaraan wordt voldaan in art. 207, lid 5. Er is daarom geen goede reden niet uit te gaan van terugwerkende kracht, onverschillig of art. 8, al of niet in verbinding met art. 14 EVRM, daartoe noopt.’
3.3.4 Nu de overgangsbepaling (art.III) van de hiervoor in 3.3.2 genoemde Wet van 24 december 1997 niet anders inhoudt, heeft art. 1:207 – en overigens, zoals wordt opgemerkt in de memorie van toelichting: deze gehele wet – onmiddellijke werking. In samenhang met de terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in art. 1:207 lid 5, welke vaststelling ingevolge het bepaalde in lid 1 ook kan worden verzocht indien de desbetreffende man is overleden, geldt de vaststelling dus mede voor kinderen die zijn geboren voordat die wet op 1 april 1998 in werking trad.
3.3.5 De terugwerkende kracht van de gerechtelijke vaststelling heeft, zoals bepaald in art. 1:207 lid 5, zin 2, geen gevolgen voor te goeder trouw verkregen rechten van derden. Onder derden zijn hier niet mede begrepen degenen die (reeds) voor de vaststelling als erfgenaam golden, hun rechtsopvolgers onder algemene titel evenmin. Een andere opvatting is immers onverenigbaar met de door het scheppen van de mogelijkheid van gerechtelijke vaststelling van het vaderschap nagestreefde gelijkstelling, met name ook in erfrechtelijk opzicht, van kinderen die binnen huwelijk en kinderen die buiten huwelijk zijn geboren.
3.3.6 Zoals ook blijkt uit de hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 weergegeven passages uit de kamerstukken, heeft de wetgever onder ogen gezien dat de in art. 1:207 neergelegde regeling inzake de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap, met name als gevolg van het feit dat deze terugwerkt tot de geboorte van het kind, nadelige effecten, waaronder – ingeval de man ten tijde van de vaststelling niet meer in leven is – verlies van eigendom, kan hebben voor andere betrokkenen, in het bijzonder andere (wel erkende) kinderen. Welbewust heeft hij het belang van het ‘onwettige’ kind en het algemene belang bij opheffing van het discriminatoire onderscheid tussen ‘wettige’ en ‘onwettige’ kinderen laten prevaleren boven de belangen en rechten van die andere betrokkenen, zij het niet ten volle. Te goeder trouw door derden verkregen rechten blijven immers onaangetast, terwijl voorts vermogensrechtelijke voordelen niet behoeven te worden teruggegeven, voor zover degene die deze heeft genoten ten tijde van het doen van het verzoek tot gerechtelijke vaststelling daardoor niet was gebaat. Met deze beide in de wet voorziene inperkingen van de terugwerkende kracht is voldaan aan de voorwaarden waaronder ontneming van eigendom ingevolge art. 1 Protocol EVRM is toegestaan, ook voor het geval de nalatenschap is opengevallen voordat de wet van 24 december 1997 in werking trad.
9.4.2.207 Opeisbare legitieme in OBV bij ontbreken natuurlijke verbintenis
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 16 februari 2010, Notamail 28 april 2010
Trefwoord
Legitieme portie, opeisbaarheid, OBV, natuurlijke verbintenis
Inhoud
Met ‘verzorgingsverplichting op grond van een natuurlijke verbintenis’ moet in het kader van de OBV en de niet-opeisbaarheid van de legitieme portie worden verstaan dat de langstlevende na betaling van de legitieme een dusdanige inkomenspositie moet hebben dat zij kan voortleven in de welstand waarin zij tijdens het huwelijk met erflater heeft geleefd. Dat betekent dat de langstlevende een inkomen moet hebben van circa 75% van het inkomen van de echtgenoten dat beschikbaar was vóór het overlijden van een van hen.
Feiten
A overlijdt onder het oude erfrecht, achterlatende zijn tweede echtgenote (V) en twee kinderen uit zijn eerste huwelijk. A heeft een horizontale ouderlijke boedelverdeling gemaakt, waarbij is bepaald dat de vorderingen van de kinderen pas opeisbaar zijn bij het overlijden van V, dit vanwege de voldoening van een bij A bestaande verzorgingsverplichting jegens V. Eén van de kinderen (X) stelt dat deze verzorgingsverplichting niet bestaat en dat deswege zijn legitieme portie direct opeisbaar is.
Uitspraak
Uitgaande van de in het testament geformuleerde verzorgingsgedachte dient na betaling van de legitieme van X (€ 24.850,-) de inkomenspositie van V zodanig te zijn dat zij kan voortleven in de welstand waarin zij tijdens het huwelijk met A heeft geleefd. Dat betekent dat V een inkomen moet hebben van circa 75% van het inkomen van A en V dat beschikbaar was vóór A’s overlijden. In casu bedraagt 75% van het gezamenlijk inkomen van A en V circa € 14.000,-. Gezien het inkomen van V na A’s overlijden (circa € 20.000,- per jaar), het feit dat V ten tijde van A’s overlijden kon beschikken over een banksaldo van ruim € 11.000,- en het feit dat V na A’s overlijden de bestaande hypothecaire geldlening heeft verhoogd met ruim € 24.000,-, is het Hof van oordeel dat V aan X haar legitieme portie had kunnen uitkeren. De betaling van de legitieme portie had haar voortleven in de welstand waarin zij tijdens het huwelijk met A had geleefd niet aangetast. Het Hof veroordeelt V om aan X een bedrag van € 24.850,- te betalen.
9.4.2.208 Opheffing vereffening
Instantie en vindplaats
Rb. Breda (sector kanton) 9 maart 2010, LJN BL7395
Trefwoord
Vereffening, bekendmaking opheffing, geringe waarde van de baten
Inhoud
Ingeval er vrijwel geen baten zijn, hoeft de opheffing van een vereffening – vanwege de hoge kosten – niet op de wettelijk voorgeschreven wijze te geschieden. De bekendmaking kan dan via internet plaatsvinden.
Feiten
De beneficiair aanvaard hebbende erfgenamen hebben een verzoek tot opheffing van de vereffening ingediend, vanwege de geringe waarde van de baten.
Uitspraak
Wanneer een vereffening wordt opgeheven dient deze te worden gepubliceerd. In het geval er echter vrijwel geen baten zijn, is bekendmaking op de wettelijk voorgeschreven wijze een kostbare aangelegenheid. Het is, aldus de rechtbank, in niemands belang dergelijke kosten te maken. Belanghebbende kunnen immers ook op andere wijze geïnformeerd worden, namelijk via internet. Dit geeft de belanghebbende een even goede – wellicht zelfs betere – mogelijkheid om de financiële situatie van de nalatenschap te kunnen inzien. Bekendmaking via internet brengt geen nieuwe kosten met zich mee. Daarnaast komt bekendmaking via internet in de huidige tijd beter tegemoet aan de bedoelingen van de wetgever, dan met de publicatiemiddelen uit de tijd waarin het huidige erfrecht werd ontworpen, toen de toegang tot internet nog niet algemeen was.
9.4.2.209 Uitleg en ex-echtgenoten
Instantie en vindplaats
Rb. Amsterdam 17 maart 2010, LJN BN3626
Trefwoord
Uitleg uiterste wil, ex-echtgenotenproblematiek
Inhoud
Hoe ver mag men gaan bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking? Indien het testament geen rekening houdt met echtscheiding, kan men niet zonder meer ‘overlijden’ gelijkstellen aan ‘er niet meer zijn als echtgenoot’.
Feiten
Erflaatster D heeft in 1995 een uiterste wil gemaakt met onder andere de volgende bepalingen:
‘ERFSTELLING VOOROVERLIJDEN
Voor het geval ik kom te overlijden voor mijn echtgenoot benoem ik tot mijn enig erfgenaam mijn echtgenoot.
ERFSTELLING GELIJK/LATER OVERLIJDEN
Voor het geval ik na of gelijk met mijn genoemde echtgenoot kom te overlijden, waaronder begrepen overlijden binnen dertig dagen, benoem ik tot mijn enig erfgenaam de stichting S’.
In april 2006 is D van haar echtgenoot X gescheiden. In mei 2006 overlijdt D. De stichting S stelt enig erfgenaam van D te zijn. De versterferfgenamen van D (haar broer en haar moeder) betogen dat dit onjuist is: volgens hen komt aan de testamentaire beschikking geen werking toe. Vaststaat dat de ex-echtgenoot van D geen erfgenaam is, op grond van art. 4:52 BW.
Uitspraak
In het testament is bepaald dat zij de stichting tot haar enige erfgenaam benoemt voor het geval zij na of gelijk met haar echtgenoot komt te overlijden, waaronder begrepen overlijden binnen dertig dagen. Ten tijde van het opstellen van dit testament was D gehuwd met X. Hij wordt in dit testament dan ook als echtgenoot genoemd. D en X zijn gescheiden, waarna D is overleden. X is niet overleden. Gelet op de verhoudingen die dit testament kennelijk heeft willen regelen en de omstandigheden waaronder dit testament is gemaakt, zou kunnen worden aangenomen dat de bewoordingen van dit testament voor meer dan één uitleg vatbaar zijn, omdat niet duidelijk is of de stichting uitsluitend tot erfgenaam is benoemd voor het geval D en X tot het overlijden van X gehuwd zouden zijn geweest.
Tussen partijen is niet in geschil dat in het testament is bepaald dat de stichting uitsluitend tot erfgenaam is benoemd onder de voorwaarde van het vooroverlijden van X. X c.s. hebben echter gesteld dat ‘overlijden’ in dit testament hetzelfde betekent als ‘er niet meer zijn als echtgenoot’. De rechtbank stelt vast dat een dergelijke bijzondere uitleg van het begrip ‘overlijden’ niet volgt uit de bewoordingen van het testament. Voor zover X c.s. hebben bedoeld te stellen dat een dergelijke bijzondere betekenis volgt uit daden of verklaringen van D buiten haar testament, hebben zij onvoldoende gemotiveerd gesteld dat dit testament zonder gebruik te maken van deze daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Overigens volgt uit de memorie van antwoord dat het enkele niet-herroepen van een testament niet als een daad of verklaring als bedoeld in art. 4:46 BW wordt beschouwd. Dit betekent dat de rechtbank het begrip ‘overlijden’ zal uitleggen in overeenstemming met de gangbare taalkundige betekenis. Het staat vast dat aan de voorwaarde van het vooroverlijden van X niet is voldaan. Hieruit volgt dat de stichting geen erfgenaam is geworden van de nalatenschap van D. Dit betekent dat geërfd zal worden volgens de wettelijke regels van erfopvolging bij versterf.
9.4.2.210 Executeur en tegeldemaking
Instantie en vindplaats
Rb. Rotterdam 10 maart 2010, LJN BM1317
Trefwoord
Executele, tegeldemaking, overleg erfgenamen
Inhoud
De privatieve beschikkingsbevoegdheid van de executeur om de goederen van de nalatenschap te gelden te maken ter voldoening van schulden vloeit, met inachtneming van de wettelijke en eventueel testamentaire beperkingen, voort uit de wet. Weliswaar dient de executeur zoveel mogelijk in overleg te treden met de erfgenamen, maar hij heeft, tenzij bij testament anders is bepaald, geen toestemming van de erfgenamen nodig.
Feiten
A is in 1995 overleden. In zijn testament uit 1992 heeft hij E tot executeur benoemd. Eén van de erfgenamen (Y) heeft de voorzieningenrechter geadieerd om een voorschot uit de nalatenschap te verkrijgen. In reconventie vordert E dat Y haar medewerking verleent aan de voorgenomen tegeldemaking van de goederen van de nalatenschap.
Uitspraak
Voorop gesteld zij dat E in persoon in conventie is gedagvaard, zodat hij in reconventie geen vordering in zijn hoedanigheid van executeur kan instellen. Daar komt bij dat op grond van art. 4:147 lid 1 BW de executeur bevoegd is de door hem beheerde goederen te gelde te maken, voor zover dit nodig is voor de tot zijn taak behorende voldoening van schulden der nalatenschap en de nakoming van de hem opgelegde lasten. De bevoegdheid om de goederen van de nalatenschap te gelden te maken vloeit derhalve, met inachtneming van de wettelijke en eventueel testamentaire beperkingen, reeds voort uit de wet. Uit art. 4:147 lid 2 BW volgt dat de executeur zoveel mogelijk in overleg dient te treden met de erfgenamen. De executeur heeft echter, tenzij bij testament anders is bepaald, geen toestemming van de erfgenamen nodig. Gesteld noch gebleken is dat A bij testament anders heeft bepaald. Indien een van de erfgenamen bezwaar heeft tegen de tegeldemaking, kan die erfgenaam de beslissing van de kantonrechter inroepen.
9.4.2.211 In-de-legitieme-stelling
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 23 maart 2010, LJN BL9081
Trefwoord
In-de-legitieme-stelling, betwisting uiterste wil
Inhoud
Het aanhangig maken van een procedure betreffende de inbrengverplichting raakt de in het testament opgenomen bepaling dat, indien een of meer van de erfgenamen de in het testament gemaakte verdeling of de opeisbaarheidsbepalingen schriftelijk betwisten, zij in de legitieme gesteld worden.
Feiten
Erflaatster is in 2000 overleden, met achterlating van een testament uit 1998. Dit testament bevat bepalingen over de verdeling van haar nalatenschap. Zo heeft zij twee van haar kinderen, X en Y, onroerende zaken toebedeeld. Daarbij heeft zij bepaald dat indien een of meer van haar overige erfgenamen de gemaakte verdeling of de opeisbaarheidsbepalingen schriftelijk betwisten, zij in de legitieme gesteld worden. Voor het vrijgekomen deel heeft erflaatster haar andere erfgenamen benoemd. Een van de erfgenamen, Z, heeft bij de rechtbank Maastricht een procedure aanhangig gemaakt betreffende de inbrengverplichting van X en Y. In geding is of dit een handeling is welke door de bovengenoemde bepaling wordt geraakt.
Uitspraak
In het vonnis van de rechtbank Maastricht is vast komen te staan dat de erfgenamen de nalatenschap van erflaatster dienen te verdelen conform de bepalingen van haar testament. Aan de hand van deze uitspraak kan het hof niet anders concluderen dan dat op de verdeling van de nalatenschap van erflaatster de bepalingen uit haar testament volledig van toepassing zijn. In het vonnis van de rechtbank wordt immers geen enkele bepaling uitgesloten. Evenmin brengt de strekking van de uitspraak mee dat enige bepaling toepassing zou missen. De bepaling dat een erfgenaam in de legitieme gesteld wordt ingeval zij de gemaakte verdeling of de opeisbaarheidbepalingen schriftelijk betwist, is dus onverkort van toepassing. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat door het aanhangig maken van een procedure bij de rechtbank, Z heeft gehandeld als bedoeld in deze bepaling. Deze bepaling liet de erfgenamen een keuze uit twee mogelijkheden: ofwel de verdeling en de opeisbaarheid van het testament volledig aanvaarden en dan ook volledig erfgenaam zijn, ofwel de verdeling en/of de opeisbaarheidbepaling betwisten en genoegen nemen met de legitieme. Aangezien de procedure die Z aanhangig heeft gemaakt onder meer de inbrengverplichting van X en Y betreft, wordt de verdeling zoals deze in het testament van erflaatster is opgenomen geraakt. De consequentie hiervan is dat Z in de legitieme gesteld wordt.
9.4.2.212 Verdeling nalatenschap met minderjarigen en bewind
Instantie en vindplaats
Rb. Maastricht 10 februari 2010, Notamail 2010, 69
Trefwoord
Verdeling, minderjarigen, bewind, goedkeuring kantonrechter
Inhoud
Indien een uiterste wil bepaalt dat de bewindvoerder zonder toestemming van de rechthebbende kan meewerken aan een verdeling als bedoeld in art. 4:170 BW, dan speelt de kantonrechter geen rol, ook niet wanneer er minderjarigen tot de boedel zijn gerechtigd.
Feiten
A is in 2006 overleden. Tot zijn erfgenamen behoren enkel minderjarige kinderen. A heeft bij uiterste wil B aangesteld als bewindvoerder over de erfdelen van deze minderjarigen. Het testament verklaart daarover onder andere:
‘De bewindvoerder mag zonder toestemming van de rechthebbende meewerken aan een verdeling als bedoeld in art. 4:170 van het Burgerlijk Wetboek.’
In het kader van de verdeling heeft de notaris een verzoek ingediend bij de kantonrechter, aangezien er bij de verdeling minderjarigen zijn betrokken.
Uitspraak
Op grond van art. 3:183 lid 2 BW oordeelt de kantonrechter dat voor de voorgestelde verdeling zijn goedkeuring niet verlangd wordt. Gelet op de bepaling in het testament is voor de verdeling niet de toestemming van de rechthebbenden (erfgenamen) of hun wettelijke vertegenwoordigers vereist.
Aangezien in het testament is bepaald dat geen toestemming van de rechthebbende voor het medewerken aan de verdeling vereist is, volgt daaruit dat de bewindvoerder zonder meer op grond van art. 3:183 lid 1 BW kan meewerken aan de voorgestelde verdeling. Aldus wordt aan art. 3:183 lid 2 BW niet toegekomen. De kantonrechter speelt hier derhalve geen rol.
9.4.2.213 Oude en nieuwe gemeenschap
Instantie en vindplaats
Rb. Utrecht 12 mei 2010, LJN BM4456
Trefwoord
Nalatenschap, huwelijksgemeenschap, overlappende gemeenschap, beschikkingsbevoegdheid, verdeling
Inhoud
Oude en nieuwe gemeenschappen: speelt de thans ex-echtgenoot een rol bij de verdeling van de eerder opengevallen nalatenschap waarvan een deel in de nu ontbonden gemeenschap van goederen is gevallen? De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Zie anders Rb. Leeuwarden 19 november 2008, LJN BG4914.
Feiten
In 2002 is A overleden, zonder bij testament over haar nalatenschap te hebben beschikt. Haar twee kinderen (zoon Z en dochter D) zijn de enige erfgenamen. Dochter D was ten tijde van het overlijden van haar moeder in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met E. Dit huwelijk is in 2006 door echtscheiding geëindigd. De verdeling van de nalatenschap geschiedt in 2009, door Z en D. De inmiddels ex-echtgenoot E is daarbij niet betrokken.
Uitspraak
De verdeling heeft plaatsgevonden op het moment dat de huwelijksgemeenschap al was ontbonden. Dat betekent dat dochter D, aan wiens zijde het aandeel in de nalatenschap in de gemeenschap van goederen was gevallen, niet langer als enige het bestuur had over dit aandeel in de nalatenschap als bedoeld in art. 1:97 BW. Door de ontbinding van de gemeenschap is art. 3:170 BW van toepassing dat ‘kort samengevat’ bepaalt dat het beheer over de gemeenschappelijke goederen (in dit geval het onverdeelde aandeel in de nalatenschap) door de deelgenoten tezamen geschiedt. Dat betekent dat D samen met E de verdeling van de nalatenschap met haar broer Z had moeten vaststellen. D voert terecht aan dat de verdelingsovereenkomst niet geldig is en dat er een nieuwe verdeling vastgesteld moet worden waaraan ook E zal deelnemen. Art. 3:195 BW bepaalt immers dat een verdeling waaraan niet alle deelgenoten en alle andere personen wier medewerking vereist was, hebben deelgenomen, nietig is tenzij zij is geschied bij een notariële akte, in welk geval zij slechts kan worden vernietigd op vordering van degene die niet aan de verdeling heeft deelgenomen. De verdelingsovereenkomst is weliswaar tot stand gekomen ten overstaan van een notaris maar betreft niet een notariële maar een onderhandse akte (zo bevat deze geen waarnemingen door de notaris, is deze alleen door partijen getekend), zodat deze nietig is op grond van art. 3:195 BW.
9.4.2.214 Procedure over rekening en verantwoording moet bij dagvaarding
Instantie en vindplaats
Rb. Maastricht (sector kanton) 27 mei 2010, LJN BM7997
Trefwoord
Verkeerd ingeleide procedure, art. 4:151 jo. art. 4:161 BW, art. 69 Rv
Inhoud
Een verkeerd ingeleide procedure wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de desbetreffende procedure. Gelet op het systeem van de wet als vervat in art. 261 Rv is de kantonrechter van oordeel dat de onderhavige procedure, betrekking hebbende op de art. 4:151 jo. art. 4:161 BW, bij dagvaarding had moeten worden ingeleid.
Feiten
Verzoekster heeft een verzoek ingediend betreffende art. 4:151 jo. art. 4:161 BW. Bij tussenbeschikking van 6 april 2010 heeft de kantonrechter overwogen dat hij ter zake het verzoek voorshands van oordeel is dat verzoekster een verkeerd procesinleidend stuk heeft gehanteerd en dat gelet hierop overeenkomstig het bepaalde in art. 69 Rv dient te worden gehandeld. In geding handhaaft verzoekster haar verzoek en vraagt zij de kantonrechter om een beslissing daarop, dan wel, indien de kantonrechter van oordeel mocht blijven dat de onderhavige procedure met een dagvaarding had moeten worden ingeleid, te handelen conform art. 69 Rv.
Uitspraak
Gelet op het systeem van de wet als vervat in art. 261 Rv is de kantonrechter van oordeel dat de onderhavige procedure, betrekking hebbende op art. 4:151 jo. art. 4:161 BW, bij dagvaarding had moeten worden ingeleid. De procedure is dan ook verkeerd ingeleid. Dit brengt met zich dat de kantonrechter, rekening houdend met het bepaalde in art. 69 Rv, zal bevelen dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure.
9.4.2.215 Ontslag executeur en recht van beraad
Instantie en vindplaats
Rb. Breda (sector kanton) 7 juni 2010, LJN BM6984
Trefwoord
Executeur, inlichtingen, ontslag, gewichtige redenen, recht van beraad
Inhoud
Het niet verstrekken van informatie omtrent de financiële administratie van voor het overlijden van de erflaatster vormt geen gewichtige reden om de executeurs van hun taak te ontheffen.
Feiten
Bij testament van 12 juni 2007 heeft erflaatster drie van haar zes erfgenamen tot executeur benoemd, waarbij zij heeft bepaald dat de executeurs alle door de erfgenamen gewenste inlichtingen dienen te verstrekken. De andere drie erfgenamen verzoeken de executeurs van hun taak te ontheffen en een onafhankelijk persoon als executeur aan te stellen. Ook wensen de erfgenamen de (reeds eerder verlengde) termijn van beraad ex art. 4:185 lid 3 BW, opnieuw te verlengen. De drie erfgenamen hebben de executeurs verzocht om informatie omtrent de financiële administratie van erflaatster over een periode van jaren vóór haar overlijden. De executeurs hebben geweigerd deze informatie te verstrekken. Verzoekers stellen hierdoor niet in staat te zijn om te besluiten of zij de nalatenschap al dan niet zuiver willen aanvaarden. Tevens hebben partijen bij tussenbeschikking van 23 maart 2010 ingestemd met mediation. De mediation is echter niet gestart, omdat de executeurs alsnog medewerking weigerden.
Uitspraak
Het verzoek om de executeurs van hun taak te ontheffen wordt afgewezen. De taak van de executeurs bestaat uit het beheer van de nalatenschap en het voldoen van de schulden die tijdens hun beheer uit de nalatenschapsgoederen behoren te worden voldaan. Tot de werkzaamheden van de executeurs behoort niet de financiële administratie van de erflaatster van voor het overlijden. Het enkele feit dat de executeurs weigeren een dergelijk financieel inzicht te verschaffen, leidt dan ook niet tot het oordeel dat de executeurs hun taak niet naar behoren uitoefenen. Hieruit volgt dat er geen gewichtige reden is om de executeurs te ontslaan.
Het verzoek om de termijn van beraad opnieuw te verlengen wordt eveneens afgewezen. Uit een door de executeurs op 21 februari 2010 overgelegde brief is voldoende aannemelijk geworden dat de nalatenschap een positief saldo kent. Mochten de erfgenamen desondanks menen geen overwogen keus wat betreft de aanvaarding te kunnen maken, dan bestaat altijd nog de mogelijkheid tot beneficiaire aanvaarding.
9.4.2.216 Verzekeringsuitkering als quasi-legaat
Instantie en vindplaats
Rb. Zwolle 16 juni 2010, LJN BN3675
Trefwoord
Beneficiaire aanvaarding, schulden van de nalatenschap, levensverzekeringsuitkering, quasi-legaat
Inhoud
Schulden van de nalatenschap kunnen op de uitkering uit levensverzekering worden verhaald, wanneer de begunstiging uit levensverzekering als een quasi-legaat kan worden aangemerkt.
Feiten
Op 18 augustus 2007 is A overleden. A had geen testament. A woonde samen met B, ze hadden een samenlevingscontract. Na het overlijden van A heeft B de begrafenis van A geregeld en betaald. B vordert deze kosten terug van de erfgenamen van A, zijnde zijn ouders, zijn broer en zijn zus. De erfgenamen hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard en stellen dat de nalatenschap geen activa bevat. De erfgenamen hebben echter als begunstigden uitkeringen ontvangen uit verschillende door A afgesloten levensverzekeringen.
Uitspraak
Ingeval van een sommenverzekering ontvangt de begunstigde de uitkering rechtstreeks van de verzekeringsmaatschappij. De uitkering valt dan niet in de nalatenschap. Indien de uitkering echter als quasi-legaat kan worden aangemerkt, dient de uitkering in bepaalde opzichten te worden betrokken bij de afwikkeling van de nalatenschap. Aangezien de uitkering is geschied ter nakoming van een verbintenis anders dan uit een schenking valt de begunstiging aan te merken als een gift ex art. 7:188 BW. Op grond van art. 4:126 lid 2 sub b BW wordt een dergelijke gift aangemerkt als een quasi-legaat. Een quasi-legaat kan op grond van art. 4:120 BW worden ingekort of verminderd. Zij staat daarmee gelijk aan een gewoon legaat.
De kosten die B heeft gemaakt zijn kosten van de lijkbezorging als bedoeld in art. 4:7 BW. Uit de rangregeling van lid 2 van dit artikel volgt dat de kosten van de lijkbezorging voorrang hebben ten opzichte van een quasi-legaat. Dit brengt met zich mee dat de uitkering aan de erfgenamen verminderd dient te worden ten gunste van de door B gemaakte kosten voor de lijkbezorging.
Het bovenstaande doet ook recht aan de strekking van de wet, aangezien de wetgever met de regeling van de quasi-legaten beoogt heeft uitkeringen als de onderhavige onder het erfrecht te brengen om te voorkomen dat de rangorde der erfrechtelijke schuldeisers wordt doorkruist. Nu de kosten van de lijkbezorging in de rangregeling voorrang hebben, zou het in strijd zijn met deze gedachte wanneer de erfgenamen ten volle kunnen genieten van hun uitkering terwijl de kosten van de lijkbezorging voor rekening van B zouden blijven.
9.4.2.217 Bewindvoerder is bevoegd
Instantie en vindplaats
Rb. Utrecht 23 juni 2010, LJN BM8973
Trefwoord
Bevoegdheden bewindvoerder, exceptio plurium litis consortium, saisine
Inhoud
Indien een geldlening in een onder bewind staande nalatenschap valt, dan valt de hieraan verbonden vordering tot terugbetaling eveneens in dit vermogen. Het gevolg hiervan is dat art. 4:173 BW aan het zelfstandig instellen van de vordering door een erfgenaam in de weg staat, nu in een dergelijke situatie deze door de bewindvoerder ingesteld dient te worden.
Feiten
Erflater stelt bij testament haar nalatenschap onder bewind. Erfgenaam A betoogt dat de bewindvoerder uit deze nalatenschap geld van A heeft geleend, aangezien de bewindvoerder dit heeft vermeld in door hem opgestelde belastingaangifte. Laatstgenoemde is inmiddels eveneens overleden. A vordert van de echtgenote van de bewindvoerder, aangesproken als zijn erfgename, terugbetaling van het geleende bedrag.
Uitspraak
De echtgenote beroept zich op de exceptio plurium litis consortium, omdat de tegen haar ingestelde vordering ook jegens haar zoon B had moeten worden ingesteld, aangezien hij tevens erfgenaam van de bewindvoerder is. De rechtbank verwerpt het beroep nu er geen sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Elk van de erfgenamen kan immers zelfstandig voor de schulden van de erflater worden aangesproken (art. 4:182 lid 2 BW) en de vordering van A is niet ingesteld tot verhaal op de goederen van de nalatenschap. Dat A mogelijk een vordering heeft op zowel de echtgenoot als haar zoon, betekent nog niet dat de vorderingen in die zin met elkaar zijn verbonden dat er een noodzaak bestaat om B als procespartij in rechte te betrekken.
De rechtbank verklaart A niet ontvankelijk in zijn vordering voor zover de geldlening deel uitmaakt van het onder bewind staande nalatenschapsvermogen. De vordering tot terugbetaling maakt eveneens deel uit van het vermogen waarin de geldlening valt, aangezien deze aan de geldlening verbonden is. Het gevolg hiervan is dat art. 4:173 BW aan het zelfstandig instellen van de vordering door A in de weg staat, nu deze in deze situatie door de bewindvoerder ingesteld dient te worden.
9.4.2.218 En/of-rekening (I)
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 6 juli 2010, LJN BN1351
Trefwoord
Verdeling, gezamenlijke bankrekening, en/of-rekening
Inhoud
Voor de vraag of een van de partijen gerechtigd is tot de helft van de saldi van hun gezamenlijke bankrekeningen komt het aan op de bedoeling van de betrokken partijen. Uit een verklaring van de rekeninghouders waarin is opgenomen dat het creditsaldo aan hen wordt overgedragen, valt een dergelijke bedoeling niet af te leiden. Dit betreft immers alleen de verhouding tussen de bank en de (nieuwe) rekeninghouders en zegt niets over de onderlinge relatie tussen de rekeninghouders.
Feiten
De partijen, X en Y, zijn broers van elkaar. Tevens zijn zij de enige erfgenamen van de nalatenschap van hun broer Z, die in 2005 is overleden. Tot de nalatenschap van Z behoren onder meer twee bankrekeningen. Deze bankrekeningen stonden op naam van de zowel de erflater als X. Laatstgenoemde is van mening dat de helft van de tegoeden op deze bankrekeningen aan hem toebehoren als zijn deel van de gemeenschap tussen hem en de erflater. Volgens Y maken deze tegoeden echter volledig deel uit van de nalatenschap.
Uitspraak
Het hof overweegt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de tenaamstelling van een bankrekening slechts van belang is voor de relatie tussen de tenaamgestelden en de bank. In geval een bankrekening op naam van twee personen is gesteld, geeft deze tenaamstelling nog geen uitsluitsel over de rechten en plichten van de tenaamgestelden onderling met betrekking tot het saldo van de bankrekening. Voor de vraag of X gerechtigd is tot de helft van de saldi van de op naam van erflater en hemzelf gestelde bankrekeningen komt het aan op de bedoeling van de betrokken partijen (HR 9 februari 2007, LJN AZ6525). Uit het door X overgelegde formulier ‘Wijziging rekeninghouder’, waarin de verklaring van de rekeninghouders is opgenomen dat het creditsaldo aan hen wordt overgedragen, is die bedoeling niet af te leiden. Dit betreft immers alleen de verhouding tussen de bank en de (nieuwe) rekeninghouders en zegt niets over de onderlinge relatie tussen de rekeninghouders.
9.4.2.219 En/of rekening (II)
Instantie en vindplaats
Rb. Amsterdam 15 juli 2010, LJN BN1997
Trefwoord
En/of-rekening, quasi-legaat, schenking ter zake des doods, vormvereisten
Inhoud
Het saldo op een en/of-rekening komt toe aan degene die de gelden heeft gestort. Mogelijk is sprake van een schenking ter zake des doods van het saldo. Daarvoor is echter vereist dat de schenking persoonlijk is aangegaan en bij notariële akte is geschied.
Feiten
Na jaren in Amerika te hebben gewoond, en daar op 26 februari 1998 een testament te hebben opgemaakt, is erflaatster in 2007 in Nederland overleden. A, de neef van erflaatster, is een van de drie erfgenamen en is bij testament tot executeur benoemd. B is de schoonzus van erflaatster en geen erfgename. Erflaatster en B hadden sinds 2003 een drietal en/of-rekeningen. Erflaatster voedde de rekeningen, daarnaast werden de gelden op de rekeningen ten behoeve van de erflaatster gebruikt. B heeft na het overlijden gelden van de rekening gehaald. B stelt dat er sprake is van een verblijvingsbeding en dat erflaatster – uit dank voor de verzorging door B – gewild zou hebben dat de tegoeden op de rekeningen aan B toekomen.
Uitspraak
De en/of-rekening moet worden gezien als een vorm van passieve hoofdelijkheid zijdens de bank en houdt alleen maar in dat de bank bevrijdend kan betalen aan ieder van de beide rekeninghouders. Rekeninghouders zijn hoofdelijk verbonden voor de terugbetaling van een eventueel negatief saldo. De regeling met de bank zegt echter niets over de rechten op het aanwezige saldo. Het saldo blijft toekomen aan degene die het op de rekening heeft gestort. Nu het de erflaatster was die de gelden heeft gestort, is zij eigenaresse van het geld gebleven. De feitelijke gang van zaken voor het overlijden van erflaatster bevestigt dat bovendien: de op de rekeningen aanwezige gelden werden uitsluitend door en ten behoeve van erflaatster gebruikt en behoorden blijkens de aangifte inkomstenbelasting tot haar vermogen. De saldi ten tijde van het overlijden van erflaatster behoren dan ook in beginsel tot de nalatenschap.
Dit wordt anders indien er sprake is van een quasi-legaat in de zin van art. 4:126 BW. Hoewel B dit artikel niet noemt, kan het beroep van B op een verblijvingsbeding niet anders dan een beroep op een quasi-legaat worden gezien: een schenking of gift die pas na het overlijden van de schenker of gever wordt uitgevoerd. De schenking ter zake des doods is geregeld in art. 7:177 BW. Hierin is bepaald dat een dergelijke schenking vervalt bij het overlijden van de schenker. Dit is slechts anders indien de schenking reeds tijdens het leven van de schenker is uitgevoerd of indien de schenking door de schenker persoonlijk en bij notariële akte is aangegaan. Noch van het een, noch van het ander is sprake, zodat van een rechtsgeldig quasi-legaat geen sprake is.
9.4.2.220 Opheffing testamentair bewind
Instantie en vindplaats
Rb. Haarlem (sector kanton) 23 juli 2010, LJN BN3557
Trefwoord
Testamentair bewind, opheffen, legitieme portie
Inhoud
Vijf jaar na het overlijden kan het testamentair bewind worden opgeheven wanneer voldoende aannemelijk is dat de rechthebbende de onder bewind staande goederen zelf op verantwoorde wijze zal kunnen besturen.
Feiten
De vader van verzoeker is op 17 april 2005 overleden. Bij testament van 22 februari 2000 heeft hij beschikt dat wanneer verzoeker na zijn overlijden een beroep mocht doen op zijn legitieme portie, deze onder bewind zou worden gesteld. Per brief van 10 augustus 2006 heeft verzoeker laten weten een beroep op zijn legitieme te doen. Vijf jaar na dato verzoekt hij het testamentair bewind over zijn legitieme portie op te heffen.
Uitspraak
Nu na het overlijden van de erflater vijf jaren zijn verstreken en uit zowel de stukken als de mondelinge behandeling voldoende aanmerkelijk is geworden dat verzoeker de onder bewind staande goederen zelf op verantwoorde wijze zal kunnen besturen, wijst de rechtbank het verzoek op grond van art. 4:178 lid 2 BW toe.
9.4.2.221 Ordemaatregel kantonrechter art. 4:191 lid 2 BW
Instantie en vindplaats
Rb. Zwolle (sector kanton) 10 augustus 2010, LJN BO1248
Trefwoord
Onbekende erfgenamen, schulden der nalatenschap, opdracht tot beheer, ordemaatregel kantonrechter
Inhoud
Indien de nalatenschapsgelden dreigen op te gaan aan boetes, incassokosten en rente – omdat nog niet alle erfgenamen bekend zijn – kan de rechter een maatregel voorschrijven als bedoeld in art. 4:191 lid 2 BW, inhoudende dat een van de erfgenamen de opdracht krijgt tot het beheer van de nalatenschap.
Feiten
Verzoekster is erfgenaam in de nalatenschap van erflaatster. Verzoekster heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. Zevenentwintig anderen hebben de nalatenschap verworpen. Verzoekster wenst een maatregel als bedoeld in art. 4:191 lid 2 BW nu zij al vele kosten van de nalatenschap heeft voorgeschoten en er thans nog geen zicht is op de termijn waarop de verklaring van erfrecht kan worden afgegeven, omdat er nog vele bij plaatsvervulling opkomende erfgenamen opgespoord en benaderd dienen te worden.
Uitspraak
De schuldeisers van de nalatenschap zijn verzoekster bekend. Van de tot de nalatenschap behorende banksaldi en de verzekeringsuitkeringen kunnen de nalatenschapsschulden worden voldaan en zal een positief saldo resteren. Om te voorkomen dat de bekende schuldeisers van de nalatenschap de (nog niet bekende) erfgenamen van erflaatster blijven aanmanen voor het voldoen van de schulden, met als gevolg dat de nalatenschapsgelden volledig zullen opgaan aan boetes, incassokosten en rente, willigt de kantonrechter het verzoek in. Op grond van art. 4:191 lid 2 BW geeft de rechtbank verzoekster opdracht om mede namens de nog onbekende erfgenamen de nalatenschap te beheren en in het kader van dat beheer de vorderingen in de nalatenschap te innen en de schulden te voldoen ten name van de op naam van de erven staande bankrekeningen.
9.4.2.222 Verbeurdverklaring, art. 3:194 lid 2BW
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem 31 augustus 2010, LJN BN9598
Trefwoord
Vernietiging van verdeling, verbeuren aandeel in goed
Inhoud
Wanneer is vernietiging van een verdeling mogelijk en wanneer verbeurt een deelgenoot zijn aandeel in een gemeenschappelijk goed?
Feiten
Man en vrouw zijn in 1995 gehuwd. Hun huwelijkse voorwaarden hielden in een beperkte gemeenschap van goederen. In het zicht van de echtscheiding hebben de echtgenoten medio 2005 een echtscheidingsconvenant opgesteld. De vrouw vordert in 2008 vernietiging van de in het convenant neergelegde verdeling. Ook doet zij een beroep op art. 3:194 lid 2 BW, stellende dat de man ten tijde van het opstellen van het convenant onder andere heeft verzwegen (mede-)eigenaar te zijn van een woning.
Uitspraak
I. Ten aanzien van het verval van de vordering tot vernietiging van de verdeling
Naar geldend recht omvat het in art. 3:196 BW genoemde begrip ‘verdeling’ een door echtelieden, vóór de ontbinding van hun huwelijk, doch onder de opschortende voorwaarde van die ontbinding, bij convenant tot stand gebrachte verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap, alsmede een vóór die ontbinding tussen echtelieden gesloten convenant, waarbij zij zich hebben verplicht om bij de verwachte ontbinding van het huwelijk een bepaalde verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap tot stand te brengen. Op hetgeen bij dergelijke convenanten is geregeld, is dus art. 3:196 BW van toepassing.
Voor de beantwoording van de vraag op welk moment partijen zijn overeengekomen dat de verdeling zou plaatsvinden, komt het aan op de uitleg van de in het convenant neergelegde afspraken. Het komt ook bij de uitleg van een echtscheidingsconvenant aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van hun overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
Naar het oordeel van het hof hebben partijen door ondertekening van dit convenant rechtens afdwingbare afspraken gemaakt over wat aan een ieder toekomt. Dat daarbij de werking van deze rechtshandelingen wordt ‘uitgesteld’ tot het moment waarop het huwelijk door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking wordt ontbonden, doet aan de verdelingsafspraken in het convenant niet af.
Nu op 11 juli 2005 de verdeling heeft plaatsgevonden en de inleidende dagvaarding op 7 augustus 2008 is uitgebracht, is de rechtsvordering gebaseerd op art. 3:196 BW vervallen.
II. Ten aanzien van het beroep op art. 3:194 lid 2 BW
In art. 3:194 lid 2 BW is bepaald dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel verbeurt in die goederen aan de andere deelgenoot. Deze bepaling brengt mee dat de deelgenoten verplicht zijn om elkaar ongevraagd alle gegevens te verstrekken die voor het bepalen van hun positie van belang zijn. Met ‘opzettelijk’ wil de wetgever aangeven dat lid 2 slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden. Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar betoog dat de man opzettelijk het tot de gemeenschap behorende aandeel van de man in ‘adres 2’ heeft verzwegen bij de verdeling. Daarbij is van belang dat de man, na daartoe expliciet te zijn gevraagd tijdens het pleidooi in hoger beroep, geen goede verklaring heeft waarom hij de aankoop van de woning gelegen aan ‘adres 6’, aangekocht door de man op 28 mei 2004, wel meldt en de aankoop van ‘adres 2’ ongeveer vier maanden later, niet meldt bij het aangaan van het convenant.
Het gaat erom dat de man staande het huwelijk een aandeel in ‘adres 2’ heeft verworven dat blijkens de toen nog geldende huwelijkse voorwaarden als gemeenschappelijk eigendom had te gelden, hetgeen de man wist, althans behoorde te weten.
Als onvoldoende gemotiveerd weersproken staat vast dat de man opzettelijk zijn aandeel in ‘adres 2’ ten tijde van de verdeling heeft verzwegen, zodat hij zijn aandeel in de opbrengst van de verkoop van ‘adres 2’ aan de vrouw heeft verbeurd. Daarnaast rekent het hof de man aan dat hij bij de levering van ‘adres 2’ zich heeft gepresenteerd als zijnde ongehuwd. Hij kan zijn eigen verantwoordelijkheid daarvoor niet afschuiven op de notaris.
9.4.2.223 Onwaardigheid
Instantie en vindplaats
Rb. Utrecht 1 september 2010, LJN BN5787
Trefwoord
Onwaardigheid, vaststellen sterfdatum
Inhoud
De overlijdensakte akte vormt slechts het bewijs voor het feit dat het stoffelijk overschot op een bepaalde datum is gevonden, maar niet tevens dat genoemde datum als sterfdatum moet worden aangemerkt. Art. 4:3 lid 1 BW bepaalt wanneer erfgenamen van rechtswege onwaardig zijn. Onder omstandigheden kan vererving door een erfgenaam echter zo stuitend zijn dat het voor het rechtsgevoel onaanvaardbaar is om hem als erfgenaam toe te laten, ook al is er geen sprake van onwaardigheid in de zin van art. 4:3 lid 1 BW.
Feiten
C was met X gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, uit dit huwelijk is B geboren. Voor haar huwelijk met X was C gehuwd met Y, uit dit huwelijk is A geboren.
In haar testament van 4 februari 2000 heeft C haar echtgenoot en kinderen tot enig erfgenamen benoemd, ieder voor gelijke delen. Het testament bevat een ouderlijke boedelverdeling ten gunste van de echtgenoot. De kinderen verkrijgen een vordering op de echtgenoot, welke eerst opeisbaar is na zijn overlijden.
In 2001 is C als vermist bij de politie opgegeven. In 2003 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage de echtscheiding tussen X en C uitgesproken, welke in 2004 is ingeschreven.
In 2005 is het stoffelijk overschot van C gevonden. X is strafrechtelijk vervolgd voor zijn betrokkenheid bij de dood van C. X is ten laste gelegd dat hij C van het leven zou hebben beroofd en haar begraven/verborgen heeft met het oogmerk om de oorzaak van het overlijden te verhelen. Het hof heeft bij arrest van 6 april 2007 C van het eerste feit vrijgesproken, het laatste feit heeft het hof echter wel bewezen verklaard. X werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar.
Y stelt dat X niet gerechtigd is tot de nalatenschap van C nu hij op het ogenblik van openvallen van de nalatenschap reeds van haar gescheiden was. Indien X wel valt aan te merken als erfgenaam in de zin van het testament, meent Y dat X op grond van art. 4:3 lid 1 BW onwaardig is om te erven.
Uitspraak
I. Ten aanzien van het erfgenaamschap
Om te bepalen of X kan worden aangemerkt als erfgenaam als bedoeld in het testament dient de vraag te worden beantwoord of hij ten tijde van het openvallen van de nalatenschap nog met C gehuwd was. Van belang is dat vast komt te staan of C is overleden vóór inschrijving van de echtscheidingsakte in 2004 of daarna.
De rechtbank overweegt dat de overlijdensakte weliswaar dwingendrechtelijk bewijs vormt, maar dit slechts geldt voor hetgeen in deze akte is opgenomen. Deze akte kan dan ook enkel gelden als bewijs voor het feit dat het stoffelijk overschot van C is gevonden in 2005, maar niet voor de stelling dat genoemde datum als sterfdatum moet worden aangemerkt.
De omstandigheid dat een aanvankelijk regelmatig patroon van geldopnamen met ingang van 18 januari 2001 plotseling is geëindigd en er in het geheel geen geld meer door C werd opgenomen, vormt een sterke aanwijzing voor haar dood omstreeks die datum. Gelet hierop en gelet op de niet bestreden stelling van X dat ook de familie van C haar sinds januari 2001 niet meer heeft gezien en op haar graf het sterfjaar 2001 is vermeld, zal de rechtbank ervan uitgaan dat C in 2001 is overleden. Dit leidt ertoe dat X ten tijde van het overlijden van C nog met haar gehuwd was, zodat hij haar erfgenaam is.
II. Ten aanzien van de onwaardigheid
De nalatenschap is opengevallen onder het oude BW. Op grond art. 68a Ow NBW is art. 4:3 BW van toepassing. In dit geval doet geen van de in art. 4:3 lid 1 BW genoemde voorwaarden voor toepassing van dit artikel zich voor, zodat X niet van rechtswege onwaardig is.
Onder omstandigheden kan vererving door een erfgenaam echter zo stuitend zijn dat het voor het rechtsgevoel onaanvaardbaar is om hem als erfgenaam toe te laten. X heeft door het verbergen van het stoffelijk overschot eraan bijgedragen dat de naasten van C lange tijd in onzekerheid hebben verkeerd omtrent de vraag of zij nog in leven was. Het hof heeft in zijn arrest van 6 april 2007 overwogen dat X – naar zijn zeggen – geen afstand van C kon nemen en haar bij zich wilde houden. Dit getuigt van egoïsme met voorbijgaan aan de belangen van de naasten van C. Het handelen van X betreft dan ook niet de belangen van C zelf, maar die van haar nabestaanden. Niet gesteld of gebleken is dat X jegens C op dusdanige wijze heeft gehandeld dat het voor het rechtsgevoel onaanvaardbaar is om X als erfgenaam van C toe te laten. X is dus niet onwaardig om van C te erven.
9.4.2.224 Toestemmening testeren door curandus
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Gravenhage 1 september 2010, LJN BO1951
Trefwoord
Testament, toestemming, curatele
Inhoud
Aan een curandus wordt toestemming verleend een uiterste wilsbeschikking op te maken om zo de bestemming van zijn nalatenschap op een rechtvaardige manier te regelen.
Feiten
De curandus wenst een testament op te maken, om zo op een eerlijke manier over zijn nalatenschap te kunnen beschikken. Hij dient hiertoe een verzoek in bij de kantonrechter. Deze wijst dat af. De curandus gaat in hoger beroep.
Uitspraak
Volgens de curandus biedt een uiterste wilsbeschikking zekerheid aan zijn erven voor een eerlijke verdeling van zijn nalatenschap. Volgens de curandus zal zonder een uiterste wilsbeschikking een oneerlijke verdeling ontstaan, waarbij één familie de nalatenschap zal erven, afhankelijk van wie het eerst zal overlijden, de curandus of zijn echtgenote. De kantonrechter heeft volgens hem dan ook ten onrechte geoordeeld dat een dergelijk argument geen reden is om het verzoek in te willigen.
Volgens het hof is de curandus in voldoende mate in staat is zijn mening ter zake te bepalen. Naar het oordeel van het hof zijn er, mede gezien de inhoud van het aangehechte concept van de beoogde uiterste wilsbeschikking, geen beletselen om aan de wens van curandus tegemoet te komen. Het hof zal derhalve toestemming verlenen om een uiterste wilsbeschikking op te maken conform het door de curandus overgelegde concept.
9.4.2.225 Verboden bevoordeling verpleegster
Instantie en vindplaats
Rb. Maastricht 22 september 2010, Notamail 2011, 69
Trefwoord
Verboden beschikking, beroepsbeoefenaar individuele gezondheidszorg (BIG), vernietigbaar legaat
Inhoud
Een schenking en een legaat zijn vernietigbaar op grond van art. 7:178 BW resp. art. 4:59 BW, omdat zij gedaan zijn aan een beroepsbeoefenaar individuele gezondheidszorg ten tijde van de ziekte waaraan de schenker/testatrice is overleden.
Feiten
Erflaatster is in 2008 overleden. Zij huurde een kamer in het huis van Y die haar tot het overlijden heeft verzorgd. Ook ontving Y een schenking van erflaatster in het jaar voor haar overlijden. In 2006 heeft erflaatster een legaat gemaakt aan Y ter waarde van € 10.000. De erfgenamen betogen dat de schenking en het legaat vernietigbaar zijn op grond van art. 7:178 BW resp. art. 4:59 BW. Zij stellen dat Y een beroepsbeoefenaar op het gebied van de individuele gezondheidszorg is. Hoewel Y niet als ‘BIG’ stond geregistreerd, heeft zij zich wel als zodanig gepresenteerd.
Uitspraak
Het staat vast dat erflaatster in de jaren 2006 tot en met 2008 ziek was en dat zij in die periode werd verpleegd door Y. In de genoemde periode heeft Y als beroepsbeoefenaar op het gebied van de individuele gezondheidszorg de erflaatster als zieke bijgestaan. Daarbij kan in het midden blijven of dat is geschied op grond van een arbeidsovereenkomst. Evenzeer kan in het midden blijven of andere door Y ten behoeve van erflaatster verrichte werkzaamheden een grotere omvang hadden dan de werkzaamheden op het gebied van de verpleging. Immers, ook uit de stellingen van Y volgt dat deze laatste werkzaamheden op zijn minst enige omvang hadden en dat zij gedurende een langere periode op structurele basis werden verricht. Dit betekent dat zowel de schenking als het legaat vernietigbaar is.
9.4.2.226 Uitleg: is ‘curatele’ ook ‘bewind’?
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 5 oktober 2010, LJN BN9590
Trefwoord
Uitleg uiterste wil, opeisbaarheidsgronden ouderlijke boedelverdeling
Inhoud
Onder de term ‘curatele’ bij de opeisbaarheidsgronden voor vorderingen in een ouderlijke boedelverdeling valt ook het meerderjarigenbewind, aangezien het testament dateert van vóór de wettelijke regeling van het meerderjarigenbewind.
Feiten
Erflater C overlijdt in juli 2000. Hij is echtgenoot van B en vader van A en D.
In 1981 heeft erflater C een ouderlijke boedelverdeling gemaakt ten gunste van B. Aan zijn dochters A en D heeft hij toebedeeld ‘de uitkering te doen door zijn echtgenote ten bedrage van ieders erfdeel’. De erflater heeft voorts in het testament bepaald dat deze ‘uitkeringen wegens overbedeling eerst opeisbaar zullen zijn ingeval van overlijden of hertrouwen van zijn echtgenote, zomede wanneer zij in staat van faillissement wordt verklaard of onder curatele wordt gesteld (…)’.
De goederen van echtgenote B staan sinds 4 mei 2009 onder meerderjarigenbewind (met dochter A als bewindvoerder). Bewindvoerder A heeft aan de kantonrechter machtiging verzocht om tot uitbetaling van de in het testament van erflater genoemde uitkering aan haarzelf en haar zus D (het ‘kindsdeel’).
Uitspraak
De kantonrechter heeft bij beschikking van 10 februari 2010 overwogen dat het testament een limitatieve opsomming van situaties geeft waarin de uitkering direct opeisbaar wordt. Een dergelijke situatie doet zich thans niet voor nu geen sprake is van curatele, aldus de kantonrechter. Het verzoek is afgewezen.
Het hof maakt in hoger beroep een andere afweging. Door de bewindvoerder is – kort weergegeven – aangevoerd dat ten tijde van het opmaken van het testament, op 15 januari 1981, de regeling van het meerderjarigenbewind nog niet bestond. De art. 1:431 e.v. BW zijn per 1 september 1982 in werking getreden. Derhalve kon het meerderjarigenbewind in het testament niet genoemd worden bij de daar opgenomen limitatieve uitzonderingsgronden, aldus de bewindvoerder.
Naar het oordeel van het hof brengt een redelijke uitleg van de bedoelingen van erflater mee, dat hij kennelijk opeisbaarheid en uitkering van de kindsdelen wenste, in het geval zijn echtgenote in een situatie zou komen te verkeren waarin zij niet langer in staat was het door erflater nagelaten vermogen behoorlijk te beheren. Naar het oordeel van het hof bevindt B zich als gevolg van de onderbewindstelling in zo’n situatie. De maatstaven van de art. 1:378 lid 1 onder a en 431 lid 1 BW verschillen op dit onderdeel niet wezenlijk van elkaar. Het hof heeft geen aanwijzing om aan te nemen dat, ware de wettelijke regeling van onderbewindstelling ten tijde van het verlijden van het testament van kracht, die situatie niet zou zijn opgenomen, en op niet één lijn zou zijn gesteld met de curatele. Het verzoek wordt toegewezen.
9.4.2.227 Uitleg testament en waardering legaat
Instantie en vindplaats
HR 15 oktober 2010, LJN BN6124. Zie ook Hof Amsterdam 22 november 2007, LJN BO6016.
Trefwoord
Uitleg uiterste wil, legaat gebruik en bewoning, legaat tegen inbreng, waardering, rente
Inhoud
Hoe dient een legaat tegen inbreng van de bloot eigendom van een woning te worden gewaardeerd, indien aan de legataris tevens het recht van gebruik en bewoning is gelegateerd?
Feiten
Erflaatster overlijdt in 2001. Zij laat als testamentaire erfgenamen achter haar echtgenoot – met wie zij in koude uitsluiting was gehuwd – en haar twee dochters uit een eerder huwelijk. Erflaatster heeft in haar testament aan haar echtgenoot twee legaten toegekend: een legaat inhoudende het zakelijk recht van gebruik en bewoning van de woning van erflaatster en een keuzelegaat met betrekking tot alle goederen tegen inbreng van de waarde. Volgens het hof (in cassatie onbestreden) kan de echtgenoot beide legaten ten aanzien van de woning aanvaarden, met als gevolg dat hij het recht van gebruik en bewoning verkrijgt en daarnaast de bloot eigendom van de woning tegen inbreng van slechts de waarde van dat bloot eigendom. Met name de waardering van deze inbrengverplichting houdt partijen verdeeld.
Uitspraak
De Hoge Raad doet de zaak af op grond van art. 81 RO. Het navolgende vormt de kern van de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal.
Aangezien het legaat en daarmee de vordering tot levering tegen inbreng van de waarde wordt verkregen met het overlijden van de erflater, wordt zowel naar oud als naar huidig erfrecht aangenomen dat de in te brengen waarde is de waarde per sterfdag, tenzij de erflater anders heeft bepaald.
Het hof heeft vooropgesteld dat het testament aldus moet worden uitgelegd dat eiser zowel het legaat van gebruik en bewoning als het keuzelegaat ten aanzien van die woning kan aanvaarden en dat eiser, die de beide legaten heeft aanvaard, derhalve als legataris in de nalatenschap dient in te brengen niet de waarde van de volle eigendom van de woning per sterfdatum doch de waarde van het bloot eigendomsrecht van die woning per sterfdatum.
Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat als waarderingsmethode voor de bloot eigendom het meest in aanmerking komt waardering aan de hand van de waarderingsvoorschriften van de Wet IB 2001 jo. art. 19 Uitvoeringsbesluit IB 2001 (de tweede van de drie door de deskundige genoemde waarderingsmethoden). Vervolgens heeft het hof in de omstandigheid dat het hier gaat om de waardering van de bloot eigendom in een geval waarin de zakelijk gerechtigde de bloot eigendom verkrijgt, aanleiding gezien voor de bepaling van de waarde van de bloot eigendom niet uit te gaan van deze aan de hand van bedoelde algemeen geldende waarderingsmethode vastgestelde waarde, doch om uit te gaan van een hogere waarde, daarbij aansluiting zoekend bij gevallen van overdracht van verpacht land aan de pachter of de verkoop van een verhuurd huis aan de huurder, in welke gevallen, naar het hof kennelijk bedoelt, de bloot eigendom voor de pachter/huurder naar objectieve maatstaven meer waard is dan voor een willekeurige derde. Het hof heeft die hogere waarde voor de bloot eigendom aldus bepaald dat het heeft gemiddeld tussen de waarde van de bloot eigendom volgens de waarderingsvoorschriften van de Wet IB 2001 jo. art. 19 Uitvoeringsbesluit IB 2001 en de waarde van de volle eigendom.
Tot slot heeft het hof terecht een rente toegekend aan de erfgenamen. Dat is niet de wettelijke rente, maar een rentevergoeding gelijk aan de wettelijke rente als redelijke vergoeding voor het uitblijven van de afrekening.
9.4.2.228 Alsnog beneficiair aanvaarden
Instantie en vindplaats
Rb. Assen (sector kanton) 19 oktober 2010, Notamail 2011, 74
Trefwoord
Alsnog beneficiair aanvaarden na zuivere aanvaarding, art. 4:194 BW
Inhoud
In de onderhavige casus is een ondoordachte zuivere aanvaarding geschied, waarna de erfgenaam plots wordt geconfronteerd met vorderingen uit een eerdere boedel. Betrokkenen zien een originele uitweg door een beroep te doen op art. 4:194 BW, welk artikel het mogelijk maakt na een zuivere aanvaarding alsnog beneficiair te aanvaarden. De kantonrechter verkiest hier echter wel een zeer ruime interpretatie van het artikel. Lid 1 daarvan luidt: Een erfgenaam die na zuivere aanvaarding bekend wordt met een uiterste wil, volgens welke de legaten en lasten die hij moet voldoen, tot een geringer bedrag uit zijn erfdeel kunnen worden bestreden dan zonder die uiterste wil het geval zou zijn geweest, wordt, indien hij binnen drie maanden na die ontdekking het verzoek daartoe doet, door de kantonrechter gemachtigd om alsnog beneficiair te aanvaarden. De woorden ‘een uiterste wil’ zijn in het artikel niet nader aangeduid, maar uit het systeem van de wet vloeit voort dat het hier moet gaan om ‘een uiterste wil van de erflater’. Daar is in deze casus echter geen sprake van.
Feiten
Erflater is overleden in 2009. In 2007 heeft hij een testament gemaakt, waarin hij Van den B. benoemt tot enig erfgenaam. Van den B. was ten tijde van het overlijden van erflater zijn geregistreerde partner. Er waren geen partnerschapsvoorwaarden. Erflaters eerste huwelijk, met M. de B., is door dier overlijden ontbonden in 2002. M. de B. had twee kinderen: H.W.M. en J.H.M. In haar testament uit 1992 had M. de B. een ouderlijke boedelverdeling gemaakt. De vorderingen van haar kinderen op haar langstlevende echtgenoot zijn opeisbaar geworden door diens overlijden in 2009.
Van den B. heeft de nalatenschap van erflater zuiver aanvaard. Enige tijd later vorderen de kinderen van M. de B. de overbedelingsvorderingen op.
Uitspraak
Van den B. heeft aangevoerd dat zij op 22 juni 2010, derhalve ruim na haar zuivere aanvaarding op 18 december 2009, werd geconfronteerd met een vordering van € 55.523,37 van de twee kinderen van mevrouw De B. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Van den B. voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet eerder op de hoogte was van die vordering en het testament van mevrouw De B. waaruit die vordering voortvloeit. Het saldo van de nalatenschap bedraagt volgens Van den B. € 19.000,-, zodat zij dient bij te dragen in haar eigen vermogen om de vorderingen van de twee kinderen van mevrouw De B. te kunnen voldoen. Mede doordat zij niet draagkrachtig is om deze vordering te kunnen voldoen, is zij als erfgenaam in een nadelige positie terecht gekomen, zo stelt zij.
Naar het oordeel van de kantonrechter is gelet op voornoemde omstandigheden en feiten voldaan aan de vereisten van art. 4:194 lid 1 BW, zodat het verzoek als gegrond op de wet zal worden toegewezen. De kantonrechter zal Van den B. dan ook machtigen om alsnog de nalatenschap van erflater beneficiair te aanvaarden. Nochtans komen de schulden van de nalatenschap, met uitzondering van voornoemde haar niet van te voren bekende lasten, ten laste van haar gehele vermogen voor zover zij deze ook zonder de uiterste wil van mevrouw De B. niet uit haar erfdeel had kunnen bestrijden.
9.4.2.229 Restrictieve uitleg van art. 4:59 BW
Instantie en vindplaats
Rb. Middelburg 20 oktober 2010, LJN BO9322
Trefwoord
Verboden beschikking, beroepsbeoefenaar individuele gezondheidszorg (BIG), vernietigbaar legaat
Inhoud
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever de werking van art. 4:59 lid 1 BW niet heeft willen uitbreiden tot anderen dan de aldaar (jo. art. 3 Wet BIG) met name genoemde beroepsbeoefenaren
Feiten
De heer P.B heeft twee zonen (hieronder ook aangeduid als ‘eiser’). P.B. is in 2009 op 96-jarige leeftijd overleden. In zijn testament uit 2008 heeft hij zijn zoons als erfgenamen aangewezen onder uitsluiting van zijn echtgenote. Ook bepaalde hij daarin:
‘Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten, aan mevrouw X (…) een bedrag in geld, gelijk aan de helft van de waarde van mijn nalatenschap. (…) Dit legaat heb ik gemaakt ter vergoeding van de diensten die de legataris vele jaren lang, stipt en trouw, aan mij heeft verleend.’
P.B. woonde zelfstandig in de echtelijke woning. Hij kreeg daarbij dagelijks en op enig moment ook gedurende de nacht, tot aan zijn overlijden hulp van mevrouw X.
Uitspraak
Eiser heeft niet gesteld, terwijl evenmin is gebleken, dat X een beroepsbeoefenaar op het gebied van de individuele gezondheidszorg is. Hij heeft feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan X gelijk zou moeten worden gesteld met een dergelijke beroepsbeoefenaar. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat de wetgever de werking van art. 4:59 lid 1 BW niet heeft willen uitbreiden tot anderen dan de aldaar (jo. art. 3 Wet BIG) met name genoemde beroepsbeoefenaren. De gestelde feiten en omstandigheden, welke overigens niet vaststaan, want zijn door X gemotiveerd betwist, kunnen derhalve niet tot toepasselijkheid van art. 4:59 lid 1 BW leiden, zodat vernietiging van het testament op die grond moet worden afgewezen.
9.4.2.230 ‘Mijn echtgenoot’
Instantie en vindplaats
Rb. Arnhem 17 november 2010, LJN BO8165
Trefwoord
Uitleg uiterste wil, ex-echtgenotenproblematiek
Inhoud
Wie geldt als ‘mijn echtgenoot’ in een uiterste wil die gemaakt is tijdens een eerder huwelijk: de echtgenoot ten tijde van het testeren of de echtgenoot ten tijde van het overlijden van de testateur?
Feiten
Erflater is in 2004 overleden. Hij had twee kinderen, uit zijn eerste huwelijk (eisers). Ten tijde van zijn overlijden was hij gehuwd met C (hierna ook ‘erflaatster’), voor hem in derde echt. C is overleden in 2008, nadat zij na haar huwelijk met erflater in het huwelijk is getreden met X (gedaagde). In haar testament van 6 december 1999 heeft C de volgende erfstelling staan: ‘Ik benoem tot mijn enige erfgenamen van mijn nalatenschap mijn echtgenoot, met toepassing van de regels van plaatsvervulling, waarbij plaatsvervulling zal gaan voor aanwas.’ De notaris heeft een verklaring van erfrecht afgegeven met daarin als enige erfgenaam van C de heer X, met wie zij derhalve ten tijde van haar overlijden – maar niet ten tijde van het testeren – gehuwd was.
Uitspraak
Het kernpunt van het geschil is de vraag wie als erfgenaam heeft te gelden van erflaatster: eisers (kinderen van erflater, de eerste echtgenoot van erflaatster) die zich beroepen op het testament of gedaagde (de tweede echtgenoot van erflaatster), die zich eveneens op het testament beroept.
Het testament van erflaatster is opgemaakt ten tijde van het huwelijk van erflaatster met erflater. In het testament heeft erflaatster als enig erfgenaam benoemd van haar nalatenschap haar echtgenoot met toepassing van de regels van plaatsvervulling. Het huwelijk van erflaatster en erflater is ontbonden door het overlijden van erflater.
Bij de uitleg van het testament van erflaatster acht de rechtbank onder meer de volgende omstandigheden van belang.
a. Het testament van erflaatster is opgemaakt toen erflaatster al ruim 6 jaar getrouwd was met erflater. Terecht is in dat verband aangevoerd dat het testament is opgemaakt op het moment dat gedaagde niet in beeld was. Derhalve kan erflaatster op dat moment niemand anders bedoeld hebben dan erflater.
b. De toelichting behorende bij het testament uit 1999 van erflaatster, waarin woordelijk is bepaald: ‘In het testament van erflaatster is deze ouderlijke boedelverdeling niet opgenomen. U benoemt uw echtgenoot tot uw enige erfgenaam. Door de regels van plaatsvervulling van toepassing te verklaren, zullen de kinderen van erflater in zijn plaats treden indien hij eerder komt te overlijden dan u.’
Met eisers is de rechtbank van mening dat hieruit ondubbelzinnig voortvloeit dat erflaatster bedoeld heeft eisers plaatsvervullend tot erfgenaam te benoemen.
Uit het feit dat in de comparitie van het testament is aangegeven dat erflaatster gehuwd was met erflater ten tijde van het opmaken van het testamenten in combinatie met het feit dat in het testament is bepaald dat ingeval van overlijden de regels van plaatsvervulling van toepassing zijn, volgt dat deze plaatsvervulling nog steeds van toepassing is ondanks het huwelijk van erflaatster met gedaagde daarna.
9.4.2.231 Verboden beschikking aan BIG-persoon
Instantie en vindplaats
Rb. Maastricht (sector kanton) 29 november 2010, LJN BO7021
Trefwoord
Verboden beschikking, beroepsbeoefenaar individuele gezondheidszorg (BIG), vernietigbaar legaat
Inhoud
Door tijdens de patiëntrelatie mee te gaan naar de notaris en zich in het testament van de patiënt te laten aanwijzen als legataris overtreed de BIG-geregistreerd medisch behandelaar de ethische norm.
Feiten
Sinds januari 2010 heeft F de 87-jarige erflater, in verband met de ziekte van Parkinson, fysiotherapeutische behandelingen gegeven. Zij deed dit in de hoedanigheid van BIG-geregistreerde fysiotherapeut. Voor die tijd bestond er geen wederzijdse bekendheid tussen F en erflater. Op 24 juni 2010 is F met erflater bij de notaris geweest om zijn uiterste wilsbeschikking te laten vastleggen, zijnde een herroeping van al zijn eerdere testament en het legateren van zijn gehele inboedel en zij auto aan F. Na het overlijden van de erflater heeft F het legaat aanvaard, om vervolgens de inboedel te koop aan te bieden op Marktplaats.nl.
Uitspraak
In de (para-)medische hulpverlening geldt dat hulpverleners geen giften of bevoordelingen mogen aannemen van degene tot wie zij in een behandelingsrelatie staat. Dit principe is door de wetgever voor BIG-geregistreerden tot uitdrukking gebracht in art. 4:59 BW. Eveneens is dit beginsel terug te vinden in art. 7:168 lid 1 jo. art. 7:187 lid 3 BW.
F stelt dat haar geen verwijt kan worden gemaakt nu de behandelingen omstreeks 8 juni 2010 zijn beëindigd. Deze beëindiging heeft F telefonisch doorgegeven aan de huisarts, tezamen met de mededeling dat relatie tussen haar en de erflater te persoonlijk werd. Tot op heden heeft F de beëindiging nog niet doen vermelden in het in de praktijk gebruikte registratiesysteem Intramed, hoewel dit wel gebruikelijk is.
De kantonrechter oordeelt dat art. 7:460 BW het de hulpverlener onmogelijk maakt om de behandelingsovereenkomst eenzijdig te beëindigen. De overeenkomst eindigt ofwel door opzegging door de patiënt, ofwel door wederzijds goedvinden. Zolang de beëindiging niet formeel naar de verwijzer en in het praktijksysteem is vastgelegd, duurt de patiëntrelatie voort. In dit geval dus tot aan het overlijden van de erflater. Daaruit volgt dat het bezoek aan de notaris en de wetenschap dat zij als legataris benoemd werd tijdens de patiëntrelatie plaatsvond.
Ook indien wel aangenomen moet worden dat de patiëntrelatie op of rond 8 juni 2010 eindigde, is de benoeming tot legataris ontsproten uit een behandelaar-patiënt relatie, die gaandeweg kennelijk een andere inhoud kreeg. Nu de beëindiging van die relatie onduidelijk is, kan naar het oordeel van de kantonrechter geen scherpe scheidslijn getrokken worden tussen het einde van het behandelaarschap en het begin van een persoonlijke relatie. Nu deze laatste haar oorsprong vindt in de eerste, blijven de ethische normen van behandelaarschap nawerken. Het verwerven van het legaat moet in dat geval toegerekend worden aan het behandelaarschap.
Door zich te laten opnemen als legataris en het aanvaarden van het legaat, heeft F de voormelde ethische norm overtreden. F had de mogelijkheid om te weigeren mee te gaan naar de notaris, maar meer nog om het legaat niet te aanvaarden.
9.4.2.232 ‘Ziekte’ in de zin van art. 4:59 BW
Instantie en vindplaats
HR 10 december 2010, LJN BN8534
Trefwoord
Verboden bevoordeling, ‘ziekte’ in de zin van art. 4:59 BW, nietigheid (of vernietigbaarheid) van een testamentaire beschikking ten gunste van een arts
Inhoud
Valt onder de term ‘ziekte’ in art. 4:59 BW (en art. 4:953 OBW) ook ‘lijden aan het leven’, zonder dat van een somatische of psychische aandoening sprake is?
Feiten
Erflaatster is op 19 september 2000 op 95-jarige leeftijd overleden. Haar testament uit januari 2000 bevat een erfstelling ten gunste van verweerder in cassatie, die in hoedanigheid van orthopedisch chirurg de testatrice lange tijd heeft bijgestaan. Op 4 november 1980 heeft de erflaatster verweerder voor de eerste maal geconsulteerd. Hierop zijn diverse consulten gevolgd en verweerder heeft bij de erflaatster een aantal operatieve ingrepen verricht. In het midden van de jaren ‘80 van de vorige eeuw is tussen de erflaatster en verweerder een hechte vriendschappelijke relatie ontstaan. De erflaatster heeft verweerder voor het laatst geconsulteerd op 4 mei 1994. In haar testament uit november 1994 benoemt zij verweerder tot enige erfgenaam, welke beschikking in het latere testament uit 2000 wordt herhaald.
In de periode van ongeveer drie weken voorafgaand aan het overlijden is ten aanzien van erflaatster een beleid gevoerd van abstinatie van voedsel en vocht, gecombineerd met pijnbestrijdende medicatie.
Uitspraak
De Hoge Raad doet de zaak af op grond van art. 81 RO. Het navolgende is ontleend aan het in stand gelaten arrest van het Hof en aan de conclusie van de Advocaat-Generaal.
Deze zaak betreft een vordering tot (gedeeltelijke) nietigverklaring van een uiterste wilsbeschikking op grond van art. 4:953 lid 1 (oud) BW. De bepaling luidt:
‘De beroepsbeoefenaren op het gebied van de individuele gezondheidszorg, die iemand gedurende de ziekte waaraan hij is overleden, bijstand hebben verleend, alsmede bekleders van een geestelijk ambt, welke hem gedurende die ziekte hebben bijgestaan, kunnen geen voordeel trekken uit de uiterste wilsbeschikkingen, welke zoodanig persoon, gedurende den loop dier ziekte, te hunnen behoeve mogt hebben gemaakt.’
In cassatie staat centraal de vraag wat verstaan dient te worden onder ‘ziekte’ in de zin van de bepaling. Kan daaronder ook ‘lijden aan het leven’ worden begrepen?
Met betrekking tot deze vraag heeft het hof aansluiting gezocht bij het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2002, NJ 2003, 167 (strafzaak inzake hulp bij zelfdoding) en uit dit arrest afgeleid dat een ‘lijden aan het leven’, zonder dat daaraan een somatische of psychische aandoening ten grondslag ligt, niet wordt gekwalificeerd als een ziekte. Vervolgens heeft het hof de vraag onderzocht of het ‘lijden aan het leven’ van de erflaatster geheel of mede is te wijten aan een somatische of psychosomatische aandoening. Hiervan is niet gebleken.
Het hof is daarom tot het oordeel gekomen dat in dit geval het ‘lijden aan het leven’ van de erflaatster niet kan worden gekwalificeerd als een ziekte in de zin van art. 4:953 lid 1 (oud) BW. Het betoog van eisers dat art. 4:953 lid 1 (oud) BW ruim dient te worden uitgelegd en dat ‘lijden aan het leven’, als dit niet een ziekte is, toch onder de werking van dit wetsartikel kan worden geschaard, heeft het hof verworpen op grond van de overweging dat het in strijd met de rechtszekerheid zou zijn indien ook andere verschijnselen dan ziekte onder dit wetsartikel worden gebracht. Daarbij heeft het hof terecht aangetekend dat beschermingsbepalingen beperkt dienen te worden uitgelegd nu het om een uitzondering op de handelingsbekwaamheid gaat en dat derhalve aan de in de wet geformuleerde voorwaarden voor nietigheid van een uiterste wil de hand dient te worden gehouden.
9.4.2.233 Verbeurdverklaring bij wettelijke verdeling
Instantie en vindplaats
Rb. Amsterdam 15 december 2010, LJN BP5496
Trefwoord
Wettelijke verdeling, verbeurdverklaring, opzettelijke verzwijging
Inhoud
De rechtbank acht de sanctiebepaling van art. 3:194 lid 2 BW (verbeurdverklaring na opzettelijke verzwijging) van overeenkomstige toepassing bij een wettelijke verdeling. Bij de wettelijke verdeling is de bepaling niet rechtstreeks van toepassing, aangezien er geen bijzondere gemeenschap bestaat.
Het sanctiekarakter brengt met zich dat de vorderingen van de kinderen, voor zover die verhoogd worden onder invloed van de verbeurdverklaring, direct opeisbaar zijn jegens de langstlevende echtgenoot van de overleden ouder.
Feiten
Zie onderdeel 9.4.2.161.
Uitspraak
Uitgangspunt is dat art. 3:194 lid 2 BW geldt voor de bijzondere gemeenschappen die zijn vermeld in art. 3:189 lid 2, zoals een nalatenschap. In het geval van een nalatenschap strekt het artikel ter bescherming van mede-erfgenamen.
Kernvraag is of het artikel ook van toepassing is op een wettelijke verdeling. Art. 3:194 lid 2 BW is daarop niet rechtstreeks van toepassing, omdat in dat geval de nalatenschap immers al is verdeeld en de mede-erfgenamen ‘slechts’ een vordering op de langstlevende hebben. In de bepalingen over de wettelijke verdeling is geen regeling opgenomen voor het geval sprake is van bedrog bij het verschaffen van informatie. In art. 4:15 en art. 4:16 BW, die gaan over de informatieverschaffing, boedelbeschrijving en vaststelling van de geldvordering van de mede-erfgenamen in het geval van een wettelijke verdeling, wordt ook niet uitdrukkelijk naar art. 3:194 lid 2 BW verwezen, terwijl dat wel gebeurt naar andere artikelen in Boek 3 titel 7 BW. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter niet dat art. 3:194 lid 2 BW welbewust is uitgesloten voor het geval er een wettelijke verdeling is. De rechtbank is van oordeel dat sprake lijkt te zijn van een omissie, mede omdat art. 3:194 lid 2 BW er juist toe strekt de regel van art. 4:1110 (oud) BW (welke van toepassing is op alle nalatenschappen) uit te breiden tot vergelijkbare gevallen. In aanmerking nemend dat de eisen van redelijkheid en billijkheid ook de rechtsverhouding tussen partijen (allen erfgenamen) beheersen, is een overeenkomstige toepassing van art. 3:194 lid 2 BW op de wettelijke verdeling aangewezen om in deze omissie te voorzien. Aldus moet de slotsom zijn dat voor heroverweging geen plaats is en dat de rechtbank in haar tussenvonnis terecht heeft geoordeeld dat art. 3:194 lid 2 BW van toepassing is.
Partijen verschillen verder van mening of de vorderingen van de kinderen op grond van art. 3:194 lid 2 BW thans opeisbaar zijn. Volgens de vader niet; volgens de kinderen wel. (…)
Juist is dat bij een wettelijke verdeling, zoals hier aan de orde, de goederen van de nalatenschap aan de langstlevende toekomen en dat daartegenover niet-opeisbare vorderingen van de kinderen op de langstlevende staan. Dat deze vorderingen van de kinderen niet-opeisbaar zijn, staat echter los van de vraag of de vorderingen van de kinderen op grond van art. 3:194 lid 2 BW opeisbaar zijn. Voor de vraag of die vorderingen opeisbaar zijn, is van belang dat art. 3:194 lid 2 BW het opzettelijk verzwijgen van een bestanddeel sanctioneert met het verbeuren van het aandeel van de verzwijger in dat bestanddeel. In het onderhavige geval kan met verbeuren van het aandeel worden gelijk gesteld het onmiddellijk opeisbaar zijn van de vorderingen, omdat dan, net als bij het verbeuren van het aandeel, de verzwijger geen rechten meer kan doen gelden op zijn aandeel in het verzwegen bestanddeel. Niet-opeisbaarheid van de vorderingen zou feitelijk geen sanctie voor de verzwijgende vader opleveren. In dat geval zou hij immers toch nog volledig gebruik kunnen maken van zijn aandeel in de door hem verzwegen bestanddelen en dat volledig kunnen verteren. Dit klemt temeer daar de vader heeft verklaard dat hij dit ook zal doen. De vorderingen uit hoofde van art. 3:194 lid 2 BW zouden daarmee illusoir zijn, hetgeen in strijd zou zijn met het sanctiekarakter van art. 3:194 lid 2 BW. De slotsom kan dan ook niet anders zijn dan dat de vorderingen van de kinderen uit hoofde van art. 3:194 lid 2 BW opeisbaar zijn
9.4.2.234 Nietigverklaring testament van niet overleden erflater?
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 18 januari 2011, LJN BP2552
Trefwoord
Vernietiging niet opengevallen testament
Inhoud
Een uiterste wilsbeschikking is een eenzijdige rechtshandeling is die eerst werkt na het overlijden, een dergelijke rechtshandeling heeft voorafgaande aan het overlijden van de erflater geen enkele werking, met als gevolg dat men geen belang kan hebben bij de nietigverklaring van een dergelijke rechtshandeling.
Feiten
Blijkens een verklaring van erfrecht van 17 december 1986 heeft vader alle bestanddelen van zijn nalatenschap toebedeeld aan moeder onder de verplichting, om wegens overbedeling aan zijn kinderen, A, B, C en D, uit te keren ieders erfdeel in contanten, welke eerst opeisbaar zijn bij overlijden van moeder, bij haar faillissement of aanvraag tot surseance van betaling. Bij testament van 14 februari 2005 heeft moeder A uitgesloten als erfgenaam van haar nalatenschap en de drie andere kinderen tot haar enige erfgenamen benoemd.
Uitspraak
De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat A, nu en zolang zijn moeder nog leeft, geen redelijk belang heeft bij zijn vorderingen. A wordt om die reden niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof is eveneens van mening dat A, wat betreft zijn vordering ten aanzien van het testament van moeder, niet-ontvankelijk is. Uit art. 4:42 BW volgt onder meer dat een uiterste wilsbeschikking een eenzijdige rechtshandeling is die eerst werkt na het overlijden. Deze bepaling is niet anders te verstaan dan dat de rechtshandeling voorafgaande aan het overlijden van de erflater geen enkele werking heeft. Bij de nietigverklaring van een rechtshandeling die nog geen enkele werking heeft – en die wellicht ook nooit enige werking zal hebben, gezien de mogelijkheid van herroeping – heeft niemand enig rechtens relevant belang en dus evenmin bij een verklaring voor recht met die strekking. Aantasting van een testament kan, gelet op art. 4:42 BW, niet eerder geschieden dan op het moment dat daaraan enige werking toekomt, dat wil zeggen na het overlijden. A is op dit punt dan ook niet ontvankelijk.
9.4.2.235 Recht van beraad (art. 4:185)
Instantie en vindplaats
Rb. Rotterdam 12 januari 2011, LJN BP5406
Trefwoord
Recht van beraad, saisine, overmacht, levering woning
Inhoud
Tijdens de termijn van beraad (art. 4:185 BW) kan sprake zijn van overmacht en behoeven de erfgenamen van een tot betaling/afname verplichte koper geen actie te ondernemen. Nadat de erfgenamen echter beneficiair hebben aanvaard, is de termijn van beraad geëindigd en is geen sprake meer van overmacht.
Feiten
Y (verder ook genoemd ‘gedaagde sub 1’) heeft een affectieve relatie met X. Zij waren niet getrouwd. X heeft kinderen uit een eerder huwelijk, verder ook genoemd ‘gedaagden sub 2 t/m 6’.
Op 16 oktober 2008 is een koopovereenkomst tot stand gekomen inzake de (ver)koop van een woonhuis van verkoper (verder ook ‘eiser’). De desbetreffende koopakte vermeldt als kopers Y en X, die beiden de koopakte hebben ondertekend. De koopprijs bedraagt € 450.000,-. De koopakte voorziet in een hoofdelijke verbondenheid van Y en X. De beoogde leveringsdatum is 30 januari 2009. De akte bevat geen ontbindende voorwaarden in verband met het verkrijgen van financiering door de kopers noch in geval van overlijden.
Op 26 januari 2009 heeft X zich van het leven beroofd.
Op 27 januari 2009 heeft de verkoper contact met Y opgenomen met de vraag of X voorzien had in een testament. Op diezelfde dag heeft de notaris te wiens overstaan de levering van de woning zou plaatsvinden de kinderen gevraagd naar zijn kantoor te komen in verband met die beoogde levering.
Op 30 januari 2009 heeft de levering van de woning niet plaatsgevonden.
Bij brief van 30 januari 2009 heeft de verkoper in verband met het niet afnemen van de woning Y in gebreke gesteld, waarbij haar een termijn voor nakoming tot 5 februari 2009 is gegeven.
De kinderen zijn de erfgenamen van X. Een notariële verklaring van erfrecht vermeldt dat zij de nalatenschap op 17 maart 2009 beneficiair hebben aanvaard.
Uitspraak
Op grond van art. 4:185 BW kan gedurende drie maanden na het overlijden van de erflater geen verhaal worden genomen op goederen van de erflater. De strekking van deze bepaling is de erfgenamen gelegenheid te geven zich te beraden op de door hen te maken keuze ter zake de (zuivere of beneficiaire) aanvaarding of verwerping van de nalatenschap. Met deze strekking verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank niet dat gedaagden sub 2 t/m 6 gehouden konden worden al op 30 januari 2009 (of gedurende de resterende periode van het beraad) de woning af te nemen. Aldus zou hen immers per saldo het recht van beraad worden ontzegd. Daarbij komt dat het meewerken door gedaagden sub 2 t/m 6 aan de levering van de woning beschouwd zou kunnen worden als een daad van zuivere aanvaarding als bedoeld in art. 4:192 BW, waarmee het beraad evenzeer zou worden doorkruist. Tegen die achtergrond kunnen gedaagden sub 2 t/m 6 zich daarom gedurende de periode van beraad op overmacht beroepen.
Deze grond voor overmacht is komen te vervallen op het moment dat gedaagden sub 2 t/m 6 hebben gekozen voor beneficiaire aanvaarding. Aldus rijst de vraag of gedaagden sub 2 t/m 6 zich ook nadien nog op overmacht konden beroepen. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Dat het overlijden van hun vader in emotioneel opzicht van grote invloed op gedaagden sub 2 t/m 6 is geweest staat niet ter discussie. Een grond voor overmacht kan daarin echter niet worden gevonden, zeker niet waar gedaagden sub 2 t/m 6 er zelf voor hebben gekozen de wettelijke periode van beraad van drie maanden te verkorten tot zes weken. De korte tijd tussen het overlijden en de oorspronkelijke leveringsdatum kan per 17 maart 2009 ook geen grond voor overmacht meer zijn. Dat gedaagden sub 2 t/m 6 geen mogelijkheden hadden de woning te financieren is ten slotte een omstandigheid die naar verkeersopvattingen voor hun risico komt, daargelaten overigens dat zij die onmogelijkheid niet hebben onderbouwd
9.4.2.236 Geen rechtsgrond benoeming vereffenaar
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Gravenhage 19 januari 2011, LJN BP1490
Trefwoord
Benoeming vereffenaar na zuivere aanvaarding
Inhoud
Volgens art. 4:204 BW kan de rechtbank, indien een nalatenschap niet beneficiair is aanvaard, alleen in enkele specifiek in de wet omschreven situaties een vereffenaar van de nalatenschap benoemen.
Feiten
In dit hoger beroep wordt verzocht wordt aan het hof de beschikking van de rechtbank te vernietigen waarin een vereffenaar is benoemd van de nalatenschap van erflaatster.
Uitspraak
Het hof stelt allereerst vast dat de erfgenamen, verzoeker en verweerders, de nalatenschap van erflaatster zuiver hebben aanvaard.
Het hof is van oordeel dat nu sprake is van zuivere aanvaarding van de nalatenschap er geen rechtsgrond is voor de benoeming van een vereffenaar en overweegt daartoe als volgt.
Volgens art. 4:204 van het Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank, indien een nalatenschap niet onder het voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard, alleen in enkele specifiek in de wet omschreven situaties een vereffenaar van de nalatenschap benoemen. Omdat in dit geval deze in de wet genoemde gronden niet aan de orde zijn had de rechtbank niet mogen overgaan tot benoeming van een vereffenaar. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook vernietigen.
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het inleidende verzoek van verweerders alsnog af;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af;
verstaat dat de griffier de in eerste aanleg benoemde vereffenaar onverwijld doet uitschrijven uit het boedelregister.
9.4.2.237 Inbreng verkapte schenking
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 1 februari 2011, LJN BP3915
Trefwoord
Inbreng, schenking
Inhoud
Afstand doen van het recht van vergoeding ex art. 56i Pachtwet vormt geen verkapte schenking indien de winst wordt gebruikt om elders een nieuw bedrijf te starten, moeder geen onevenredig lage prijs heeft gekregen voor haar percelen en moeder niet bewust van het meerdere heeft afgezien om haar kind te bevoordelen.
Feiten
In 1996 heeft A een stuk landbouwgrond van zijn moeder gekocht die zij aan A verpachtte. Overeengekomen is dat moeder afstand doet van haar recht op vergoeding ex art. 56i Pachtwet (thans art. 7:384 BW). Vervolgens verkoopt A deze gronden met winst door aan de gemeente.
Moeder overlijdt in 2006. In haar testament uit 1998 heeft moeder niet bepaald dat schenkingen niet te hoeven worden ingebracht. In geding is of de verkoop een schenking is die A op grond van art. 139 Ow NBW dient in te brengen in de nalatenschap.
Uitspraak
Naar de mening van het hof is de achtergrond van de schenking van belang voor de beoordeling of er sprake is van een verkapte schenking welke dient te worden ingebracht. Daarnaast gaat het hof er vanuit dat de winst die X heeft behaald met de transactie was bedoeld om elders een boerenbedrijf te starten.
De andere erven van moeder hebben aangevoerd dat echter bedacht dient te worden dat A niet elders is gaan pachten, maar dat hij grond in eigendom heeft verworven. Volgens hen kan hieruit geconcludeerd worden dat A er onevenredig veel op vooruit is gegaan, zodat toch sprake is van een materiële schenking. Die stelling is juist wanneer geconcludeerd moet worden dat moeder een onevenredig lage prijs heeft gekregen voor haar percelen en dat zij bewust van het meerdere heeft afgezien om A te bevoordelen. Die situatie doet zich hier echter niet voor. Moeder is door de verkoop namelijk niet verarmd, maar verrijkt, nu A zijn moeder een hogere prijs heeft betaald dan de waarde in onverpachte staat. Daarnaast heeft de verkoop uitsluitend plaatsgevonden omdat de gemeente geïnteresseerd was in de percelen van zijn schoonouders. In de percelen van moeder had de gemeente geen interesse, waardoor zij die dus niet aan de gemeente had kunnen verkopen. Daarbij komt dat de accountant van moeder heeft berekend dat zij een hoger rendement zou behalen met belegging van de door A te betalen prijs, dan met voortzetting van de pacht. Dit is door de andere kinderen niet weersproken. Om die reden kan niet worden gesteld dat de nalatenschap benadeeld is door de koopovereenkomst.
Derhalve is geen sprake van een schenking die A moet inbrengen in de nalatenschap.
9.4.2.238 Benoeming vereffenaar
Instantie en vindplaats
Rb. Amsterdam 3 februari 2011, LJN BP4360
Trefwoord
Ouderlijke boedelverdeling, executeur, vereffenaar
Inhoud
Degene ten behoeve van wie een ouderlijke boedelverdeling is gemaakt kan de nalatenschap beneficiair aanvaarden. De beneficiaire aanvaarding heeft wel tot gevolg dat de nalatenschap wordt vereffend volgens de derde afdeling van de zesde titel van boek 4 BW.
Een van de taken van de vereffenaar is dat hij de goederen der nalatenschap te gelde maakt voor zover dit voor de voldoening van de schulden van de nalatenschap nodig is. De toedeling van de goederen aan de ouder in het kader van de ouderlijke boedelverdeling doet hieraan niet af; verdeling en vereffening staan los van elkaar.
Feiten
B was tot aan zijn overlijden op 11 december 1980 gehuwd met A. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, te weten: C, D en F. B heeft in zijn testament een standaard horizontale ouderlijke boedelverdeling opgenomen.
Op 16 mei 2001 is D overleden, met achterlating van twee kinderen: X en Y. In haar testament uit 1992 staat een OBV ten gunste van echtgenoot G.
A is op 3 augustus 2008 overleden. Bij testament van 10 januari 1991 heeft zij aan ieder van haar kleinkinderen ƒ 6000,- gelegateerd, onder de last van dat legaat heeft zij als haar enige erfgenamen haar kinderen benoemd. Tevens heeft A een ouderlijke boedelverdeling opgemaakt, in die zin dat aan haar zoon F alle goederen van de nalatenschap zijn toebedeeld onder de verplichting alle schulden van de nalatenschap te voldoen en, wegens overbedeling, aan haar andere erfgenamen hun erfdeel uit te keren. Ten slotte heeft erflaatster bij het testament F als executeur benoemd, met het recht van bezit. F heeft de benoeming aanvaard. A’s erfgenamen hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard.
X en Y verzoeken de rechtbank tot het benoemen van een vereffenaar van de nalatenschap van A.
Uitspraak
X en Y stellen dat F de nalatenschap niet beneficiair had kunnen aanvaarden nu het een ouderlijke boedelverdeling betreft. Tevens zou F te laat zijn met de beneficiaire aanvaarding omdat hij al werkzaamheden voor de nalatenschap had verricht. De rechtbank is echter van oordeel dat de werkzaamheden die F vóór zijn beneficiaire aanvaarding ten aanzien van de nalatenschap heeft verricht, geacht moeten worden te zijn gedaan in zijn hoedanigheid van executeur, waardoor zij niet aan beneficiaire aanvaarding in de weg staan. Eveneens kan degene ten wiens behoeve een ouderlijke boedelverdeling is gemaakt beneficiair aanvaarden. Dit wordt onder meer door art. 4:202 lid 3 BW onderstreept. Nu F de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard, behoeft hij de schulden van de nalatenschap niet ten laste van zijn privévermogen te voldoen.
Als hoofdregel heeft te gelden dat, ingeval de nalatenschap door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard, de nalatenschap wordt vereffend volgens de derde afdeling van de zesde titel van boek 4 BW, behoudens enkele uitzonderingen welke worden genoemd in art. 4:202 BW. Deze uitzondering zijn in geding echter niet van toepassing nu niet aantoonbaar is dat de goederen der nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden der nalatenschap te voldoen.
In geval van wettelijke vereffening zijn alle erfgenamen vereffenaar en eindigt de taak van de executeur. Met uitzondering van daden van gewoon onderhoud en tot behoud van de goederen, en in het algemeen daden die geen uitstel kunnen lijden, zijn de erfgenamen in hun hoedanigheid van vereffenaars slechts tezamen bevoegd.
Op verzoek van een erfgenaam kan de rechtbank echter een vereffenaar benoemen, die in de plaats treedt van de erfgenamen. Een dergelijk verzoek is thans ingediend. De vraag is of zij dit verzoek wensen te handhaven, gezien de eerdere en de hierna volgende overwegingen van de rechtbank, en aangenomen dat zij thans, conform de bij de behandeling gemaakte afspraken, kennis hebben kunnen nemen van nadere informatie van F.
Een van de taken van de vereffenaar is dat hij de goederen der nalatenschap te gelde maakt voor zover dit voor de voldoening van de schulden van de nalatenschap nodig is. De toedeling van de goederen aan F in het kader van de ouderlijke boedelverdeling doet hieraan niet af; verdeling en vereffening staan los van elkaar. Voor zover er na vereffening al een positief saldo van de nalatenschap mocht resteren, zal dat restant over de erfgenamen verdeeld moeten worden, in die zin dat, voor zover er na vereffening nog goederen resteren, deze resterende goederen, op grond van de ouderlijke boedelverdeling, aan F toekomen, en hij, voor zover hij daarbij is overbedeeld, de vordering uit overbedeling aan de andere erfgenamen zal moeten voldoen.
9.4.2.239 Verdeling nalatenschap
Instantie en vindplaats
Rb. Almelo 16 februari 2011, LJN BP4949
Trefwoord
Verdeling, vruchtgebruik, zaaksvervanging
Inhoud
De kinderen hebben recht op een aan hun toekomend bedrag uit de nalatenschap van moeder. De tweede partner van vader heeft deze geldsom onder zich. Nu een minnelijke verdeling niet aannemelijk lijkt, stelt de rechtbank zelf een verdeling vast tezamen met het bedrag waarop de kinderen aanspraak kunnen maken.
Feiten
Na het overlijden van moeder hertrouwt vader met Y. Wanneer ook vader overlijdt vorderen de kinderen bij Y het hun toekomende en nog niet verdeelde gedeelte van de nalatenschap van moeder op.
Uitspraak
Op grond van een berekening van de notaris, welke door de rechtbank is overgenomen, komt aan de kinderen in totaal nog een bedrag van € 41.575,68 toe uit de nalatenschap van moeder. Elk kind heeft als erfgenaam van moeder dus nog recht op € 8315,14. Dit geld is indertijd, in de vorm van een gedeelte van de verkoopopbrengst van de woning, overgemaakt naar de ‘en/of rekening’ van vader en Y. Onbetwist is dat Y dit bedrag na het overlijden van vader niet aan de kinderen heeft uitgekeerd, terwijl zij de gelden wel onder zich heeft verkregen. Y dient dit bedrag dan ook alsnog aan de kinderen uit te keren.
Indien en voor zover Y dit oordeel wenst te bestrijden met een beroep op een door moeder aan vader bij testament nagelaten recht van vruchtgebruik, overweegt de rechtbank dienaangaande als volgt. De nalatenschap van moeder bestaat hoofdzakelijk uit de onverdeelde helft van de woning. Bij verkoop van die woning kwam daarvoor de eveneens onverdeelde helft van de verkoopopbrengst in de plaats. Vanaf de datum van overlijden van moeder in 1994 tot de verkoop van het huis op 18 januari 2005 had vader krachtens het testament van moeder het recht van vruchtgebruik op de haar toekomende onverdeelde helft van het huis, dat – eveneens krachtens haar testament – onverdeeld eigendom was geworden van de door haar aangewezen erfgenamen, namelijk haar kinderen.
Na de verkoop van de woning behield vader het recht op de, in de nalatenschap van moeder vallende, onverdeelde helft van de verkoopopbrengst van de woning, nu dat gedeelte van de verkoopopbrengst voor de onverdeelde helft van de woning in de plaats getreden, zoals bedoeld in art. 3:213 lid 1 BW. Dat betekent dat vader vanaf het moment van verkoop van de woning de rente die de (onverdeelde) helft van de verkoopprijs opbracht als vruchtgebruiker toekomt. De hoofdsom, bestaande uit de onverdeelde helft van de verkoopopbrengst van het huis, komt toe aan de kinderen, in hun hoedanigheid als erfgenaam van moeder.
Aan te nemen valt dat vader, dan wel vader en Y samen, voormelde rente ook daadwerkelijk heeft of hebben ontvangen, totdat het recht van vruchtgebruik eindigde met het overlijden van vader in 2007. Nu de hoofdsom vanaf die datum niet langer belast is met enig recht van vruchtgebruik komt het integraal toe aan de erfgenamen van vader, te weten de kinderen. Het recht van vruchtgebruik doet dus niet af aan de rechten van de kinderen op het door hen in dit geding gevorderde bedrag.
In het geding is vast komen te staan dat gezien de verslechterde verhouding tussen partijen een minnelijke verdeling niet aannemelijk lijkt. De rechtbank stelt dan ook zelf een verdeling vast tezamen met het bedrag waarop de kinderen aanspraak kunnen maken.
9.4.2.240 ‘Mijn kinderen’
Instantie en vindplaats
HR 18 februari 2011, LJN BO9581
Trefwoord
Uitleg uiterste wil, ouderlijke boedelverdeling
Inhoud
Hoe moet de uiterste wil worden uitgelegd van een vader van zeven kinderen, indien de uiterste wil vijf kinderen met name noemt in een ouderlijke boedelverdeling, maar in een latere erfstelling slechts spreekt van ‘mijn kinderen’? Op grond van een aantal uitleg-argumenten betoogt de Hoge Raad dat met ‘mijn kinderen’ slechts de vijf met name genoemde kinderen zijn bedoeld.
Feiten
Erflater is in 2004 overleden. Uit zijn eerste huwelijk, dat is ontbonden in 1973, had hij twee kinderen, onder wie verweerster. Uit zijn tweede huwelijk, dat is ontbonden in 1998, had hij vijf kinderen, de eisers. Erflater heeft in 1995, ten tijde van zijn tweede huwelijk, een ouderlijke boedelverdeling gemaakt tussen zijn echtgenote en hun vijf kinderen. Deze vijf kinderen zijn met name genoemd in het testament (in art. II). Aan de ouderlijke boedelverdeling is een – thans vervulde – ontbindende voorwaarde verbonden: de beschikking vervalt na echtscheiding. Het testament bevat daar een voorziening voor (in art. VII): ‘In dat geval benoem ik tot mijn erfgenamen: mijn kinderen, tezamen en voor gelijke delen […]’.
Het geding spitst zich toe op de vraag of onder de bewoordingen ‘mijn kinderen’ moet worden verstaan slechts de vijf eerder in het testament genoemde kinderen, of alle kinderen van de erflater. Het hof volgde de laatste visie.
Uitspraak
Het hof heeft bij de uitleg van het testament gelet op: (a) dat de notaris bij het vastleggen van de uiterste wil de bedoeling van de erflater in het testament heeft weergegeven, en dat toen de erflater zijn uiterste wil formuleerde hij (b) wist dat verweerster zijn kind was en (c) geen voorbehoud heeft gemaakt wie van zijn kinderen tot erfgenaam zouden worden benoemd, behalve in de ouderlijke boedelverdeling.
Deze gedachtegang geeft blijk van een miskenning van de maatstaf die het hof had aan te leggen.
In de eerste plaats heeft het hof bij zijn uitleg van art. VII niet betrokken dat het testament in art. II tot en met V de verhouding tussen de echtgenote en de kinderen uit haar huwelijk met de erflater wenst te regelen met name door een ouderlijke boedelverdeling op de voet van het toenmalige art. 4:1167 BW. Dit is een indicatie die zich niet wel laat rijmen met de conclusie van het hof dat de erflater op het moment dat hij zijn uiterste wil heeft geformuleerd – behoudens hetgeen onder II van het testament is gesteld – geen voorbehoud heeft gemaakt wie van zijn kinderen tot erfgenaam worden geroepen. Het omgekeerde ligt meer in de rede, namelijk dat de erflater in het testament alleen de verhouding ten opzichte van zijn kinderen uit het huwelijk met alleen zijn vrouw heeft willen regelen.
Voorts is de gedachtegang van het hof niet goed te begrijpen in het licht van de volgende omstandigheid waaronder het testament is opgemaakt en waaraan het hof evenmin aandacht heeft geschonken. Het toenmalige art. 4:1169 BW bepaalde, zakelijk weergegeven, dat indien de verdeling niet gemaakt was tussen alle ten tijde van het overlijden in leven zijnde kinderen, de verdeling geheel en al nietig zou zijn. Tegen deze achtergrond leidt het feit dat bij de ouderlijke boedelverdeling slechts de kinderen uit het huwelijk tussen de erflater en zijn echtgenote zijn betrokken, tot de voor de hand liggende conclusie dat de notaris, die de sanctie van art. 1169 (oud) moet hebben gekend, niet ervan op de hoogte was dat de erflater nog andere kinderen uit een eerder huwelijk had. Daarom valt niet te begrijpen dat het hof, dat tot uitgangspunt heeft genomen dat de notaris bij het vastleggen van de uiterste wil de bedoeling van de erflater in het testament heeft weergegeven, – kennelijk – heeft aangenomen dat de notaris, bij het vastleggen van de uiterste wil van de erflater in art. VII met de benoeming van ‘mijn kinderen’ tot erfgenamen, een bedoeling van de erflater heeft weergegeven die ook zijn niet in art. II genoemde kinderen omsloot. Aangenomen moet dan ook worden dat de notaris met het opnemen van de woorden ‘mijn kinderen’ als bedoeling van de erflater heeft weergegeven dat niet zijn vrouw maar nog uitsluitend kinderen uit zijn huwelijk met haar erfgenamen zouden zijn.
Het bestreden arrest kan niet in stand blijven. De Hoge Raad bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.
9.4.2.241 Cautio Socini en executele
Instantie en vindplaats
Rb. Rotterdam 2 maart 2011, LJN BP8663
Trefwoord
Cautio Socini, executele
Inhoud
Het enkele feit dat een of meer erfgenamen met de executeur van mening verschillen, hem kritische en de meest uiteenlopende vragen stellen, dan wel weigeren hun medewerking te geven aan bepaalde verzoeken van de executeur en ‘zelfs’ een verzoek tot zijn ontslag wegens gewichtige redenen indienen bij de kantonrechter, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat zij zich daarmee verzetten tegen enige bepaling van het testament of de uitvoering daarvan. Dit zou immers betekenen dat erfgenamen niet een eigen opvatting aan de executeur kenbaar zouden kunnen maken, zonder, zoals in dit geval, hun recht op het hen toekomende deel van de nalatenschap te verliezen.
Feiten
Aan de orde is de vraag of twee van de erfgenamen zich (zodanig) tegen enige bepaling in het testament of tegen de uitvoering daarvan hebben verzet dat eisers zich met vrucht op de cautio socini kunnen beroepen met als gevolg dat deze twee erfgenamen slechts in de legitieme worden gesteld.
Erflater heeft in zijn testament uit 1997 bepaald:
‘Indien een van mijn kinderen zich tegen enige bepaling van dit testament of tegen de uitvoering daarvan verzet, beperk ik het erfdeel van dat kind uitdrukkelijk tot zijn wettelijk erfdeel (legitieme portie). Het ten gevolge hiervan vrijkomende gedeelte van mijn nalatenschap zal toekomen aan mijn echtgenote, die ik voor dat gedeelte alsdan tot erfgename benoem.’
Uitspraak
Het enkele feit dat een of meer erfgenamen met de executeur van mening verschillen, hem kritische en de meest uiteenlopende vragen stellen, dan wel weigeren hun medewerking te geven aan bepaalde verzoeken van de executeur en ‘zelfs’ een verzoek tot zijn ontslag wegens gewichtige redenen indienen bij de kantonrechter, rechtvaardigen nog niet de conclusie dat zij zich daarmee verzetten tegen een bepaling van het testament of de uitvoering daarvan. Dit zou immers betekenen dat erfgenamen niet een eigen opvatting aan de executeur kenbaar zouden kunnen maken, zonder, zoals in dit geval, hun recht op het hen toekomende deel van de nalatenschap te verliezen. De eigen erfrechtelijke bevoegdheden die een erfgenaam toekomen om informatie en rekening en verantwoording te vragen en zo nodig om ontslag van de executeur te vragen indien daartoe gewichtige redenen bestaan in verband met zijn verplichtingen jegens die erfgenaam, rechtvaardigen een kritische opstelling van de erfgenaam.
9.4.2.242 Kosten van vereffening
Instantie en vindplaats
Hof Amsterdam 8 maart 2011, LJN BQ0031
Trefwoord
Kosten van vereffening, advocatenkosten, proceskosten
Inhoud
Onder ‘de kosten van vereffening van de nalatenschap’ verstaat het hof de kosten wegens handelingen die objectief noodzakelijk zijn bij de afwikkeling van een nalatenschap (ook indien geen sprake is van formele vereffening als bedoeld in Afdeling 4.6.3. BW). Het hof is van oordeel dat uitgangspunt moet zijn dat de handelingen worden verricht ten behoeve van een algemeen belang – de afwikkeling van de nalatenschap ten behoeve van de gemeenschappelijke erfgenamen – en niet ten behoeve van een individueel belang.
Het hof overweegt dat de ten behoeve van de nalatenschap gemaakte proceskosten in beginsel onder art. 4:7 lid 1 aanhef en onder c en d BW vallen. Dit is naar het oordeel van het hof anders indien er sprake is van onnodig procederen.
Feiten
In 1998 is erflaatster overleden. Zij heeft zowel bij testament als bij codicil over haar nalatenschap beschikt. Bij codicil heeft erflaatster de notaris, kort gezegd, tot executeur benoemd en bepaald dat alle daaraan verbonden kosten ten laste van de nalatenschap komen.
Klager is één van de erfgenamen. Tussen hem en wijlen zijn broer X enerzijds, en zijn zus Y en broer Z anderzijds bestaat al jaren onenigheid. Klager heeft een klacht tegen de notaris ingediend over de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster. Met betrekking tot de nalatenschap zijn voorts diverse civiele procedures, zowel tussen de erfgenamen onderling als met de notaris, gevoerd.
Uitspraak
Vast staat dat bij codicil is bepaald dat de notaris de kosten voor afwikkeling van de boedel ten laste van de nalatenschap mag brengen. Partijen verschillen van mening omtrent de vraag of de advocatenkosten van de notaris die verband houden met de gevoerde kort geding procedures onder bedoelde afwikkelingskosten vallen en door de notaris ten laste van de nalatenschap mogen worden gebracht.
Art. 4:7 lid 1 aanhef en onder c en d BW luidt als volgt:
‘Schulden van de nalatenschap zijn:
c. de kosten van vereffening van de nalatenschap, met inbegrip van het loon van de vereffenaar;
d. de kosten van executele, met inbegrip van het loon van de executeur;’
Onder ‘de kosten van vereffening van de nalatenschap’ verstaat het hof de kosten wegens handelingen die objectief noodzakelijk zijn bij de afwikkeling van een nalatenschap (ook indien geen sprake is van formele vereffening als bedoeld in Afdeling 4.6.3. BW). Het hof is van oordeel dat uitgangspunt moet zijn dat de handelingen worden verricht ten behoeve van een algemeen belang – de afwikkeling van de nalatenschap ten behoeve van de gemeenschappelijke erfgenamen – en niet ten behoeve van een individueel belang.
Het hof overweegt dat de ten behoeve van de nalatenschap gemaakte proceskosten in beginsel onder art. 4:7 lid 1 aanhef en onder c en d BW vallen. Dit is naar het oordeel van het hof anders indien er sprake is van onnodig procederen.
Klager heeft in zijn hoger beroepschrift en ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat bij een minder passieve opstelling van de notaris – ter zake van het verstrekken van informatie en het uitkeren van een voorschot – en indien de notaris een behoorlijke inzage in de jaarstukken met accountantsverklaring van A NV zou hebben verstrekt, het voeren van de kort geding procedures voorkomen had kunnen worden.
In tegenstelling tot de kamer oordeelt het hof – aangezien de notaris hetgeen de klager heeft aangevoerd niet, althans onvoldoende heeft weersproken – dat klager voldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat het – mede – aan de notaris te wijten is dat er aan de kant van de notaris advocatenkosten zijn ontstaan. Dit klachtonderdeel is gegrond (waarschuwing).
9.4.2.243 Afwikkelingsbewindvoerder is bevoegd
Instantie en vindplaats
Rb. Breda 9 maart 2011, Notamail 2011, 67
Trefwoord
Afwikkelingsbewind, bevoegdheden bewindvoerder
Inhoud
Aan een afwikkelingsbewindvoerder komt de bevoegdheid toe om zelfstandig, dat wil zeggen als vertegenwoordiger van de erfgenamen maar zonder hun toestemming, de verdeling van de nalatenschap tot stand te brengen. Ook is hij als gevolmachtigde bevoegd om als wederpartij op te treden (Selbsteintritt).
Feiten
Erflaatster A is in 2008 overleden. Zij heeft E benoemd tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder. Samen exploiteerden zij een onderneming (vof). Het vennootschapscontract geeft E het recht het bedrijf voort te zetten, alsmede enige gronden van A over te nemen tegen de verpachte waarde.
Uitspraak
Ingevolge art. 4:171 BW kunnen de bevoegdheden van de bewindvoerder bij uiterste wil worden verruimd ten opzichte van art. 4:153 – art. 4:170 BW. In het testament heeft de erflaatster aan E een zelfstandige beschikkingsbevoegdheid toegekend die tevens de bevoegdheid inhoudt om zonder toestemming van erfgenamen goederen uit de nalatenschap te vervreemden. Daarnaast heeft zij uitdrukkelijk bepaald dat de bewindvoerder ook als wederpartij kan optreden. Aan de bewindvoerder komt derhalve de bevoegdheid toe om zelfstandig, dat wil zeggen als vertegenwoordiger van de rechthebbenden maar zonder hun toestemming, de verdeling van de nalatenschap tot stand te brengen en is hij ook als gevolmachtigde bevoegd om als wederpartij op te treden.
9.4.2.244 Salaire différé (oude koeien, nieuwe sommen)
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Gravenhage 16 maart 2011, LJN BP8941
Trefwoord
Aanspraak op som ineens van art. 4:36 BW, verjaring
Inhoud
Wanneer kan met succes aanspraak worden gemaakt op de som ineens van art. 4:36 BW (salaire différé)? Over een som ineens is geen rente verschuldigd vanaf de verrichte arbeid tot aan het opeisbaar worden van de som. Evenmin kan de vordering reeds verjaard zijn (omdat de arbeid al vele jaren geleden is verricht); de som ontstaat immers eerst na het overlijden van de erflater. Zie over deze uitspraak ook W.D. Kolkman, ‘Oude koeien en nieuwe sommen’, Tijdschrift Erfrecht 2011, nr. 3.
Feiten
In 2008 overlijdt erflater, met achterlating van zeven kinderen. Eén van hen, verzoeker in de onderhavige zaak, is ontevreden over vaders testament. Hij beroept zich op de som ineens van art. 4:36 BW. Hij stelt dat hij als meerderjarige in het bedrijf van zijn vader heeft gewerkt – van 1 juli 1971 tot 1 juli 1974 – en dat hij daarvoor geen passende beloning heeft ontvangen. Hij berekent de som op € 17.411,- (hoofdsom) en voegt daarbij de wettelijke rente over een periode van 34 jaar, hetgeen hem op een totaal van € 126.248,- doet komen.
In eerste aanleg is de vordering afgewezen op grond van verjaring, aangezien een vordering van loon naar het destijds geldende recht reeds na een jaar was verjaard, aldus de kantonrechter.
Uitspraak
Voorop wordt gesteld dat het geschil zich beperkt tot een vordering van € 17.411,-, in plaats van € 126.248,-.
Vaststaat dat de verzoeker in de periode waarover een passende vergoeding wordt verzocht (1 juli 1971 tot 1 juli 1974) werkte op de boerderij van de vader. Zijn reguliere werkzaamheden bestonden uit het melken van koeien, sorteren van aardappels en spruiten, trekker rijden met ploeg, zaaien, verzorgen, spuiten, oogsten voor het akker- en veebedrijf. De verzoeker is tot zijn 18e jaar naar school gegaan en heeft vanaf zijn 18e tot zijn 24e levensjaar (en ook daarvoor) op de boerderij gewerkt. Het hof is uit de stukken en het besprokene gebleken dat alle (zeven) kinderen, voor zover zij na meerderjarig worden op de boerderij werkten, werden voorzien van kost en inwoning en kleding, en een vergoeding kregen. De vergoedingen voor onder meer de verzoeker zijn ook in de fiscale rapportages verwerkt. Uitgaande van die rapportages acht het hof het aannemelijk dat die uitbetalingen hebben plaatsgevonden. Voorts werd het school- en cursusgeld voor alle kinderen betaald. Voor de verzoeker werden door de vader cursussen betaald voor onder meer lassen, rijopleiding vrachtauto/bussen, en een opleiding tot champignonkweker in Horst, waardoor hij de mogelijkheid heeft verworven een bedrijf op te starten. Hij heeft desgevraagd verklaard en erkend dat zijn carrière niet is geschaad door zijn werkzaamheden op de boerderij in de jaren 1971-1974.
Op grond van bovenvermelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat in redelijkheid en billijkheid niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van de verzoeker dat hij destijds geen passende vergoeding heeft ontvangen. Het hof is derhalve van oordeel dat de verzoeker thans in redelijkheid en billijkheid geen aanspraak kan maken op uitkering van een som ineens, ondanks de omstandigheid dat de verzoeker aanspraak maakt op grond van het erfrecht, en er in het onderhavige geval geen sprake is van verjaring. Dat de verzoeker de gang van zaken met betrekking tot de (mislukte) toetreding tot de maatschap met zijn vader en de uitkomst van het testament van de vader als onrechtvaardig heeft ervaren, doet aan het bovenstaande niet af.
9.4.2.245 Ordemaatregel kantonrechter
Instantie en vindplaats
Rb. Amsterdam (sector kanton) 31 maart 2011, Notamail 13 april 2011
Trefwoord
Onbekende erfgenamen, schulden der nalatenschap, opdracht tot beheer, ordemaatregel kantonrechter
Inhoud
Wanneer niet alle erfgenamen bekend zijn, ligt vereffening van de nalatenschap voor de hand. De benoeming van een vereffenaar brengt echter extra kosten met zich, terwijl een machtiging ex art. 4:191 BW een goedkoper en meer praktisch alternatief kan bieden. De kantonrechter kondigt daarom een ordemaatregel af, in die zin dat één van de bekende erfgenamen wordt opgedragen om mede namens de overige erfgenamen en de (nog) onbekende erfgenamen de nalatenschap te beheren en in het kader van dit beheer de vorderingen in de nalatenschap te innen en de schulden te voldoen.
Feiten
Erflater E is in 2010 overleden. Hij heeft een groot aantal erfgenamen, van wie er vooralsnog slechts zes bekend zijn. Het onderzoek in het buitenland naar de overige erfgenamen leverde tot nu toe niets op. Eén van de bekende erfgenamen, A, heeft via zijn notaris de kantonrechter een verzoek gedaan om maatregelen voor te schrijven als bedoeld in art. 4:191 lid 2 BW. De maatregel zou eruit moeten bestaan dat A mede namens de overige erfgenamen en de (nog) onbekende erfgenamen de nalatenschap dient te beheren en in dit kader de vorderingen in de nalatenschap te innen en de schulden te voldoen. Het verzoekschrift vermeldt dat er geen nalatenschapsschulden zijn en dat de activa van de boedel in totaal € 20.000,- waard zijn.
Uitspraak
Art. 4:191 lid 2 BW bepaalt dat zolang de nalatenschap niet door alle erfgenamen is aanvaard, de kantonrechter de maatregelen kan voorschrijven die hij tot behoud van de goederen nodig acht. Het betreft hier een ordemaatregel. Er zal dus sprake moeten zijn van enige urgentie.
Tegen het verzoek pleit het volgende. Op grond van art. 3:170 BW kunnen handelingen dienend tot gewoon onderhoud of tot behoud van een goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen leiden, door iedere deelgenoot zo nodig zelfstandig worden verricht. Voor het verrichten van eventuele beheershandelingen lijkt een machtiging ex art. 4:191 BW niet per se noodzakelijk. Ook van enige urgentie in verband met het beheer is niet gebleken. Daarnaast kan A in geval van een (gedeeltelijk) onbeheerde nalatenschap zich door de sector civiel van de Rechtbank laten benoemen tot vereffenaar, met alle daarbij horende rechten en bevoegdheden.
Daar staat tegenover dat een benoeming van een vereffenaar extra kosten met zich brengt, terwijl een machtiging ex art. 4:191 BW een goedkoper en meer praktisch alternatief kan bieden. Alles afwegend zal de kantonrechter de machtiging toestaan, in die zin dat A wordt opgedragen om mede namens de overige erfgenamen en de (nog) onbekende erfgenamen de nalatenschap te beheren en in het kader van dit beheer de vorderingen in de nalatenschap te innen en de schulden te voldoen. Wel lijken bedoelde werkzaamheden niet veel meer om het lijf te hebben nu volgens het verzoekschrift de nalatenschap alleen nog maar bestaat uit tegoeden.
9.4.2.246 Verbeurdverklaring, art. 3:194 lid 2BW
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 26 april 2011, LJN BQ3590
Trefwoord
Verbeurdverklaring, opzettelijke verzwijging
Inhoud
Twee van de drie erfgenamen hebben een bedrag buiten het zicht gehouden van de derde erfgenaam en het zich zonder zijn medeweten toegeëigend. Naar het oordeel van het hof voldoet het handelen van de twee daarmee aan art. 3:194 lid 2 BW, zodat zij hun aandeel in de nalatenschap hebben verbeurd.
Feiten
De erfgenamen van erflaatster zijn haar drie kinderen (twee dochters en een zoon). Met de begrafenis van hun erflaatster en de afwikkeling van haar nalatenschap hebben alleen de dochters zich beziggehouden. Hun broer was daar niet bij betrokken.
Per brief is aan de dochters namens de zoon te kennen gegeven dat de nalatenschap kennelijk ten minste ƒ 14.000 heeft bedragen, welk bedrag de zussen onder elkaar bij helfte verdeeld hebben. In de brief wordt gevraagd om informatie over de exacte omvang van de nalatenschap en wordt aanspraak gemaakt op 1/3 deel daarvan, zijnde ten minste 1/3 deel van ƒ 14.000.
Uitspraak
Uit de getuigenverklaring van Z. bij het voorlopig getuigenverhoor en uit de overgelegde correspondentie blijkt zonder meer dat beide zussen hun broer doelbewust buiten de afwikkeling van de nalatenschap hebben gehouden. Zij waren kennelijk de mening toegedaan dat hij zich tijdens het leven van hun moeder onvoldoende aan haar gelegen had laten liggen en achtten het daarom gerechtvaardigd om hem na haar overlijden nergens bij te betrekken, met name ook niet bij het afwikkelen van de nalatenschap. Daarmee hebben zij het bedrag van ƒ 14.000 buiten zijn zicht gehouden en zich zonder zijn medeweten toegeëigend. Naar het oordeel van het hof voldoet het handelen van de zussen daarmee aan het bepaalde in art. 3:194 lid 2 BW, zodat zij hun aandeel in de nalatenschap hebben verbeurd.
9.4.2.247 De verkeerde wilsrechten
Instantie en vindplaats
Hof Amsterdam 3 mei 2011, LJN BQ4751
Trefwoord
Uitleg uiterste wil, wilsrechten, rectificatie-akte
Inhoud
Indien een vergissing is gemaakt bij het uitsluiten van wilsrechten, kan uitleg van de uiterste wil of een rectificatie-akte dan baten? Het Hof antwoordt ontkennend. Zie voor (forse) kritiek op deze uitspraak Luijten en Meijer, ‘De uitsluiting van wilsrechten’, Tijdschrift Erfrecht 2009, nr. 2, p. 36-40 en Kolkman, ‘De verkeerde wilsrechten’, JBN 2011, juli/augustus.
Feiten
Erflater M is op 3 februari 2006 overleden. Hij was op dat moment gehuwd met X, in voor hem tweede echt. Uit zijn eerste huwelijk had hij drie kinderen (Y c.s.). Bijzonder is dat M en X in september 2002 aan notaris N een brief hebben geschreven over hun voornemen hun huwelijksgoederenregime en hun testamenten te wijzigen teneinde te bewerkstelligen dat X na het overlijden van M zo goed mogelijk verzorgd achterblijft en kan beschikken over het vermogen van M. Het is de bedoeling, aldus de brief, dat Y c.s. niet zullen kunnen beschikken over het vermogen van M tot na de dood van X.
Op 16 januari 2003 laat M een uiterste wil opstellen waarin hij de wettelijke erfopvolging en de verdeling bevestigt. Het testament bevat voorts de volgende bepaling: ‘Ik hef de verplichting op van mijn echtgenote tot overdracht van goederen aan mijn kinderen (ter voldoening aan hun vordering) als bedoeld in de art. 4:19 en 4:20 Burgerlijk Wetboek.’
Het testament sluit wilsrechten uit die niet van toepassing kunnen zijn (art. 4:21 en art. 4:22 BW hebben betrekking op de onderhavige familieconstellatie, art. 4:19 en art. 4:20 BW zijn niet mogelijk). Na het overlijden van M hebben de kinderen de fout vlot in de gaten en zij beroepen zich op art. 4:21 BW. De instrumenterende notaris verklaart dat van een kennelijke misslag in de zin van art. 45 Wna sprake is.
Uitspraak
3.6 Partijen zijn het erover eens dat het opnemen van de bijzondere bepaling in het testament die inhoudt dat Y c.s. zich niet kunnen beroepen op de wilsrechten van art. 4:19 en art. 4:20 Burgerlijk Wetboek, zinloos was. De in die bepalingen geregelde situaties deden zich ten tijde van het opmaken van het testament niet voor en zouden zich in de toekomst ook niet meer kunnen voor doen. De notaris heeft dienaangaande op 10 januari 2008 een verklaring afgelegd ten overstaan van notaris mr. P.M. Eversdijk. Daarin verklaart hij dat het gaat om een schrijffout. Het was de wens van erflater zijn echtgenote zo goed mogelijk verzorgd achter te laten. Volgens de notaris heeft de erflater hem destijds op het hart gedrukt dat de wilsrechten van art. 4:21 en art. 4:22 Burgerlijk Wetboek dienden te worden uitgesloten.
3.7 Waar het hier om gaat is dat in het testament bij vergissing de toepassing van de wilsrechten van art. 4:19 en art. 4:20 Burgerlijk Wetboek is uitgesloten. Anders dan X aanvoert gaat het dus niet zo zeer om de uitleg van de woorden ‘de art. 4:19 en 4:20 Burgerlijk Wetboek’, maar om de mogelijkheid deze vergissing – die pas aan het licht is gekomen na het overlijden van de erflater – te herstellen.
3.8 Voor verbetering van vergissingen geeft art. 4:46 lid 3 Burgerlijk Wetboek een voorschrift: een klaarblijkelijk vergissing van de erflater in de aanduiding van een persoon of goed komt volgens die bepaling onder bepaalde voorwaarden voor verbetering in aanmerking. Duidelijk is dat art. 4:46 lid 3 Burgerlijk Wetboek hier niet toepasselijk is. Analogische toepassing van die bepaling – zoals X bij pleidooi in hoger beroep heeft bepleit – acht het hof in dit geval niet toegelaten.
3.9 Het gaat hier ook niet om een kennelijke schrijffout of kennelijke misslag in de zin van art. 45 lid 2 Wet op het Notarisambt. De voorgestane ‘verbetering’ is immers een wezenlijke aanvulling die de inhoud van het testament wijzigt. Het hof wijst in dit verband nog erop dat ook niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld voor welke uitsluiting(en) erflater uiteindelijk had willen kiezen.
9.4.2.248 Aanvulling testament
Instantie en vindplaats
Rb. Rotterdam 25 mei 2011, LJN BQ6199
Trefwoord
Goede doelen, steunstichting, uitleg testament, aanvulling testament
Inhoud
Omdat een stichting hetzelfde doel nastreeft als een voorheen ontbonden vereniging die tot erfgenaam was benoemd, leidt aanvulling van het testament ertoe dat de stichting als erfgenaam moet worden beschouwd.
Feiten
Erflater is in 2010 overleden. In 1992 heeft hij in zijn testament de Vereniging Vrienden van Verpleeghuis ‘Vijf Havens’ voor tweedertigste gedeelte van zijn nalatenschap tot erfgenaam benoemd. Onderdeel C. van het testament luidt als volgt:
‘Onder de last van gemeld legaat benoem ik tot erfgenaam van mijn nalatenschap, voor de delen als bij elk der erfgenamen hierna vermeld, en bij aanwas indien een of meer der na te noemen instellingen bij mijn overlijden niet meer mocht(en) bestaan, etc.’
De vereniging is in 1998 ontbonden wegens het niet meer aanwezig zijn van bekende baten. Thans vorderen twee stichtingen, die hetzelfde doel nastreven als destijds de vereniging, een verklaring voor recht dat zij door uitleg of aanvulling van de uiterste wil de erfgenaam zijn.
Uitspraak
De primaire grondslag van de vordering ziet op de uitleg van het testament. De stichtingen stellen dat erflater kennelijk heeft willen regelen dat een deel van zijn vermogen ten goede zou komen aan verpleeghuis De Vijf Havens. Het testament van erflater heeft geen duidelijke zin voor zover deze de aanwijzing van de vereniging als erfgenaam betreft. Daarom dient het testament zo te worden uitgelegd dat stichting 1 dan wel stichting 2 erfgenaam zijn, aldus de stichtingen.
De rechtbank is van oordeel dat niet geoordeeld kan worden dat het onderhavige testament, waarin de vereniging één van de zeven instellingen was die als erfgenaam zijn benoemd en waarin is voorzien in de omstandigheid dat een van deze instellingen niet meer zou bestaan, geen duidelijke zin heeft. De primaire grondslag kan dan ook niet leiden tot toewijzing van de vordering.
De subsidiaire grondslag ziet op de aanvulling van het testament. De stichtingen stellen dat indien erflater op de hoogte zou zijn geweest van de onmogelijkheid van uitvoering van zijn testament door de ontbinding van de vereniging en de voortzetting van de activiteiten van de vereniging door stichting 1, hij zijn testament zou hebben gewijzigd en stichting 1 zou hebben aangewezen als begunstigde.
Ingevolge art. 4:47 BW vervalt een beschikking, wanneer de uitvoering daarvan blijvend onmogelijk is, anders dan als gevolg van een na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheid, zonder dat een andere beschikking daarvoor in de plaats mag worden gesteld, tenzij – voor zover thans van belang – uit de uiterste wil zelf af te leiden is dat de erflater die andere beschikking zou hebben gemaakt, wanneer hem de onmogelijkheid bekend was geweest.
De vraag die thans dient te worden beantwoord is of het duidelijk is dat erflater de in de plaatstelling van de vereniging door stichting 1 zou hebben gerealiseerd, indien hij de ontbinding van de vereniging zou hebben voorzien. De rechtbank acht dit het geval. De doelstelling van de vereniging was immers het welzijn en welbevinden van de bewoners van verpleeghuis De Vijf Havens. Ook stichting 1 heeft als doel de levensomstandigheden van bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen te doen veraangenamen, waarbij het mogelijk is gelden toe te kennen aan een specifiek verpleeghuis waaronder verpleeghuis De Vijf Havens. De rechtbank acht het, gezien hetgeen door de stichtingen in de procedure naar voren is gebracht, zeer waarschijnlijk dat erflater niet op de hoogte was van het feit dat de vereniging was opgehouden te bestaan en hij om die reden dan ook zijn testament niet heeft gewijzigd. De rechtbank leidt uit het testament van erflater af dat hij, indien hij wel op de hoogte was geweest van de ontbinding van de vereniging, hij zijn testament zou hebben gewijzigd, in die zin dat stichting 1 als erfgenaam zou worden benoemd. De rechtbank merkt hierbij op dat ook zijdens de executeur is aangegeven dat hij er niet aan twijfelt dat de nalatenschap door de stichtingen op de juiste wijze zal worden besteed.
9.4.2.249 Tandartsassistente enig erfgenaam?
Instantie en vindplaats
Rb. ’s-Gravenhage 8 juni 2011, BU8572
Trefwoord
Uitleg, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
De rechtbank verklaart voor recht dat de bij testament tot enig erfgename benoemde voormalige tandartsassistente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen rechten kan ontlenen aan de uiterste wilsbeschikking.
Feiten
Op 28 juli 2008 overlijdt de ongehuwde testateur. Hij heeft drie kinderen (de eiseressen). Testateur was tandarts van beroep; hij heeft zijn voormalige assistente (gedaagde) tot enige erfgenaam benoemd. Zij was gehuwd ten tijde van het overlijden van de testateur.
De kinderen van de testateur ageren tegen de uiterste wil en voeren daartoe aan:
– de testateur was in slechte gezondheid;
– de benoemde erfgename heeft de testateur in een van haar afhankelijke positie gebracht;
– zij heeft de relatie tussen de testateur en de dochters verstoord en hem ‘op afstand gehouden’;
– zij heeft hem beïnvloed bij de wijziging van zijn uiterste wil.
Uitspraak
Tegen de achtergrond van al het voorgaande en alles bij elkaar afwegende, is de rechtbank van oordeel dat gedaagde eiseressen ten opzichte van hun vader als het ware buiten spel heeft gezet en uiteindelijk heeft bereikt dat erflater zijn testament zodanig heeft gewijzigd dat gedaagde tot enig erfgenaam werd benoemd. Uit de wijze waarop gedaagde dat heeft gedaan door de familiebanden op een negatieve manier te beïnvloeden en door een man, die al op leeftijd was en daardoor ook afhankelijker werd van de mensen om hem heen, af te zonderen van zijn sociale omgeving, leidt de rechtbank af dat daarbij het doel heeft voorgezeten om zichzelf tot enig erfgenaam te laten benoemen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om gedaagde als enig erfgenaam van erflater toe te laten. De rechtbank zal dan ook – overeenkomstig de subsidiaire vordering van eiseressen – voor recht verklaren dat gedaagde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen rechten kan ontlenen aan de uiterste wilsbeschikkingen die erflater in het testament van 23 mei 2008 heeft gemaakt. De mede gevorderde verklaring voor recht dat het testament van 15 maart 2006 gelding heeft en dient te worden uitgevoerd zal worden afgewezen, aangezien niettegenstaande de toegewezen verklaring voor recht dat gedaagde daaraan geen rechten kan ontlenen, het testament van 23 mei 2008 – waarbij het eerdere testament werd herroepen – als zodanig nog wel gelding heeft, nu dit niet nietig is verklaard noch is vernietigd.
9.4.2.250 Tegeldemaking, art. 3:174 BW
Instantie en vindplaats
Rb. Leeuwarden (sector kanton) 5 juli 2011, nr 357233 EZ VERZ 11-50. Vergelijk ook Rb. Almelo 29 september 2011, LJN BT6414.
Trefwoord
Tegeldemaking, onenigheid erfgenamen
Inhoud
De kantonrechter verleent machtiging aan twee van de drie erfgenamen tot verkoop van de woning voor € 245.000,-.
Feiten
Twee van de drie erfgenamen zijn het eens over de verkoop van de woning uit de nalatenschap voor de prijs van € 245.000,-. De derde erfgenaam kan zich hierin niet vinden. De twee (tezamen met de executeur) verzoeken de kantonrechter om een machtiging in de zin van art. 3:174 BW.
Uitspraak
Kantonrechter verleent de erfgenamen machtiging tot verkoop van de woning, nadat de executeur namens twee van de drie erfgenamen hierom heeft verzocht. De tot de nalatenschap behorende woning is verkocht voor € 245.000,-. De derde erfgenaam maakt bezwaar tegen deze verkoop. De kantonrechter acht bewezen dat er sprake is van een gewichtige reden als bedoeld in art. 3:174 BW, gelet op de staat van de woning en de kosten van onderhoud. Een makelaar heeft aangegeven dat de prijs redelijk en marktconform is.
Aangezien er geen schulden zijn, acht de kantonrechter het niet de taak van de executeur de woning te gelde te maken.
9.4.2.251 Verwerping voor minderjarige
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Gravenhage 17 augustus 2011, LJN BR5860
Trefwoord
Verwerping, minderjarige
Inhoud
Voor zover de erfgenamen bekend, had de overledene geen bezittingen van enige waarde. De overige erfgenamen hebben er dan ook unaniem voor gekozen om de nalatenschap van de overledene te verwerpen. Gelet op het voorgaande acht het hof het aannemelijk dat de totale waarde van de bezittingen van de overledene de totale waarde van diens schulden niet overtreft. Mitsdien is het hof van oordeel dat de belangen van de minderjarige zich niet verzetten tegen de inwilliging van het verzoek van de moeder om haar een machtiging te verlenen om namens de minderjarige de nalatenschap van de overledene te verwerpen.
Feiten
In geschil is de afwijzing van het verzoek van de moeder om haar een machtiging te verlenen om namens de minderjarige de nalatenschap te verwerpen. De minderjarige is één van de erfgenamen van de overledene. De overledene is een oom van de minderjarige. In eerste aanleg heeft de kantonrechter het verzoek afgewezen.
Uitspraak
2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, alsnog een machtiging aan haar, in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige, te verlenen om namens de minderjarige de nalatenschap van de overledene te verwerpen.
3. De moeder stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de belangen van de minderjarige zich verzetten tegen de inwilliging van het verzoek van de moeder om haar een machtiging te verlenen om namens de minderjarige de nalatenschap van de overledene te verwerpen. Voor zover de moeder en de overige erfgenamen bekend, heeft de overledene uitsluitend schulden nagelaten, althans overtreffen de passiva de activa in hoge mate. Alle overige erfgenamen hebben de nalatenschap om die reden verworpen.
4. Het hof overweegt als volgt. Blijkens art. 4:193, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek kan een wettelijk vertegenwoordiger van een erfgenaam voor deze niet zuiver aanvaarden en behoeft hij voor verwerping een machtiging van de kantonrechter.
5. Uit de overgelegde stukken is het hof gebleken dat de overledene bij zijn overlijden schulden had ter hoogte van in ieder geval € 34.798,77. De overledene was woonachtig op een camping en had een huurachterstand. Hij had voorts verschillende leningen afgesloten. Voor zover de erfgenamen bekend, had de overledene geen bezittingen van enige waarde. De overige erfgenamen hebben er dan ook unaniem voor gekozen om de nalatenschap van de overledene te verwerpen. Gelet op het voorgaande acht het hof het aannemelijk dat de totale waarde van de bezittingen van de overledene de totale waarde van diens schulden niet overtreft. Mitsdien is het hof van oordeel dat de belangen van de minderjarige zich niet verzetten tegen de inwilliging van het verzoek van de moeder om haar een machtiging te verlenen om namens de minderjarige de nalatenschap van de overledene te verwerpen. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook vernietigen en het verzoek van de moeder alsnog toewijzen.
Beslissing op het hoger beroep.
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw beschikkende:
verleent de moeder machtiging om namens de minderjarige de nalatenschap van X te verwerpen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
9.4.2.252 Vruchtgebruiklegataris tevens erfgenaam?
Instantie en vindplaats
Rb. Leeuwarden 24 augustus 2011, LJN BR5881
Trefwoord
Uitleg, geregistreerd partnerschap, erfrecht bij versterf
Inhoud
Indien een uiterste wil een vruchtgebruiklegaat bevat ten gunste van een persoon, met wie de testateur later een geregistreerd partnerschap aangaat, dan is deze persoon erfgenaam bij versterf wanneer ten tijde van het overlijden van de testateur sprake is van een geregistreerd partnerschap. Daaraan doet niet af dat het testament voor andere gevallen (bijvoorbeeld overlijden zonder afstammelingen) wel een erfstelling bevat ten gunste van de bedoelde persoon.
Feiten
Erflater Z woonde vanaf juni 1992 samen met X. Zij voerden een gezamenlijke huishouding. Bij uiterste wil van 29 december 1992 heeft Z onder meer het volgende bepaald:
‘B. Als ik kom te overlijden zonder achterlating van één of meer nakomelingen benoem ik tot enig erfgenaam van mijn gehele nalatenschap X, hierna te noemen ‘mijn vrouw’. […]
C. Als ik tegelijk met of na mijn vrouw kom te overlijden zonder achterlating van één of meer nakomelingen benoem ik tot enige erfgenamen van mijn nalatenschap: voor de helft mijn erfgenamen volgens de wet en voor de andere helft de erfgenamen volgens de wet van mijn vrouw alsof deze tegelijk met mij was overleden […].
D. Voor het geval ik overlijd met achterlating van één of meer nakomelingen, legateer ik aan mijn vrouw:
1. alle goederen van mijn nalatenschap met inbegrip van mijn woning […], of zoveel zij daarvan kiest, onder de verplichting om de waarde daarvan in mijn nalatenschap in te brengen. De inbreng is pas opeisbaar bij het einde van het hierna gelegateerde vruchtgebruik.
2. het vruchtgebruik van mijn nalatenschap; dit vruchtgebruik omvat ook de hiervoor genoemde in te brengen waarde. […].’
Het testament is nadien niet gewijzigd. In 1996 hebben Z en X een samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten. In 2001 zijn Z en X een geregistreerd partnerschap aangegaan, zonder het maken van partnerschapsvoorwaarden.
Z is op 21 juli 2005 overleden. Y was toen enig kind van de erflater. In opdracht van X heeft notaris N een concept akte afgifte legaten/verdeling opgesteld. Het saldo van de nalatenschap is ruim € 200.000,-.
Uitspraak
Vaststaat dat het testament sub D geen erfstelling noch een onterving inhoudt voor de onderhavige situatie. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de erflater door het opnemen van het legaat van alle goederen van de nalatenschap en het vruchtgebruik van de nalatenschap ten gunste van X, van de erfopvolging bij versterf is afgeweken.
Nu het tijdstip van overlijden van de erflater beslissend is voor de vraag wie als erfgenaam wordt opgeroepen en door Y niet is gesteld dat de erflater rekening heeft kunnen houden, althans heeft gehouden met een toekomstig huwelijk of geregistreerd partnerschap met X als gevolg waarvan laatstgenoemde een recht op zijn nalatenschap ontleent, heeft te gelden dat de erflater die verhoudingen kennelijk niet heeft willen regelen. De rechtbank komt tot de slotsom dat de bewoordingen van het testament duidelijk zijn, in die zin dat er geen sprake is van een uitsluiting van X als erfgenaam.
De rechtbank overweegt in het licht van het voorgaande dat er geen ruimte is om een andere uitleg aan de bedoelingen van de erflater te geven, zoals Y doet. Zijn stelling dat in de andere in het testament geregelde situaties waarin de erflater geen nakomelingen achterlaat dan wel tegelijkertijd met X overlijdt (sub B en C), een regeling is getroffen die erop neerkomt dat ten minste de helft van zijn nalatenschap aan zijn bloedverwanten toekomt, maakt immers nog niet dat de erflater ook deze bedoeling had voor de onderhavige situatie waarin X de erflater overleeft (sub D). Naar het oordeel van de rechtbank wijzen bovendien al deze regelingen in onderling verband en samenhang beschouwd, er veeleer op dat de erflater de bedoeling heeft gehad om in al deze situaties X verzorgd achter te laten, nu immers vast staat dat X ten tijde van het opmaken van het testament geen enkel recht op zijn nalatenschap kon maken. De uitleg van Y dat de erflater niet de bedoeling had om X ooit tot zijn erfgenaam te maken nu hij geen erfstelling ten gunste van haar heeft gemaakt, wordt eveneens gepasseerd, nu uit het ontbreken van een erfstelling niet zonder meer volgt dat de erflater X voor het geval het zou komen tot een toekomstig huwelijk of geregistreerd partnerschap als erfgename heeft willen uitsluiten.
[…]
Uit het voorgaande volgt dat de erflater zijn erfopvolging aan de wet heeft overgelaten, omdat hij na het aangaan van het geregistreerde partnerschap met X geen testament meer heeft gemaakt. […]
Nu er sprake is van een geval waarin de erflater een geregistreerd partner en een kind als erfgenaam achterlaat, vererft de nalatenschap in beginsel volgens de algemene regeling van de erfopvolging bij versterf, tenzij de erflater bij uiterste wilsbeschikking heeft bepaald dat de wettelijke verdeling geheel buiten toepassing blijft (art. 4:13 lid 1 BW). Aangezien het debat tussen partijen beperkt is gebleven tot het erfgenaamschap van X, en Y geen bezwaren naar voren heeft gebracht tegen de door de notaris opgestelde conceptakte afgifte legaten/verdeling, komt de rechtbank tot de slotsom dat de vordering van X strekkende tot verkrijgen van medewerking door Y aan het verlijden van de conceptakte afgifte legaten/verdeling, zoals overgelegd bij de dagvaarding, in beginsel voor toewijzing vatbaar is […].
9.4.2.253 Informatie en schorsing van executeur
Instantie en vindplaats
Rb. Haarlem 27 september 2011, LJN BU3950
Trefwoord
Recht op informatie, schorsing executeur
Inhoud
Deze zaak gaat over de vragen wie recht heeft op informatie van een executeur en welke de criteria zijn voor het ontslag of de schorsing van een executeur.
Feiten
Erflaatster X had ten tijde van haar overlijden in 2011 een geregistreerd partnerschap met V (verzoekster). X was eerder gehuwd geweest met Y (die in 2004 overleed). Zij hadden drie kinderen: W (verweerder), A en E. In 2008 is kind E overleden, achterlatende echtgenoot D en dochters B en C.
In 2007 heeft X een testament gemaakt waarin zij als erfgenamen benoemt haar kinderen en V. In dat testament werd E als executeur benoemd en voor het geval deze die functie niet of niet meer kan vervullen, verweerder.
In 2010 heeft X een nieuw testament gemaakt en het vorige herroepen. Hierin heeft zij aan V het vruchtgebruik gelegateerd van een forse geldsom, beheerd door verweerder. Als erfgenamen zijn in dat testament de kinderen van X benoemd (V is onterfd). Verweerder is tot executeur benoemd.
Tijdens de executele reageert W niet op brieven van V met verzoeken om informatie.
Verzoekster V heeft vervolgens een beroep gedaan op de nietigheid van het nieuwe testament op de grond dat de akte die in de aanwezigheid van getuigen is verleden, niet volledig is voorgelezen.
Uitspraak
De eerste vraag die beantwoord moet worden, is of het verzoek namens een daartoe bevoegd persoon is ingediend. V is immers in het testament uit 2010 uitdrukkelijk uitgesloten als erfgenaam. Van dat testament heeft zij echter buitengerechtelijk de nietigheid ingeroepen, zodat vooralsnog moet worden uitgegaan van de geldigheid van het voorlaatste testament.
Ter zitting is duidelijk gebleken dat de verhouding tussen V, D en haar dochters enerzijds en W anderzijds slecht is. Er is sprake van een ernstig wantrouwen jegens W. Dit wantrouwen, dat kennelijk bij leven van erflaatster al aanwezig was, is nog eens versterkt doordat V, D en haar dochters niet betrokken zijn geweest bij het opmaken van het testament uit 2010 en W wel, in die zin dat hij voor zijn moeder, die toen zwaar hulpbehoevend was en in een verpleeghuis verbleef, een notaris (niet afkomstig van het notariskantoor dat voorheen de zaken van de familie behartigde) heeft geregeld.
W heeft de erfgenamen slechts summier en soms pas na hun aandringen geïnformeerd over de stand van de boedel. W beschouwt V niet als erfgenaam en weigert daarom V te informeren. Een dergelijke formalistische houding acht de kantonrechter in de gegeven omstandigheden niet passend. Vanwege de vernietiging van het testament uit 2010 moet vooralsnog worden aangenomen dat V wel als erfgenaam moet worden beschouwd. Ten tweede moet er vanuit worden gegaan dat zij als geregistreerd partner van erflaatster en als degene die ongeveer dertig jaar heeft samengewoond met erflaatster en haar overleden echtgenoot, gerechtigd is tot het verkrijgen van in elk geval enige informatie van de executeur.
De kantonrechter is van oordeel dat het voorgaande als de vereiste gewichtige redenen als bedoeld in art. 4:149 BW kan worden aangemerkt. Omdat erflaatster zowel in het laatste als in het voorlaatste testament W als executeur heeft aangewezen volgt echter nog geen ontslag, maar schorsing.
9.4.2.254 Uitleg testament: onterving ouders?
Instantie en vindplaats
Hof Amsterdam 18 oktober 2011, LJN BU1969. Vervolg op Rb. Haarlem 19 maart 2008, LJN BD5329, zie onderdeel 9.4.2.172.
Trefwoord
Uitleg uiterste wil, rechtsgevolgen, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de in het testament opgenomen beschikkingen niet voor de gewijzigde omstandigheden waren bedoeld en de uiterste wilsbeschikking haar belang had verloren nadat erflaatster opnieuw in het huwelijk was getreden.
Feiten
Erflaatster maakt in 1980 een testament, waarin zij haar broer (eiser) tot haar enige erfgenaam benoemt. Een mogelijke beweegreden (niet uit het testament blijkend) hiervoor zou kunnen zijn geweest dat zij haar ouders wenste te onterven. In 1993 treedt erflaatster in het huwelijk, in algehele gemeenschap van goederen. Zij verkeert in de veronderstelling dat door haar huwelijk het testament geen werking meer zou hebben en dat de langstlevende (gedaagde) volgens de wet als enig erfgenaam zou optreden. Erflaatster overlijdt in 2004.
Uitspraak
In het tussenarrest is overwogen dat vast staat dat erflaatster het testament heeft gemaakt kort na haar echtscheiding en dat zij in die periode niet op goede voet stond met haar ouders. Appellant heeft niet, althans niet voldoende gemotiveerd weersproken dat erflaatster, die geen kinderen had en van wie de beide ouders ten tijde van het opmaken van het testament nog leefden, wilde voorkomen dat bij haar overlijden haar ouders erfgenaam zouden zijn. Het moet er dus voor worden gehouden dat erflaatster in elk geval die verhouding bij testament heeft willen regelen. Gelet op de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt en de verhouding die erflaatster in elk geval heeft willen regelen, is niet duidelijk of zij tevens heeft willen regelen dat appellant onder alle omstandigheden, zoals de omstandigheden ten tijde van haar overlijden die hierna zullen worden besproken, erfgenaam zou zijn. Het testament heeft in zoverre geen duidelijke zin, zodat te dien aanzien voor uitlegging daarvan daden en verklaringen van erflaatster mogen worden gebruikt. In dit verband heeft het hof geïntimeerde toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat het uitsluitend de bedoeling van erflaatster was te voorkomen dat haar ouders zouden erven en dat het niet uitdrukkelijk de bedoeling was haar broer te laten erven. […]
Uit de getuigenverklaringen blijkt dat het de alles overheersende wens van erflaatster was om haar ouders, en in ieder geval haar moeder, vanwege de slechte relatie die zij met haar moeder had, te onterven. […]
Erflaatster was ten tijde van het maken van haar testament op 29 augustus 1980 veertig jaar oud en nog geen jaar eerder gescheiden van haar eerste echtgenoot, met wie zij geen kinderen had. Door deze ontbinding van haar huwelijk zouden haar ouders haar erfgenamen zijn, hetgeen zij wilde voorkomen. Toen erflaatster overleed, vierentwintig jaar na het opmaken van het testament, waren haar omstandigheden fundamenteel veranderd. Haar ouders waren inmiddels overleden en zij was, door appellant onvoldoende gemotiveerd weersproken, ruim elf jaar gelukkig getrouwd met geïntimeerde. Die nieuwe situatie heeft erflaatster niet voor ogen gestaan toen zij haar testament maakte en voor die situatie heeft zij geen testamentaire beschikkingen getroffen. […]
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de in het testament opgenomen beschikkingen niet voor de gewijzigde omstandigheden waren bedoeld en de uiterste wilsbeschikking haar belang had verloren nadat erflaatster opnieuw in het huwelijk was getreden. De erfstelling van appellant is dan ook vervallen, zodat appellant aan de uiterste wilsbeschikking geen aanspraken kan ontlenen.
9.4.2.255 Recht op informatie legitimaris
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem 18 oktober 2011, LJN BU9640
Trefwoord
Recht op informatie legitimaris
Inhoud
Onterfde legitimaris verzoekt om inzage en afschriften van bescheiden ter berekening van zijn recht. Het hof overweegt dat uit de bewoordingen ‘alle daartoe strekkende inlichtingen’ in art. 4:78 BW afgeleid moet worden dat dit begrip weliswaar zo ruim als mogelijk moet worden uitgelegd, maar dat het wel beperkt is tot de gegevens die nodig zijn voor de berekening van de legitieme portie.
Feiten
Erflaatster is op 28 september 2007 overleden met achterlating van haar beide zoons, de geïntimeerden, en de kinderen (appellante en haar broer) van haar vooroverleden dochter, als haar enige afstammelingen. Bij testament uit 2005 heeft erflaatster de beide zoons tot haar enige erfgenamen benoemd en de afstammelingen van haar voor overleden dochter als erfgenamen uitgesloten. De kleindochter (appellante) heeft zich tijdig beroepen op haar legitieme portie.
De kleindochter verzoekt het Hof de erfgenamen te veroordelen om aan haar inzage en afschriften te verschaffen van alle bescheiden van de erflaatster die zij nodig heeft voor de berekening van haar recht als legitimaris.
Uitspraak
Op grond van art. 4:78 BW kan de legitimaris jegens de erfgenamen aanspraak maken op inzage en een afschrift van alle bescheiden die zij voor de berekening van haar legitieme portie behoeft en dienen de erfgenamen haar desverlangd alle daartoe strekkende inlichtingen te verschaffen. Het hof overweegt dat uit de bewoordingen ‘alle daartoe strekkende inlichtingen’ in art. 4:78 BW afgeleid moet worden dat dit begrip weliswaar zo ruim als mogelijk moet worden uitgelegd, maar dat het wel beperkt is tot de gegevens die nodig zijn voor de berekening van de legitieme portie.
Het hof is onder meer van oordeel dat de erfgenamen ten behoeve van de legitimaris opgave moeten doen van alle schenkingen die door de erflaatster zijn gedaan. Het moge zo zijn dat bij de berekening van de legitieme portie alleen de schenkingen in aanmerking komen die zijn genoemd in art. 4:67 BW, maar alvorens te kunnen beoordelen of schenkingen al dan niet behoren tot de in dit art. 4:67 BW opgesomde schenkingen, moet de legitimaris een overzicht hebben van alle schenkingen die zijn gedaan.
Uiteindelijk veroordeelt het Hof de erfgenamen aan de legitimaris te verschaffen:
a. een overzicht van alle schulden van de erflaatster op het moment van haar overlijden als bedoeld in art. 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW;
b. een overzicht van levensverzekeringen die door de erflaatster zijn gesloten;
c. een opgave van alle schenkingen die door de erflaatster zijn gedaan;
d. kopieën van de afschriften van alle bank- en girorekeningen van de erflaatster waarop zichtbaar is wat het saldo op de datum van overlijden van de erflaatster was;
e. een kopie van de successieaangifte;
f. alle overige informatie die van belang kan zijn voor de berekening van de legitieme portie voor zover het de waarde van de goederen van de nalatenschap van de erflaatster betreft.
Dit alles op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag.
9.4.2.256 Uitleg testament en bestaanseis
Instantie en vindplaats
Rb. Zwolle-Lelystad 26 oktober 2011, 188181 / HA ZA 11-860
Trefwoord
Uitleg uiterste wilsbeschikking, bestaanseis
Inhoud
Indien tot erfgenaam is benoemd een niet-natuurlijk persoon of een niet-rechtspersoon, kan uitleg van de uiterste wil ertoe leiden dat een wel bestaande (natuurlijke of rechts-)persoon erft.
Feiten
De in 1930 geboren A heeft in 1990 een uiterste wil gemaakt, waarin zij een executeur heeft benoemd en een drietal legaten heeft opgenomen. Daarnaast heeft zij tot haar enige en algehele erfgenaam benoemd ‘de Federatie van de Hervormde en Gereformeerde Kerk van de gemeente Almere-Buiten’.
A overlijdt in 2010; haar nalatenschap beloopt €164.125,97. De executeur eist thans een verklaring voor recht dat de erfstelling in het testament van erflaatster zodanig uitgelegd dient te worden dat de enige en algehele erfgenamen van erflaatster zijn de Hervormde gemeente Almere en de Gereformeerde kerk Almere, dat wil zeggen twee bestaande rechtspersonen.
Uitspraak
De door erflaatster bij testament aangewezen enige en algehele erfgenaam bestaat niet op grond van de wet, aangezien ‘de Federatie’ geen natuurlijke persoon is en ook geen rechtspersoonlijkheid bezit. De wet vereist dat men om te kunnen erven moet bestaan op het moment dat een nalatenschap openvalt.
Eiseres legt aan haar vordering ten grondslag dat in lijn met de laatste wil van erflaatster dient te worden gehandeld, hetgeen erop neer komt dat de nalatenschap aan de Federatie ten goede dient te komen. Daartoe voert zij aan dat art. 4:46 BW bepaalt dat bij de uitleg van een making dient te worden gelet op de verhoudingen die het testament kennelijk wenst te regelen.
Bovendien zou erflaatster, indien haar de onmogelijkheid van de uitvoering van haar uiterste wilsbeschikking bekend was geweest, een andere beschikking hebben gemaakt op grond waarvan haar nalatenschap aan de Federatie ten goede zou komen.
Het voorgaande wordt aldus eiseres bewerkstelligd door een verklaring voor recht welke bepaalt dat het testament als volgt dient te worden uitgelegd: ‘onder de last van voormelde legaten benoem ik tot mijn enige en algehele erfgenamen de Hervormde gemeente Almere en de Gereformeerde kerk Almere onder de last deze erfstelling volledig ten goede te doen komen van de Federatie van Hervormde gemeente Almere-Buiten en Gereformeerde kerk Almere-Buiten’.
Het gevorderde komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal worden toegewezen.
9.4.2.257 Pinbetalingen en art. 3:194 lid 2 BW
Instantie en vindplaats
Rb. Haarlem 16 november 2011, LJN BV2110
Trefwoord
Verbeurdverklaring, rekening en verantwoording
Inhoud
De rechtbank acht, onder andere gelet op de omstandigheid dat de boedelnotaris gedaagde tevergeefs om opheldering heeft verzocht, voldoende aannemelijk dat gedaagde de onttrokken gelden welbewust verborgen heeft gehouden voor de mede-erfgenamen. Hij verbeurt daarmee zijn aandeel in de nalatenschap.
Feiten
De ongehuwde erflaatster is in 2008 overleden, ab intestaat. Er ontstaat een geschil tussen de kinderen: een van hen (gedaagde) heeft het financiële beheer gevoerd over moeders vermogen. De andere kinderen eisen dat hij rekening en verantwoording aflegt en vorderen een verklaring voor recht dat hij zijn aandeel in de nalatenschap heeft verbeurd wegens verzwijging.
Uitspraak
Vast staat dat gedaagde met behulp van de pinpas van zijn moeder geldopnames voor haar deed. Gedaagde heeft voorts erkend dat hij eind 2003/begin 2004 ruim € 18.000,- in contanten heeft opgenomen van haar bankrekeningen, maar volgens zijn zeggen is dit gebeurd ter uitvoering van de afspraak met erflaatster dat zij de opbrengst van de woning boven de € 200.000- aan hem schonk. […]
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat in een situatie waarin een of meer kinderen hun bejaarde ouder(s) bijstaan in het doen van de administratie en/of geld voor hen pinnen, na het overlijden door de mede-erfgenamen niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan worden gevergd dat rekening en verantwoording wordt afgelegd in die zin dat zij alle uitgaven tegenover hen dienen te verantwoorden. Wel dienen zij uitleg te kunnen geven aan de mede-erfgenamen over door hen verrichte financiële handelingen die niet binnen het normale uitgavenpatroon vallen.
Gedaagde is hiermee in gebreke gebleven. Uit productie E 22 tot en met 24 blijkt dat vanaf 3 december 2003 tot 17 februari 2004 vrijwel dagelijks geld is opgenomen, meestal € 1250,- per dag (€ 1000,- bij ING en € 250,- bij een automaat van Fortis of ABN Amro) In totaal is op deze wijze binnen korte tijd € 41.400,- opgenomen. Indien al mag worden aangenomen dat gedaagde met instemming van zijn moeder € 18.364,- heeft opgenomen, dan is in de ter comparitie besproken periode meer dan twee keer dit bedrag aan haar rekening onttrokken. Het patroon van deze opnames, dagelijks, bij dezelfde pinautomaten, op tijdstippen kort na elkaar, doet sterk vermoeden dat deze opnames door één persoon zijn gedaan. Ook in latere maanden in 2004 zijn volgens hetzelfde patroon nog grote geldopnames gedaan. In totaal is binnen dertien maanden € 58.330,- van de ING Postbankrekening opgenomen. Het is evident dat deze opnames niet binnen het normale uitgavenpatroon van erflaatster vallen en gedaagde heeft geen afdoende verklaring kunnen geven voor deze hoge opnames. Zijn verweer dat eiser sub 2 in die periode ook pinopnames deed, is vaag en onvoldoende om het vermoeden te ontzenuwen dat gedaagde in de genoemde jaren gelden heeft opgenomen, die hij niet aan erflaatster ten goede heeft laten komen. Nu gedaagde geen bewijs heeft aangeboden ziet de rechtbank geen aanleiding hem te belasten met tegenbewijs tegen genoemd vermoeden.
De schade die erflaatster door de onrechtmatige opnames heeft geleden, bepaalt de rechtbank op € 46.766,-. De aldus vastgestelde schade dient in principe, aangezien deze in de nalatenschap valt, aan de boedel en niet aan eisers te worden vergoed.
Eisers hebben echter een beroep gedaan op art. 3:194, lid 2 BW. Ingevolge genoemd artikel verbeurt de deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoekmaakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen (en dus niet zijn aandeel in de nalatenschap, zoals eisers vorderen). De rechtbank acht gelet op het voorgaande en gelet op de omstandigheid dat de boedelnotaris gedaagde tevergeefs om opheldering heeft verzocht voldoende aannemelijk dat gedaagde de onttrokken gelden welbewust verborgen heeft gehouden voor de mede-erfgenamen. De gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden gegeven en gedaagde zal worden veroordeeld het bedrag van € 46.766,- aan eisers te vergoeden.
9.4.2.258 Opheffing oud bewind o.g.v. art. 4:178 lid 2 BW
Instantie en vindplaats
Rb. Assen 23 november 2011, nr 83622 / HA RK 10-151
Trefwoord
Opheffing bewind, overgangsrecht
Inhoud
Een onder oud recht aangevangen testamentair bewind, met als duur ‘het leven van de rechthebbende’, kan onder het huidige recht worden opgeheven, indien voldaan is aan de vereisten van art. 4:178 lid 2 BW.
Feiten
Erfgenaam E heeft onder het oude recht een erfenis verkregen waarop een testamentair bewind rust. De testateur heeft bij de instelling voorgeschreven dat het bewind onder andere eindigt bij overlijden van E. Door E wordt aan de rechtbank verzocht het bewind op te heffen op grond van het huidige art. 4:178 lid 2 BW: E kan de goederen zelf op verantwoorde wijze besturen.
De bewindvoerder kan zich niet verenigen met het opheffingsverzoek en brengt naar voren dat het overgangsrecht (art. 134 Ow NBW) tot afwijzing van het opheffingsverzoek moet leiden.
Uitspraak
(8) Waar onder het oude recht een bewind mogelijk was tot het overlijden van de rechthebbende, kan de rechter nu – op grond van een dwingendrechtelijke bepaling – op verzoek van de rechthebbende het bewind opheffen ‘indien aannemelijk is dat de rechthebbende … de goederen zelf op verantwoorde wijze zal kunnen besturen.’ Naar het oordeel van de rechter staat art. 134 OBW een opheffing op grond van art. 4:178, lid 2, (nieuw) BW dan ook niet in de weg, indien is voldaan aan de in art. 4:178, lid 2, (nieuw) BW genoemde voorwaarden.
(9) Volgens het thans geldende art. 134 Overgangswet NBW is op een testamentair bewind, ingesteld bij een uiterste wil die is opgemaakt voor het tijdstip van het in werking treden van de wet, vanaf dat tijdstip of, indien het bewind nadien van kracht wordt, vanaf dit latere tijdstip afdeling 7 van titel 5 van Boek 4 BW van toepassing, behoudens voor zover bepalingen in de uiterste wil daarvan afwijken. Dit artikel ziet in het bijzonder op het testamentair bewind ingesteld bij een uiterste wil die is opgemaakt voor 1 januari 2003 en verklaart afdeling 7 van titel 5 van Boek 4 BW op een dergelijk (‘lopend’) bewind van toepassing vanaf 1 januari 2003. Rechtvaardiging van deze onmiddellijke werking is de hiervoor reeds genoemde uiterst onvolledige regeling van het bewind in het oude recht tenzij bepalingen in de uiterste wil ervan afwijken.
[…]
(15) Art. 4:178 (nieuw) BW is uitsluitend van toepassing op een bewind dat is ingesteld in het belang van de rechthebbende (art. 4:155, lid 1, (nieuw) BW).
(16) Uit de bewoordingen van het testament dient afgeleid te worden in wiens belang het bewind is ingesteld (NvW, Kamerstukken II 1991/92, 17 141, nr 9, Parl. Gesch. Invoeringswet, p. 2078). Is niet duidelijk met welke bedoeling de erflater het bewind heeft ingesteld, dan zal het bewind de zwaarste gevolgen hebben, dus de rechthebbende het meeste beschermend.
(17) Uit de bewoordingen van de testamenten blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet in welke belang het bewind is ingesteld. De door verzoeker aangevoerde reden voor het ingestelde bewind, namelijk het in stand houden van de onroerende zaak in zijn geheel, blijkt naar het oordeel van de rechtbank evenmin uit de bewoordingen van de testamenten.
(18) Ingeval een nadere motivering ontbreekt, vult de wet zelf de beschikking aan, en wel door aan te geven in wiens belang het wordt vermoed te zijn ingesteld. […]
(20) Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het door beide erflaters ingestelde testamentair bewind opheffen.
9.4.2.259 Dwaling en aanvaarding legaat
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 29 november 2011, LJN BV3373
Trefwoord
Aanvaarding legaat, dwaling, keuze erfgenaam
Inhoud
Art. 4:190 lid 4 BW is ook van toepassing op de ‘aanvaarding’ door een legataris. Dwaling kan (niettemin) als vernietigingsgrond worden aangevoerd.
Feiten
Een legataris en een erfgenaam ondertekenen bij de notaris een verklaring van aanvaarding. Enige tijd later betoogt de legataris dat de aanvaardingsverklaring moet worden vernietigd op grond van dwaling.
Uitspraak
Inderdaad rept art. 4:190 BW alleen over erfgenamen. Deze bepaling staat in titel 4 afdeling 2. De laatste bepaling van deze afdeling, art. 4:201 BW, gaat niet over erfgenamen maar over de legataris. Bepaald wordt dat een legaat (ook die onder last waarvan hier sprake is) wordt verkregen zonder dat een aanvaarding nodig is. Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever bedoeld dat, als een legaat (en al hetgeen daarmee samenhangt) wordt aanvaard, die aanvaarding valt onder de werking van art. 4:190 lid 4 BW. Dat blijkt uit genoemde samenhang (dezelfde afdeling) en uit dezelfde ratio: een eenmaal gedane keuze is onherroepelijk.
Het hof is voorts ten overvloede van oordeel dat – hoewel de dwalingsregeling in beginsel geldt voor wederzijdse overeenkomsten, waarvan hier geen sprake is omdat de verklaring van 6 juni 2008 als eenzijdige rechtshandeling heeft te gelden –, die regeling ook van toepassing kan zijn op de hier bedoelde eenzijdige rechtshandeling (aanvaarding). De dwaling in deze rechtshandeling kan immers te wijten zijn aan een inlichting van een ‘wederpartij’ (de notaris en geïntimeerden), of onder omstandigheden meebrengen dat de ‘wederpartij’ de betrokkene (hier: appellant) had behoren in te lichten een en ander als bedoeld in art. 6:228 BW.
[…] Het beroep op dwaling is mitsdien ontoereikend onderbouwd.
9.4.2.260 Verzorgingsvruchtgebruik
Instantie en vindplaats
Hof Amsterdam 20 december 2011, LJN BV0739, NJF 2012, 79
Trefwoord
Andere wettelijke rechten; verzorgingsvruchtgebruik; passend verzorgingsniveau
Inhoud
Onterfde langstlevende echtgenote doet succesvol beroep op het ‘andere wettelijke recht’ tot vestiging van een verzorgingsvruchtgebruik in de zin van art. 4:30 BW.
Feiten
Op 29 maart 2009 overlijdt erflater. Hij was gehuwd met verweerster. Daarvóór was hij gehuwd met A; uit dit huwelijk zijn twee kinderen (i.c. verzoekers) geboren.
Erflater en verweerster hebben vanaf 1968 een relatie gehad en hebben ongeveer 26 jaren samengewoond. Deze samenwoning (maar niet het huwelijk) werd in 1995 verbroken. Wel werd in 2000 een echtscheidingsprocedure ingezet, maar deze is geëindigd zonder rechtelijke uitspraak.
Erflater heeft in zijn testament uit 2000 zijn kinderen tot enige erfgenamen benoemd en zijn echtgenote onterfd.
De echtgenote claimt thans het verzorgingsvruchtgebruik op alle goederen van de nalatenschap in de zin van art. 4:30 BW. In eerste aanleg is haar vordering toegewezen, onder enkele voorwaarden.
Uitspraak
Verweerster (thans 63 jaar) had vanaf 1968 een relatie met de erflater en is gedurende een periode van twintig jaar met hem gehuwd geweest. Al met al is sprake geweest van een totale (gedeeltelijke) samenlevingsperiode van 26 jaar. Verweerster woont sinds 1995 niet meer met hem samen en van intensief contact was in die periode geen sprake.
Verweerster heeft vanaf maart 2009 tot 31 december 2012 (de dag waarop zij 65 jaar wordt) recht op een ANW-uitkering. Zij heeft na de beëindiging van de samenleving met de erflater riante bedragen van de erflater ontvangen, in totaal € 264.500,-. Het hof stelt de vaste lasten van verweerster op € 1688,95 per maand.
Verweerster heeft er gedurende de periode dat zij met de erflater samenwoonde bewust voor gekozen om haar onderneming te staken en niet meer te werken. Ook na de beëindiging van de samenleving met de erflater in 1995 heeft zij er zelf voor gekozen om niet, althans niet meer structureel te werken om zelf in haar inkomsten te voorzien, terwijl zij hiertoe gelet op haar leeftijd destijds (48 jaar) en werkervaring als zelfstandig ondernemer toen wel in staat moest worden geacht.
Hierbij geldt de kanttekening dat wel rekening dient te worden gehouden met het feit dat verweerster, nu zij altijd zeer royaal is verzorgd door de erflater, haar uitgavenpatroon hierop heeft afgestemd. Gelet op die omstandigheid kan niet worden gezegd dat zij direct na het overlijden van de erflater rekening moest houden met een terugval in inkomsten tot bijstandsniveau. Het hof acht het daarom passend indien verweerster gedurende een periode van vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van overlijden van de erflater, de gelegenheid wordt geboden om haar uitgavenpatroon aan te passen. Gedurende deze periode van vijf jaar acht het hof een bedrag van € 2189,- per maand een passende voorziening, nu dit bedrag aansluit bij haar daadwerkelijke vaste lasten en haar in eerste aanleg gestelde behoefte. Dit komt neer op een bedrag van € 26.268,- per jaar en € 131.340,- gerekend over een periode van vijf jaar.
Rekening houdend met hetgeen zij aan ANW-uitkering heeft, respectievelijk zal ontvangen, dient er van te worden uitgaan dat verweerster over een bedrag van € 107.716,91 beschikt respectievelijk zal beschikken om in haar behoefte te voorzien.
Het hof veroordeelt verzoekers medewerking te verlenen aan de vestiging van een verzorgingsvruchtgebruik als bedoeld in art. 4:30 BW ten behoeve van verweerster op alle goederen van de nalatenschap van de erflater, zulks tot een bedrag van in totaal € 23.623,-, waarbij geldt dat het vruchtgebruik eindigt op 29 maart 2014 of zoveel eerder als dit bedrag in zijn geheel aan verweerster is uitgekeerd.
9.4.2.261 Wilsbekwaamheid testatrice (civiele procedure)
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 20 december 2011, LJN BU9179. Zie voor de tuchtprocedure: Hof Amsterdam 18 januari 2011, LJN BP8007
Trefwoord
Wilsbekwaamheid
Inhoud
Het betreft hier een civiele procedure over een uiterste wil, gemaakt door een testatrice van wie na haar overlijden vast komt te staan dat zij ten tijde van het ondertekenen niet wilsbekwaam was.
Feiten
In februari 2008 heeft de testatrice een uiterste wilsbeschikking laten opmaken bij notaris mr. D., waarin zij haar neef A. en nicht B. ieder voor de helft tot erfgenamen benoemt. In de voorlaatste uiterste wilsbeschikking van testatrice, is B. tot enig erfgenaam benoemd.
Het vermogen van testatrice is in 2006 onder bewind gesteld en over haar is een mentorschap uitgesproken. B. is bewindvoerder en mentor. In 2007 is testatrice verhuisd naar een verzorgingscentrum. In januari 2008 is zij (tijdelijk) opgenomen op de gesloten afdeling van een verpleeghuis.
Op 30 januari 2008 heeft de notaris in een gesprek van ongeveer 20 minuten met testatrice en A. de wensen tot herroeping van de uiterste wilsbeschikking van erflaatster besproken. Een concept van de uiterste wilsbeschikking is vervolgens door het notariskantoor naar het e-mailadres van A. gestuurd.
Op 11 februari 2008 heeft de notaris – buiten aanwezigheid van A. – de uiterste wilsbeschikking met erflaatster doorgenomen, waarna erflaatster deze heeft ondertekend.
Testatrice is in oktober 2008 overleden. Door deskundigen wordt later vastgesteld dat testatrice aan de ziekte van Alzheimer leed en dat zij ten tijde van de bespreking en het passeren van de akte niet wilsbekwaam was. De rechtbank heeft in eerste aanleg de uiterste wil nietig verklaard. In een tuchtprocedure heeft het Hof Amsterdam de instrumenterende notaris de maatregel van waarschuwing opgelegd.
Uitspraak
Het hof stelt voorop dat erflaatster op 11 februari 2008 ten tijde van het ondertekenen van de uiterste wilsbeschikking handelingsbekwaam was en derhalve bekwaam tot het maken van een uiterste wilsbeschikking aangezien zij op voormelde datum meerderjarig was en niet wegens een geestelijke stoornis onder curatele was gesteld (art. 4:55 BW in samenhang met art. 3:32 BW).
Tussen partijen is in geschil is de vraag of de met de in de uiterste wilsbeschikking van 11 februari 2008 neergelegde verklaring overeenstemmende wil van erflaatster geacht moet worden te hebben ontbroken op de grond dat de verklaring onder invloed van een geestelijke stoornis is gedaan, zoals bedoeld in art. 3:34 lid 1 BW. Indien komt vast te staan dat erflaatster wilsonbekwaam was ten tijde van het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van 11 februari 2008 is deze nietig aangezien het een eenzijdige ongerichte rechtshandeling betreft (art. 3:34 lid 2 BW). Voor de nietigheid van de uiterste wilsbeschikking moet vast komen te staan dat erflaatster op het ogenblik van passeren van de uiterste wilsbeschikking niet, althans onvoldoende begreep wat zij deed en het vermogen miste haar wil – zoals neergelegd in de uiterste wilsbeschikking – te bepalen en te verklaren. Voor de beoordeling kunnen ook de feiten voorafgaand aan en volgend op het opmaken van de uiterste wilsbeschikking van belang zijn.
De bewijslast van de wilsonbekwaamheid van erflaatster rust op B. Het hof is van oordeel dat B. in dat bewijs is geslaagd gelet op het feit dat erflaatster – bij wie de diagnose dementie, type Alzheimer, was gesteld – op 3 januari 2008 was opgenomen in een gesloten afdeling van een psychogeriatrisch verzorgingshuis nadat dhr. G., verpleeghuisarts, medio december 2007 had geadviseerd tot een (spoed)opname wegens de snelle geestelijke achteruitgang van erflaatster in de periode daarvoor.
Tot slot neemt het hof in overweging dat A. de notaris niet heeft geïnformeerd over het verblijf van erflaatster in een gesloten afdeling van een psychogeriatrisch verzorgingshuis. Zou A. dat wel hebben gedaan dan zou de notaris daarin aanleiding hebben moeten zien nader onderzoek in te stellen naar de wils(on)bekwaamheid van erflaatster. A. heeft derhalve de goede gang van zaken bij de notaris en een behoorlijk onderzoek naar de geestvermogens van de testatrice ernstig gefrustreerd.
9.4.2.262 Hoger beroep verzet tegen uitdelingslijst: acht dagen
Instantie en vindplaats
Hof Leeuwarden 22 december 2011, LJN BV0309
Trefwoord
Wettelijke vereffening, verzet, uitdelingslijst
Inhoud
Op grond van art. 4:218 lid 5 BW jo. art. 187 Fw staat tegen de beschikking op het verzet tegen de uitdelingslijst van de vereffenaar gedurende acht dagen beroep in cassatie open.
Feiten
Het gaat hier om twee nalatenschappen. In beide is een door de rechtbank een vereffenaar benoemd. Deze vereffenaars hebben een rekening en verantwoording en uitdelingslijst ter inzage gelegd.
Zowel de appellante als de geïntimeerden (allen kinderen van de erflaters) zijn tegen deze rekening en verantwoording en uitdelingslijst in verzet gekomen. De kantonrechter heeft daarop de vereffenaars opgedragen de nalatenschap met inachtneming van hetgeen in die beschikking is overwogen verder af te wikkelenen in overeenstemming daarmee een nadere rekening en verantwoording en een nadere uitdelingslijst op te maken. Vervolgens is hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter ingesteld.
Uitspraak
2. Geïntimeerden hebben aangevoerd dat appellante op grond van art. 4:218 lid 5 BW jo. art. 187 Fw binnen acht dagen na de datum van de bestreden beschikking hoger beroep had moeten instellen. Nu appellante na het verstrijken van deze termijn hoger beroep heeft ingesteld is zij volgens geïntimeerden niet-ontvankelijk.
3. Appellante heeft daartegenover gesteld dat de regels van de Faillissementswet in art. 4:218 lid 5 BW zoveel mogelijk van toepassing zijn verklaard, waarbij rekening dient te worden gehouden met het verschil in karakter van de vereffening van een nalatenschap en die van een nagenoeg steeds deficitiaire boedel van een failliete schuldenaar. Zij heeft betoogd dat de bestreden beschikking niet de redelijk eenvoudige beslissing is waarvoor art. 187 Fw geldt, zodat de daarin genoemde cassatietermijn van acht dagen niet van toepassing is, maar een beroepstermijn van drie maanden.
4. Het hof neemt tot uitgangspunt dat op grond van art. 4:218 lid 3 BW iedere belanghebbende in verzet kan komen bij de kantonrechter tegen de door de vereffenaars ter inzage gelegde rekening en verantwoording en uitdelingslijst.
In art. 4:218 lid 5 BW is bepaald dat bij de berekening van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk van toepassing zijn. Met de formule dat die voorschriften ‘zoveel mogelijk’ overeenkomstige toepassing vinden, is beoogd rekening te houden met het verschil in karakter van de vereffening van een nalatenschap en die van een nagenoeg steeds deficitaire boedel van een failliete schuldenaar, waarbij het verschil in karakter het nodig maakte dat enige nadere bepalingen gewenst zijn, welke bepalingen zijn opgenomen in art. 4:218 lid 4 BW (MvA II, p. 139-140).
5. In art. 187 Fw is bepaald dat van de beschikking van de rechtbank op het verzet tegen de uitdelingslijst binnen acht dagen beroep in cassatie kan worden ingesteld door de curator en iedere schuldeiser. Het hof acht het toepassen van dit voorschrift hier zeer wel mogelijk. Dit betekent dat appellante niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep.
9.4.2.263 In-de-legitieme-stelling in oude uiterste wil
Instantie en vindplaats
Rb. Amsterdam 22 februari 2012, LJN BV9571
Trefwoord
Legitieme portie, giften, uitleg, overgangsrecht
Inhoud
Hoe om te gaan met een in-de-legitieme-stelling in een oude uiterste wil, die effect sorteert onder het huidige erfrecht?
Feiten
Erflaatster A is in 2005 overleden, achterlatende haar echtgenoot (tweede echt), en haar twee kinderen. Haar oudste zoon – eiser in dit geschil – is in 1954 geboren, uit het eerste huwelijk. Haar jongste zoon in uit het tweede huwelijk geboren, in 1973.
Het testament van erflaatster uit 1995 deelt kort gezegd activa en passiva aan de jongste zoon toe. Als oudste zoon een beroep mocht doen op het wettelijk erfdeel, dient de jongste zoon deze in contanten uit te betalen. In het testament is verder het volgende bepaald:
‘TEN TWEEDE:
Ik benoem tot enig en algeheel erfgenaam van mijn gehele nalatenschap mijn jongste zoon […].
TEN DERDE:
Indien door één of meer van mijn nakomelingen een beroep op zijn/haar legitieme portie wordt gedaan, vervalt het hiervoor bepaalde onder ‘Ten Tweede’ en beschik ik als volgt:
Ik benoem tot enig erfgenaam van mijn gehele nalatenschap, mijn oudste zoon voor zijn legitieme portie en voor het overige gedeelte mijn jongste zoon, voornoemd. […]’
De oudste zoon heeft zich op zijn legitieme portie beroepen. Ook spelen er diverse giften van erflaatster.
Uitspraak
Ingevolge art. 4:46, lid 1, BW – dat conform art. 68a Overgangswet onmiddellijke werking heeft – dient bij de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Blijkens de Memorie van Toelichting (MvT Kamerstukken II 1999/2000 26 822, nr. 3, p. 8) met betrekking tot de uitlegging van uiterste wilsbeschikkingen (die zijn gemaakt vóór de invoering van het nieuwe recht door iemand die nadien overlijdt) is het recht dat gold toen de uiterste wil werd gemaakt een omstandigheid in de zin van art. 4:46, lid 1, BW. Verder volgt uit de Memorie van Toelichting dat als uitgangspunt bij de uitleg zal hebben te gelden dat met betrekking tot de terminologie die de erflaatster heeft gebruikt het oude recht in beginsel bepalend is. Bij de door erflaatster gebezigde erfrechtelijke termen als ‘legitieme portie’ en ‘wettelijk erfdeel’ speelt uitleg een rol. Een in de legitieme stelling in een onder het oude erfrecht opgemaakte uiterste wil, waarbij de nalatenschap onder het huidige recht is opengevallen – zoals de onderhavige – moet worden begrepen als de benoeming van de legitimaris tot erfgenaam voor zijn naar oud recht geldende legitimaire breukdeel. Met eiser is de rechtbank dan ook van oordeel dat nu eiser een beroep heeft gedaan op zijn legitieme portie, hij erfgenaam is voor het legitimaire breukdeel conform het oude erfrecht, te weten 2/9 deel (2/3 x 1/3) van de legitimaire massa. De rechtbank gaat daarbij uit van het bestaan van een langstlevende echtgenoot en twee kinderen.
Dit alles leidt tot de conclusie dat naast de inboedel tot de legitimaire massa behoren het bedrag van € 229.417,23, bestaande uit een bedrag van € 219.240,07 aan giften (€ 185.324,- + € 22.699,28 + € 8052,03 + € 3164,76) en een bedrag van € 10.177,16 aan saldi op de bankrekeningen. Gelet op het onder 4.3 overwogene kan eiser aanspraak maken op 2/9 deel van de waarde van dit vermogen van erflaatster. Dit betekent dat eiser in ieder geval aanspraak kan maken op een bedrag van € 50.981,60 (2/9 van het bedrag van € 229.417,23).
9.4.2.264 Beneficiaire aanvaarding, negatieve nalatenschap en legitieme
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem 3 april 2012, LJN BW4917
Trefwoord
Beneficiaire aanvaarding, negatieve nalatenschap, legitieme portie
Inhoud
Dat er beneficiair is aanvaard en dat er een negatieve nalatenschap is (maar een positieve legitimaire massa) laat onverlet dat de legitimarissen kunnen inkorten bij de begiftigde (die tevens erfgenaam is).
Feiten
Erflater overlijdt in 2007 met achterlating van drie kinderen. De erfgenamen aanvaarden de nalatenschap beneficiair. De nalatenschap is negatief. Aan één van de kinderen is een gift gedaan van ongeveer € 300.000,-. De andere twee beroepen zich op hun legitieme portie. De begiftigde erfgenaam betoogt dat inkorting niet mogelijk is aangezien er beneficiair is aanvaard.
Uitspraak
Aangezien de nalatenschap negatief is krijgen appellanten, ingeval in de verkoop en levering een gift is besloten die groter is dan € 13.972,31 [het negatieve saldo van de nalatenschap, WDK] ter zake van hun legitieme portie een vordering op hun zus (geïntimeerde) in haar hoedanigheid van begiftigde en kunnen zij op grond van art. 4:89 de gift die is gedaan aan geïntimeerde inkorten voor zover deze afbreuk doet aan hun legitieme portie. Inkorting van een gift dient op grond van art. 4:90 lid 1 te geschieden door een verklaring aan de begiftigde. […]
Art. 4:80 lid 2 bepaalt dat de erfgenamen niet verplicht zijn de vordering van de legitimaris te voldoen, voor zover deze de waarde van de nalatenschap te boven gaan en dat de vorderingen op de erfgenamen, voor zover nodig, een vermindering ondergaan. Dat laat uiteraard onverlet dat de legitimaris een vordering op de begiftigde heeft en met toepassing van art. 4:89 en 90 BW kan overgaan tot inkorting van de aan deze gedane gift(en). Art. 4:80 lid 2 BW verhindert, anders dan geïntimeerde kennelijk meent, niet dat haar zussen een vordering op haar als begiftigde verkrijgen en de aan haar gedane gift voor zover nodig kunnen inkorten.
9.4.2.265 Uitleg clausule in tweetrapsmaking
Instantie en vindplaats
Rb. Rotterdam 4 april 2012, LJN BW1442
Trefwoord
Uitleg uiterste wil, fideï-commis de residuo tweetrapsmaking
Inhoud
Het testament bevat een aantal beëindigingsgronden voor de ‘eerste trap’ van de tweetrapsmaking. Hoe dient een clausule in een uiterste wil te worden uitgelegd; welke ‘uitleg-materialen’ zijn daarbij toegestaan?
Feiten
Erflaatster is in 2009 overleden. In haar uiterste wil uit 2005 heeft zij haar twee kinderen tot enige erfgenamen benoemd. De erfstelling aan één van hen, de zoon (eiser in deze zaak), is geschied onder fideï-commissair verband. De kinderen van de zoon (‘gedaagde 3’ en ‘gedaagde 4’) zijn de verwachters.
Het testament bevat een aantal beëindigingsgronden voor het fideï-commis, dat wil zeggen tijdstippen waarop de ontbindende voorwaarde waaronder de bezwaarde heeft verkregen, in vervulling gaat. Eén daarvan luidt: ‘Het fideï commissair verband eindigt: […] f. op het tijdstip, dat de begiftigde een overheidsbijdrage aanvraagt en (ver)krijgt krachtens een overheidsregeling, die inhoudt dat alvorens de overheidsbijdrage kan worden genoten het eigen vermogen geheel of gedeeltelijk ingeteerd dient te zijn hetzij dat de overheidsbijdrage geheel of gedeeltelijk op het eigen vermogen verhaalbaar is.’
De zoon is muzikant. Hij is deels afhankelijk van een bijstandsuitkering, in het bijzonder een uitkering krachtens de Wet Werk en Inkomen Kunstenaars (op 1 januari 2012 ingetrokken). De zoon genoot deze uitkering reeds op het moment van het opmaken van het testament en op het moment van het overlijden van erflaatster.
Uitspraak
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het feit dat de zoon op het moment van het openvallen van de nalatenschap een kunstenaarsuitkering genoot tot gevolg heeft dat de ontbindende voorwaarde in werking treedt, waardoor de verwachter onvoorwaardelijk erfgenaam wordt.
In onderhavige zaak gaat het om de uitleg van het testament van erflaatster. Vaststaat dat de zoon op het moment dat het testament werd gemaakt en op het moment dat de nalatenschap openviel reeds een overheidsbijdrage als bedoeld in de ontbindende voorwaarde genoot. Indien strikt de tekst van het testament wordt gevolgd, is de ontbindende voorwaarde niet van toepassing nu er na het opstellen en openvallen van de nalatenschap geen sprake is van een aanvraag van een overheidsbijdrage.
De rechtbank ziet in casu geen aanleiding om van voormelde strikte interpretatie van de tekst af te wijken. Indien de tekst namelijk wordt geïnterpreteerd zoals gedaagde 3 voorstaat, zou dit betekenen dat reeds op het moment van het opstellen van het testament er een te voorziene kans was dat eiser feitelijk onterfd zou worden, aangezien hij op dat moment reeds een overheidsbijdrage als in de ontbindende voorwaarde bedoeld genoot. Uit de stukken die door eiser zijn overgelegd ter onderbouwing van zijn stellingen kan worden afgeleid dat dit niet de bedoeling van erflaatster is geweest.
De notaris die het testament heeft opgesteld heeft geschreven dat de bedoeling van de voorwaardelijke making was dat het door eiser geërfde vermogen bij zijn overlijden niet aan een vriendin of anderen, niet zijnde zijn eigen kinderen, mocht toekomen. Voorts heeft de zus van eiser, die aanwezig was bij de bespreking tussen erflaatster en de notaris over het testament, in haar brief van 1 december 2009 geschreven dat erflaatster haar heeft gezegd dat het de bedoeling was dat eiser de helft van de erfenis zou ontvangen, doch dat erflaatster er moeite mee had dat na het overlijden van eiser de erfenis mogelijk zou toevallen aan de vrouwen met wie hij samenleefde en voorts dat zij bang was dat de bijstand de erfenis zou opeisen omdat eiser al langdurig een uitkering ontving.
9.4.2.266 Legataris verzoekt benoeming vereffenaar
Instantie en vindplaats
Rb. ’s-Gravenhage 5 april 2012, LJN BX2154
Trefwoord
Benoeming vereffenaar, verzoek tot benoeming
Inhoud
Niet is gebleken of aangetoond dat de gevolmachtigde X in de uitoefening van zijn taak als vereffenaar namens de erfgenamen in ernstige mate tekortschiet. De omstandigheid dat partijen in onderling overleg niet tot een afwikkeling van de nalatenschap kunnen komen, impliceert niet dat X als gemachtigde van de erfgenamen tekortschiet in de vervulling van zijn verplichtingen. Het verzoek tot benoeming van een vereffenaar wordt afgewezen.
Feiten
Erflater is in 2009 overleden, achterlatende drie kinderen (de erfgenamen) en een partner (verzoekster) met wie hij niet gehuwd was. Bij testament uit 2006 heeft erflater onder andere het vruchtgebruik van de tot de nalatenschap behorende registergoederen, de inboedel en een bedrag van € 200.000,- aan verzoekster gelegateerd. De nalatenschap is door de erfgenamen beneficiair aanvaard. Zij hebben aan X volmacht gegeven de nalatenschap te vereffenen. Mr. B is de boedelnotaris.
Door verzoekster is het verzoek ingediend mr. C te benoemen tot vereffenaar van de nalatenschap van de erflater. Zij voert daartoe aan dat X als vereffenaar onvoldoende gezag en macht heeft om de nalatenschap te vereffenen. Sinds het overlijden van de erflater is, behoudens gedeeltelijke afgifte van de geldlegaten, met de afwikkeling geen enkele vordering meer gemaakt. Het vruchtgebruik van de registergoederen is nog steeds niet aan haar afgegeven. Door het opzettelijk dralen van de erfgenamen lijdt zij schade.
Uitspraak
Het verzoek is gebaseerd op art. 4:203 van het Burgerlijk Wetboek. […] De onderhavige nalatenschap is door de erfgenamen beneficiair aanvaard, zodat zij op grond van het bepaalde in art. 4:195, lid 1, BW gezamenlijk vereffenaar van de nalatenschap zijn. Zij hebben X volmacht gegeven de nalatenschap te vereffenen. Verzoekster dient derhalve aan te tonen dat X in ernstige mate tekortschiet in c.q. ongeschikt is voor het vervullen van zijn taak. Als hoofdtaak van de vereffenaar is te beschouwen het als een goed vereffenaar beheren en vereffenen van de nalatenschap.
[…] Hieruit volgt dat is voldaan aan de in art. 4:211, lid 3, BW opgenomen verplichting tot het opmaken van een boedelbeschrijving. Er is derhalve een aanvang gemaakt met de vereffening.
[…] Uit het vorenstaande blijkt dat partijen elkaar over en weer verwijten maken. Voorts verschillen partijen van mening over de wijze waarop de nalatenschap, met name voor wat betreft het vruchtgebruik, afgewikkeld dient te worden. Niet is gebleken of aangetoond dat X in de uitoefening van zijn taak als vereffenaar namens de erfgenamen in ernstige mate tekortschiet. De omstandigheid dat partijen in onderling overleg niet tot een afwikkeling van de nalatenschap kunnen komen, impliceert niet dat X als gemachtigde van de erfgenamen tekortschiet in de vervulling van zijn verplichtingen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen. Verzoekster zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
9.4.2.267 Combinatie opheffing vereffening en kosteloze vereffening
Instantie en vindplaats
Rb. Leeuwarden 24 april 2012, LJN BW6247
Trefwoord
Opheffing vereffening, kosteloze vereffening
Inhoud
De opheffing van de vereffening en de kosteloze vereffening kunnen niet tegelijkertijd worden bevolen.
Feiten
Onder het huidige erfrecht is een nalatenschap opengevallen. Deze is door de erfgenamen beneficiair aanvaard. De erfgenamen verzoeken om de verplichting de nalatenschap overeenkomstig afdeling 4.6.3. BW te vereffenen op te heffen, aangezien de geringe waarde der baten daartoe aanleiding geeft. Uit de voorlopige beschrijving van de nalatenschap blijkt dat het saldo van de nalatenschap minstens € 12.000 negatief is. Op de bankrekening ten name van erflaatster staat een bedrag van plusminus € 136,-.
De erfgenamen verzoeken tevens op grond van art. 4:209 lid 1 BW te beschikken dat de vereffening kosteloos geschiedt, aangezien de geringe waarde der baten van de nalatenschap daartoe aanleiding geeft. Ook verzoeken zij de vereffeningskosten conform de declaratie van de notaris vast te stellen op € 1606,- en ten laste van de boedel te brengen.
Ten slotte wordt verzocht om af te zien van de uit hoofde van art. 4:209 lid 4 BW geldende bekendmakingseisen.
Uitspraak
Ten eerste maakt de kantonrechter duidelijk dat de melding ‘negatieve nalatenschap’ hier geen grond vormt voor de benoeming van een vereffenaar.
Het doel van de vereffeningsprocedure is te komen tot een geordende afwikkeling van de nalatenschapsboedel met waarborgen voor de schuldeisers.
De wettekst van art. 4:209 BW en het doel waarvoor de wettelijke vereffeningsprocedure is ingesteld laten naar het oordeel van de kantonrechter geen ruimte om in één beschikking zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening te bevelen.
Een dergelijke beslissing zou met zich meebrengen dat de kosteloze vereffening wordt uitgesproken met het doel om het aan het verzoek tot opheffing verbonden griffierecht ten laste van de Staat te brengen. Daarmee wordt naar het oordeel van de kantonrechter de kosteloze vereffening aangewend voor een oneigenlijk doel.
In onderhavig geval ziet de kantonrechter geen aanleiding om de kosteloze vereffening uit te spreken, nu uit de activa slechts een deel van de vereffeningskosten kunnen worden voldaan en voortzetting van de vereffening gelet op het gebrek aan activa niet zinvol is te achten. De kantonrechter acht opheffing van de vereffening in deze zaak dan ook de meest passende maatregel.
Tot de vereffeningskosten worden ook gerekend de kosten van de notaris voor zover deze betrekking hebben op door de vereffenaar gevraagd advies inzake de vereffening.
Gelet op de overgelegde declaratie en urenspecificatie van de notaris zal de kantonrechter het bedrag van de reeds gemaakte vereffeningskosten vaststellen op € 1606,50 en bepalen dat dit bedrag ten laste van de boedel moet worden gebracht.
Ingevolge art. 4:209 lid 4 BW wordt de opheffing van de vereffening op dezelfde wijze ingeschreven en bekend gemaakt als de benoeming van een vereffenaar. Nu er in dit geval geen sprake is van een door de rechter benoemde vereffenaar, volstaat inschrijving van de vereffening in het boedelregister door de griffier en kan worden afgezien van de bekendmaking van de opheffing in de Staatscourant.
9.4.2.268 Oude of nieuwe legitieme portie?
Instantie en vindplaats
Hof Amsterdam 29 mei 2012, LJN BW7165
Trefwoord
Legitieme portie, uitleg, overgangsrecht, schenkingen, giften, inkorting
Inhoud
Hetgeen de erflaatster heeft bepaald over de legitieme portie is een strafbepaling waarmee zij beoogt dat de erfgenaam die haar uiterste wil niet respecteert zo min mogelijk verkrijgt. Nu de legitieme portie naar huidig erfrecht kleiner is dan naar oud erfrecht is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat erflaatster haar testament onder het oude erfrecht heeft gemaakt niet betekent dat zij daarbij ook beoogde dat het breukdeel van de legitieme portie zoals die gold onder het oude erfrecht zou gelden.
Feiten
Erflaatster is in 2004 overleden, met achterlating van vijf kinderen. In haar testament uit 1994 is zij niet afgeweken van de wettelijke regels van erfopvolging. Zij heeft in de uiterste wil bepaald dat de erfgenaam die niet instemt met de in haar testament gemaakte bepalingen en niet tot bekrachtiging van haar testament overgaat, uit haar nalatenschap niet meer verkrijgt dan zijn legitieme portie.
Twee van de vijf kinderen zijn thans mede-bestuursleden van een stichting, waaraan door erflaatster en haar vooroverleden echtgenoot enkele forse schenkingen zijn gedaan. Aan deze schenkingen was een last verbonden.
Het geschil betreft hoofdzakelijk de omvang en aard van de legitieme portie van de overige drie kinderen (appellanten) en de inkorting van de giften aan de stichting.
Uitspraak
Ten aanzien van de aard van de legitieme portie overweegt het hof dat hetgeen de erflaatster heeft bepaald over de legitieme portie, een strafbepaling is waarmee zij beoogt dat de erfgenaam die haar uiterste wil niet respecteert zo min mogelijk verkrijgt. Nu de legitieme portie naar huidig erfrecht kleiner is dan naar oud erfrecht is het hof van oordeel dat de omstandigheid dat erflaatster haar testament onder het oude erfrecht heeft gemaakt niet betekent dat zij daarbij ook beoogde dat het breukdeel van de legitieme portie zoals die gold onder het oude erfrecht zou gelden.
Ten aanzien van een aantal giften zijn partijen het eens dat deze tot de legitimaire massa behoren. Partijen verschillen bij één gift van mening over de vraag of deze in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van de legitimaire massa en, zo dat het geval is, voor welke waarde. De begiftigde stichting voert aan dat deze gift in 1989 heeft plaatsgehad. Omdat van de zijde van appellanten dit onvoldoende is weerlegd, speelt de gift – die langer dan vijf jaren voor het overlijden van erflaatster is geschied – niet mee in de legitimaire massa.
Aangezien in alle gevallen (het hof berekent vier verschillende mogelijke legitimaire massa’s) de legitimaire aanspraak negatief is, oordeelt het hof dat van inkorting door de appellanten op de giften door de erflaatster aan de stichting geen sprake kan zijn.
9.4.2.269 Verzoek art. 4:78 BW onvoldoende concreet
Instantie en vindplaats
Hof Leeuwarden 12 juni 2012, LJN BW8392
Trefwoord
Informatie, onterfde legitimaris
Inhoud
Onterfde legitimarissen hebben onvoldoende onderbouwd en geconcretiseerd, welke bescheiden van de nalatenschap zij op de voet van art. 4:78 BW ter inzage wensen te hebben dan wel in afschrift wensen te ontvangen.
Feiten
Erflaatster is in 2007 overleden. Zij heeft vier kinderen. Eén van hen (geïntimeerde) is bij testament uit 2001 tot enig erfgenaam en executeur benoemd. De overige kinderen (appellanten) eisen onder andere geïntimeerde ‘te veroordelen tot nakoming van haar taak van executeur, in het bijzonder door ter beschikking stellen van de gehele financiële boekhouding, waaronder bankafschriften en andere financiële informatie, die nodig is om de omvang van de legitieme massa te kunnen vaststellen’.
Uitspraak
Ten pleidooie hebben appellanten hun standpunt nader omlijnd in die zin dat het te dezen gaat om de schending van de legitieme portie van appellanten in de nalatenschap van de erflaatster door giften die de erflaatster naar hun stellingen aan geïntimeerde, meer in het bijzonder die welke de erflaatster uit de restant-verkoopopbrengst van het door de erflaatster in 1999 verkochte huis zou hebben gedaan. Geïntimeerde heeft ten verwere aangevoerd dat zij alle bescheiden van de nalatenschap waarover zij de beschikking heeft, in het geding heeft gebracht. Mede in het licht van dat verweer hebben appellanten naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd en geconcretiseerd, welke bescheiden van de nalatenschap zij op de voet van art. 4:78 BW ter inzage wensen te hebben dan wel in afschrift wensen te ontvangen.
9.4.2.270 Ex-echtgenotenproblematiek en testamentaire plaatsvervulling
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem 26 juni 2012, LJN BX0149
Trefwoord
Uitleg, ex-echtgenotenproblematiek, plaatsvervulling
Inhoud
Uit een toelichtende brief van de notaris, voor het verlijden van het testament, volgt zonneklaar dat erflaatster met echtgenoot in haar testament A heeft bedoeld en hem tot haar enige erfgenaam heeft benoemd en voor het geval hij vóór haar zou zijn overleden zijn kinderen (haar stiefkinderen) in zijn plaats tot enige erfgenamen van haar nalatenschap heeft benoemd.
Feiten
Erflaatster is op 15 november 1993 zonder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd met de vader van geïntimeerden, A., in voor hem derde en voor haar eerste echt. Erflaatster heeft in haar testament van 6 december 1999 bepaald:
‘Ik benoem tot mijn enige erfgenaam van mijn nalatenschap mijn echtgenoot, met toepassing van de regels van plaatsvervulling, waarbij plaatsvervulling zal gaan voor aanwas.’
Het huwelijk van A. en erflaatster is door zijn overlijden op 8 januari 2004 ontbonden. Erflaatster is op 5 april 2008 zonder het maken van huwelijkse voorwaarden hertrouwd met appellant. Haar huwelijk met appellant is ontbonden door haar overlijden op 8 september 2009.
Uitspraak
Vaststaat dat erflaatster op het moment van het maken van het testament ongeveer zes jaar was gehuwd met A. en stiefmoeder was van de twee kinderen van A., geïntimeerden. In de aanhef (‘comparitie’) van het testament staat na de personalia van erflaatster vermeld: ‘gehuwd zonder het maken van huwelijkse voorwaarden in voor haar eerste echt en voor hem derde echt met A.’ Van de verhoudingen die erflaatster kennelijk wilde regelen blijkt uit de brief die notaris Moulijn op 19 november 1999 samen met de ontwerpen voor de testamenten aan A. en erflaatster heeft gezonden. Moulijn schrijft, nadat hij een uitgebreide toelichting heeft gegeven op de ouderlijke boedelverdeling in het testament van A.: ‘In het testament van erflaatster is deze Ouderlijke Boedelverdeling niet opgenomen. U benoemt uw echtgenoot tot uw enige erfgenaam. Door de regels van plaatsvervulling van toepassing te verklaren, zullen de kinderen van de heer A. in zijn plaats treden indien hij eerder komt te overlijden dan u.’ Daaruit volgt zonneklaar dat erflaatster met echtgenoot in haar testament A. heeft bedoeld en hem tot haar enige erfgenaam heeft benoemd en voor het geval hij vóór haar zou zijn overleden zijn kinderen (haar stiefkinderen) in zijn plaats tot enige erfgenamen van haar nalatenschap heeft benoemd. Het is juist deze laatste situatie die zich heeft voorgedaan. A. is aan haar vooroverleden en zijn kinderen treden in zijn plaats als erfgenamen in de nalatenschap van erflaatster op.
Anders dan appellant stelt, kan aan de ratio van art. 4:52 niet worden ontleend dat een beschikking getroffen ten voordele van degene met wie erflaatster op het tijdstip van het maken van de uiterste wil was gehuwd, niet alleen bij echtscheiding vervalt, maar ook door de ontbinding van het huwelijk door het overlijden van de echtgenoot van erflaatster. Het moge duidelijk zijn dat die echtgenoot aan die beschikking geen rechten meer kan ontlenen, omdat hij niet meer in leven is op het ogenblik dat de nalatenschap van erflaatster openvalt, daarmee blijft wel gelden wat erflaatster juist voor dit geval heeft geregeld, te weten de plaatsvervulling door de kinderen van die echtgenoot.
9.4.2.271 Aansprakelijkheid executeur bij verkoop woning
Instantie en vindplaats
Rb. Utrecht 18 juli 2012, LJN BX2397
Trefwoord
Aansprakelijkheid executeur, overleg met erfgenamen, taak executeur
Inhoud
Door niet vóór de verkoop een volledig taxatierapport te laten opstellen en door – ondanks de ongebruikelijke wijze van verkoop en de splitsing van het perceel – niet met de erfgenamen te overleggen, is de kandidaat-notaris tekortgeschoten in de zorg van een goed executeur, namelijk in de zorgvuldigheid waartoe hij tegenover de erfgenamen verplicht was.
Feiten
Erflaatster heeft twee goede doelen tot erfgenaam benoemd. Een (kandidaat-)notaris is tot executeur benoemd. Tot de nalatenschap behoort een woning. Deze wordt door de executeur verkocht voor € 460.000,-. De erfgenamen betogen dat de executeur onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat de woning € 620.000,- waard was.
Uitspraak
3.10 De wet bepaalt niets over de manier waarop een goed executeur deze taken invult. Uit het feit dat de erflater heeft gewild dat zijn vermogen zou toekomen aan de erfgenamen en uit het feit dat de executeur de nalatenschap beheert als vertegenwoordiger van de erfgenamen, vloeit echter voort dat hij hun belangen moet behartigen. Daarnaast mag ook van hem verwacht worden dat hij zoveel mogelijk handelt in de geest van de erflater. Dat mag echter niet afdoen aan de wens van de erflater zoals uitgedrukt in het testament, of aan de rechten van de erfgenamen.
3.11. De rechtbank gaat ervan uit dat de kandidaat-notaris bevoegd was om het huis te verkopen. De redenen die hij opgeeft voor een snelle verkoop zijn voldoende overtuigend. De erfgenamen verwijten hem dat hij twee percelen verkocht heeft, terwijl verkoop van één perceel voldoende was geweest om de schulden te voldoen. Het perceel is echter gesplitst door de kopers. De zorgplicht van de executeur strekt niet per definitie zo ver dat hij zelf tot splitsing had moeten overgaan, hetzij om de waarde te vergroten hetzij om gesplitste verkoop mogelijk te maken. […]
3.12. De rechtbank neemt verder (veronderstellenderwijs) aan dat de kandidaat-notaris wist dat erflaatster graag wilde dat X het huis zou kopen (en dat niet alleen uit mededelingen van X zelf, of gedaan in aanwezigheid van X). In dat geval mocht van de kandidaat-notaris inderdaad verwacht worden dat hij dat zou proberen te realiseren. Daarmee mocht hij echter niet zover gaan dat hij de erfgenamen zou benadelen, […].
3.13. De kandidaat-notaris heeft gekozen voor een ongebruikelijke verkoopstrategie (rechtstreeks aanbieden aan één gegadigde, zonder advertenties of publicatie op internet). Een dergelijke strategie draagt het risico van een lagere opbrengst in zich. De kandidaat-notaris moest daarom de nodige extra zorgvuldigheid betrachten om te voorkomen dat hij de erfgenamen zou benadelen door zonder hun instemming een lagere prijs te realiseren dan mogelijk zou zijn geweest. In ieder geval had hij een volledig taxatierapport moeten laten maken en op basis daarvan met de erfgenamen in overleg moeten treden over zijn voornemen. Dat wordt niet anders door het feit dat in het testament bepaald was dat hij – anders dan in de wet bepaald – niet met de erfgenamen hoefde te overleggen over de keuze van de te gelde te maken goederen en de wijze van tegeldemaking. De hierboven aangenomen verplichting tot overleg vloeit immers niet voort uit de wet of uit het testament maar uit de bijzondere zorgvuldigheid die vereist was vanwege de wijze van verkoop. Voor een verkoop tegen een lagere prijs dan de marktwaarde had hij zelfs de toestemming van de erfgenamen nodig: het stond hem als executeur niet vrij om delen van de nalatenschap ‘weg te geven’. […]
3.15. Door niet vóór de verkoop een volledig taxatierapport te laten opstellen en door – ondanks de ongebruikelijke wijze van verkoop en de splitsing van het perceel – niet met de erfgenamen te overleggen, is de kandidaat-notaris tekortgeschoten in de zorg van een goed executeur, namelijk in de zorgvuldigheid waartoe hij tegenover de erfgenamen verplicht was.
9.4.2.272 Eerst vereffenen, dan verdelen
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem 24 juli 2012, LJN BX6105. Vergelijk ook Hof Amsterdam 7 juni 2011, LJN BQ9866 en Hof Amsterdam 5 juni 2012, LJN BW7896.
Trefwoord
Vereffening, verdeling, beneficiaire aanvaarding
Inhoud
Een nalatenschap behoort tijdens de wettelijke vereffeningsprocedure niet (partieel of geheel) te worden verdeeld, gelet op art. 4:222 BW.
Feiten
Na het overlijden van beide ouders zijn hun drie kinderen al enkele jaren verwikkeld in procedures over de nalatenschappen. Er is beneficiair aanvaard, hetgeen als hoofdregel de wettelijke vereffeningsprocedure van afdeling 4.6.3 BW met zich brengt.
Eén kind (geïntimeerde) houdt in de ogen van de andere twee (appellanten) al jaren de verdeling van de nalatenschappen onnodig op. Er is een aanzienlijk banksaldo (€ 600.000,-), waarvan de twee vinden dat het overeenkomstig de erfdelen moet worden verdeeld. Het ene kind betoogt echter dat een van de andere twee nog een forse geldsom aan de nalatenschap verschuldigd is en vreest dat laatstgenoemde later geen verhaal zal bieden als thans zou worden verdeeld.
Uitspraak
Appellanten wensen op korte termijn over hun aandelen in de bijna € 600.000,- te beschikken, omdat zij die goed kunnen gebruiken en lucratiever wensen te beleggen. Zij hebben daarmee belang bij de provisioneel gevorderde tussentijdse verdeling. Geïntimeerde heeft er belang bij dat die aandelen nog niet worden uitgekeerd en dat die verdeling nog niet plaatsvindt, gezien (daar komt het op neer) haar vrees dat (in ieder geval) appellant 1 geen verhaal biedt, ingeval in de hoofdzaak geoordeeld wordt dat appellant 1 nog een schuld aan de nalatenschap heeft die zij nog dient te vergoeden.
De vordering in de hoofdzaak strekt tot verdeling van de nalatenschappen van de ouders van partijen. Tussen partijen staat vast dat daartoe in elk geval het bedrag van € 600.000,- behoort, maar het is nog allerminst duidelijk hoe deze actiefpost zal worden verdeeld en of elk van de deelgenoten daarvan een derde deel zal ontvangen bij de verdeling. Dat hangt af van de definitieve – in de hoofdzaak – nog nader vast te stellen omvang van deze nalatenschappen. Noch gesteld noch gebleken is dat de vereffening van de nalatenschap is voltooid, zodat op grond van art. 4:222 BW een (partiële) verdeling zoals in het incident gevorderd nog niet mogelijk is. Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat de belangenafweging uitvalt in het nadeel van appellanten. Dat niet duidelijk is hoe lang de hoofdzaak nog duurt, kan dat niet anders maken. Het voorgaande brengt mee dat de vordering tot veroordeling van geïntimeerde tot medewerking aan een tussentijdse verdeling van contante gelden niet toewijsbaar is.
9.4.2.273 Opheffing beslag tijdens vereffening
Instantie en vindplaats
Rb. Arnhem (sector kanton) 10 augustus 2012, LJN BX5417
Trefwoord
Vereffening, opheffing beslag, bevoegdheid vereffenaar, boedelbeschrijving
Inhoud
Deze zaak gaat ten eerste over de vraag of de vereffenaar verplicht is tot het vestigen van een gelegateerd beperkt recht. Ten tweede komt aan bod de vraag of de vereffenaar beslagen mag laten opheffen.
Feiten
Erflater is overleden in 2011. In zijn uiterste wil uit 2010 heeft hij aan zijn partner (verwerende partij in casu) zijn inboedel gelegateerd, alsmede het recht van gebruik en bewoning van een ‘boerderijtje’, verder aan te duiden als ‘woning’.
Erflater heeft drie erfgenamen, onder wie niet de partner. Deze drie hebben in 2012 twee vereffenaars laten benoemen door de rechtbank.
De vereffenaars hebben de woning verkocht aan X, voor € 1.237.500,-. Op de woning zijn eerder reeds drie conservatoire beslagen gelegd: achtereenvolgens door de partner en door twee banken. Ook rust er een hypotheek op de woning van iets minder dan € 1.000.000,-(Rabobank).
De vereffenaars hebben aan de kantonrechter een voorlopige boedelbeschrijving ex art. 4:211 lid 3 BW overgelegd. De totale waarde van de bezittingen wordt daarin geschat op € 5.549.480,-. Het totaal van de schulden wordt geschat op € 6.282.166,-. In het overzicht van de schulden is een vordering van de partner opgenomen van € 1.000.000,- in verband met haar legaten.
De vereffenaars verzoeken de kantonrechter de ten laste van de woning gelegde beslagen op te heffen ex art. 4:223 BW.
Uitspraak
De eerste vraag is of de vereffenaars zich terecht beroepen op art. 4:218 lid 4 BW en in het bijzonder of sprake is van een tekort in deze nalatenschap. Uitgaande van de voorlopige boedelbeschrijving, geldt dat daarvan sprake is. Het is bovendien aannemelijk dat de schulden van de nalatenschap nog zullen toenemen.
Dit betekent dat de aanspraak van de verwerende partij, indien deze in rechte vast komt te staan, op grond van art. 4:218 lid 4 BW wordt omgezet in een geldschuld voor zover dat nodig is voor de betaling van de schulden van de nalatenschap. Daarvan is sprake als omzetting nodig is voor betaling van de schulden van die nalatenschap, hetgeen naar het oordeel van de kantonrechter het geval is. De schuld van de nalatenschap aan de Rabobank kan immers slechts voldaan worden door verkoop van de woning. Bovendien is aannemelijk dat er sprake is van enige ‘overwaarde’ waarmee de diverse schulden (te zijner tijd) voldaan kunnen worden. Daar komt tot slot bij dat voldoende aannemelijk is dat de schulden oplopen doordat de kosten ter zake de woning doorlopen. Dit betreft niet alleen de aan Rabobank te betalen hypotheekrente maar ook de kosten van onderhoud van de woning. Nu de vordering van de verwerende partij moet worden omgezet in een geldschuld is het genoemde art. 4:215 BW niet van toepassing. Overigens is voldoende aannemelijk geworden dat verkoop van andere activa – met een vergelijkbare of hogere waarde, onder andere om fiscale redenen, niet mogelijk cq. wenselijk is. De conclusie is dat het verzoek tot opheffing van de beslagen wordt toegewezen. Dit houdt tevens in dat de vereffenaars tot levering van de genoemde verkochte onroerende zaken kunnen overgaan.
9.4.2.274 Wilsonbekwaamheid testatrice
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 28 augustus 2012, LJN BX5905
Trefwoord
Wilsonbekwaamheid, stappenplan KNB, nietig testament
Inhoud
Hoe dient de notaris te handelen bij mogelijke wilsonbekwaamheid van de testateur? In casu is het testament nietig wegens de wilsonbekwaamheid van de testatrice.
Feiten
Erflaatster is op 83-jarige leeftijd overleden op 2 november 2008. In juli 2008 is zij getroffen door een herseninfarct, waardoor zij aan afasie leed. In augustus 2008 heeft zij een testament gemaakt. In dit testament heeft erflaatster haar kinderen onterfd en de zus van erflaatster (appellante in deze zaak) tot enig erfgenaam benoemd. Geïntimeerde in deze zaak is de dochter van erflaatster.
De instrumenterende notaris heeft het Stappenplan Beoordeling Wilsbekwaamheid van de KNB niet gevolgd.
De dochter stelt dat de testatrice niet compos mentis was ten tijde van het maken van het testament. In eerste aanleg krijgt zij gelijk en wordt het testament nietig verklaard. In hoger beroep worden deskundigen gehoord. Het Hof ’s-Hertogenbosch (13 december 2011, LJN BX5828) acht bewezen dat erflaatster ten tijde van het testeren wilsonbekwaam was. Het Hof laat de zus toe tot het leveren van het tegenbewijs.
Uitspraak
Naar het oordeel van het hof is het onderzoek door de notaris op dit punt (dat wil zeggen het inschatten van de wilsbekwaamheid door het stellen van de juiste vragen) ernstig tekort geschoten. De notaris heeft zich kennelijk beperkt tot het stellen van vragen aan erflaatster en het verkrijgen van een antwoord ja of nee daarop. Controlevragen, vragen dus waaruit kan worden afgeleid dat erflaatster ook bedoelde wat zij zei, zijn niet of nauwelijks gesteld. Verificatie bij het verpleeghuis en bij geïntimeerde heeft niet plaatsgevonden. De notaris, medisch een leek, is, volgens zijn eigen zeggen, afgegaan op indrukken.
Bij de bezoeken aan de notaris zijn de zus van de testatrice en haar zoon steeds aanwezig geweest. De notaris heeft erflaatster niet opgezocht in het verpleeghuis buiten aanwezigheid van hen. Wel heeft de notaris op zijn kantoor met erflaatster afzonderlijk contact gehad, maar op die momenten waren de zus en haar zoon ook op dat kantoor. De notaris heeft derhalve niet onderzocht of hun aanwezigheid op zijn kantoor een rol heeft gespeeld, en wat die rol was. In het bijzonder is door de notaris niet onderzocht of de emoties die erflaatster had ten aanzien van enerzijds haar zus en neef en anderzijds haar kinderen van (ongeoorloofde) invloed zijn geweest op haar uitingen.
Uit de verklaringen valt af te leiden dat door de zus en haar zoon, en ook door de notaris, ‘geen open spel is gespeeld’. Zo zijn het verpleeghuis en de dochter niet (vooraf) geïnformeerd over de gang naar de notaris, noch is hun mening gevraagd over de wilsbekwaamheid. Het verpleeghuis werd zelfs uitdrukkelijk ‘om de tuin geleid’ door mee te delen dat erflaatster werd meegenomen voor een kopje koffie terwijl zij naar de notaris ging.
Het Hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank: het testament is nietig wegens de wilsonbekwaamheid van de testatrice.
9.4.2.275 Drempel voor privéaansprakelijkheid bij beneficiaire aanvaarding
Instantie en vindplaats
Rb. Amsterdam 7 november 2012, LJN BY3330
Trefwoord
Boedelbeschrijving, beneficiaire aanvaarding, privéaansprakelijkheid
Inhoud
Kort geding. Een van de hoofdverplichtingen bij een beneficiaire aanvaarding – en dus ook bij de vereffening – is het opmaken van de boedelbeschrijving. De erfgenaam heeft niet bestreden die niet te hebben opgemaakt. De vraag is echter of in een bodemprocedure het enkel schenden van deze verplichting leidt tot de vaststelling dat de erfgenaam op ernstige wijze is tekort geschoten in haar taakvervulling als vereffenaar, en dat deze tekortkoming haar kan worden verweten.
Feiten
Erflater had ten tijde van zijn overlijden een huurachterstand. Zijn erfgenaam (‘gedaagde sub 1’) heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. Zij heeft vervolgens (nog) geen uitvoering gegeven aan haar vereffeningsverplichtingen, zoals het opstellen van een boedelbeschrijving.
Uitspraak
Gedaagde sub 1 heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. Beneficiaire aanvaarding heeft tot gevolg dat de nalatenschap moet worden vereffend, met uitzondering van in de wet genoemde gevallen. Art. 4:195 BW bepaalt dat iedere erfgenaam die de nalatenschap (beneficiair) heeft aanvaard, bij de vereffening de functie van vereffenaar vervult. Niet ter discussie staat dat gedaagde sub 1 door haar beneficiaire aanvaarding vereffenaar is geworden. Gelet op het bepaalde in art. 4:184 BW geldt dat de beneficiair aanvaard hebbende erfgenaam niet privé aansprakelijk gesteld kan worden voor de schulden van de nalatenschap, tenzij zich een van de gevallen als bedoeld in art. 4:184 lid 2, letters b, c en d BW heeft voorgedaan. Een van die gevallen is dat de erfgenaam in hoedanigheid van vereffenaar in de vervulling van zijn verplichtingen in ernstige mate is tekortgeschoten, en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. De kantonrechter neemt aan dat eiseres de aansprakelijkheid van gedaagde sub 1 daarom op dit wetsartikel heeft gebaseerd, nu zij heeft gesteld dat gedaagde sub 1 in haar verplichtingen als vereffenaar is tekortgeschoten door onder meer geen boedelbeschrijving op te maken.
Een van de hoofdverplichtingen bij een beneficiaire aanvaarding – en dus ook bij de vereffening – is het opmaken van de boedelbeschrijving. Gedaagde sub 1 heeft niet bestreden die niet te hebben opgemaakt. De vraag is echter of in een bodemprocedure het enkel schenden van deze verplichting leidt tot de vaststelling dat gedaagde sub 1 op ernstige wijze is tekort geschoten in haar taakvervulling als vereffenaar, en dat deze tekortkoming haar kan worden verweten. Ten aanzien van dit onderdeel van de vordering is een nadere vaststelling van de feiten noodzakelijk. Deze procedure, waarin de kantonrechter op basis van door partijen op de mondelinge behandeling en in processtukken gepresenteerde feiten en omstandigheden een beslissing dient te geven, leent zich niet voor een nadere vaststelling van de feiten.
9.4.2.276 Inschrijving boedelregister termijnstelling kantonrechter
Instantie en vindplaats
HR 9 november 2012, LJN BX7468
Trefwoord
Termijnstelling, zuivere aanvaarding, boedelregister
Inhoud
Erfgenamen, aan wie door de kantonrechter een termijn is gesteld die zij ongebruikt hebben laten verlopen, zijn niet in privé aan te spreken voor de nalatenschapsschulden, aangezien de beschikking van de kantonrechter niet rechtsgeldig aan hen is betekend en de inschrijving in het boedelregister van deze beschikking ten onrechte en in strijd met de wet is geschied, omdat geen exploot van de op grond van art. 4:192 lid 2 BW vereiste betekening van de beschikking is overgelegd.
Feiten
Erflaatster is in 2008 overleden. Partijen in het geding zijn de vijf kinderen van erflaatster.
Op 31 december 2003 heeft erflaatster bij notarieel verleden akte aan twee kinderen (verweerder 1 en 2) geschonken de onverdeelde helft van het woonhuis van erflaatster, onder voorbehoud van het recht van huur van het overgedragen gedeelte van het woonhuis. Het aan erflaatster verschuldigde huurbedrag werd vastgesteld op € 1500,- per maand.
Op verzoek van verweerder 1 heeft de kantonrechter bij beschikking van 13 juli 2009 overeenkomstig art. 4:192 lid 2 BW eiser 1, eiseres 2 en betrokkene 1 een termijn gesteld waarbinnen zij hun keuze omtrent (beneficiaire) aanvaarding of verwerping van de nalatenschap kenbaar dienden te maken. De kantonrechter heeft deze termijn gesteld op 30 dagen, ingaande op de dag nadat verweerder 1 deze beschikking aan eiser 1, eiseres 2 en betrokkene 1 heeft doen betekenen en de beschikking onder vermelding van de gedane betekening heeft doen inschrijven in het boedelregister.
De beschikking van de kantonrechter van 13 juli 2009 is op 12 augustus 2009 in het boedelregister ingeschreven. In het boedelregister is 30 juli 2009 als datum van betekening vermeld.
Verweerders hebben de overige kinderen aangesproken tot betaling van de achterstallige huur.
Uitspraak
3.3 In het door eiser 1, eiseres 2 en betrokkene 1 ingestelde hoger beroep heeft het hof ten aanzien van de vordering tot betaling van de achterstallige huur van erflaatster, voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld:
(i) De huurovereenkomst tussen erflaatster enerzijds en verweerders anderzijds is op grond van art. 7:268 lid 6 BW op 30 september 2008 geëindigd.
(ii) De vordering van verweerders tot betaling van achterstallige huur betreft een schuld van erflaatster als huurster, die na haar overlijden onderdeel van haar nalatenschap is. De huurschuld van erflaatster bedraagt € 9000,-.
(iii) Eisers kunnen als de erfgenamen van erflaatster tot betaling van deze huurschuld worden aangesproken nu uit het (openbare en door het hof geraadpleegde) boedelregister blijkt dat zij de nalatenschap hebben aanvaard.
(iv) Uit het boedelregister blijkt voorts dat betrokkene 1, zoals hij stelt, de nalatenschap heeft verworpen, zodat de vordering tegen hem niet toewijsbaar is.
3.4 Eisers bestrijden in cassatie het hiervoor in 3.3 onder (iii) weergegeven oordeel van het hof. Zij voeren daartoe, onder meer, aan dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheid dat zij bij akte in hoger beroep hebben betoogd dat de beschikking van de kantonrechter van 13 juli 2009 niet rechtsgeldig aan hen is betekend en dat de inschrijving in het boedelregister van deze beschikking ten onrechte en in strijd met de wet is geschied, omdat geen exploot van de op grond van art. 4:192 lid 2 BW vereiste betekening van de beschikking is overgelegd.
3.5 De klacht is gegrond. Bij de beantwoording van de vraag of eisers als erfgenamen van erflaatster tot betaling van de huurschuld kunnen worden aangesproken, had het hof niet mogen voorbijgaan aan het – onderbouwde – betoog van eisers dat hiervoor in 3.4 is weergegeven.
3.6 Bij het vorenstaande verdient aantekening dat op grond van art. 1 Besluit boedelregister (Besluit van 11 december 2002, Stb. 608) voor de inschrijving in het boedelregister van de in art. 4:192 lid 2 BW bedoelde beschikking, onder vermelding van de daarvan gedane betekening, aan de griffier moeten worden overgelegd (i) een authentiek afschrift van de beschikking, en (ii) het exploot van betekening. Voorts bepaalt art. 6 Besluit boedelregister weliswaar dat de in art. 1 genoemde stukken die voor een inschrijving in het boedelregister dienen te worden overgelegd of ter beschikking dienen te staan, geen deel uitmaken van het boedelregister, maar art. 6 Besluit boedelregister schrijft voor dat deze stukken ter griffie van de rechtbank zodanig worden bewaard, dat het verband met de op grond daarvan ingeschreven feiten kan worden gelegd.
9.4.2.277 Portugees testament
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Gravenhage 13 november 2012, LJN BY3184
Trefwoord
IPR, herroeping, uitleg
Inhoud
Deze zaak gaat over de vraag welk recht van toepassing is op de uitleg van een buitenlandse uiterste wil en voorts over de vraag of uitleg van de uiterste wil een herroepingsclausule terzijde kan schuiven.
Feiten
Erflater overlijdt in 2008. Hij had een Nederlands testament met een tweetrapsmaking. Zijn partner is bezwaarde, de verwachters zijn zijn kinderen en haar kind. Omdat de testateur van zijn Portugese advocaat te horen krijgt dat zijn Nederlandse uiterste wil geen werking zou hebben jegens zijn Portugese bezittingen, heeft hij in 2008 ook een Portugese uiterste wil laten opstellen. De beschikkingen daarin komen neer op het vruchtgebruik voor zijn partner en de bloot-eigendom voor zijn kinderen. In dit testament wordt ook gesteld dat er een tolk optreedt, aangezien de testateur de Portugese taal niet machtig is. Voorts bevat de uiterste wil een herroepingsclausule.
Ruim een maand na het verlijden van het Portugese testament is aan de testateur een vertaalde versie gestuurd, waarin echter de herroepingsclausule ontbreekt.
Zich baserend op de letterlijke tekst van de Portugese uiterste wil, stellen de kinderen van de erflater dat de Nederlandse uiterste wil is herroepen. De Rechtbank Rotterdam (8 september 2010) geeft echter de partner gelijk, die stelde dat de herroeping niet de bedoeling was van de testateur.
Uitspraak
Erflater heeft in het Portugese testament bepaald dat op zijn nalatenschap Nederlands erfrecht toepasselijk is. Het hof is op grond van het bepaalde in art. 1 Wet Conflictenrecht erfopvolging zoals die ten tijde van erflaters overlijden gold (per 1 januari 2012 vervangen door het nagenoeg gelijkluidende art. 10:145 lid 2 BW) in verbinding met art. 3 lid 1 van het op 1 augustus 1989 te ’s-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op erfopvolging (Trb. 1994, 49) van oordeel dat Nederlands recht van toepassing is bij de beantwoording van de in de vorige rechtsoverweging opgeworpen vragen.
Naar het oordeel van het hof komt de regeling die erflater heeft getroffen in het Portugese testament, in economische zin beschouwd in sterke mate overeen met het Nederlandse testament. Aldus gelezen is de herroepingsclausule in het Portugese testament in het licht van het Nederlandse testament onbegrijpelijk, ontbeert zij mitsdien duidelijke zin en dient zij te worden uitgelegd
Gelet op de duur van de samenleving van de testateur en zijn partner, de gezamenlijke verwerving door hen van het onroerend goed in Portugal, het Nederlandse testament van erflater, de e-mails van de advocaat van 12 maart 2008 en van erflater van 30 maart 2008, het Portugese testament, de e-mail van de advocaat van 22 mei 2008 komt het hof tot de conclusie dat erflater – elk geval – tot 12 maart 2008 vanuit is gegaan dat de door hem en zijn partner getroffen vermogensrechtelijke regelingen ook in Portugal uitvoerbaar zouden zijn. Toen hem door de advocaat werd bericht dat zulks niet het geval was, heeft hij met het Portugese testament beoogd een met de in Nederland getroffen regelingen vergelijkbare materiële regeling te treffen voor zijn in Portugal gelegen vermogen. Niet blijkt dat hij met het Portugese testament ook als doel had het Nederlandse testament te herroepen.
Dit brengt volgens het hof met zich dat de herroeping van het Nederlandse testament in het Portugese testament voor niet geschreven wordt gehouden.
9.4.2.278 Maximum inbreng en overgangsrecht
Instantie en vindplaats
Hof Leeuwarden 20 november 2012, LJN BY3616
Trefwoord
Inbreng van gift, overgangsrecht, maximum inbreng, redelijkheid en billijkheid
Inhoud
Nu de nalatenschap weinig activa omvat, kan door de grens die art. 4:233 lid 2 BW aan de inbreng stelt, van een inbreng van een eventuele gift ter gelegenheid van de verdeling geen sprake zijn. Er bestaat onvoldoende grond voor het oordeel dat, daargelaten of zulks met de aard van het instituut van de inbreng verenigbaar zou zijn, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat in het onderhavige geval het bepaalde in art. 4:233 lid 2 BW van toepassing is.
Feiten
Appellant 1 en 2, alsmede geïntimeerde zijn de kinderen en erfgenamen van de in 2004 overleden erflaatster. Appellanten betogen dat erflaatster in 1982 een schenking van een registergoed van € 400.000,- heeft gedaan aan geïntimeerde, die derhalve dit bedrag in de nalatenschap zou dienen in te brengen.
Uitspraak
9. Het hof stelt voorop dat ingevolge art. 139 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geïntimeerde gehouden is om ter gelegenheid van de verdeling van de nalatenschap van de erflaatster een eventuele gift die de erflaatster hem onder het oude erfrecht, zoals tot 1 januari 2003 heeft gegolden, heeft gedaan, in te brengen, tenzij zij hem van die verplichting heeft vrijgesteld. Op de wijze van inbreng en de aan de inbrengverplichting te stellen grenzen is ingevolge art. 68a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek het huidige erfrecht van toepassing.
10. De wijze van inbreng is geregeld in art. 4:233 lid 1 BW. De begiftigde erfgenaam brengt zijn gift in door bij de verdeling van de nalatenschap zoveel minder te ontvangen. Anders dan appellante 1 en appellante 2 beogen ingang te doen vinden, is van een vordering van de gezamenlijke erfgenamen ten laste van de begiftigde erfgenaam als een goed van de nalatenschap geen sprake. Voorts leidt een verplichting tot inbreng er niet toe dat de begiftigde erfgenaam in plaats van nog iets of niets meer bij de verdeling te ontvangen erop moet toeleggen (art. 4:233 lid 2 BW, dat overeenkomt met art. 4:1134 (oud) BW).
11. Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de stelling van appellante 1 en appellante 2 dat in de in rechtsoverweging 2 onder (viii) vermelde transactie een gift besloten ligt, betekent het vorenstaande het volgende. Nu niet is gesteld of gebleken dat de nalatenschap van de erflaatster andere goederen van een noemenswaardige geldelijke betekenis omvat en vaststaat dat tot de schulden van de nalatenschap de in rechtsoverweging 1 onder (vii) vermelde schulden behoren, kan door de grens die art. 4:233 lid 2 BW aan de inbreng stelt, van een inbreng van een eventuele gift ter gelegenheid van de verdeling door geïntimeerde geen sprake zijn. Anders dan appellante 1 en appellante 2 hebben aangevoerd, bestaat er geen, althans onvoldoende grond voor het oordeel dat, daargelaten of zulks met de aard van het instituut van de inbreng verenigbaar zou zijn, het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat in het onderhavige geval het bepaalde in art. 4:233 lid 2 BW van toepassing is.
9.4.2.279 Erfgenaam geen belanghebbende in art. 4:204 BW
Instantie en vindplaats
Rb. Haarlem 21 december 2012, LJN BY8390
Trefwoord
Benoeming vereffenaar, belanghebbende
Inhoud
Verzoek van erfgenamen tot benoeming van een vereffenaar op grond van art. 4:204 lid 1 sub a BW is niet-ontvankelijk, aangezien erfgenamen geen belanghebbende zijn.
Feiten
Drie van de vier erfgenamen hebben de nalatenschap zuiver aanvaard. De drie hebben een verzoek ingediend bij de Rechtbank tot het benoemen van een vereffenaar en stellen daartoe dat de vierde zich tot op heden niet heeft uitgesproken over de aanvaarding of verwerping van de nalatenschap en hij heeft geweigerd een boedelvolmacht te tekenen en ook overigens iedere medewerking weigert.
Uitspraak
2.2. Verzoekers leggen aan het verzoek het volgende ten grondslag. Verzoekers hebben de nalatenschap zuiver aanvaard en hebben een volmacht afgegeven aan drie medewerkers van notaris H. strekkende tot het tezamen met verweerder zelfstandig verrichten van alle daden van eigendom en beheer ter zake van al hetgeen behoort tot de nalatenschap. Verweerder heeft zich tot op heden niet uitgesproken omtrent de aanvaarding of verwerping van de nalatenschap, heeft geweigerd een boedelvolmacht te tekenen en weigert ook overigens iedere medewerking.
2.3. Verweerder voert tot verweer dat het verzoek niet is ingediend door een of meer belanghebbenden en er geen sprake is van een onbeheerde nalatenschap. Voorts betwist verweerder medewerking te weigeren en stelt hij bereid te zijn zich actief met de afwikkeling van de nalatenschap bezig te houden en daartoe een volmacht te verstrekken aan zijn advocaat.
2.4. Het verweer slaagt. Nu de nalatenschap niet onder het voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard, wordt het verzoek beheerst door het bepaalde in art. 4:204 lid 1 aanhef en onder a Burgerlijk Wetboek (BW). Het verzoek kan worden gedaan door een belanghebbende. Hoewel dit een ruim begrip is, leidt de rechtbank uit het feit dat in art. 4:203 BW (benoeming vereffenaar na beneficiaire aanvaarding) onderscheid wordt gemaakt tussen de verzoeker-erfgenaam en de verzoeker-belanghebbende af dat de wetgever niet heeft beoogd onder het begrip belanghebbende mede de erfgenaam te begrijpen. De belangen van de deelgenoten in een nalatenschap in ene geval als het onderhavige worden beschermd door Titel 3.7 BW. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in de vakliteratuur, in welk verband zij verwijst naar Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht, deel 4 Erfrecht en Schenking, veertiende druk 2009, p. 553 en WPNR 6678 (2006), nr. 5. Verzoekers zullen in het verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.
9.4.2.280 Curatele en termijn voor verwerping
Instantie en vindplaats
Hof Amsterdam 29 januari 2013, LJN BZ0802
Trefwoord
Verwerping, termijnen, curatele, art. 4:193
Inhoud
Een onder curatele gestelde is erfgenaam. In de eerste drie maanden na het openvallen van de nalatenschap wordt geen actie ondernomen. Het gevolg van het verlopen van de driemaandtermijn van art. 4:193 lid 2 BW is dat de nalatenschap als door de erfgenaam beneficiair aanvaard heeft te gelden. Nu dit gevolg van rechtswege intreedt, kan het beroep op de redelijkheid en billijkheid niet opgaan.
Feiten
Dochter Y staat sinds 1987 onder curatele. Moeder is curatrice. Moeder is in 2012 overleden. Appellante is sindsdien curator van Y. Erflaatster was ten tijde van haar overlijden ongehuwd en liet kinderen X en Y achter. Zij heeft op 8 april 2004 een testament laten verlijden. In dat testament zijn tot enig erfgenamen X en Y benoemd, met dien verstande dat ten aanzien van Y is bepaald dat hij niet meer uit haar nalatenschap zal ontvangen dan zijn legitieme portie. Voorts is een tweetrapsmaking opgenomen waarbij Y en X als ‘bezwaarden’ zijn opgenomen en de twee kinderen van X als ‘verwachters’. De tweetrapsmaking ziet op al hetgeen Y en X uit de nalatenschap van erflaatster zullen verkrijgen en daarvan zullen overhouden bij hun eigen overlijden. Tevens is bepaald dat iedere bezwaarde verplicht is op haar/zijn eigen vermogen in te teren voordat zij/hij inteert op het voorwaardelijk vermogen. F is benoemd tot executeur-testamentair.
Het vermogen van Y bedraagt thans circa € 885.000,-.
Appellante heeft bij de kantonrechter verzocht om machtiging voor en namens Y het aandeel in de nalatenschap van erflaatster, te weten zijn legitieme portie, te mogen verwerpen. Dit is afgewezen.
Uitspraak
4.1. Appellante is de wettelijk vertegenwoordiger van Y. Ingevolge art. 4:193 BW, lid 1, kan een wettelijk vertegenwoordiger van een erfgenaam voor deze niet zuiver aanvaarden en behoeft deze voor verwerping een machtiging van de kantonrechter. Hij is verplicht een verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping af te leggen ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis binnen drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de erfgenaam toekomt, zo volgt uit art. 4:193 lid 1, zin 2, jo. art. 4:191 lid 1 BW. Deze termijn kan overeenkomstig art. 4:192 lid 2, zin 2, BW op verzoek een of meermalen worden verlengd door de kantonrechter, welke verlenging in het boedelregister wordt ingeschreven.
4.2. Appellante heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zij binnen vijf weken na het overlijden van haar moeder met de notaris heeft besproken dat zij de erfenis namens haar broer wilde verwerpen. Dat is niet schriftelijk vastgelegd. Vervolgens is de kantonrechter verzocht machtiging te verlenen voor het verwerpen van de erfenis. Omdat de machtiging niet is verleend is hoger beroep van de beschikking van de kantonrechter ingesteld. De verklaring als bedoeld in art. 4:193 lid 1 BW is dan ook nog niet afgelegd; deze kan immers niet zonder de machtiging worden gedaan, aldus appellante.
Ter zitting in hoger beroep is op grond van mededelingen daarover van appellante en F gebleken dat er geen verzoek aan de kantonrechter is gedaan om de termijn waarbinnen de verklaring kan worden afgelegd, te verlengen. Nu de nalatenschap op 4 januari 2012 is open gevallen, en geen verlenging van voornoemde termijn is verkregen, had appellante de verklaring uiterlijk op 4 april 2012 dienen af te leggen. Het gevolg van het verlopen van de termijn is, overeenkomstig het bepaalde in lid 2 van art. 4:193 BW, dat de nalatenschap als door de erfgenaam beneficiair aanvaard heeft te gelden. Nu dit gevolg van rechtswege intreedt, kan het beroep van appellante, met verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 22 juni 2012 (LJN: BW5695), op de redelijkheid en billijkheid niet opgaan. De conclusie is dan ook dat appellante geen belang heeft bij het hoger beroep en dat dit zal worden verworpen.
4.3. Ten overvloede merkt het hof op dat, indien het wel zou zijn toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak, de beschikking waarvan beroep zou zijn bekrachtigd. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Appellante stelt – met verwijzing naar literatuur – dat voor beantwoording van de vraag of de machtiging moet worden verleend als voorwaarde heeft te gelden dat de verwerping van de nalatenschap de belangen van de curandus niet schaadt. Het hof is van oordeel dat de wet geen grondslag biedt voor dit – ruime – criterium. Naar ook in de beschikking waarvan beroep is overwogen, dient te worden onderzocht of verwerping van de nalatenschap in het belang van Y wenselijk is.
Vast staat dat de nalatenschap geen schulden omvat. Integendeel, zelfs de legitieme portie die aan Y toekomt heeft een aanzienlijke waarde. In beginsel valt dan ook niet in te zien dat het belang van Y verwerping van deze positieve nalatenschap vereist. Uit het feit dat Y zelf reeds over een aanzienlijk vermogen beschikt en hij het vermogen uit de nalatenschap niet nodig heeft c.q. daarover niet kan beschikken omdat hij, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, slechts weinig uitgaven heeft, volgt op zichzelf nog niet dat verwerping van de nalatenschap in zijn belang wenselijk is.
Appellante voert verder nog aan dat – bij verkrijging van een groot geldbedrag – de veiligheid van Y om verschillende redenen in het geding zou zijn en dat daarom de nalatenschap moet worden verworpen. Het hof volgt haar daarin niet. De veiligheid van Y moet naar het oordeel van het hof worden geacht voldoende te zijn gewaarborgd doordat appellante het vermogen beheert en Y daar niet feitelijk over beschikt. Voorts is de vraag of het vermogen doelmatiger kan worden belegd indien de nalatenschap wordt verworpen en aldus – volgens de wettelijke regels – aan appellante toekomt, niet relevant voor de beoordeling van de vraag of de verwerping in het belang van Y wenselijk is.
9.4.2.281 Alsnog beneficiair aanvaarden o.g.v. redelijkheid en billijkheid
Instantie en vindplaats
Rb. Roermond (sector kanton) 1 februari 2013, LJN BZ0690
Trefwoord
Beneficiaire aanvaarding, negatieve nalatenschap
Inhoud
Op grond van de redelijkheid en billijkheid verleent de kantonrechter machtiging aan enkele van de erven om de nalatenschap van erflaatster alsnog beneficiair te aanvaarden, nadat zij deze eerder zuiver hadden aanvaard.
Feiten
Erflaatster is na haar echtgenoot overleden. Laatstgenoemde heeft in zijn testament bepaald dat zowel de vijf kinderen van erflaatster (verder: de erven X) als zijn drie eigen kinderen (verder: de erven Y) na zijn overlijden een vordering op erflaatster verkregen ter grootte van 1/9 deel van zijn nalatenschap.
Na het overlijden van erflaatster hebben de erven X de nalatenschap zuiver aanvaard. De erven Y hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Door de omvang van de vorderingen uit de eerdere nalatenschap zijn de erven X verplicht uit hun eigen vermogen bij te leggen, hetgeen zij bij de zuivere aanvaarding niet hadden voorzien. Om die reden verzoeken zij de kantonrechter om hun ingevolge art. 4:194 BW machtiging te verlenen om de nalatenschap van erflaatster alsnog beneficiair te kunnen aanvaarden.
Uitspraak
Naar het oordeel van de kantonrechter dient art. 4:194 lid 1, zin 1, BW zo gelezen te worden dat met het begrip ‘uiterste wil’ bedoeld wordt de uiterste wil van erflater. In het onderhavige geval is echter geen sprake van een onbekende uiterste wil van erflater. Immers, de erven X waren op de hoogte van de uiterste wil van erflater. Echter, zij hebben geen rekening meer gehouden met de uiterste wil van de overleden echtgenoot van erflaatster, waardoor er meer schulden uit de nalatenschap van erflaatster voldaan dienen te worden.
Het ingediende verzoek op basis van art. 4:194 BW zal dan ook worden afgewezen.
Ter zitting hebben de erven X herhaald dat het de uitdrukkelijke wens van de echtgenoot van erflaatster en erflaatster was dat alle kinderen gelijk bedeeld zouden worden. De verdeling zoals die er nu uit ziet als gevolg van de zuivere aanvaarding door de erven X en de beneficiaire aanvaarding door de erven Y, zou niet overeenstemmen met de laatste wil van de echtgenoot van erflaatster en erflaatster en zou bovendien onredelijk zijn, aldus de erven X.
De kantonrechter is van oordeel dat door het overlijden van de echtgenoot van erflaatster en erflaatster een onverdeelde gemeenschap is ontstaan zoals bedoeld in art. 3:166 lid 1 BW. Uit lid 3 van ditzelfde artikel vloeit voort dat op de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten (in dit geval de erven) art. 6:2 BW van toepassing is. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de redelijkheid en billijkheid ook inbreuk kunnen maken op hetgeen uit de wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit. Hoewel met toepassing van het voorgaande de nodige terughoudendheid moet worden betracht, is de kantonrechter toch van oordeel dat het in het onderhavige geval redelijk en billijk is om aan de erven X machtiging te verlenen om de nalatenschap van erflaatster alsnog beneficiair te aanvaarden.
Dit heeft immers tot gevolg dat de erven X en erven Y gelijkelijk worden bedeeld, hetgeen ook de nadrukkelijke wens was van erflaatster en haar echtgenoot.
9.4.2.282 De verkeerde wilsrechten
Instantie en vindplaats
HR 8 februari 2013, LJN BY2595
Trefwoord
Uitleg uiterst wil, wilsrechten
Inhoud
Indien een vergissing is gemaakt bij het uitsluiten van wilsrechten, kan uitleg van de uiterste wil of een rectificatie-akte dan baten? Hof Amsterdam 3 mei 2011, LJN BQ4751 (onderdeel 9.4.2.247) antwoordde ontkennend. Zie voor (forse) kritiek op deze uitspraak Luijten en Meijer, ‘De uitsluiting van wilsrechten’, Tijdschrift Erfrecht 2009, nr. 2, p. 36-40 en Kolkman, ‘De verkeerde wilsrechten’, JBN 2011, juli/augustus. De Hoge Raad casseert, omdat het hof heeft miskend dat op de voet van art. 4:46 lid 2 bij de uitleg van het onderhavige testament daden of verklaringen van de erflater mochten worden gebruikt die niet in dat testament zijn vervat.
Feiten
Zie onderdeel 9.4.2.247.
Uitspraak
Ingevolge art. 4:46 lid 1 dient bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is opgemaakt. Art. 4:46 lid 2 bepaalt dat daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitleg van een uiterste wilsbeschikking mogen worden gebruikt indien deze uiterste wil zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.
Het hof heeft – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat de bepaling in het testament dat C. c.s. zich niet kunnen beroepen op de wilsrechten van de art. 4:19 en art. 4:20 BW, zinloos was. Dit brengt mee dat de uitleg van het testament aan de hand van de maatstaf van art. 4:46 lid 1 BW tot de slotsom leidt dat het testament in zoverre geen ‘duidelijke zin’ heeft als bedoeld in art. 4:46 lid 2 BW. Tegen die achtergrond heeft het hof miskend dat op de voet van art. 4:46 lid 2 bij de uitleg van het onderhavige testament daden of verklaringen van de erflater mochten worden gebruikt die niet in dat testament zijn vervat, zoals in dit geval de wens van de erflater die blijkt uit de hiervoor in 3.1 onder (v) weergegeven verklaring van de notaris van 10 januari 2008 alsook uit de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde brief van de erflater en A. aan de notaris. Het oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
9.4.2.283 Machtiging bij beneficiaire aanvaarding minderjarige
Instantie en vindplaats
Rb. Oost-Nederland (sector kanton) 12 februari 2013, LJN BZ1984
Trefwoord
Minderjarige erfgenaam, beneficiaire aanvaarding, machtiging kantonrechter
Inhoud
Beneficiaire aanvaarding op grond van art. 1:345 lid 1sub c BW is naar het oordeel van de kantonrechter in strijd met het wettelijk systeem betreffende het erfrecht. Het erfrecht heeft een zelfstandige bepaling ten aanzien van de beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap door een wettelijke vertegenwoordiger, te weten art. 4:193 BW. Op grond daarvan is in dit geval geen machtiging van de kantonrechter nodig.
Feiten
Erflaatster is in 2012 overleden. Ingevolge het haar testament heeft zij onder meer als erfgename achtergelaten haar minderjarige dochter. De wettelijke vertegenwoordiger verzoekt de kantonrechter op grond van art. 1:345 lid 1 sub c BW hem als wettelijk vertegenwoordiger machtiging te verlenen om de nalatenschap namens de dochter beneficiair te aanvaarden. Verzoeker legt aan zijn verzoek ten grondslag dat het een testamentair bewind is ingesteld over het erfdeel dat de minderjarige toekomt.
Uitspraak
Het testament zoals door verzoeker is ingediend, bepaalt onder meer dat een testamentair bewind wordt ingesteld over het erfdeel dat de minderjarige dochter van erflaatster toekomt.
Beneficiaire aanvaarding op grond van art. 1:345 lid 1sub c BW is naar het oordeel van de kantonrechter in strijd met het wettelijk systeem betreffende het erfrecht. Het erfrecht heeft een zelfstandige bepaling ten aanzien van de beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap door een wettelijke vertegenwoordiger, te weten art. 4:193 BW. Op grond daarvan is in dit geval geen machtiging van de kantonrechter nodig.
De kantonrechter is voorts van oordeel dat het wettelijk systeem, dat de belangen van de minderjarige beoogt te beschermen, niet ter zijde kan worden geschoven door een verzoek als deze toe te wijzen. Toewijzing van dit verzoek zou een machtiging in de vorm van een ‘carte blanche’ inhouden waardoor elk toezicht van de kantonrechter op de afwikkeling van de nalatenschap ten behoeve van de minderjarige komt te ontbreken.
Ten overvloede oordeelt de kantonrechter dat machtigingsverzoeken op grond van art. 1:345 BW dienen voldoende bepaalbaar en concreet geformuleerd te zijn opdat geen twijfel kan bestaan welke rechtsgevolgen door het verlenen van de machtiging zullen intreden.
De verzochte machtiging zal niet worden verleend.
9.4.2.284 Berekening legitieme portie
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 19 februari 2013, LJN BZ1949
Trefwoord
Schulden der nalatenschap, berekening legitieme portie, verdeling
Inhoud
Ingevolge art. 4:65 BW dient bij de bepaling van de waarde van de goederen van de nalatenschap rekening gehouden te worden met de schulden vermeld in art. 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. Daaronder vallen wel de kosten van de vereffening, maar niet de verdere kosten.
Feiten
Erflaatster, moeder van de vier partijen in deze procedure, is in 2008 overleden. Zij heeft bij testament van 11 juli 2002 partijen benoemd tot haar erfgenamen, onder de bepaling dat twee van haar kinderen (appellant sub 1. en appellante sub 2.) in de legitieme zijn gesteld, zoals deze geldt ten tijde van haar overlijden.
Erflaatster heeft een van de andere kinderen (geïntimeerde sub 1.) benoemd tot executeur en bewindvoerder over de nalatenschap. Ook heeft zij aan geïntimeerde sub 1. in 2002 een algemene volmacht gegeven. Zij heeft voorts met name tussen 2003 en haar overlijden in 2008 grote bedragen, schilderijen en aandelen aan geïntimeerde sub 1. geschonken.
Geïntimeerde sub 1. heeft de nalatenschap zuiver aanvaard. De overige drie erfgenamen hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Over de afwikkeling van de nalatenschap zijn tussen de erfgenamen problemen gerezen die tot verschillende procedures hebben geleid.
Uitspraak
Ingevolge art. 4:65 BW dient bij de bepaling van de waarde van de goederen van de nalatenschap rekening gehouden te worden met de schulden vermeld in art. 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. Daaronder vallen wel de kosten van de vereffening, maar niet de verdere kosten.
De legitieme portie omvat een vast gedeelte van de legitimaire massa, waarop ontvangen schenkingen in mindering strekken. Uitgaande het door de rechtbank vastgestelde en in hoger beroep niet bestreden aandeel van appellanten sub 1. en 2. van 1/8e, komt het aandeel van ieder van hen in de legitimaire massa van € 717.657,57 uit op een bedrag van € 89.707,20. Op grond van art. 4:70 lid 1 BW strekt daarop in mindering de waarde van de door hen ontvangen giften, € 34.033,52, zodat voor ieder van hen een bedrag van € 55.673,68 resteert. In zoverre sluit het hof zich aan bij de berekening van de rechtbank. Dat is niet het geval met de ontvangen legaten en inboedelgoederen. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld dienen op grond van art. 4:71 BW ook deze posten in mindering gebracht te worden. Volgens deze bepaling komt namelijk de waarde van al hetgeen een legitimaris krachtens erfrecht verkrijgt in mindering van zijn legitieme portie. Daaronder vallen naar het oordeel van het hof ook de door geïntimeerde sub 1. genoemde legaten en inboedelgoederen.
De legitieme porties dienen te worden voldaan door de gezamenlijke erfgenamen, en daartoe behoren appellanten sub 1. en 2. ook. Hun aandeel in de nalatenschap is door het testament beperkt tot de legitieme portie, maar hun aanspraak is een aanspraak die voortvloeit uit hun hoedanigheid van erfgenaam. Dat wil zeggen dat het geldend maken van die aanspraak de verdeling van de nalatenschap betreft.
9.4.2.285 Dagvaarding onbekende erfgenamen
Instantie en vindplaats
HR 5 april 2013, LJN BY9084
Trefwoord
Dagvaarding onbekende erfgenamen, benoeming vereffenaar
Inhoud
Onbekende erfgenamen kunnen op de eenvoudige wijze van art. 53 Rv worden gedagvaard. Daarvoor is de benoeming van een vereffenaar vereist.
Feiten
Erflaatster is overleden in 2008. Zij was huurster van een woning van de stichting Ymere. Zij was de enige bewoner. Na haar overlijden wenst Ymere tot ontruiming over te gaan. Van erflaatster zijn echter geen erfgenamen bekend. Ymere brengt de tot ontruiming strekkende dagvaarding uit op de voet van art. 54 Rv (dat wil zeggen aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het gerecht waar de zaak moet dienen), stellende dat de gedaagde erfgenamen van erflaatster geen bekende woon- of verblijfplaats hebben. Tevens heeft Ymere een afschrift van de dagvaarding doen betekenen aan het adres van het gehuurde. De kantonrechter heeft de dagvaarding nietig verklaard, het hof daarentegen stemt in met deze vereenvoudigde wijze van dagvaarden. De P-G stelt cassatie in het belang der wet in. De vraag is of versimpelde wijze (aan het parket en aan het adres van erflaatster) mag worden gedagvaard, of dat hiervoor de benoeming van een vereffenaar door de rechtbank vereist is overeenkomstig art. 53 Rv.
Uitspraak
De eerste vraag luidt of betekening van een exploot aan de gezamenlijke erfgenamen van een overledene zonder vermelding van de namen en woonplaatsen van deze erfgenamen, rechtsgeldig kan geschieden aan de laatste woonplaats van de overledene, wanneer aldaar niet (ten minste) een van de in art. 53 Rv genoemde personen woont.
Het antwoord op die vraag luidt ontkennend.
Gelet op zijn totstandkomingsgeschiedenis moet art. 53 Rv aldus worden verstaan dat dit voorschrift slechts kan worden toegepast in de onder a, b, en c vermelde gevallen. Daaruit volgt dat, wanneer niet is voldaan aan de eis van art. 53 Rv dat een van de daar genoemde personen nog op de laatste woonplaats van de overledene woont, betekening van het exploot aan die woonplaats van de overledene niet mogelijk is.
De tweede vraag luidt of het exploot rechtsgeldig is betekend op de voet van art. 54 Rv. Ook deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.
Anders dan bij betekening op de voet van art. 53 Rv dient bij betekening op de voet van art. 54 Rv het vereiste van art. 45 Rv in acht te worden genomen, in dier voege dat het exploot de naam vermeldt van degene voor wie het is bestemd. In het onderhavige geval stond laatstgenoemde wijze van betekening derhalve slechts open, indien de namen van de gezamenlijke erfgenamen in het exploot waren vermeld, hetgeen niet is gebeurd.
In gevallen als het onderhavige waarin derhalve noch art. 53 noch art. 54 Rv voor toepassing in aanmerking komt, biedt art. 4:204 BW de mogelijkheid de benoeming van een vereffenaar over de opengevallen nalatenschap te verzoeken, waarna, op de voet van art. 53 Rv, betekening van een exploot aan de gezamenlijke erfgenamen, zonder vermelding van hun namen en woonplaatsen, kan geschieden door betekening aan de persoon of de woonplaats van de vereffenaar.
9.4.2.286 Vermindering quasi-legaat door executeur
Instantie en vindplaats
HR 17 mei 2013, LJN BZ3643
Trefwoord
Vermindering (quasi-)legaten, taak executeur en vereffenaar
Inhoud
Tot de taak van de executeur kan behoren dat de hij legaten vermindert teneinde de andere schulden van de nalatenschap daaruit ten volle te kunnen voldoen (art. 4:120 BW). Dat geldt eveneens voor een door een sommenverzekeraar gedane uitkering (art. 4:126 lid 2 onder b BW).
Feiten
Erflater had ten tijde van zijn overlijden in 2004 twee kinderen (eisers in dit geding). Hij was ongehuwd. Erflater woonde samen met zijn partner (verweerster in dit geding) en had met haar een notariële samenlevingsovereenkomst. Bij testament uit 2004 is zij tot enig erfgenaam benoemd, alsmede tot executeur.
In 1990 had erflater een levensverzekering afgesloten met als begunstigden ‘de erfgenamen van de verzekerde’.
De enig erfgename heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. De verzekeraar heeft aan haar de begunstiging uitgekeerd.
In 2009 heeft de rechtbank Utrecht op verzoek van de kinderen een registeraccountant benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap op de grond dat de schulden vermoedelijk de baten zullen overtreffen.
Het hof heeft geoordeeld dat ten aanzien van de uitkering sprake is van een begunstiging in de zin van art. 4:126 lid 2, aanhef en onder b, BW, maar dat de vermindering van de begunstiging niet behoort tot de taak van verweerster als executeur en dat de in art. 4:127 BW opgenomen vervaltermijn aan vermindering op de voet van deze bepaling in de weg staat nu vaststaat dat verweerster in maart 2005 de uitkering heeft ontvangen en vermindering binnen drie jaar niet heeft plaatsgevonden.
Uitspraak
Het hof heeft geoordeeld dat vermindering van de onderhavige begunstiging niet behoort tot de taak van verweerster als executeur. Het hof heeft aldus de taak van de executeur te beperkt heeft opgevat. De executeur heeft op grond van art. 4:144 lid 1 BW onder meer tot taak de schulden van de nalatenschap te voldoen die tijdens zijn beheer uit de goederen van de nalatenschap behoren te worden voldaan. Tot die taak kan behoren dat de executeur legaten vermindert teneinde de andere schulden van de nalatenschap daaruit ten volle te kunnen voldoen (art. 4:120 BW). Dat geldt eveneens voor een door een sommenverzekeraar gedane uitkering als de onderhavige (art. 4:126 lid 1 in samenhang met lid 2, aanhef en onder b, BW).
De hoedanigheid van verweerster van executeur is gewijzigd in de hoedanigheid van vereffenaar toen zij de erfenis beneficiair aanvaardde (art. 4:195 en art. 4:149 lid 1, aanhef en onder d, BW). Ook de vereffenaar heeft tot taak de schulden van de nalatenschap te voldoen, en ook tot zijn taak behoort voor zover voor dat doel noodzakelijk dat hij legaten of uitkeringen als de onderhavige vermindert (art. 4:211 BW).
9.4.2.287 Boedelberedderaar is geen afwikkelingsbewindvoerder
Instantie en vindplaats
HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38, NJ 2013/521
Trefwoord
Boedelberedderaar, taak executeur, benoeming executeur, overgangsrecht
Inhoud
Executeur-boedelberedderaar onder oud recht is geen bewindvoerder onder nieuw recht. Het einde van de taak van de executeur brengt niet van rechtswege het einde van het beheer van de executeur mee, maar de executeur zal – na het eindigen van zijn taak – ook het beheer moeten beëindigen.
Feiten
Erflater is in 2003 overleden. Hij heeft bij testament uit 1999 over zijn nalatenschap beschikt en daarin drie executeurs benoemd: ‘Ik benoem tot gezamenlijke uitvoerders van mijn uiterste wilsbeschikkingen, met het recht tot inbezitneming van mijn gehele nalatenschap gedurende de tijd voor de vereffening daarvan vereist, tot beredderaars van mijn boedel en verzorgers van mijn begrafenis of crematie X, Y en Z, allen voornoemd. De voornoemde executeurs-testamentair zijn slechts gezamenlijk bevoegd te handelen. (…) ’
Bij testament heeft de erflater bepaald dat zijn vier minderjarige kinderen enig erfgenaam zijn onder de last van een tot het dertigste levensjaar van de kinderen durend bewind.
Uitspraak
1. De klacht berust op de opvatting dat de taken en bevoegdheden van een executeur die onder het oude recht tevens was aangewezen tot boedelberedderaar, overeenstemmen met die van de executeur die op grond art. 4:171 BW is benoemd tot afwikkelingsbewindvoerder. Die opvatting is onjuist. Onder het oude recht was de executeur aan wie het bezit van de goederen was toegekend en die was aangesteld tot beredderaar van de boedel, bevoegd met uitsluiting van anderen het beheer over de goederen van de nalatenschap te voeren. Dit stemt overeen met het huidige recht, waarin de executeur, voor zover de erflater niet anders heeft beschikt, ingevolge art. 4:144 lid 1 BW van rechtswege is belast met het beheer van de goederen van de nalatenschap (vgl. HR 21 november 2008, LJN BD5985, NJ 2009/116, rechtsoverweging 4.2, 4.5).
2. De klacht berust op de opvatting dat de taak van een executeur met het recht van beheer die zijn overige werkzaamheden als zodanig heeft voltooid, in ieder geval niet eindigt zolang de executeur niet feitelijk zijn beheer op de voet van art. 4:150 lid 1 BW heeft beëindigd. Die opvatting is onjuist. Art. 4:150 lid 1 BW houdt in dat de executeur die zijn taak, met het oog waarop hem het beheer was opgedragen, heeft volbracht, bevoegd is zijn beheer te beëindigen door de goederen ter beschikking van de erfgenamen te stellen. Gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11 geciteerde parlementaire geschiedenis, beoogt art. 4:150 lid 1 BW te voorkomen dat de beheersbevoegdheid van de executeur van rechtswege zou vervallen wanneer hij zijn taak heeft voltooid. Het einde van de taak van de executeur brengt derhalve niet van rechtswege het einde van het beheer van de executeur mee, maar de executeur zal – na het eindigen van zijn taak – ook het beheer moeten beëindigen. Het einde van het beheer is dus geen voorwaarde voor het eindigen van de taak als executeur, zoals de klacht betoogt, maar juist een (zelfstandig te bewerkstelligen) gevolg daarvan.
9.4.2.288 Uitleg testament: onterving ouders?
Instantie en vindplaats
HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911, NJ 2014/127
Trefwoord
Uitleg uiterste wil
Inhoud
Zie ook onderdeel 9.4.2.254. De HR verwerpt het cassatieberoep.
Feiten
Erflaatster maakt in 1980 een testament, waarin zij haar broer (eiser) tot haar enige erfgenaam benoemt. Een mogelijke beweegreden (niet uit het testament blijkend) hiervoor zou kunnen zijn geweest dat zij haar ouders wenste te onterven. In 1993 treedt erflaatster in het huwelijk, in algehele gemeenschap van goederen. Zij verkeert in de veronderstelling dat door haar huwelijk het testament geen werking meer zou hebben en dat de langstlevende (gedaagde) volgens de wet als enig erfgenaam zou optreden. Erflaatster overlijdt in 2004.
Uitspraak
Zie ook onderdeel 9.4.2.254.
Aldus verstaan geeft het oordeel van het hof geen blijk van miskenning van de maatstaf van art. 4:46 BW. Anders dan in de onderdelen wordt betoogd, heeft het hof daarbij uitsluitend omstandigheden ten tijde van het opmaken van het testament in aanmerking genomen en niet (tevens) omstandigheden die toen nog toekomstig waren.
9.4.2.289 Ouderlijk vruchtgenot
Instantie en vindplaats
HR 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:983, NJ 2014/214
Trefwoord
Ouderlijk vruchtgenot, testamentair bewind
Inhoud
Met deze uitspraak geeft de Hoge Raad nadere invulling aan het rechtskarakter van het ouderlijk vruchtgenot. Ondanks het feit dat aan het ouderlijk vruchtgenot oorspronkelijk een zakelijk karakter werd toegedicht, is de obligatoire vordering die uit het ouderlijk vruchtgenot voortvloeit geen schuld die de onder bewind gestelde goederen betreft in de zin van art. 4:175 lid 1 sub b BW. Daarnaast vloeit uit het oordeel van de Hoge Raad voort dat het de testateur (op grond van art. 4:171 BW) vrij staat te bewerkstelligen dat een ouder voorlopig niet de beschikking kan krijgen over vruchten van onder bewind gesteld vermogen. Daarmee is de aanspraak van de ouder op deze vruchten overigens niet illusoir, hij zal geduld moeten betrachten. Aldus Ter Haar, WPNR 6996 (2013) over het onderhavige arrest.
Feiten
Uit een affectieve relatie tussen de vader en de moeder is in 2000 een zoon geboren. De vader heeft de zoon erkend. In 2005 is de moeder overleden. Sindsdien oefent de vader alleen het ouderlijk gezag over de zoon uit. Op grond van het testament van de moeder is de zoon haar enig erfgenaam. Krachtens het testament is het erfdeel van de zoon onder bewind gesteld totdat hij de leeftijd van 22 jaar heeft bereikt. De moeder heeft haar vader aangewezen tot bewindvoerder. Op grond van het testament bepaalt de bewindvoerder of, en zo ja in welke mate, de inkomsten uit het onder bewind gestelde vermogen aan de zoon ter beschikking worden gesteld.
Geschillen tussen de vader en de bewindvoerder over de afwikkeling van de geregistreerde partnerschap tussen de vader en de moeder hebben ertoe geleid dat de rechtbank ’s-Gravenhage op 2 juni 2008 een vereffenaar heeft benoemd over de nalatenschap van de moeder.
In maart 2009 hebben de vader, de vereffenaar en de bewindvoerder een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin de vader zich jegens de bewindvoerder heeft verplicht mee te werken aan de inschrijving van een merk (X) ten name van de zoon en de vader gezamenlijk. In de hierdoor ontstane gemeenschap heeft de zoon een (onder bewind gesteld) aandeel van 60% en de vader een aandeel van 40%. Voorts werd overeengekomen dat de vereffenaar op naam van de zoon een bankrekening met een zogenaamde BEM-clausule zou openen waarop het aan de zoon toekomende deel van de inkomsten in verband met voormeld merk zouden worden gestort. Op grond van een BEM-clausule kan de minderjarige rekeninghouder niet zonder toestemming van een ander over het rekeningsaldo beschikken.
Uitspraak
Onderdeel A betoogt dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 8 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de rente op een geldsom vanaf het moment van bijschrijving op de bij de bank aangehouden rekening met een BEM-clausule heeft te gelden als burgerlijke vrucht in de zin van art. 3:9 BW en daarom valt onder het ouderlijk vruchtgenot van de vader. Volgens het onderdeel doet hieraan niet af dat de zoon de rente nog niet kan opeisen.
3.6.1 Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Gebruikmakend van de hem bij testament verleende bevoegdheid (vgl. art. 4:171 lid 1 BW), heeft de bewindvoerder bepaald dat de gekweekte rente uit het onder bewind gestelde vermogen pas vanaf de leeftijd van 22 jaar aan de zoon mag worden uitgekeerd. Dat brengt mee dat deze rente, evenals het vermogen zelf, tot die tijd onder het verband van het bewind blijft rusten, zodat de zoon daarover nog niet kan beschikken. Daarom moet worden aangenomen dat ook de vader daarover niet op grond van het ouderlijk vruchtgenot kan beschikken (tenzij de kantonrechter hem daartoe toestemming zou geven).
3.6.2 Met het vorenoverwogene strookt dat het ouderlijk vruchtgenot de vader niet een op het onder bewind gestelde vermogen uit te oefenen vordering geeft. De vader heeft daarom niet een vordering – ter grootte van het saldo van de vruchten die het kind op zijn vermogen heeft genoten – die gedurende het bewind op het onder bewind gestelde vermogen kan worden uitgewonnen. Deze vordering correspondeert immers niet met een in art. 4:175 lid 1, aanhef en onder b, BW bedoelde schuld. Daaraan doet niet af dat de renteopbrengsten vanaf het moment van bijschrijving op de bankrekening hebben te gelden als burgerlijke vrucht – in de zin van art. 3:9 lid 2 BW – van het aan de zoon toekomende banksaldo.
3.7 Hieruit volgt dat ook onderdeel B niet kan slagen. Het berust op de rechtsopvatting dat de bewindvoerder op grond van het testament niet de bevoegdheid heeft te bepalen dat de zoon de renteopbrengsten eerst bij meerderjarigheid kan opeisen, omdat deze bevoegdheid niet zou zijn te verenigen met het ouderlijk vruchtgenot van de vader. Blijkens hetgeen in 3.6.1 is overwogen is deze opvatting onjuist. Daarbij verdient nog opmerking dat de moeder de testamentaire bewindvoerder op de voet van art. 4:171 lid 1 BW de bevoegdheid heeft gegeven om te bepalen of, en zo ja in welke mate, de inkomsten uit het onder bewind gestelde vermogen aan de zoon ter beschikking worden gesteld. Door deze testamentaire bepaling worden niet de aan de bevoegdheden van de bewindvoerder in art. 4:162 en art. 4:171 lid 1 BW gestelde grenzen overschreden.
9.4.2.290 Loon executeur; zaakwaarneming
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem-Leeuwarden 3 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9213
Trefwoord
Loon executeur, zaakwaarneming
Inhoud
De gewezen executeur heeft als zaakwaarnemer opgetreden en heeft deswege recht op vergoeding.
Feiten
De executeur heeft recht op het wettelijk loon (1% van het vermogen van de erflater ten sterfdage). Het saldo van de nalatenschap is op die dag echter negatief. Door de erfgenamen is beneficiair aanvaard, met als gevolg de toepasselijkheid van de wettelijke vereffening en het einde van de taak van de executeur. Deze heeft desalniettemin nadien veel werk verricht voor de afwikkeling.
Uitspraak
Op grond van het aanvullend testament – en art. 4:144 lid 2 BW – heeft de executeur (verweerder in deze zaak) recht op een beloning ter grootte van 1/100e van de (positieve) waarde van het vermogen van erflater op diens sterfdag. Nu vaststaat dat het vermogen van erflater op de dag van zijn overleden negatief was, komt de executeur op grond van de bewoordingen van het testament (juncto art. 4:144 lid 2 BW) geen beloning toe.
Uit de feiten en omstandigheden concludeert het hof dat de gewezen executeur als zaakwaarnemer heeft kunnen optreden: hij heeft op redelijke grond de belangen behartigd van de erfgenamen toen hij, kennelijk met de andere executeur, in rechte werd betrokken (zie ook art. 6:201 BW). Het hof oordeelt, dat verweerder krachtens de wet na de beneficiaire aanvaarding niet meer in hoedanigheid van executeur heeft kunnen optreden (het feit dat hij kennelijk wel in die hoedanigheid in rechte is betrokken door C doet daar niets aan af), zodat verweerder zijn bevoegdheid tot handelen niet ontleende of kon ontlenen aan zijn reeds geëindigde taak als executeur en dus ook vanuit dit punt bezien als zaakwaarnemer kon optreden.
Gelet op art. 6:200 lid 1 BW heeft verweerder als zaakwaarnemer recht op vergoeding van zijn schade (als bedoeld in art. 6:95 en art. 6:96 BW), die de rechter kan begroten (op de voet van art. 6:97 BW).
9.4.2.291 Belanghebbende verzoek vereffenaarsbenoeming
Instantie en vindplaats
Hof Amsterdam 17 december 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:4764
Trefwoord
Benoeming vereffenaar
Inhoud
Volgens het hof valt een erfgenaam niet onder het begrip ‘belanghebbende’ in art. 4:204 lid 1 aanhef en onder a BW, bij het verzoek tot benoeming van een vereffenaar.
Feiten
Zie onderdeel 9.4.2.279.
Uitspraak
De rechtbank heeft x c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot benoeming van een vereffenaar van de nalatenschap van erflaatster omdat de wetgever niet heeft beoogd onder het begrip belanghebbende in de zin van art. 4:204 lid 1 aanhef en onder a Burgerlijk Wetboek (BW) mede de erfgenaam te begrijpen. X c.s. stellen in hoger beroep – kort samengevat – dat zij ontvankelijk dienen te worden verklaard in het inleidend verzoek, aangezien het begrip belanghebbende in de zin van voornoemd artikel wel mede omvat de erfgenaam en bovendien een erfgenaam als schuldeiser van de nalatenschap is aan te merken. […]
Het hof overweegt als volgt. Nu de heer y de nalatenschap eveneens zuiver heeft aanvaard is op het onderhavige verzoek art. 4:204 BW van toepassing. Het hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de vraag of de wetgever heeft beoogd onder het begrip belanghebbende als bedoeld in art. 4:204 lid 1 aanhef en onder a BW mede de erfgenaam te begrijpen en maakt deze tot de zijne. De verwijzing van x c.s. naar het preadvies van Stollenwerck is onvoldoende om af te wijken van het in de vakliteratuur gangbare standpunt dat art. 4:204 BW op andere schuldeisers dan erfgenamen zelf doelt, namelijk op externe schuldeisers die in tegenstelling tot de erfgenaam niet de mogelijkheid hebben om met gebruikmaking van de procedure van titel 3.7 BW hun belangen veilig te stellen.
9.4.2.292 Hereditatis petitio
Instantie en vindplaats
HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:92, NJ 2014/223
Trefwoord
Hereditatis petitio (art. 4:183).
Inhoud
Op het innen van een vordering, verschuldigd aan de nalatenschap, is de hereditatis petitio niet van toepassing.
Feiten
Erflater is overleden in 2007. In 2006 is een bedrag van € 200.000,- van erflaters rekening overgemaakt op een rekening van het garagebedrijf van zijn neef (eiser tot cassatie). Een van de erfgenamen heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de neef gehouden is tot terugbetaling aan de nalatenschap van het genoemde bedrag. Het hof heeft bepaald dat de neef is gehouden tot terugbetaling aan de boedel van het bedrag, met rente. Voor de terugvordering zou de erfgenaam zich kunnen beroepen op de hereditatis petitio van art. 4:183 BW, aldus het hof.
Uitspraak
Volgens art. 4:183 BW kan een erfgenaam de goederen van de nalatenschap met inbegrip van die welke de erflater op het tijdstip van zijn overlijden voor derden hield, opvorderen van iedere derde die deze goederen zonder recht houdt. De vordering strekt ertoe een ten tijde van zijn overlijden aan de erflater toebehorend goed in de boedel terug te brengen.
Van het opvorderen van goederen onder een derde is geen sprake wanneer een erfgenaam een tot de boedel behorende vordering int. Daarmee wordt immers niet een goed opgevorderd teneinde dat in de boedel terug te brengen, maar wordt betaling gevorderd van een som geld die niet meer afgescheiden en identificeerbaar bij de schuldenaar aanwezig is.
9.4.2.293 De dierenwinkel (art. 4:38 BW)
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem-Leeuwarden 28 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2269
Trefwoord
Overnamerecht art. 4:38 BW, andere wettelijke rechten
Inhoud
In een beneficiair aanvaarde nalatenschap wenst één van de erfgenamen het overnamerecht van art. 4:38 BW uit te oefenen. Mede vanwege de aan het bedrijf klevende schulden en de onmogelijkheid voor het hof om erfgenamen uit de aansprakelijkheid daarvoor te ontslaan, wijst het hof het verzoek af.
Feiten
Deze zaak gaat over het overnamerecht van art. 4:38 BW, uit te oefenen in de nalatenschap van de op 21 september 2011 overleden ongehuwde erflater (de vader). Vader had vier kinderen, die hij alle vier tot zijn gezamenlijke erfgenamen heeft benoemd bij testament uit 1981.
Alle erfgenamen hebben de nalatenschap beneficiair aanvaard. Tot de nalatenschap van de erflater behoort het bedrijf van de erflater, een dierenspeciaalzaak. De dochter (appellante in deze zaak) wenst de tot het bedrijf van vader behorende goederen over te nemen op grond van art. 4:38 BW. In eerste aanleg heeft de kantonrechter het verzoek van de dochter afgewezen. Daarnaast heeft de kantonrechter bepaald dat de bevoegdheden van de vereffenaars bij de erfgenamen gezamenlijk zullen liggen met uitzondering van de bevoegdheden met betrekking tot de verkoop en overdracht van de tot de nalatenschap behorende woning en aandelen en de afhandeling van de daarmee samenhangende schulden. Deze bevoegdheden kent de kantonrechter aan twee van de vier erfgenamen toe (onder wie niet de dochter).
Uitspraak
Het hof is na ampele overweging van oordeel dat het verzoek van appellante niet voor inwilliging vatbaar is. Bij dit oordeel is in aanmerking genomen dat weliswaar genoegzaam is komen vast te staan dat appellante als voortzetter van het bedrijf van de erflater in de zin van art. 4:38 BW kan worden aangemerkt, maar dat een aantal omstandigheden, tezamen genomen, zich tegen inwilliging van het verzoek verzetten. Bij die omstandigheden heeft het hof de volgende op het oog. De nalatenschap van de erflater is aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving. Ingevolge art. 4:195 BW zijn alle erfgenamen tezamen de vereffenaars van de nalatenschap van de erflater, doch met de vereffening van de nalatenschap overeenkomstig afdeling 4.6.3 BW is door onderlinge verdeeldheid nog geen aanvang gemaakt. De wet geeft weliswaar de rechter de bevoegdheid om in het kader van het opleggen van de verplichting tot overdracht van de tot het bedrijf van een erflater behorende goederen aan degene die het bedrijf van een erflater in de zin van art. 4:38 BW geacht wordt voort te zetten, nadere regelingen te treffen, zodat de rechter op grond daarvan laatstbedoelde de verplichting zou kunnen opleggen om de tot het bedrijf behorende schulden voor zijn rekening te nemen, maar de rechter kan niet het ontslag uit de aansprakelijkheid van de (overige) erfgenamen jegens de schuldeisers bewerken. Het hof heeft te dezen met name het oog op de langlopende schuld ten belope van € 35.700,- en de rekening-courant schuld ten belope van € 70.157,-, zoals die uit het als productie 14 bij beroepschrift overgelegd jaarrapport blijken. Mede door deze schulden is van een complexe situatie sprake, waarvoor het hof – in het kader van een toepassing van art. 4:38 BW – geen afdoende nadere regeling kan treffen.
9.4.2.294 Executeursloon na ontslag?
Instantie en vindplaats
Hof Den Haag 25 maart 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1822
Trefwoord
Loon executeur, ontslag
Inhoud
De executeur kan in beginsel loon in rekening brengen voor de tijd die hij moet aanwenden voor zijn verdediging in rechte van zijn positie als executeur. Dat kan anders zijn indien de executeur tekort is geschoten in zijn taakvervulling en/of onzorgvuldig heeft gehandeld jegens de erfgenamen. Onder de onderhavige omstandigheden komt de executeur naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen loon toe voor de uren die hij heeft besteed aan de ontslagprocedure.
Feiten
Aan de executeur is bij testament een uurloon toegekend. De kantonrechter heeft de executeur wegens gewichtige redenen ontslagen. De executeur betoogt dat hij desondanks recht op loon heeft, ook voor de uren die in de ontslagprocedure heeft gestoken.
Uitspraak
De executeur kan in beginsel loon in rekening brengen voor de tijd die hij moet aanwenden voor zijn verdediging in rechte van zijn positie als executeur. Hij is immers benoemd door de erflater als zijn vertrouwensman ter vertegenwoordiging van de erfgenamen bij het beheer van de nalatenschap. Hij heeft tot taak de nalatenschap overeenkomstig zijn door de erflater aan hem toegekende bevoegdheden af te wikkelen. In dat kader kan het tot zijn taak behoren zich te verdedigen tegen erfgenamen die een hen onwelgevallige executeur kwijt willen. Hij moet dan zijn benoeming door de erflater staande houden tegenover die erfgenamen. In dat kader komt hem uurloon toe, indien zijn beloning is gebaseerd op te maken uren. Dat kan anders zijn indien de executeur tekort is geschoten in zijn taakvervulling en/of onzorgvuldig heeft gehandeld jegens de erfgenamen. Vaststaat dat de primaire oorzaak van het ontslagverzoek van de erfgenamen is gelegen in het feit dat de executeur heeft gehandeld zoals hiervoor beschreven. Dit gedrag heeft het vertrouwen in appellant terecht geschaad. De ontslagverzoeken zijn derhalve niet zonder grond gedaan. Onder die omstandigheden komt de executeur naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen loon toe voor de uren die hij heeft besteed aan de onderhavige procedures.
9.4.2.295 Opheffing testamentair bewind
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem-Leeuwarden 16 mei 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4123
Trefwoord
Opheffing bewind (art. 4:178 lid 2 BW)
Inhoud
Het bewind wordt opgeheven, omdat de rechthebbende de onder bewind staande goederen zelf op verantwoorde wijze zal kunnen besturen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verkrijging van de rechthebbende uit de nalatenschap van zijn andere ouder niet onder bewind staat, en ten aanzien van het beheer daarover geen problemen zijn gebleken.
Feiten
Erflaatster heeft in 2004 in haar testament de verkrijging van haar zoon onder testamentair bewind gesteld. De zoon komt op de voet van art. 4:178 lid 2 BW tegen het bewind op.
Uitspraak
Thans is de vraag aan de orde of het testamentaire bewind over de verkrijging van de zoon kan worden opgeheven op de grond dat aannemelijk is dat de zoon de onder bewind staande goederen zelf op verantwoorde wijze zal kunnen besturen. Hierbij kan in het midden blijven of eertijds voor de bij de erflaatster bestaande vrees als hiervoor bedoeld grond bestond.
Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat het antwoord op de hiervoor gestelde vraag bevestigend is. Bij dit oordeel heeft het hof in aanmerking genomen, dat – zoals ter zitting is gebleken – hetgeen de zoon uit de nalatenschap van zijn vader heeft verkregen niet onder bewind staat. Niet is gebleken dat zich sedert het overlijden van zijn vader problemen hebben voorgedaan ten aanzien van het beheer door de zoon, die zich ter dier zake doet bijstaan door de ABN Amro bank, van zijn overige – niet onder testamentair bewind – staand vermogen.
9.4.2.296 Criterium voor zuivere aanvaarding
Instantie en vindplaats
HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508
Trefwoord
Zuivere aanvaarding, gedragingen
Inhoud
Het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid om de erfenis stilzwijgend te aanvaarden, hangt af van de omstandigheden van het geval.
De enkele omstandigheid dat een erfgenaam ten behoeve van de nalatenschap optreedt in een procedure, brengt niet zonder meer mee dat hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt (art. 4:192 lid 2 BW).
Feiten
Erflater overlijdt in 2008. Hij ontving een persoonsgebonden budget (voorschot). Volgens de zorgverzekeraar is onvoldoende verantwoording afgelegd over de besteding van het betaalde voorschot. De verzekeraar spreekt de erfgenamen in rechte aan tot terugbetaling.
Uitspraak
3.4.3. In de T.M. bij art. 4:192 BW (Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, p. 932) is onder meer opgemerkt dat het enige dat nodig is om van stilzwijgende aanvaarding van een nalatenschap te kunnen spreken, is dat de erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als erfgenaam gedraagt. In de MvA II bij deze bepaling (Parl. Gesch. Vaststellingswet Boek 4 BW, p. 933-934) is onder meer opgemerkt dat van zuivere aanvaarding geen sprake is indien de erfgenaam daden van beheer verricht. Van zuivere aanvaarding is wél sprake indien de erfgenaam over de goederen van de nalatenschap als heer en meester beschikt of wanneer hij, eventueel in een andere vorm dan een verklaring ter griffie, duidelijk aan de schuldeisers van de nalatenschap doet blijken dat hij de schulden van de nalatenschap geheel voor zijn rekening neemt. Wanneer er twee of meer erfgenamen zijn, hangt het in beginsel van de gedragingen van iedere erfgenaam afzonderlijk af of hij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard.
3.4.4 In zijn arrest van 26 april 1968, NJ 1969/322, heeft de Hoge Raad overwogen dat het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid om de erfenis stilzwijgend te aanvaarden, afhangt van de omstandigheden van het geval.
3.4.5 Opmerking verdient dat de enkele omstandigheid dat een erfgenaam ten behoeve van de nalatenschap optreedt in een procedure, niet zonder meer meebrengt dat hij zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt (art. 4:192 lid 2 BW). Dat optreden kan immers ook als een daad van beheer worden uitgelegd. Ook in dit verband hangt het van de omstandigheden af, of door dat optreden de erfgenaam zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam heeft gedragen.
9.4.2.297 Legitieme in oud testament
Instantie en vindplaats
Hof Amsterdam 8 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2697
Trefwoord
Legitieme portie, overgangsrecht
Inhoud
De omstandigheid dat het testament onder het oude erfrecht is gemaakt levert in dit geval geen aanknopingspunt op om het zo uit te leggen dat erflaatster beoogde dat het breukdeel van de legitieme portie volgens het oude erfrecht zou gelden.
Feiten
Erflaatster overlijdt in 2009. Haar uiterste wil uit 1999 bevat een OBV en de volgende cautio: ‘Van diegene van mijn afstammelingen die weigert de hiervoor gemaakte verdeling van mijn nalatenschap schriftelijk te bekrachtigen binnen drie maanden na daartoe door mijn jongste zoon te zijn aangemaand, beperk ik het erfdeel van mijn nalatenschap tot zijn of haar legitieme portie, zodat het door mijn jongste zoon aan hem of haar schuldig te blijven bedrag tot het bedrag van deze legitieme portie blijft beperkt.’ In geschil of de legitieme portie (massa) dient te worden berekend naar nieuw, dan wel oud erfrecht.
Uitspraak
Op grond van art. 4:46 BW dient bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil van toepassing is. Volgens de parlementaire toelichting heeft als omstandigheid te gelden dat de uiterste wil onder oud recht werd opgemaakt, zodat voor de uitleg van de in de uiterste wil gehanteerde begrippen ook oud recht voor ogen moet worden gehouden.
Erflaatster heeft in haar testament bepaald dat de woning in [b] aan [y] wordt toegedeeld voor een waarde van ƒ 138.000,-. Gelet op haar verwijzing in dit verband naar de verklaring van [x] in de leveringsakte van 1995, inhoudende dat hij erin bewilligt dat [y] de woning in [b] voor ƒ 138.000,- zal kopen, dient de bepaling dat het erfdeel van [x] (als enige andere erfgenaam), indien hij niet instemt met deze bepalingen en de verdeling niet bekrachtigt, wordt beperkt tot zijn legitieme portie, aldus te worden uitgelegd dat zij heeft beoogd dat [x] zo min mogelijk zou verkrijgen indien hij de beschikkingen in haar testament niet respecteert en zich niet houdt aan de in 1992 gemaakte en in 1995 ook van zijn kant bevestigde afspraken. De legitieme portie naar huidig erfrecht is kleiner dan naar oud recht. De omstandigheid dat erflaatster haar testament onder het oude erfrecht heeft gemaakt levert dan ook geen aanknopingspunt op om het testament zo uit te leggen dat zij beoogde dat het breukdeel van de legitieme portie volgens het oude erfrecht zou gelden.
9.4.2.298 Aansprakelijkheid executeur
Instantie en vindplaats
Hof Amsterdam 22 juli 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3052
Trefwoord
Aansprakelijkheid executeur
Inhoud
Wat van een executeur mag worden verwacht, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Hierbij geldt dat wat van een executeur mag worden verwacht niet zonder meer hetzelfde is als hetgeen van een professionele beroepsbeoefenaar mag worden verwacht.
Feiten
Erflater heeft zijn beste vriend tot executeur benoemd. Erflater heeft executeur allerlei onderhandse ‘instructies’ meegegeven. Executeur beschikt niet over specifieke expertise op het terrein van afwikkeling van nalatenschappen en verkoop van bedrijfspanden. Hij verkoopt registergoed, dat maanden later voor aanzienlijk hogere waarden wordt doorverkocht. Is hij aansprakelijk jegens de erfgenamen?
Uitspraak
Als uitgangspunt voor de beoordeling geldt dat een executeur de zorg van een goed executeur in acht moet nemen. Wat van een executeur mag worden verwacht, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Hierbij geldt naar het oordeel van het hof dat wat van een executeur mag worden verwacht niet zonder meer hetzelfde is als hetgeen van een professionele beroepsbeoefenaar mag worden verwacht. Het is een feit van algemene bekendheid dat een executeur vaak een familielid, vriend of goede bekende is van de erflater. De executeur wordt in die gevallen benoemd vanwege de bijzondere band met de erflater en niet zozeer vanwege specifieke expertise op het terrein van het afwikkelen van nalatenschappen. […]
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de in de brieven weergegeven instructies juridisch gezien zonder betekenis zijn, omdat de uiterste wil alleen door tussenkomst van een notaris kan worden gemaakt (art. 4:94 BW), maar dat niettemin begrijpelijk is dat de executeur die instructies wel heeft willen respecteren. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de executeur door in de geest van die instructies voortvarend te werk te gaan niet in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in het testament. De tekst van het testament bood voldoende ruimte te kiezen voor een vlotte afwikkeling van de nalatenschap. […]
Naar het oordeel van het hof is de door de executeur gevolgde verkoopprocedure in de gegeven omstandigheden niet zodanig geweest dat gezegd kan worden dat de zorg van een goed executeur niet in acht is genomen.
9.4.2.299 Bijzondere curator
Instantie en vindplaats
Rb. Midden-Nederland 15 augustus 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:3619
Trefwoord
Minderjarige erfgenaam, bijzondere curator (art. 1:250).
Inhoud
Kantonrechter benoemt ambtshalve een bijzonder curator, wegens belangenstrijd tussen de minderjarige erfgenaam en zijn wettelijke vertegenwoordiger. De bijzondere curator zal onder meer dienen te onderzoeken wat de stand van zaken is inzake de afwikkeling van de nalatenschap en of er aanleiding is om te concluderen dat er sprake is van slecht bewind door de ouders.
Feiten
Een in 2012 overleden erflaatster heeft als enige testamentaire erfgenaam achtergelaten een minderjarige (geboren in 2002). De wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige was bewindvoerder over het vermogen van de erflaatster. Ook heeft de wettelijke vertegenwoordiger aan schuld van € 400.000,- aan erflaatster, welke vordering derhalve tot de nalatenschap behoort. De nalatenschap lijkt omvangrijk te zijn.
De wettelijke vertegenwoordiger heeft de kantonrechter verzocht om een machtiging om de nalatenschap namens de minderjarige te verwerpen. De kantonrechter heeft dit verzoek afgewezen bij beschikking van 16 januari 2014.
Op grond van art. 4:193 lid 2 BW geldt de nalatenschap als door de minderjarige beneficiair aanvaard. Dat betekent dat de nalatenschap op grond van art. 4:202 lid 1 sub a BW overeenkomstig de wet vereffend dient te worden. Deze plicht rust in het onderhavige geval op de ouders als wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige. Nu de kantonrechter niet is gebleken dat de ouders hierin de wettelijk voorgeschreven stappen hebben genomen, is bij brief om nadere informatie gevraagd. De ouders hebben niet op deze brief gereageerd.
Uitspraak
De kantonrechter acht het niet aannemelijk dat de ouders op korte termijn wel zullen aanvangen met de vereffening van de nalatenschap namens de minderjarige. De kantonrechter is van oordeel dat er binnen afzienbare tijd duidelijkheid dient te komen over de omvang van de nalatenschap van de minderjarige. Daarbij wordt overwogen dat het vermogen van erflaatster conform de beschikking van 16 januari 2014 aanzienlijk lijkt te zijn en dat in 2008 tot dit vermogen onder meer een vordering op de moeder behoorde. Dit betekent dat de nalatenschap waarin de minderjarige gerechtigd is mogelijk een (aanzienlijke) vordering op de moeder heeft. Nu de minderjarige, naar het zich laat aanzien, enig erfgenaam is van erflaatster betekent dit dat de nalatenschap die de minderjarige – op grond van de beschikbare informatie – toekomt mogelijk van enige omvang is.
De kantonrechter overweegt dat onder deze omstandigheden de belangen van de ouders, althans de moeder, in strijd zijn met die van de minderjarige. Daarom acht de kantonrechter het in het belang van de minderjarige noodzakelijk om op grond van art. 1:250 BW een bijzondere curator te benoemen.
De bijzondere curator zal onder meer dienen te onderzoeken: – wat de stand van zaken is inzake de afwikkeling van de nalatenschap waarin de minderjarige gerechtigd is; – of er aanleiding is om te concluderen dat er sprake is van slecht bewind door de ouders op grond van art. 1:253j BW, en zo ja, of er aanleiding is om hen daarvoor aansprakelijk te stellen en of hiervoor voorzorgsmaatregelen en/of juridische stappen ondernomen dienen te worden.
De kantonrechter benoemt de bijzondere curator voor een periode van zes maanden. De bijzondere curator wordt verzocht om uiterlijk binnen vier weken na de benoeming verslag te doen over zijn bevindingen en daarbij een plan van aanpak over te leggen waarbij ook de mogelijk nodig geachte juridische stappen worden beschreven. Gelet op het voorgaande oordeelt de kantonrechter dat met de benoeming van een bijzondere curator in het belang van de minderjarige niet gewacht kan worden tot de ouders daarover zijn gehoord.
9.4.2.300 Info onterfde legitimaris
Instantie en vindplaats
Hof Den Haag 5 augustus 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2987
Trefwoord
Informatie onterfde legitimaris, rekening en verantwoording
Inhoud
De informatieplicht van art. 4:78 BW houdt geen verplichting tot rekening en verantwoording in. Er is geen rechtsverhouding tussen de legitimaris als bijzondere schuldeiser van de nalatenschap en de erfgenamen die die bevoegdheid rekening en verantwoording te vragen insluit.
Feiten
Erflaatster is op 3 april 2008 overleden. Zij heeft bij testament uit 2003 haar dochter (appellante) onterfd en haar zoon tot enig erfgenaam benoemd, met overeenkomstige toepassing van de regels van plaatsvervulling. De zoon is in 2005 overleden met achterlating van zijn zoon en dochter (geïntimeerden).
Bij de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster hebben partijen over een aantal punten geschillen. Deze betreffen onder meer de omvang van de legitimaire massa, de informatieplicht van de erfgenamen jegens de legitimaris en de vraag of deze informatieplicht ook de gehoudenheid impliceert tot het afleggen van rekening en verantwoording.
Uitspraak
De onterfde dochter heeft jegens de erfgenamen recht op informatie. Art. 4:78 BW verschaft haar aanspraak op inzage en afschrift van de bescheiden die zij voor de berekening van haar legitieme portie nodig heeft. Dat betekent dat geïntimeerden – voor zover niet reeds geschied – opgave moeten doen aan appellante van alle goederen en schulden van de nalatenschap. Daarnaast moeten zij alle bescheiden die betrekking hebben op deze goederen en schulden die van belang zijn voor het bepalen van de omvang of de waarde daarvan aan appellante in afschrift afgeven of haar daarin inzage geven. Daaronder vallen in elk geval ook kopieën van de afschriften van alle bank- en depositorekeningen van erflaatster waarop zichtbaar is wat het saldo op de sterfdatum was. Indien een voorlopige of definitieve aangifte voor de inkomstenbelasting (overlijdensaangifte) of de erfbelasting is gedaan, geldt hetzelfde voor deze aangifte(n) en de daarmee verband houdende aanslagen. Het hof is voorts van oordeel dat geïntimeerden aan appellante opgave moeten doen van alle giften die door erflaatster zijn gedaan. Het moge zo zijn dat bij de berekening van de legitieme portie alleen de giften in aanmerking komen die zijn genoemd in art. 4:67 BW, maar alvorens te kunnen beoordelen of giften al dan niet behoren tot de in dit art. 4:67 BW opgesomde giften, moet de legitimaris een overzicht hebben van alle giften die zijn gedaan. Het hof is ten slotte van oordeel dat geïntimeerden op grond van art. 4:78 lid 1 BW, nu appellante dit vordert, ook alle overige informatie die van belang kan zijn voor de berekening van de legitieme portie dienen te verschaffen. Dit onderdeel van de vordering is weliswaar niet nader geconcretiseerd, maar spreekt vanzelf, nu het informatie betreft waarover appellante (nog) niet beschikt en waarvan zij het bestaan nog niet kan kennen. Het spreekt ook voor zich dat die informatie beperkt is tot de elementen die voor de berekening van de legitieme portie van belang zijn en dat zijn, zoals hiervoor al is overwogen, de waarde van de goederen van de nalatenschap en de schulden en giften.
De informatieplicht van art. 4:78 BW houdt geen verplichting tot rekening en verantwoording in. Er is geen rechtsverhouding tussen de legitimaris als bijzondere schuldeiser van de nalatenschap en de erfgenamen die die bevoegdheid rekening en verantwoording te vragen insluit.
9.4.2.301 Uitleg legaat aan geregistreerde partner
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem-Leeuwarden 30 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7517
Trefwoord
Uitleg testament, vruchtgebruiklegaat
Inhoud
Indien aan een geregistreerde partner een vruchtgebruiklegaat is gemaakt en het testament geen erfstellingen bevat, dan is de geregistreerde partner een van de erfgenamen. Het legaat behelst geen impliciete onterving.
Feiten
Erflater is in 2005 overleden. In 1992 is hij met X gaan samenwonen. In zijn (laatste) testament uit 1992 staat onder meer: ‘Als ik kom te overlijden zonder achterlating van één of meer nakomelingen benoem ik tot enig erfgenaam van mijn gehele nalatenschap X, hierna te noemen ‘mijn vrouw’ […]. Voor het geval ik overlijd met achterlating van één of meer nakomelingen, legateer ik aan mijn vrouw: 1. alle goederen van mijn nalatenschap […], of zoveel zij daarvan kiest, onder de verplichting om de waarde daarvan in mijn nalatenschap in te brengen. De inbreng is pas opeisbaar bij het einde van het hierna gelegateerde vruchtgebruik. 2. het vruchtgebruik van mijn nalatenschap; dit vruchtgebruik omvat ook de hiervoor genoemde in te brengen waarde.’
Erflater en X zijn in 2001 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Erflater had één kind (appellant A). A betoogt dat hij enig erfgenaam is, omdat het legaat aan X een stilzwijgende onterving impliceert.
Uitspraak
Het hof overweegt dat er geen rechtsregel bestaat, die inhoudt dat in een legaat van het vruchtgebruik van de nalatenschap een stilzwijgend gemaakte onterving van de legataris (als erfgenaam) wordt vermoed besloten te liggen, tenzij uit de uiterste wil zelf het tegendeel is af te leiden.
Het hof onderzoekt of de uiterste wil van de erflater een stilzwijgend gemaakte onterving van X behelst en tekent aan dat iedere wilsverklaring – en derhalve ook de uiterste wil van de erflater – uitlegging behoeft.
De wet reikt voor de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking in art. 4:46 lid 1 BW de maatstaf aan. Het hof is van oordeel dat met toepassing van de uitleggingsmaatstaf van art. 4:46 lid 1 BW de uiterste wil van de erflater een duidelijke zin heeft. De erflater heeft X die ten tijde van het maken van de uiterste wil zijn – informele – samenlevingspartner was, door het maken van de in de uiterste wil onder D. vermelde legaten verzorgd willen achterlaten. Uit de uiterste wil valt naar het oordeel van het hof evenwel niet af te leiden dat de erflater beoogd heeft om een verdergaande verzorging van X op voorhand uit te sluiten voor het geval dat hij met haar een huwelijk of een geregistreerd partnerschap zou aangaan en haar als echtgenote respectievelijk geregistreerd partner zou achterlaten, waarbij het hof nog aantekent dat de wet ten tijde van het maken van de uiterste wil door de erflater het geregistreerd partnerschap nog niet kende.
9.4.2.302 Vereffenaarsloon; recht op voorschot?
Instantie en vindplaats
Rb. Gelderland 6 oktober 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:6561
Trefwoord
Periodieke vereffeningskosten, loon vereffenaar, voorschot
Inhoud
Verzoeker doet in hoedanigheid als vereffenaar een verzoek tot het periodiek in rekening brengen van zijn vereffeningskosten.
Feiten
Erflater is in 2012 overleden. Bij beschikking van 9 december 2013 heeft de rechtbank verzoeker tot vereffenaar benoemd. De vereffenaar verzoekt om de bij het verzoekschrift overgelegde declaraties als vereffeningskosten vast te stellen. Dit baseert de verzoeker op het bepaalde in art. 4:7 lid 2 jo. lid 1 sub c BW, dan wel het bepaalde in art. 4:208 lid 5 BW jo. enkele artikelen uit de Faillissementswet. Daarnaast verzoekt de vereffenaar om een machtiging, om zo periodiek zijn vereffeningskosten in rekening te kunnen brengen.
Uitspraak
Volgens de kantonrechter bieden de door verzoeker genoemde wetsartikelen niet de mogelijkheid om vereffeningskosten vast te stellen. Vereffeningskosten kunnen slechts worden vastgesteld indien de wet daarvoor de mogelijkheid biedt.
Daarnaast oordeelt de kantonrechter ten aanzien van de aanspraak van de vereffenaar op loon het volgende: de vaststelling van het loon van een door de rechter benoemde vereffenaar dient overeenkomstig art. 4:206 lid 3 BW plaats te vinden, voor het opmaken van de uitdelingslijst wordt vastgesteld. De kantonrechter ziet het verzoek als een verzoek om een voorschot vast te stellen, dit omdat hij heeft verzocht om een verlenging van de termijn om de termijn voor het neerleggen van de rekening en verantwoording en de uitdelingslijst. De kantonrechter denkt op grond hiervan dat de uitdelingslijst niet op korte termijn is vast te stellen.
De vereffenaar heeft niet inzichtelijk gemaakt wat de omvang van de boedel is en of het uiteindelijke vereffenaarsloon zal kunnen worden voldaan, rekening houdende met de werkzaamheden die nog in het verschiet liggen. Dit terwijl het loon en de redelijke werkzaamheden verband houden met de omvang van de nalatenschap. Verzoeker heeft daarnaast niet gesteld en ook is niet gebleken, waarom een voorschot in de onderhavige situatie is gerechtvaardigd. Ook heeft verzoeker niet onderbouwd waarom hij op een eerder tijdstip dan een jaar na zijn benoeming al verzoekt om een voorschot. Het verzoek om de vereffeningskosten van verzoeker periodiek in rekening te kunnen brengen wordt niet toegewezen nu hiervoor een wettelijke grondslag ontbreekt.
9.4.2.303 Uitleg; verkeerde wilsrechten
Instantie en vindplaats
Hof Den Haag 28 oktober 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3858
Trefwoord
Uitleg uiterste wil, wilsrechten
Inhoud
Verwijzingsuitspraak van HR 8 februari 2013, NJ 2013/238, zie onderdeel 9.4.2.282. Per abuis heeft de erflater de wilsrechten van art. 4:19 en 20 BW uitgesloten, welke wilsrechten niet op zijn nalatenschap van toepassing konden zijn. Het hof legt – na verwijzing – het testament zo uit dat alleen art. 4:21 BW is uitgesloten.
Feiten
Zie onderdeel 9.4.2.247 en 9.4.2.282.
Uitspraak
Het hof maakt uit de diverse in de uitspraak weergegeven verklaringen en stukken op dat het de bedoeling van de erflater was dat zijn kinderen jegens zijn echtgenote hun recht op betaling van hun (in beginsel niet opeisbare) vordering uit hoofde van de wettelijke verdeling door overdracht van goederen niet zouden kunnen uitoefenen en dat hij dus heeft bedoeld het wilsrecht, van art. 4:21 BW, uit te sluiten.
9.4.2.304 Informatieplicht, executeurskosten en legitieme
Instantie en vindplaats
Hof Amsterdam 2 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5168
Trefwoord
Informatieplicht executeur, berekening legitieme portie
Inhoud
De informatieplicht van de executeur ziet in beginsel niet op de periode vóór het openvallen van de nalatenschap. Daarop zijn uitzonderingen mogelijk.
De notariële (vereffenings)kosten komen in aftrek van de legitimaire massa, hoewel een executeur in functie is.
Feiten
De drie appellanten en de geïntimeerde in deze zaak zijn broers en zussen van elkaar. Hun vader en moeder zijn van echt gescheiden op 25 mei 1981, vader is overleden op 25 november 1981 en moeder is overleden op 1 mei 2008. Moeder heeft geïntimeerde tot enig erfgenaam benoemd. Hij is tevens executeur. Uitleg van de uiterste wil dwingt er volgens het hof in dit geval toe de in de legitieme gestelde kinderen een erfdeel toe te kennen ter grootte van de huidige legitieme portie. Tussen de kinderen van moeder ontstaat een geschil over de berekening van de legitieme porties van de in de legitieme gestelden, alsmede over de reikwijdte van de informatie- en rekenplicht van de executeur (strekt deze zich uit over de periode voordat de nalatenschap is opengevallen?).
Door de kantonrechter is in 2011 op de voet van art. 672 Rv een notariële boedelbeschrijving bevolen. In geschil is onder meer de vraag of de notariële kosten in aftrek komen van de legitimaire massa.
Uitspraak
1. De kern van het betoog van appellanten wordt gevormd door hun standpunt dat binnen het bestek van de op geïntimeerde rustende informatieplicht en verplichting tot rekening en verantwoording plaats is voor onderzoek naar zijn financiële handel en wandel gedurende de periode die al (lang) voorbij was toen geïntimeerde de hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van moeder geïntimeerde verkreeg.
Dit betoog van appellanten gaat gelet op de door geïntimeerde te vervullen wettelijke en testamentaire taak in zijn algemeenheid niet op.
Voor onderzoek van de door hen aangesneden kwesties is binnen genoemd bestek slechts plaats, als redelijkerwijs voor de hand ligt te veronderstellen dat het oordeel daarover invloed heeft op de boedelbeschrijving en dus op de berekening van de legitieme. Dat geldt in het bijzonder als op de voet van het bepaalde in art. 4:65 en verder BW redelijkerwijze ermee rekening dient te worden gehouden dat geïntimeerde bij de berekening van de legitimaire massa ten onrechte goederen van de nalatenschap heeft overgeslagen, giften niet in aanmerking heeft genomen dan wel schulden in mindering gebracht.
2. Volgens appellanten behoeven zij niet bij te dragen aan de afwikkelingskosten die de executeur maakt noch aan de kosten van een door de executeur benoemde boedelnotaris.
De toelichting op deze grief ziet er ten onrechte aan voorbij dat geïntimeerde niet alleen heeft gefungeerd als executeur maar ook als vereffenaar. Het ligt dus voor de hand te veronderstellen dat de werkzaamheden die de notaris op zijn verzoek heeft verricht niet alleen van doen hadden met de executele (art. 4:7 lid aanhef en onder d BW) maar ook met de vereffening (art. 4:7 lid 1 aanhef en onder c BW). De kosten komen derhalve wel in mindering op de legitimaire massa.
9.4.2.305 Som ineens
Instantie en vindplaats
Rb. Midden-Nederland 5 december 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:7147
Trefwoord
Som ineens (art. 4:35), levensonderhoud
Inhoud
Aangenomen moet worden dat de behoeftigheid van het kind wel degelijk een rol speelt bij het inkleuren van de som ineens. Zelfs als het pleidooi voor een ruime interpretatie van ‘de som ineens voor zover nodig’ gevolgd zou worden, kan die in het onderhavige geval niet zo ruim zijn, dat de constatering dat er een bedrag van € 250,- is betaald voldoende zou zijn om te concluderen dat de minderjarige recht heeft op een som ineens.
Feiten
Erflater heeft zijn vier kinderen in 2013 tot erfgenamen benoemd. De wettelijke vertegenwoordiger (de voormalige partner van erflater) van een minderjarige erfgenaam maakt voor deze aanspraak op de som ineens van art. 4:35 BW. Bij leven betaalde de erflater € 250,- per maand aan levensonderhoud voor het kind.
Uitspraak
Aangenomen moet worden dat de behoeftigheid van het kind wel degelijk een rol speelt bij het inkleuren van de som ineens. […]
Volgens de wetgever komt het kind op grond van art. 4:35 BW een aanspraak op een som ineens toe, in die gevallen waar de overlevende ouder niet tot onderhoud in staat is. Op het criterium ‘niet tot onderhoud in staat’ zal de kantonrechter hierna in gaan.
In zijn testament heeft erflater uitdrukkelijk beslist over het erfdeel van de minderjarige en bepaald dat het ouderlijk vruchtgenot over alles wat de minderjarige uit zijn nalatenschap zal verkrijgen, dient te zijn uitgesloten. Hieruit leidt de kantonrechter af dat het honoreren van de aanspraak op een som ineens op gespannen voet kan komen te staan met de uiterste wil van erflater. Dit daargelaten, is de kantonrechter van oordeel dat ook het testament van erflater meebrengt dat aan het criterium ‘voor zover nodig’ het nodige gewicht moet worden toegekend.
De kantonrechter overweegt in dat verband dat het gelet op het verweer op de weg van verzoekster had gelegen om inzicht te geven in haar financiële positie. De enkele stelling dat erflater bij leven een bedrag van € 250,- heeft betaald is in het licht van het voorgaande, onvoldoende onderbouwing van het criterium ‘voor zover nodig’. De stelling van verzoekster dat zij niet is gehouden tot nadere onderbouwing en haar verwijzing in dat verband naar het proefschrift van Ter Haar volgt de kantonrechter niet. Immers, Ter Haar zet in zijn proefschrift vraagtekens bij de bedoeling van de minister zoals die uit de Memorie van Toelichting (zie hiervoor 3.11) blijkt. Zelfs als in dit geval het pleidooi voor een ruime interpretatie van ‘de som ineens voor zover nodig’ gevolgd zou worden, kan die naar het oordeel van de kantonrechter in het onderhavige geval niet zo ruim zijn, dat de constatering dat er een bedrag van € 250,- aan verzoekster is betaald, zonder specificatie of onderbouwing daarvan, voldoende zou zijn om te concluderen dat de minderjarige recht heeft op een som ineens.
9.4.2.306 Informatieplicht executeur
Instantie en vindplaats
Hof Den Haag 13 januari 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:424
Trefwoord
Executeur, informatieplicht overlijden/begrafenis
Inhoud
Executeur verzaakt te informeren over het overlijden en de uitvaart van erflater. Twee familieleden, niet erfgenamen, vorderen schadevergoeding ex. art. 6:162 jo. art. 6:106 BW. Het niet informeren van een familielid over het overlijden en de begrafenis van de erflater is in beginsel geen overschrijding van de maatschappelijke zorgvuldigheid die de executeur jegens familieleden (niet-erfgenamen) in acht had dienen te nemen.
Feiten
Bij uiterste wil van 29 november 2006 heeft de erflater over zijn nalatenschap beschikt. Hierin is geïntimeerde sub 1 tot executeur benoemd, en is hem tevens de taak opgedragen om de begrafenis of crematie te verzorgen. Hieromtrent waren geen nadere instructies opgenomen. Appellanten, twee familieleden, zijn in de uiterste wil van erflater niet tot erfgenamen benoemd. Appellanten zijn door de executeur niet geïnformeerd over het overlijden en de begrafenis van erflater en zijn ontevreden over de wijze waarop de executeur de begrafenis heeft geregeld. Appellanten vorderen op basis van voorgaande schadevergoeding op grond van art. 6:162 jo. art. 6:106 BW.
Uitspraak
Het is de verantwoordelijkheid van de executeur om invulling te geven aan de begrafenis van de erflater. Wanneer hij deze taak vervult, kan hij de erfgenamen en/of nabestaanden raadplegen. Het is echter de verantwoordelijkheid van de executeur op welke wijze hij invulling geeft aan zijn taak. Alleen bij het einde van zijn taak dient de executeur rekening en verantwoording af te leggen aan de erfgenamen. Daar in dit geval de appellanten geen erfgenamen zijn, is de executeur geen rekening en verantwoording verschuldigd aan de appellanten.
Daarnaast acht het Hof het niet informeren van een familielid over het overlijden en de begrafenis van de erflater geen overschrijding van de maatschappelijke zorgvuldigheid die geïntimeerde jegens appellanten in acht had dienen te nemen, te meer nu erflater in zijn testament geen nadere instructies had gegeven met betrekking tot de begrafenis. Overschrijding van een zorgvuldigheidsnorm is niet gebleken, waardoor geen sprake kan zijn van schade.
9.4.2.307 Gerechtelijke vaststelling vaderschap
Instantie en vindplaats
Rb. Rotterdam 11 februari 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:1028
Trefwoord
Gerechtelijke vaststelling vaderschap, informatie over nalatenschap, vordering tot afgifte nalatenschap
Inhoud
Gerechtelijke vaststelling van het ouderschap na het overlijden van erflater. Dochter, minderjarige, vordert informatie omtrent de nalatenschap en rekening en verantwoording over het gevoerde beheer van de nalatenschap. Daarnaast wordt afgifte van de nalatenschap gevorderd, omdat gedaagden (zijnde degenen die erfgenaam zouden zijn indien het ouderschap niet was vastgesteld) niet te goeder trouw tot verdeling hebben kunnen overgaan.
Feiten
Op 12 december 2004 is erflater overleden. Ten tijde van overlijden was erflater ongehuwd en ook nimmer gehuwd geweest. Het vaderschap over minderjarige van erflater is vastgesteld na zijn overlijden. Erflater heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Van de gedaagden wordt gevorderd de minderjarige te informeren over de omvang van de nalatenschap en daarbij rekening en verantwoording over het beheer daarvan af te leggen. Daarnaast wordt afgifte van de nalatenschap gevorderd.
Uitspraak
Daar de minderjarige enig erfgename van de erflater is, heeft zij recht op en belang bij de door haar gevorderde informatie over de omvang van de nalatenschap en bij rekening en verantwoording door gedaagden over het beheer daarvan. Gedaagden brengen hier tegenin dat de nalatenschap grotendeels is afgewikkeld door de erflater en slechts een deel van de bankafschriften zijn bewaard en dat door het overlijden van de erflater informatie over de afwikkeling van de nalatenschap verloren is gegaan en gedaagden geen nadere informatie bezitten, omdat zij zich niet met de afwikkeling hebben beziggehouden. De rechtbank is van oordeel dat hier niets aan af doet. Ook de stelling van de gedaagden dat de erfenis al is verteerd, doet volgens de rechtbank niet af aan het voorgaande. Het ligt in de rechtsverhouding van de minderjarige en gedaagden besloten dat eerst de erflater en na het overlijden van de erflater zijn erfgenamen rekening en verantwoording afleggen over het gevoerde beheer over de nalatenschap, alsmede dat de overige gedaagden informatie verstrekken over hetgeen zij daarvan weten en dit is tot op heden niet genoegzaam gebeurd. De verplichting tot het doen van rekening en verantwoording kan worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden.
Gedaagden stellen dat zij op het moment van overlijden van erflater ervan mochten uitgaan dat zij erfgenamen waren en dat zij derhalve bezitter te goeder trouw van de nalatenschap waren. De rechtbank volgt de gedaagden in hun stelling niet. De rechtbank is namelijk van oordeel dat gedaagden op het moment van overlijden van de erflater geen bezitter te goeder trouw waren, omdat zij redenen hadden moeten hebben te twijfelen of zij daadwerkelijk rechthebbenden op de nalatenschap waren. Hierbij neemt de rechtbank onder andere in overweging dat gedaagden op de hoogte waren van de relatie tussen de moeder van de minderjarige en de erflater en dat gedaagden voor het overlijden van erflater op de hoogte waren van de zwangerschap van eiseres. Daarnaast heeft eiseres zich meerdere malen tot erflater gewend om over te gaan tot erkenning van het vaderschap, waarover ook een advocaat contact heeft gehad met de erflater. Derhalve hebben de gedaagden niet te goeder trouw kunnen overgaan tot verdeling van de nalatenschap, alsmede tot het verbruiken en verteren van de nalatenschap. De vordering tot afgifte van de nalatenschap is daarom toegewezen.
9.4.2.308 Afwijzing verzorgingsvruchtgebruik
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4810
Trefwoord
Verzorgingsvruchtgebruik (art. 4:29), passend verzorgingsniveau
Inhoud
Dat de onterfde langstlevende echtgenote zelf een gemeubileerde woning in eigendom heeft die haar blijvend als hoofdverblijf ter beschikking staat en dat zij een relatief geringe woonlast heeft, maakt dat zij voor haar verzorging geen behoefte heeft aan het vruchtgebruik op de woning en de inboedel.
Feiten
Deze zaak gaat over een in 2014 opengevallen nalatenschap, waarin de neef van erflater tot enig erfgenaam (en executeur) is benoemd bij testament uit 2013. Erflater heeft daarmee zijn geregistreerde partner en zijn kinderen onterfd.
De partner verzoekt de rechter de erfgenaam te veroordelen tot medewerking aan de vestiging van een recht van vruchtgebruik op de woning van de erflater (art. 4:29 BW). De erfgenaam verzoekt op zijn beurt de verplichting tot medewerking aan de vestiging van een recht van vruchtgebruik op de woning van de erflater op te heffen (art. 4:33 lid 2 BW).
Uitspraak
Verzoekster is op dit moment 63 jaar oud, is alleenstaand en heeft niet de zorg voor anderen. Verzoekster heeft zelf een volledig gemeubileerde woning in eigendom, waar zij in elk geval in de periode rondom het overlijden van erflater vrijwel permanent verbleef en die haar ook thans tot hoofdverblijf dient. […]
Gelet op de vermelde relevante omstandigheden oordeelt het hof dat verzoekster voor haar verzorging geen behoefte heeft aan het vruchtgebruik op de woning en de inboedel. Doorslaggevend daarvoor is in dit geval al de enkele omstandigheid dat verzoekster zelf een gemeubileerde woning in eigendom heeft die haar blijvend als hoofdverblijf ter beschikking staat en dat zij een relatief geringe woonlast heeft. Dat verzoekster heel graag in de woning wil wonen en dit voor haar een gevoelskwestie is, kan dat niet anders maken. Een dergelijke wens en gevoel, hoe begrijpelijk ook, rechtvaardigen nog niet dat de erfgenaam te haren behoeve een vruchtgebruik op de woning moet vestigen. Daarbij komt dat verzoekster een levenslange pensioenuitkering heeft, terwijl niet is gebleken dat zij niet zelf in haar aanvullende behoefte kan voorzien. Dat zij ervoor heeft gekozen haar onderneming niet voort te zetten of althans geen poging heeft gedaan tot voortzetting moet daarbij voor haar rekening en risico blijven.
9.4.2.309 Heropening vereffening wegens uitkering levensverzekering
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem-Leeuwarden 24 februari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1357
Trefwoord
Heropening vereffening, levensverzekering, quasi-legaat
Inhoud
De opgeheven vereffening moet worden heropend, omdat een begunstiging bij levensverzekering een quasi-legaat vormt en daaruit de kosten van vereffening kunnen worden voldaan.
Feiten
Erflater heeft twee erfgenamen (zijn kinderen, hieronder aangeduid als verzoekster en belanghebbende), van wie een minderjarig. Voor de minderjarige is beneficiair aanvaard. De nalatenschap moet wettelijk worden vereffend. Bij beschikking van 19 maart 2013 is door de kantonrechter op verzoek van de boedelnotaris de opheffing van de vereffening bevolen en zijn de kosten van de vereffening vastgesteld op ruim € 17.000,-. De vordering van de notaris op de nalatenschap is het voormelde bedrag van de vereffeningskosten en is niet voldaan. Een van de kinderen is begunstigde bij een levensverzekering die door het overlijden van de erflater tot uitkering is gekomen.
Het geschil betreft het verzoek van de notaris om hem op de voet van art. 4:203 lid 1 sub b BW en art. 4:209 lid 5 BW tot vereffenaar te benoemen.
Uitspraak
Het hof oordeelt dat de notaris als schuldeiser van de nalatenschap als belanghebbende in de zin van art. 4:203 lid 1 onder b BW is aan te merken. […]
De aanwijzing van verzoekster als begunstigde had plaats omstreeks april 2010, toen verzoekster veertien jaar oud was; zij heeft de begunstiging aanvaard na het overlijden van erflater, toen zij vijftien jaar oud was.[…] Andere concrete feiten en omstandigheden die nu juist in deze zaak rechtvaardigen dat erflater door de aanwijzing van verzoekster als begunstigde heeft voldaan aan een op hem rustende natuurlijke verbintenis jegens haar zijn gesteld noch gebleken. Dat belanghebbende, zoals ter zitting onweersproken is gesteld, al eerder een vergelijkbaar bedrag van erflater heeft verkregen kan evenmin leiden tot het oordeel dat ten opzichte van verzoekster sprake is van een natuurlijke verbintenis van erflater. […]
Het hof moet het in deze ervoor houden dat de aanwijzing van verzoekster als begunstigde een quasi-legaat is en dat verzoekster verplicht is tot vergoeding van de waarde van het in mindering komende gedeelte aan de gezamenlijke erfgenamen, voor zover dit niet, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is. […]
Vervolgens ligt ter beoordeling voor of de notaris heeft aangetoond dat er voldoende baten aanwezig zijn om de kosten van de vereffening te bestrijden. De notaris heeft de kosten van de (heropening van de) vereffening begroot op maximaal € 5000,-. De notaris voert aan dat een begroting van € 5000,- voor vereffeningkosten zeer reëel is nu de werkzaamheden enkel nog bestaan uit vermindering van het quasi-legaat, waaraan reeds uitvoering is gegeven door een tijdig gezonden brief van de notaris aan verzoekster, de daaruit voortvloeiende vordering tot vergoeding van de waarde en de verdeling daarvan onder de crediteuren van de nalatenschap.
9.4.2.310 Bevoegdheden erfgenamen-vereffenaars
Instantie en vindplaats
Rb. Midden-Nederland 24 april 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:2970
Trefwoord
Bevoegdheid vereffenaars (art. 4:198 BW)
Inhoud
De kantonrechter beslist dat bepaalde erfgenamen na een beneficiaire aanvaarding als vereffenaars kunnen optreden, hoewel niet alle erfgenamen reeds gevonden zijn.
Feiten
Erflaatster heeft een testament uit 1978. Op grond van dit testament heeft zij de afstammelingen van haar echtgenoot achtergelaten als erfgenamen. Derhalve zijn verzoekers erfgenaam. Daarnaast is er nog een afstammeling van de echtgenoot van erflaatster, maar hij is vertrokken naar de Verenigde Staten zonder verdere (contact)gegevens in Nederland. De kantonrechter krijgt het verzoek om op grond van art. 4:198 BW te bepalen dat verzoekers, zijnde de bekende erfgenamen in de nalatenschap, bevoegd zijn om als vereffenaars op te treden. De nalatenschap is door verzoekers beneficiair aanvaard, zodat alle erfgenamen op grond van art. 4:195 lid 1 BW vereffenaar zijn.
Uitspraak
Art. 4:198 BW bepaalt, kort gezegd, dat de erfgenamen hun bevoegdheden als vereffenaars van de beneficiair aanvaarde nalatenschap tezamen uitoefenen, tenzij de kantonrechter anders bepaalt.
De kantonrechter overweegt dat de schulden van de nalatenschap thans niet kunnen worden voldaan, omdat de (gevolmachtigde van de) erven geen toegang krijgen tot de gelden van de nalatenschap. Immers op grond van art. 4:198 BW zijn alle erfgenamen tezamen, dus de inclusief in dit geval niet te traceren erfgenamen, bevoegd om de taken van de vereffenaar uit te oefenen. Daarom vragen verzoekers nu dat de kantonrechter bepaalt dat verzoekers de bevoegdheden als vereffenaars tezamen uitoefenen. Bij toewijzing van dit verzoek kunnen de schulden wel worden voldaan.
De vereffening van een nalatenschap heeft tot doel heeft de positie van de schuldeisers te waarborgen. Toewijzing van het voorliggende verzoek is gelet op het voorgaande in het belang van de schuldeisers. Het alternatief zou zijn dat de thans bekende erfgenamen de rechtbank verzoeken om benoeming van een vereffenaar. Daarmee worden de kosten van de vereffening hoger, zonder dat er aanleiding is om te oordelen dat de schuldeisers de daaraan verbonden bescherming ook nodig zouden kunnen hebben. De achtergrond van het verzoek is er immers in gelegen dat niet vaststaat dat verzoekers alle erfgenamen zijn en dat daardoor de vereffening, waaronder het betalen van schuldeisers, niet kan plaatsvinden. Daarbij is nog van belang dat niet is gebleken dat het onderzoek door de notaris naar de verblijfplaats van de VS vertrokken erfgenaam zodanig beperkt is dat daarin reden zou kunnen worden gevonden om het verzoek niet toe te wijzen. Voorts is van belang dat het saldo van de nalatenschap exclusief de kosten van de notaris blijkens de opstelling van de notaris ruim € 3000,- bedraagt en derhalve beperkt is.
De kantonrechter bepaalt dat verzoekers de bevoegdheden als vereffenaars tezamen uitoefenen.
9.4.2.311 Rouwkost
Instantie en vindplaats
HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1284, NJ 2015/379
Trefwoord
Zuivere aanvaarding door gedragingen
Inhoud
Het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid de nalatenschap te aanvaarden, hangt af van de omstandigheden van het geval.
Art. 1095 (oud) BW rekende tot de handelingen waaruit geen stilzwijgende (zuivere) aanvaarding van de nalatenschap mag worden afgeleid ‘al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft’. Deze regel heeft onder het huidige art. 4:192 lid 1 BW zijn gelding behouden.
Feiten
De nalatenschap van erflaatster is op 9 maart 2008 opengevallen. Later op die dag hebben twee van de drie erfgenamen, tezamen met hun partners, gegeten in een restaurant. De rekening van € 119,- hebben zij ten laste van de nalatenschap voldaan. De derde erfgenaam, die een vordering op de nalatenschap heeft, betoogt dat hieruit ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat de twee erfgenamen de nalatenschap van erflaatster zuiver hebben aanvaard. Deze erfgenamen verweren zich met de stelling dat zij slechts een eenvoudige maaltijd hebben genuttigd op de dag van het overlijden, op welke dag zij de uitvaart hebben geregeld, zoals het verzamelen van adressen, het schrijven van enveloppen, het uitzoeken van een kist en het uitzoeken en bestellen van bloemen.
Uitspraak
3.4.2 Art. 4:192 lid 1 BW bepaalt dat een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt, daardoor de nalatenschap zuiver aanvaardt, tenzij hij zijn keuze (voor beneficiaire aanvaarding of verwerping) reeds eerder heeft gedaan. Het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid de nalatenschap te aanvaarden, hangt af van de omstandigheden van het geval. Wanneer er twee of meer erfgenamen zijn, hangt het in beginsel van de gedragingen van iedere erfgenaam afzonderlijk af of hij de nalatenschap zuiver heeft aanvaard. (HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1489, NJ 2014/508)
3.4.3 Art. 1095 (oud) BW rekende tot de handelingen waaruit geen stilzwijgende (zuivere) aanvaarding van de nalatenschap mag worden afgeleid ‘al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft’. Het oordeel van het hof dat deze regel onder het huidige art. 4:192 lid 1 BW zijn gelding heeft behouden, is juist. Immers, handelingen die erop zijn gericht de erflater een passende uitvaart te bezorgen, strekken naar hun aard niet ertoe ten eigen bate over nalatenschapsgoederen te beschikken. Uit de omstandigheid dat een erfgenaam tot dat doel in redelijkheid gemaakte kosten ten laste van de nalatenschap laat komen, kan dan ook niet diens bedoeling worden afgeleid de nalatenschap zuiver te aanvaarden.
3.4.4 Het antwoord op de vraag of sprake is van de hiervoor in 3.4.3 bedoelde handelingen, respectievelijk kosten, hangt af van de omstandigheden van het geval.
3.5 Uitgaande van het voorgaande klaagt onderdeel 1.1 terecht over het oordeel van het hof. Tot de handelingen die erop zijn gericht de erflater een passende uitvaart te bezorgen, kan een overleg op de sterfdag als hier aan de orde worden gerekend. Het maken van redelijke kosten daarvoor ten laste van de nalatenschap kan dan niet worden aangemerkt als een daad van aanvaarding. De kosten van een maaltijd als de onderhavige kunnen onder omstandigheden tot zodanige kosten worden gerekend. De hiervoor in 3.3 onder (ii)-(iv) genoemde omstandigheden – van de juistheid waarvan in cassatie moet worden uitgegaan – rechtvaardigen zonder meer dat die kosten van de onderhavige eenvoudige maaltijd worden gerekend tot de kosten voor de uitvaart. In het licht van die omstandigheden is het oordeel van het hof dan ook onjuist.
9.4.2.312 Informatie legitimaris
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem-Leeuwarden 23 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4560
Trefwoord
Informatie legitimaris, verjaring legitieme portie
Inhoud
Een erfgenaam is niet verplicht ten behoeve van de legitimaris over te gaan tot het opmaken van een boedelbeschrijving; hij dient wel een overzicht van de goederen en schulden aanwezig op de sterfdatum te verstrekken.
De legitimaire vordering verjaart na 20 jaar.
Feiten
Erflaatster is op 5 februari 2008 overleden met achterlating van zes nog in leven zijnde kinderen, onder wie geïntimeerde en appellant. Erflaatster heeft over haar nalatenschap beschikt bij haar testament van 24 april 1970. Zij heeft daarin geïntimeerde tot haar enig en algeheel erfgenaam benoemd. Appellant beroept zich op zijn legitieme portie en wenst inlichtingen te verkrijgen van de enig erfgenaam.
Uitspraak
Het hof overweegt dat uit de bewoordingen ‘alle daartoe strekkende inlichtingen’ in art. 4:78 lid 1 BW afgeleid kan worden dat dit begrip weliswaar zo ruim als mogelijk moet worden uitgelegd, maar dat het wel beperkt is tot de gegevens die nodig zijn voor de berekening van de legitieme portie.
Een erfgenaam is niet verplicht ten behoeve van de legitimaris over te gaan tot het opmaken van een boedelbeschrijving; hij dient wel een overzicht van de goederen en schulden aanwezig op de sterfdatum te verstrekken.
De erfgenaam dient aan de legitimaris slechts die bankafschriften te verstrekken die nodig zijn voor het bepalen van het saldo op de sterfdatum van erflaatster. In het algemeen is daartoe voldoende het afschrift dat het verloop van de bankrekening op die datum toont of een print van de internetpagina met de gegevens op die datum.
Het hof is van oordeel dat de rechtsvordering tot uitkering van de legitieme portie verjaart door verloop van 20 jaar, nu de wet niet anders bepaalt (art. 3:306 BW).
9.4.2.313 Aanwijzing kantonrechter indien gegronde reden
Instantie en vindplaats
Rb. Midden-Nederland 3 juli 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:5498
Trefwoord
Aanwijzing kantonrechter (art. 4:210).
Inhoud
Op grond van art. 4:210 lid 1 BW kan de vereffenaar de kantonrechter verzoeken om een aanwijzing te geven indien er sprake is van een gegronde reden.
Feiten
De door de rechtbank benoemde vereffenaar heeft bij e-mailbericht van 3 juli 2015 gevraagd om een aanwijzing van de kantonrechter op grond van art. 4:210 lid 1 BW.
De gevraagde aanwijzing heeft betrekking op de tot de nalatenschap behorende woonark. Deze woonark kan volgens de ingeschakelde makelaar tussen de vijf en zes ton opbrengen en is vrij van hypothecaire geldleningen. Op dit moment wordt de woonark bewoond door de zoon van erflater. Hij is bereid de woonark te verlaten en heeft ook vervangende woonruimte gevonden per 1 augustus 2015 voor een huurprijs van € 700,- per maand. De zoon heeft echter geen inkomen om deze huur te kunnen bekostigen.
Uitspraak
Op grond van art. 4:210 lid 1 BW kan de vereffenaar de kantonrechter verzoeken om een aanwijzing te geven indien er sprake is van een gegronde reden. Er is grond voor een aanwijzing omdat het verstrekken van een lening aan de zoon door de boedel, zonder dat direct duidelijk is wanneer de zoon deze lening zal terugbetalen, niet zonder meer in het belang van de boedel kan worden geacht.
De gevraagde aanwijzing heeft betrekking op een bestanddeel van de nalatenschap van substantiële waarde, namelijk tussen de € 500.000,- en € 600.000,-. Het is in het belang van de vereffening dat de woonark zo snel mogelijk wordt verkocht en de zoon deze zo spoedig mogelijk verlaat. De snelste manier om ervoor te zorgen dat de zoon de woonark verlaat, is dat hij per 1 augustus 2015 zijn intrek neemt in een nieuwe woning. Het voeren van een gerechtelijke procedure kan lange tijd in beslag nemen en brengt kosten met zich mee. Het staat ook niet zonder meer vast dat de zoon zal worden veroordeeld om de woonark op korte termijn te ontruimen. Voorts is van belang dat de tweede optie niet zonder meer kosten voor de nalatenschap met zich meebrengt, omdat die optie uitgaat van een lening aan de zoon. Daarbij komt dat het uit te lenen bedrag € 8400,- is. Dat bedrag afgezet tegen de te verwachten opbrengst van tussen de € 500.000,- en € 600.000,-, maakt dat de kantonrechter aanleiding ziet om een aanwijzing te geven conform de tweede optie.
9.4.2.314 Aanwijzing kantonrechter
Instantie en vindplaats
Rb. Midden-Nederland 24 juli 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:5819
Trefwoord
Aanwijzing kantonrechter, periodiek vereffenaarsloon
Inhoud
Vereffenaar doet een verzoek tot het geven van aanwijzingen door de kantonrechter. Dit wordt afgewezen, omdat er geen gegronde reden tot het geven van aanwijzingen is gebleken in de zin van art. 4:210 BW. De kantonrechter sluit voor het verzoek tot het vaststellen van het loon aan bij de Recofa-richtlijnen op grond van art. 4:206 lid 3 BW.
Feiten
Verzoeker is vereffenaar in een nalatenschap. Bij brief van 13 mei 2015 vraagt verzoeker aan de kantonrechter om op grond van art. 4:210 BW aanwijzingen te geven ten aanzien van een aantal voorgenomen handelingen. Daarnaast vraagt verzoeker om zijn loon periodiek in rekening te mogen brengen tegen zijn gebruikelijke uurtarief.
Uitspraak
Op grond van art. 4:210 lid 1 BW moeten vereffenaars alle door de kantonrechter gewenste inlichtingen geven, en zijn zij verplicht de aanwijzingen van de kantonrechter bij vereffening op te volgen. Deze verplichting voert echter niet zo ver dat de vereffenaar allerlei voorgenomen handelingen ter goedkeuring aan de kantonrechter moet voorleggen. Er dient een gegronde reden te zijn voor een verzoek tot aanwijzing, welke de kantonrechter in casu niet is gebleken.
De kantonrechter wijst het verzoek om het loon van de verzoeker periodiek in rekening te mogen brengen tegen zijn gebruikelijke uurtarief af. Verzoeker heeft geen concreet verzoek gedaan om het loon vast te stellen op een bepaald bedrag. De kantonrechter sluit voor het vaststellen van het loon aan bij de Recofa-richtlijnen op grond van art. 4:206 lid 3 BW. Daaruit volgt dat het uitgangspunt is om het loon aan het einde van de vereffening vast te stellen, waaruit kan worden afgeleid dat een voorschot alleen onder de in de richtlijn genoemde omstandigheden kan worden toegekend.
9.4.2.315 Voorschot en rang vereffeningskosten
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem-Leeuwarden 25 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7022
Trefwoord
Wettelijke vereffening. Voorrang vereffeningskosten. Voorschot vereffenaarsloon
Inhoud
De benoemde vereffenaar heeft overeenkomstig de Recofa-richtlijnen recht op een voorschot op zijn loon en kosten. De vereffeningskosten komen in rang boven de andere schulden van de nalatenschap.
Feiten
Erflater overlijdt in 2014. Hij laat als enige erfgename achter zijn echtgenote; zijn kinderen verwerpen de nalatenschap. De echtgenote aanvaardt beneficiair. Begin 2015 benoemt de rechtbank een vereffenaar. Deze vereffenaar geeft aan dat er ongeveer € 650.000 aan baten in de nalatenschap zit en ten minste € 1.400.000 aan schulden. De nalatenschap is derhalve negatief. De vereffenaar schat de duur van de vereffening op drie tot vijf jaar.
De vereffenaar heeft de kantonrechter verzocht te bepalen dat hij voorschotbetalingen ten laste van de nalatenschap mag brengen. De kantonrechter heeft dit verzoek begrepen als een verzoek om een machtiging te verlenen voor het periodiek declareren van het loon van de vereffenaar, dit verzoek afgewezen en daarbij overwogen dat voor het periodiek in rekening brengen van het loon van de vereffenaar geen grondslag in de wet bestaat.
Uitspraak
De wettelijke regeling gaat ervan uit het loon van de vereffenaar pas wordt betaald na het verbindend worden van de uitdelingslijst. Ook al biedt de wet de kantonrechter niet uitdrukkelijk de mogelijkheid te bepalen dat aan de vereffenaar al dan niet periodiek voorschotten op zijn loon worden betaald, daarmee is niet de onmogelijkheid daarvan gegeven. Betaling van voorschotten op loon kan bij de vereffening van een nalatenschap die bewerkelijk en complex is, veel tijd vraagt en lang duurt nodig zijn, indien zonder betaling van dergelijke voorschotten benoeming van enig vereffenaar en daarmee een goede vereffening niet mogelijk is. In het geval van een negatieve nalatenschap als de onderhavige ligt het in de rede voor de bepaling van het voorschot op het loon van de vereffenaar aansluiting te zoeken bij de zogeheten Recofa-richtlijnen voor faillissementen en surseances van betaling. Dit is overigens in lijn met de aanbeveling die de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter van 10 november 2008 geeft om voor art. 4:206 lid 3 BW aan te sluiten bij de regeling voor curatoren in een faillissement. Art. 6.2 van de Recofa-richtlijnen regelt een verzoek tot toekenning van een voorschot op het salaris van de curator in een faillissement en leent zich voor overeenkomstige toepassing op de vereffening van een nalatenschap. In die regeling is bepaald dat het verzoek wordt gedaan tegelijk met de indiening van een openbaar verslag en betrekking heeft op de periode tot aan dit verslag. Het hof merkt op dat een vereffenaar niet de verslagplicht heeft die art. 73a Faillissementswet (Fw) aan de curator oplegt. Het ligt in de rede dat de kantonrechter van de vereffenaar die een verzoek tot toekenning van een voorschot op zijn loon doet gelijktijdige overlegging verlangt van een verslag van de vereffenaar dat, afgezien van de openbaarheid, voldoet aan de eisen die in een faillissement ingevolge art. 73a Fw aan een dergelijk verslag worden gesteld. Het hof merkt verder op dat toekenning van een voorschot op het loon alleen mogelijk is, voor zover de toestand van de boedel (de nalatenschap) dat toelaat, ter beoordeling waarvan verslaglegging als hiervoor bedoeld essentieel is. In dat verband kan zeker bij een negatieve nalatenschap de vraag rijzen in hoeverre de vereffeningkosten moeten worden voldaan vóór de overige schulden van de nalatenschap. Het hof is van oordeel dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat de vereffeningskosten met inbegrip van het loon moeten worden voldaan vóór de overige schulden van de nalatenschap als bedoeld in art. 4:7 lid 1 BW, behoudens de kosten van lijkbezorging (art. 4:7 lid 1 onder b BW en art. 3:288 onder b BW) en andere wettelijke voorrangsregels.
9.4.2.316 Bevoegdheden executeur
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem-Leeuwarden 6 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7486
Trefwoord
Beheer executeur, tegeldemaking door executeur, onderzoeksplicht koper
Inhoud
De kopers mochten redelijkerwijs niet aannemen dat de tegeldemaking van het landgoed nodig was, en zij konden de executeur niet bevoegd achten om de erfgenamen aan de koopovereenkomst te binden. Dat leidt ertoe dat een rechtsgeldige titel ontbreekt.
Feiten
Erflater (weduwnaar) heeft bij testament in 2010 een executeur benoemd. Hij heeft twee kinderen. Na overlijden van zijn echtgenote in 2009 is ‘niet afgerekend met de kinderen’, als gevolg waarvan de kinderen een vordering op de nalatenschap van erflater hebben van elk ruim € 36.000,-. De kinderen laten de executeur weten dat zij dit geld niet opeisen. Zij delen hem voorts mee dat het tot de nalatenschap behorende registergoed (‘het landgoed’) niet dient te worden verkocht, omdat het binnen de familie moet blijven. Van andere schulden van de nalatenschap die behoorden te worden voldaan is niet gebleken.
Desondanks is de executeur overgegaan tot verkoop en levering van het landgoed. Zeer kort daarna is de executeur door de kantonrechter geschorst en vervolgens ontslagen. Geruime tijd later heeft de rechtbank een vereffenaar benoemd.
Uitspraak
8. Het hof overweegt dat de omstandigheid dat er inmiddels een vereffenaar is benoemd, niet eraan in de weg staat dat de erfgenamen ontvankelijk zijn in hun beroep. […]
18. In het verlengde van art. 4:145 BW heeft ingevolge het bepaalde art. 4:147 BW een executeur die de in art. 4:145 BW omschreven taak heeft, de bevoegdheid om de goederen van de nalatenschap te gelde te maken, voor zover dit nodig is voor de voldoening van de in art. 4:7 BW bedoelde schulden van de nalatenschap die tijdens zijn beheer daaruit behoren te worden voldaan. Aangezien het voor een derde in het algemeen moeilijk zal zijn om te beoordelen, of de tegeldemaking van een goed van de nalatenschap daarvoor nodig is, ligt het voor het antwoord op de vraag, of een derde een executeur tot de tegeldemaking van een goed van de nalatenschap bevoegd kan achten, voor de hand om daarvoor aansluiting te zoeken bij hetgeen voor het beheer van een nalatenschap door de executeur in het algemeen geldt (zie hiervoor rechtsoverweging 17). Het hof zal daarom voor de vraag of de kopers de executeur bevoegd konden achten om het landgoed te gelde te maken, beslissend achten of zij redelijkerwijs mochten aannemen dat de tegeldemaking in de hiervoor bedoelde zin nodig was.
19. Voorts kan voorop gesteld worden dat de noodzaak om goederen van de nalatenschap te gelde te maken te dezen ontbrak, omdat de erfgenamen, naar vaststaat, alsnog hadden afgezien van de opeising van hun moederlijke erfdeel, terwijl niet is gebleken dat de voldoening van andere, in art. 4:7 BW bedoelde schulden van de nalatenschap die tegeldemaking nodig maakte.
20. Het hof zal daarom thans de omstandigheden waaronder de koopovereenkomst tot stand is gekomen, onderzoeken.
21. De kopers hebben zich ter gelegenheid van de pleidooien desgevraagd uitgelaten over de gang van zaken bij het aangaan van de koopovereenkomst op 23 april 2013 ten kantore van eerder genoemde notaris. Uit hetgeen door hen is verklaard kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat zij op het kompas van genoemde notaris zijn gevaren, waar het gaat om de bevoegdheid van de executeur om het landgoed als executeur te gelde te maken.
22. Notaris N was, zoals kan worden afgeleid uit hetgeen vaststaat, zodanig op de hoogte van de nalatenschap, dat het er, naar het oordeel van het hof, voor moet worden gehouden dat hij wist dat de erfgenamen het landgoed wensten te behouden en in verband daarmee van opeising van hun moederlijk erfdeel alsnog hadden afgezien.
23. Voor zover notaris N geacht kan worden bij het aangaan van de koopovereenkomst (mede) ten behoeve van de kopers te zijn opgetreden, is de wetenschap van genoemde notaris ter zake van de nalatenschap naar het oordeel van het hof aan hen toe te rekenen en komt diens optreden in zoverre in de verhouding tot de erfgenamen voor hun rekening.
24. Voor zover notaris N niet geacht kan worden bij het aangaan van de koopovereenkomst (mede) ten behoeve van de kopers te zijn opgetreden, konden zij naar het oordeel van het hof niet op het kompas van genoemde notaris varen, waar het gaat om de bevoegdheid van de executeur om het landgoed als executeur te gelde te maken, maar bestond er alleszins aanleiding voor hen om, gelet op de inhoud van het koopcontract, meer in het bijzonder de preambule, alvorens de koopovereenkomst aan te gaan zelfstandig een nader onderzoek in te stellen, c.q. te doen instellen met betrekking tot de bedoelde bevoegdheid van de executeur. Zij hebben dit evenwel nagelaten.
25. Het vorenstaande brengt mee dat de kopers redelijkerwijs niet mochten aannemen dat de tegeldemaking van het landgoed nodig was, en dat zij de executeur niet bevoegd konden achten om de erfgenamen aan de koopovereenkomst te binden.
26. Dat leidt ertoe dat de in rechtsoverweging 11 omschreven vraag, of de levering van het landgoed door de erfgenamen aan de kopers de met die levering beoogde overdracht heeft bewerkstelligd, ontkennend moet worden beantwoord, nu daarvoor een rechtsgeldige titel ontbreekt. Het landgoed moet derhalve geacht worden de nalatenschap nimmer te hebben verlaten, zodat de erfgenamen er eigenaar van zijn gebleven.
9.4.2.317 Art. 4:202 BW
Instantie en vindplaats
Rechtbank Midden-Nederland 27 augustus 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:7570
Trefwoord
Nalatenschap, wettelijke vereffening, beneficiaire aanvaarding, executele
Inhoud
Verweerster heeft niet kunnen aantonen dat de nalatenschap ruimschoots toereikend is. Niet duidelijk naar voren is gekomen welke activa tot de nalatenschap behoort en welke waarde deze activa vertegenwoordigt. Dit laatste geldt ook voor de passiva. Gezien het aantal posten waarvoor dit geldt, de bedragen die zijn gemoeid met deze nalatenschap en het feit dat de kosten doorlopen, betekent dit dat onduidelijk is of en tot welk bedrag alle nu bekende schulden zullen worden afgelost.
Feiten
Erflater is overleden in december 2013. Hij heeft op 21 november 2013 bij testament over zijn nalatenschap beschikt. In dat testament heeft hij de partijen in het onderhavige geschil tot enig erfgenamen benoemd. Verweerster is in dat testament tot executeur benoemd. Zij heeft haar benoeming aanvaard. De nalatenschap is door partijen beneficiair aanvaard.
Verzoekster heeft op 21 mei 2014 een verzoekschrift ingediend waarin wordt gevraagd verweerster als executeur te schorsen, althans te ontslaan.
Uitspraak
Indien beneficiair is aanvaard, is de erfgenaam niet verplicht een schuld van de nalatenschap uit zijn eigen vermogen te voldoen. Daarom is uitgangspunt bij beneficiaire aanvaarding dat vereffend moet worden volgens de wet. Dit biedt de schuldeisers van de nalatenschap bepaalde waarborgen. Zo dient de vereffening eerst te worden voltooid, derhalve kort gezegd, eerst de schuldeisers worden voldaan, voordat verdeling van een eventueel resterend overschot kan plaatsvinden. Slechts in het geval er een tot voldoening van de opeisbare schulden en legaten bevoegde executeur is en deze kan aantonen dat de goederen der nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden der nalatenschap te voldoen, vervalt de verplichting om te vereffenen volgens de wet. Dat de nalatenschap ruimschoots toereikend is om alle schulden te voldoen zal, blijkens de parlementaire geschiedenis bij boek 4 BW, niet gemakkelijk kunnen worden aangenomen zonder dat maatregelen zijn genomen die redelijkerwijs waarborgen dat er geen onbekende schuldeisers meer zijn. Derhalve is niet slechts relevant dat de bekende activa de bekende passiva ruimschoots overtreffen, maar moet ook voldoende vaststaan dat geen ‘nieuwe’ passiva opduiken. Gelet op het voorgaande dient bij de beoordeling van de vraag of sprake is van voormeld geval rekening te worden gehouden met de belangen van de schuldeisers van de nalatenschap.
Uit het overzicht van goederen en schulden volgt dat de nalatenschap veel bestanddelen bevat. Op dit moment staat niet vast of alle genoemde activa tot de nalatenschap behoren. Het feit dat de woonark wellicht niet tot de nalatenschap blijkt te behoren, betekent al dat het positieve saldo van de nalatenschap op basis van de opstelling van verweerster zou worden gehalveerd. Daarbij staat evenmin vast wat de waarde van de verschillende bestanddelen zal zijn. Dit laatste geldt zowel voor de activa als voor de passiva. Gezien het aantal posten waarvoor dit geldt, de bedragen die zijn gemoeid met deze nalatenschap en het feit dat de kosten doorlopen, betekent dit dat onduidelijk is of en tot welk bedrag alle nu bekende schulden zullen worden afgelost. Gelet daarop en nu is gesteld noch gebleken dat is gewaarborgd dat de opstelling ook alle schuldeisers vermeldt, overweegt de kantonrechter dat het voor de schuldeisers van de nalatenschap niet zeker is of zij ten volle kunnen worden voldaan.
De kantonrechter oordeelt dan ook dat verweerster niet heeft aangetoond dat de nalatenschap ruimschoots toereikend is om alle schulden van de nalatenschap te voldoen. Dat betekent dat er geen sprake is van het uitzonderingsgeval uit art. 4:202 lid 1 sub a BW zodat de nalatenschap vereffend moet worden volgens de wet. Daarmee is de taak van verweerster als executeur op grond van art. 4:149 lid 1 sub d BW geëindigd. Voorts betekent dat dat partijen op grond van art. 4:195 lid 1 BW gezamenlijk vereffenaar zijn.
De kantonrechter wijst derhalve het verzoek om schorsing en ontslag af.
9.4.2.318 Cautio Socini
Instantie en vindplaats
HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3329
Trefwoord
Nalatenschap, cautio Socini
Inhoud
Art. 4:4 lid 1 Bw brengt mee dat de erfgenaam niet de vrijheid wordt ontnomen een hem toekomende erfrechtelijke bevoegdheid uit te oefenen, ondanks de in erflaters testament rechtsgeldig opgenomen ‘cautio Socini’. Dit is anders indien de erfgenaam zo een bevoegdheid uitoefent op een wijze die als misbruik van bevoegdheid moet worden aangemerkt.
Feiten
Erflater heeft in 1997 – onder het oude erfrecht derhalve – een testament gemaakt met daarin een erfstelling ten gunste van zijn vier kinderen. Aan zijn echtgenote heeft hij een keuzelegaat vermaakt, alsmede een vruchtgebruiklegaat over de rest van de nalatenschap. Ook benoemde hij een executeur in zijn uiterste wil. Voorts bevat deze de volgende ‘cautio Socini’:
‘Indien een van mijn kinderen zich tegen enige bepaling van dit testament of tegen de uitvoering daarvan verzet, beperk ik het erfdeel van dat kind uitdrukkelijk tot zijn wettelijk erfdeel (legitieme portie). Het tengevolge hiervan vrijkomende gedeelte van mijn nalatenschap zal toekomen aan mijn echtgenote, die ik voor dat gedeelte alsdan tot erfgename benoem.’
Erflater is in 2004 overleden. Vrij kort daarna wordt door twee van de vier kinderen een verzoek ingediend tot ontslag van de executeur. De overige betrokkenen betogen dat door dit ‘verzet’ de cautio in werking is getreden en de twee niet meer uit de nalatenschap ontvangen dan hun ‘wettelijk erfdeel’.
Uitspraak
Het hof heeft geoordeeld dat een bepaling als die welke in art. VI onder 4 is opgenomen in een testament weliswaar rechtsgeldig is, maar dat art. 4:4 lid 1 BW meebrengt dat de erfgenaam daarmee niet de vrijheid wordt ontnomen een hem toekomende erfrechtelijke bevoegdheid (zoals het indienen van een verzoek tot ontslag van de executeur of het beneficiair aanvaarden van de nalatenschap) uit te oefenen, behoudens in die gevallen waarin de erfgenaam zo een bevoegdheid uitoefent op een wijze die als misbruik van die bevoegdheid moet worden aangemerkt.
De rechtsopvatting van het hof is juist. Voor zover het cassatiemiddel een beroep doet op art. 4.3.3.14b lid 1 van het Gewijzigd Ontwerp voor Boek 4 BW is dat tevergeefs. In deze (niet ingevoerde) ontwerpbepaling was voor de cautio Socini een expliciete uitzondering gemaakt op de nietigheidsregel van art. 4:4 lid 1 BW (art. 4.1.3b). Deze uitzondering luidde: ‘Een erflater kan een uiterste wilsbeschikking ervan afhankelijk stellen, dat een legitimaris van een hem als zodanig toekomende bevoegdheid afstand doet.’ Blijkens de parlementaire geschiedenis had de wetgever daarbij uitsluitend het oog op de clausule waarbij de erflater een making aan een legitimaris afhankelijk stelt van het al dan niet inroepen van zijn legitieme (zie de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 12 en 13). De voorgestelde wetsbepaling zag dus niet op clausules als de onderhavige, waarin een sanctie wordt gesteld op verzet tegen enige bepaling van het testament of tegen de uitvoering daarvan. Voor zover bedoeld verzet berust op de uitoefening van erfrechtelijke bevoegdheden stuit het inroepen van de sanctie dan ook af op het bepaalde in art. 4:4 lid 1 BW. Ook het oordeel van het hof dat dit slechts anders is indien dergelijke bevoegdheden worden misbruikt, is juist.
Het vorenstaande wordt niet anders door het ten tijde van het verlijden van het testament op 23 juni 1997 geldende recht.
9.4.2.319 Ontslag vereffenaar
Instantie en vindplaats
Hof ’s-Hertogenbosch 14 april 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1453
Trefwoord
Wettelijke vereffening, ontslag vereffenaar wegens gewichtige redenen
Inhoud
Het criterium ‘gewichtige redenen’, en daarmee ook de uitleg, is hetzelfde als dat van een vereffenaar. Hiervan kan ook sprake zijn wanneer van één of meer van de erfgenamen niet kan worden gevergd dat de nalatenschap waarin zij deelgenoot zijn nog langer wordt beheerd door de aangestelde vereffenaar.
Feiten
Erflaatster is in 2010 overleden. Zij had een executeur benoemd. Deze heeft uiteindelijk het veld moeten ruimen toen door de rechtbank een vereffenaar werd benoemd. Deze vereffenaar heeft in de ogen van de erfgenamen en de legitimarissen diverse steken laten vallen, tijdens de langdurige vereffening. Kortgezegd heeft de vereffenaar onjuist en niet voortvarend gehandeld ten aanzien van de verkoop van de tot de nalatenschap behorende woning. Ook heeft de vereffenaar veel onduidelijk laten bestaan over de (zeer hoge) vereffeningskosten.
Om die reden is aan de rechtbank verzocht de vereffenaar te laten ontslaan, wegens gewichtige redenen. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. De onderhavige uitspraak vormt het hoger beroep daartegen.
Uitspraak
Art. 4:206 lid 5 BW bepaalt dat een vereffenaar kan worden ontslagen om gewichtige redenen, zulks (onder meer) op verzoek van een erfgenaam of schuldeiser van de nalatenschap. Deze ‘gewichtige redenen’ worden door de wetgever niet nader omschreven.
Het hof heeft in zijn arresten van 21 november 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AZ4506, en 21 september 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010: BN7952, deze maatstaf nader gestalte gegeven in het geval van een executeurschap. Het criterium ‘gewichtige redenen’, en daarmee ook de uitleg, is echter hetzelfde als dat van een vereffenaar. Het hof volhardt ook thans bij deze uitleg. Het hof is derhalve van oordeel dat van gewichtige redenen mede sprake kan zijn wanneer van één of meer van de erfgenamen, in principe als gevolg van een tekortschieten van de vereffenaar in het nakomen van zijn taak, niet kan worden gevergd dat de nalatenschap waarin zij deelgenoot zijn nog langer wordt beheerd door de aangestelde vereffenaar.
Het hof komt tot de conclusie dat de voormalig vereffenaar als vereffenaar op verschillende punten ernstige steken heeft laten vallen, welke met name ten aanzien van het in de markt zetten van de woning en de hoge vereffeningskosten, maar ook gelet op alle andere genoemde feiten en omstandigheden, naar het oordeel van het hof in ieder geval gezamenlijk gekenschetst kunnen worden als ‘gewichtige redenen’ als bedoeld in art. 4:206 lid 5 BW. Dit oordeel wordt niet anders doordat één van de andere erfgenamen ter zitting in hoger beroep heeft laten weten wel tevreden te zijn met de handelwijze van de voormalig vereffenaar.
9.4.2.320 Art. 4:192 BW
Instantie en vindplaats
Hof Den Haag 28 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1985
Trefwoord
Nalatenschap, zuivere aanvaarding.
Inhoud
Bij het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid de nalatenschap zuiver te aanvaarden is naar het oordeel van het hof van belang of door deze gedragingen gelden aan het verhaal van de schuldeisers van de nalatenschap zijn onttrokken.
Feiten
Erflaatster is op 21 december 2010 overleden. Haar dochter (appellante) heeft op 14 januari 2011 een verklaring tot beneficiaire aanvaarding afgelegd bij de rechtbank. Daarvóór echter heeft zij gedragingen verricht die wellicht een zuivere aanvaarding opleveren: zij heeft benzinekosten betaald van erflaatsters rekening, heeft van die rekening € 500,- gepind en heeft voorts boodschappen in een supermarkt van die rekening voldaan. Ook heeft appellante de kosten van een etentje met familieleden in een Thais restaurant, na de crematie van erflaatster in besloten kring, door een pinbetaling van de rekening van erflaatster voldaan. De kern van het geschil in hoger beroep betreft de vraag of appellante door in de periode ná het overlijden van erflaatster en vóór het opmaken van de verklaring van beneficiaire aanvaarding uitgaven te doen ten laste van de rekening van erflaatster, de nalatenschap zuiver heeft aanvaard.
Uitspraak
Bij het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid de nalatenschap zuiver te aanvaarden is naar het oordeel van het hof van belang of door deze gedragingen gelden aan het verhaal van de schuldeisers van de nalatenschap zijn onttrokken. De opname en betalingen ten laste van de rekening van erflaatster moeten als dergelijke onttrekkingen worden aangemerkt: door deze betalingen verminderde de nalatenschap. Appellante was zich ervan bewust dat zij betaalde met de pinpas van de rekening van erflaatster en dat er schuldeisers van de nalatenschap van erflaatster waren: zowel de beide zusters/legatarissen en hun broers, die mede-erfgenaam waren van de nalatenschap van de vader, hebben een vordering op de nalatenschap van erflaatster; de omvang van deze vorderingen was eerder na uitgebreid debat tussen partijen door de notaris vastgesteld.
Appellante beroept zich erop dat de ten laste van de rekening van erflaatster betaalde kosten redelijke kosten voor een passende uitvaart betreffen. Naar het oordeel van het hof kunnen in ieder geval de benzinekosten, de opname van € 500,- en de betaling bij AH niet als dergelijke kosten gelden. De kosten van de benzine zijn geen kosten van de uitvaart maar betreffen kosten van appellante zelf. Zij heeft ten eigen bate over de rekening van erflaatster beschikt. Dat de opname van € 500,- en de betaling bij AH ten behoeve van een passende uitvaart hebben gestrekt is niet aangetoond; appellante heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat kosten tot deze omvang voor dat doel zijn gemaakt.
Gelet op de genoemde geldopname en betalingen, in samenhang bezien, heeft appellante zich naar het oordeel van het hof gedragen als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam. Dat appellante deze kosten later heeft terugbetaald en de begrafeniskosten zou hebben betaald maakt dit niet anders. De vraag of de kosten van het etentje bij het Thais restaurant als kosten van een passende uitvaart moeten worden aangemerkt kan dan in het midden blijven.
Appellante beroept zich nog op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW). Appellante en geïntimeerde staan tot elkaar in een rechtsbetrekking van schuldenaar en schuldeiser, zodat op deze verhouding in beginsel de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid van toepassing kan zijn. Het beroep van appellante strekt ertoe de gevolgen van het maken van de keuze voor zuivere aanvaarding ongedaan te maken; de mogelijkheid om deze keuze te maken wordt echter niet beperkt door de redelijkheid en billijkheid.
Het toe te voegen art. 4:194a BW biedt slechts bescherming voor de erfgenaam tegen schulden van de nalatenschap die hij niet kende en ook niet behoorde te kennen. Daarvan is in dit geval geen sprake: appellante was bekend met de vorderingen van de zussen, onder wie appellante, en haar broers.
9.4.2.321 Art. 3:194 BW
Instantie en vindplaats
HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565
Trefwoord
Verzwijging van nalatenschapsgoed.
Inhoud
Het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet kan niet reeds worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde. Met betrekking tot een goed dat behoort tot een gemeenschap als bedoeld in afdeling 3.7.2, geldt evenwel dat ieder verzwijgen, zoek maken of verborgen houden daarvan tot toepasselijkheid van de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW leidt, ook als nog geen verdeling heeft plaatsgevonden. Inkeer doet de sanctie van art. 3:194 BW niet vervallen. Indien eenmaal plaatsgevonden verzwijging naderhand zou kunnen worden hersteld, zou niet of nauwelijks meer sprake zijn van een ontmoediging van oneerlijk gedrag waarvan een afschrikwekkende werking uitgaat. Dit kan onder bijzondere omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
Feiten
Erflaatster overlijdt in september 2008. Zij heeft in 2000 een testament gemaakt, waarin zij haar zoon (eiser in de procedure bij de HR) en haar pleegzoon (verweerder) tot enige erfgenamen benoemt. In een later testament benoemt ze (alleen) haar zoon tot executeur.
Bij leven heeft erflaatster een Zwitserse bankrekening met een saldo van ruim € 640.000,-. Haar zoon is een van de algemeen gevolmachtigden ten aanzien van de rekening. In mei 2008 gaat de zoon naar Zwitserland en laat, gebruikmakend van de volmacht, het volledige bedrag overboeken naar een bankrekening van zijn echtgenote en een rekening van hemzelf. De rekening wordt opgeheven. In oktober 2008, dus na het overlijden van erflaatster, deelt de zoon telefonisch aan de pleegzoon mee dat hij niets afweet van een Zwitserse rekening. Ook in zijn hoedanigheid van executeur heeft de zoon de pleegzoon niet geïnformeerd over de opheffing van de nummerrekening. Omdat echter de pleegzoon ook beschikte over een volmacht ontvangt hij van de bank een bericht dat de zoon de nummerrekening in mei 2008 heeft opgeheven. Wanneer eerstgenoemde de zoon hiermee confronteert, stelt deze dat zijn moeder hem het bedrag heeft geschonken.
Met betrekking tot de bankrekening wordt in augustus 2009 met de fiscus een vaststellingsovereenkomst gesloten over o.a. de inkomstenbelasting over de periode vanaf 1999.
De pleegzoon betoogt dat van een schenking geen sprake is geweest, dat het bedrag
door erflaatster onverschuldigd aan de zoon is betaald en dat het vorderingsrecht uit hoofde van onverschuldigde betaling op grond van art. 3:194 lid 2 BW door de zoon is verbeurd en derhalve nog slechts aan de pleegzoon toekomt.
Uitspraak
Ten aanzien van het opzet wordt door de HR als volgt overwogen. Uit de aard van de onderhavige (zware) sanctie, die een strafkarakter heeft, hetgeen in het systeem van het burgerlijk recht uitzonderlijk is, en uit de wetsgeschiedenis, waarin is vermeld dat (de sanctie van) de bepaling slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630), volgt dat het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegen goed tot de gemeenschap behoorde.
Ten aanzien van het bewijs wordt door de HR als volgt overwogen. Gelet op de hoofdregel van art. 150 Rv, rusten stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die worden aangevoerd ter toelichting van een beroep op art. 3:194 lid 2 BW, op degene die zich op deze bepaling beroept. Aan het bewijs van het daarin bedoelde opzet moeten hoge eisen worden gesteld (Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307). Het hof heeft dit niet miskend. Zijn oordeel moet aldus worden verstaan dat het, met gebruikmaking van de bevoegdheid die de rechter aan het slot van art. 150 Rv is verleend (de ‘tenzij-bepaling’), aanleiding zag stelplicht en bewijslast om te keren met betrekking tot de tussen partijen omstreden schenking.
Ten aanzien van de ‘inkeer’ wordt door de HR als volgt overwogen. Het hof had geoordeeld dat het feit dat eiser later tot inkeer is gekomen en de vordering heeft gemeld aan verweerder, de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW niet doet vervallen. Het hof heeft dit oordeel gemotiveerd met de overweging dat eiser heeft geprobeerd op enig moment de vordering buiten de verdeling te houden.
Met betrekking tot de sanctie van art. 1:135 lid 3 BW – welke bepaling ziet op het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van een goed dat tot te verrekenen vermogen behoort – heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3475, NJ 2016/15 geoordeeld dat blijkens de tekst van en toelichting op die bepaling pas een beroep op de sanctie kan worden gedaan nadat verrekening heeft plaatsgevonden. Dit houdt mede verband met de omstandigheid dat het hier gaat om niet-gemeenschappelijke vermogensbestanddelen, waarvan het bestaan voor de vermogensrechtelijke verhouding tussen de betrokkenen pas relevant wordt in het kader van een eventuele verrekening.
Met betrekking tot een goed dat behoort tot een gemeenschap als bedoeld in afdeling 3.7.2, geldt evenwel dat ieder verzwijgen, zoek maken of verborgen houden daarvan tot toepasselijkheid van de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW leidt, ook als nog geen verdeling heeft plaatsgevonden, zoals blijkt uit het volgende citaat uit de wetsgeschiedenis:
‘zij [de oneerlijke deelgenoten] behoren ook voor de tijd dat de gemeenschap nog niet verdeeld is, hun medezeggenschap in het beheer en hun participatie in het gebruik en in de vruchten van de goederen verspeeld te hebben.’ (Parl. Gesch. Boek 3, p. 630).
Dit strookt met de strekking van de onderhavige bepaling om oneerlijk gedrag van de deelgenoten tegenover elkaar te ontmoedigen. In rechtsverhoudingen als waarop de bepaling betrekking heeft, zijn zij immers in de regel in hoge mate afhankelijk van de juistheid en volledigheid van de over en weer door hen verschafte inlichtingen omtrent het bestaan van tot de gemeenschap behorende goederen.
Het bestreden oordeel moet aldus worden verstaan dat het hof van oordeel was dat eiser te laat tot inkeer is gekomen, in die zin dat hij het bestaan van de onderhavige vordering pas aan verweerder heeft meegedeeld nadat de verzwijging als in art. 3:194 lid 2 BW bedoeld, al had plaatsgevonden. Dit oordeel geeft in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk gemotiveerd, aangezien het klaarblijkelijk erop is gebaseerd dat eiser in het telefoongesprek van oktober 2008 tegen beter weten in het bestaan van de nummerrekening voor verweerder heeft verzwegen en zich naderhand op het standpunt heeft gesteld dat het saldo van die rekening door erflaatster aan hem was geschonken, een en ander met het opzet het desbetreffende banksaldo buiten de verdeling te houden.
Het onderdeel klaagt in de tweede plaats dat het hof heeft miskend dat een verzwijging in de zin van de onderhavige bepaling nadien nog kan worden hersteld, met als gevolg dat de sanctie van de onderhavige bepaling dan komt te vervallen.
Het onderdeel berust op een onjuiste rechtsopvatting en faalt daarom. De wettekst biedt aan deze opvatting geen steun. Voorts wijzen de wetsgeschiedenis en de strekking van de onderhavige bepaling in andere richting; als een eenmaal plaatsgevonden verzwijging in de zin van deze bepaling naderhand zou kunnen worden hersteld met het daaraan door het onderdeel verbonden rechtsgevolg, zou immers niet of nauwelijks meer sprake zijn van een ontmoediging van oneerlijk gedrag waarvan afschrikwekkende werking uitgaat. Het vorenstaande neemt niet weg dat onder bijzondere, door de partij die haar aandeel in het desbetreffende goed in beginsel heeft verbeurd te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden een beroep op deze bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn (art. 6:2 lid 2 BW). Daarop is in deze zaak evenwel geen beroep gedaan.
9.4.2.322 Verdeling tijdens vereffening
Instantie en vindplaats
HR 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:939
Trefwoord
Wettelijke vereffening, verdeling tijdens vereffening.
Inhoud
Bij een verdeling voordat de vereffening is voltooid, rust op de erfgenaam die verdeling vordert in beginsel de plicht om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat de schulden van de nalatenschap zijn voldaan. Is de vereffening naar het oordeel van de rechter niet voltooid of is over de voltooiing onvoldoende uitsluitsel verkregen, dan dient de rechter in overleg met partijen te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om desondanks op de grondslag van de vordering en het verweer te beslissen op een wijze die ook voldoende rekening houdt met de belangen van schuldeisers van de nalatenschap.
Feiten
De nalatenschap van moeder is in 2005 opengevallen. Vader was al eerder overleden. Hun drie kinderen zijn de enige erfgenamen van moeder. In de jaren na moeders overlijden wordt door de kinderen veelvuldig geprocedeerd over de verdeling van de nalatenschap. Twee van de drie kinderen hebben de nalatenschap van moeder beneficiair aanvaard. Het derde kind (verweerder in de cassatieprocedure) heeft de nalatenschap zuiver aanvaard.
Vanwege de beneficiaire aanvaarding is de wettelijke vereffeningsprocedure van art. 4:202 e.v. BW van toepassing. Ten tijde van het geding staat vast dat er nog schulden van de nalatenschap openstaan, met verweerder als schuldeiser. De vereffeningsprocedure is derhalve nog niet voltooid. Desondanks is een vordering tot verdeling ingesteld (art. 3:185 BW). Met een ambtshalve beroep op art. 4:222 BW heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden partijen niet-ontvankelijk verklaard. Art. 4:222 BW bepaalt dat gedurende de formele vereffening de meeste bepalingen van Titel 3.7 BW (Gemeenschap) niet van toepassing zijn, waaronder art. 3:185 BW.
Uitspraak
De vereffenaar heeft tot taak de schulden van de nalatenschap te voldoen (HR 17 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3643, NJ 2013/488). De verplichting tot vereffening van de nalatenschap in geval van beneficiaire aanvaarding door een of meer erfgenamen, strekt tot bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap (MvA I, Parl. Gesch. Boek 4, p. 945). Daarbij is van belang dat schuldeisers van de nalatenschap hun vorderingen in geval van beneficiaire aanvaarding in beginsel slechts op de goederen der nalatenschap kunnen verhalen (art. 4:184 lid 1 BW), tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden waarin verhaal op het vermogen van een erfgenaam mogelijk is (bijv. art. 4:184 leden 2 en 3 BW, en art. 4:220 lid 2 BW).
Uitgangspunt is dat de erfgenamen de vereffening van een beneficiair aanvaarde nalatenschap behoren te voltooien alvorens de nalatenschap te verdelen (MvA II, Parl. Gesch. Boek 4, p. 979), teneinde te waarborgen dat de vorderingen van de schuldeisers van de nalatenschap zoveel mogelijk daadwerkelijk uit de nalatenschap worden voldaan.
In het licht van het voorgaande rust op de erfgenaam die verdeling vordert van een nalatenschap die door een of meer erfgenamen beneficiair is aanvaard, in beginsel de plicht om feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan volgen dat de schulden van de nalatenschap zijn voldaan.
De rechter kan een partij die niet voldoet aan die stelplicht bevelen haar stellingen zodanig toe te lichten dat de rechter in het verdelingsgeschil kan beoordelen of de vereffening is voltooid (art. 22 Rv). Is de vereffening naar het oordeel van de rechter niet voltooid of is over de voltooiing onvoldoende uitsluitsel verkregen, dan dient de rechter in overleg met partijen te onderzoeken of er mogelijkheden zijn om desondanks op de grondslag van de vordering en het verweer te beslissen op een wijze die ook voldoende rekening houdt met de belangen van schuldeisers van de nalatenschap. Daarbij kan worden gedacht aan het aanhouden van de zaak totdat alsnog vereffening heeft plaatsgevonden, aan een verdeling onder voorwaarden die de positie van schuldeisers waarborgt, of aan een gedeeltelijke verdeling die de rechten van schuldeisers van de nalatenschap onverlet laat. Voor zover deelgenoten in de nalatenschap schuldeisers van de nalatenschap zijn, bestaat eventueel de mogelijkheid dat hun aanspraken worden betrokken in de verdeling.
9.4.2.323 Art. 4:194a BW
Instantie en vindplaats
Rechtbank Midden-Nederland 15 juni 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:3261
Trefwoord
Verzoek ontheffing art. 4:194a lid 2 BW, onbekende schuld.
Inhoud
Verzoekster behoorde de schuld te kennen. Dat verzoekster de administratie heeft uitbesteed en dat diegene, volgens verzoekster, die administratie op onjuiste wijze heeft gevoerd en vervolgens met de noorderzon is vertrokken, maakt niet dat verzoekster de administratie niet hoefde te raadplegen. Zij en erflater hebben zelf de keuze gemaakt om de administratie uit te besteden aan een derde. De wijze waarop de administratie vervolgens is verzorgd komt dan ook voor rekening en risico van verzoekster.
Feiten
Erflater is in 2014 overleden. Hij is ten tijde van zijn overlijden gehuwd. Het echtpaar heeft zeven kinderen. Erflater heeft geen testament. De wettelijke verdeling is derhalve van toepassing. De acht erfgenamen aanvaarden de nalatenschap zuiver.
Tot de nalatenschap behoort een schuld uit hoofde van een nog openstaande PGB-vordering ten gunste van het Zilveren Kruis Zorgkantoor NV. De echtgenote van erflater is binnen de wettelijke verdeling aansprakelijk voor deze schuld. Zij stelt echter dat zij de schuld niet kende op het moment dat zij de nalatenschap zuiver aanvaardde en verzoekt om die reden de kantonrechter haar te ontheffen van de verplichting de schuld uit eigen vermogen te voldoen. Ze baseert zich daarbij op het nieuwe art. 4:194a BW.
Uitspraak
De kantonrechter is van oordeel dat de echtgenote (verzoekster) de schuld weliswaar niet kende, maar wel behoorde te kennen. Hij overweegt daartoe het volgende.
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 4:194a BW volgt dat bij invulling van hetgeen een erfgenaam ‘behoorde te kennen’, het erom gaat wat hij redelijkerwijze had kunnen weten. In ieder geval wordt van een erfgenaam verwacht dat hij heeft onderzocht waaruit de nalatenschap bestaat. Op grond van de wet rust op de erfgenaam de verplichting om de nalatenschap af te wikkelen. Onderdeel van de afwikkeling is het betalen van alle schulden. Om deze te kunnen betalen, zal de erfgenaam moeten weten welke schulden er zijn. Daarvoor is ten minste nodig dat hij de administratie van de erflater moet hebben geraadpleegd.
Dat verzoekster de administratie heeft uitbesteed en dat diegene, volgens verzoekster, die administratie op onjuiste wijze heeft gevoerd en vervolgens met de noorderzon is vertrokken, maakt niet dat verzoekster de administratie niet hoefde te raadplegen. Zij en wijlen haar echtgenoot (erflater) hebben zelf de keuze gemaakt om de administratie uit te besteden aan een derde. De wijze waarop de administratie vervolgens is verzorgd komt dan ook voor rekening en risico van verzoekster. Daarbij komt dat zij wist dat erflater PGB gelden ontving. Immers, zoals door verzoekster zelf ter zitting verklaard, werd dit gebruikt om de geleverde zorg mee te betalen. Zorg die verzoekster nota bene zelf leverde. Dit maakt dat verzoekster tenminste nader onderzoek had moeten doen naar het PGB.
Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter het verzoek afwijzen.
9.4.2.324 Erkenning vindicatielegaat
Instantie en vindplaats
HvJ EU 12 oktober 2017, ECLI:EU:C:2017:755
Trefwoord
Erfrechtverordening, erkenning vindicatielegaat.
Inhoud
Art. 1 lid 2 onder k en l en art. 31 van de Erfrechtverordening staan eraan in de weg dat de zakelijke werking van een vindicatielegaat wordt geweigerd enkel omdat de betrokken lidstaat het legaat niet kent ten tijde van het openvallen van de nalatenschap.
Feiten
Mevrouw K. is een Pools staatsburger, zij is gehuwd met een Duits staatsburger. Zij zijn beide mede-eigenaar van een woning in Duitsland. K. wilde een testament laten opmaken bij een in Polen gevestigd notariskantoor. Zij wilde haar aandeel in de voornoemde woning legateren aan haar echtgenoot door middel van een vindicatielegaat. In Polen is het rechtens mogelijk een vindicatielegaat te maken. Bij een vindicatielegaat gaat de zakenrechtelijke eigendom over op grond van het legaat en hoeven de erfgenamen en de legataris geen zorg te dragen voor de uitvoering van het legaat. K. is geweigerd om een dergelijk legaat op te nemen in haar testament, omdat het legaat in strijd zou zijn met de Duitse wetgeving en rechtspraak inzake zakelijke rechten en het kadaster, waarmee op grond van art. 1 lid 2 onder k en l en art. 31 van de Erfrechtverordening rekening moet worden gehouden, zodat een dergelijke handeling onrechtmatig is.
Uitspraak
De erfrechtverordening voorziet in een Europese erfrechtverklaring, die is bedoeld om in die verklaring genoemde erfgenamen, legatarissen of rechthebbenden in staat te stellen in een andere lidstaat het bewijs te leveren van hun hoedanigheid en rechten. Art. 1 lid 1 zin 1 van de Erfrechtverordening ziet op de erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon. Volgens art. 3 lid 1 onder a van die Erfrechtverordening ziet die erfopvolging op elke vorm van overgang of overdracht van goederen, rechten en verplichtingen naar aanleiding van een overlijden.
Het vindicatielegaat naar Pools recht en het damnatielegaat naar Duits recht zijn een wijze van overgang van de eigendom van een goed, zij zijn dus een zakelijk recht dat beide betrokken rechtsorden kennen. De rechtstreekse overgang van de eigendom via een vindicatielegaat betreft uitsluitend de wijze waarop dit zakelijke recht bij het overlijden van de testateur overgaat. Buitenlandse vindicatielegaten worden in Duitsland met toepassing van art. 31 van de Erfrechtverordening omgezet in damnatielegaten, waardoor geen aanleiding is voor een aanpassing als bedoeld in art. 31 van de Erfrechtverordening. Het Europese Hof van Justitie heeft dan ook geoordeeld dat art. 1 lid 2 onder k en l en art. 31 van de Erfrechtverordening eraan in de weg staan dat de zakelijke werking van een vindicatielegaat wordt geweigerd enkel omdat de betrokken lidstaat het legaat niet kent ten tijde van het openvallen van de nalatenschap.
9.4.2.325 Art. 4:194a BW en belastingschuld
Instantie en vindplaats
Rechtbank Midden-Nederland 8 december 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:6714
Trefwoord
Verzoek art. 4:194a lid 1 BW, belastingschuld, onbekende schuld.
Inhoud
Een onverwachte schuld is een schuld die de erfgenaam niet kende en evenmin behoorde te kennen op het moment dat hij de nalatenschap zuiver aanvaardde. Hiervoor wordt aangesloten bij het begrip te goeder trouw in art. 3:11 BW. Er wordt in ieder geval van een erfgenaam verwacht dat hij actief heeft onderzocht waaruit de nalatenschap bestaat. Hieronder wordt onder andere verstaan onderzoek naar de betreffende administratie(s), de betrokken accountant en/of de Belastingdienst.
Feiten
Erflaatster heeft bij testament uit 2015 haar echtgenoot tot enig erfgenaam benoemd. Bij haar overlijden in 2016 laat zij als verdere familie twee kinderen achter. Op 2 september 2016 aanvaardt de echtgenoot de nalatenschap van erflaatster zuiver. Enige tijd later komt hij erachter dat erflaatster omvangrijke belastingschulden had. Binnen drie maanden na de ontdekking daarvan verzoekt hij met een beroep op art. 4:194a BW de kantonrechter hem te machtigen de nalatenschap alsnog beneficiair te aanvaarden.
Uitspraak
De vraag dient te worden beantwoord of de belastingschulden onbekende schulden zijn in de zin van art. 4:194a BW. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt het volgende. Een onverwachte schuld is een schuld die de erfgenaam niet kende en evenmin behoorde te kennen op het moment dat hij de nalatenschap zuiver aanvaardde. Hiervoor wordt aangesloten bij het begrip te goeder trouw in art. 3:11 BW. De goede trouw ontbreekt als een erfgenaam weliswaar een juiste voorstelling van zaken miste met betrekking tot de aanwezige schulden, maar onder de gegeven omstandigheden – rekening houdend met zijn eventuele deskundigheid – beter behoorde te weten of twijfelde of had moeten twijfelen over een schuld en heeft nagelaten hiernaar nader onderzoek te doen. Een erfgenaam die weet heeft van het bestaan van een schuld zal naar de exacte omvang ervan navraag moeten doen bij de schuldeiser. Laat hij dit na, dan is dit voor zijn rekening en risico. Bij de invulling van hetgeen een erfgenaam behoorde te kennen gaat het erom wat hij redelijkerwijze had kunnen weten. In ieder geval wordt van een erfgenaam verwacht dat hij heeft onderzocht waaruit de nalatenschap bestaat.
Het was verzoeker bekend dat erflaatster voor zichzelf werkte vanuit een eenmanszaak, een B.V. en een V.O.F. Verzoeker heeft, zoals hij tijdens de zitting heeft bevestigd, zelf ook een onderneming. Uit de door verzoeker overgelegde vermogensopstellingen blijkt dat verzoeker zich wel bewust was van door erflaatster verschuldigde premies en inkomstenbelasting 2015 en 2016 maar zelf een te lage inschatting had gemaakt van de hoogte daarvan en verder kennelijk geheel geen rekening had gehouden met door erflaatster dan wel haar ondernemingen verschuldigde omzetbelasting en vennootschapsbelasting. In de gegeven omstandigheden mocht van verzoeker verwacht worden dat hij nader onderzoek zou doen naar de verschuldigde belastingen door tenminste de betreffende administratie(s), de betrokken accountant en/of de Belastingdienst te raadplegen voordat hij zijn keuze maakte. Hij heeft dit onderzoek niet gedaan. Hij heeft volstaan met het bijhouden van inkomende post en het kennisnemen van de thuis aanwezige administratie terwijl hem bekend was dat ook administratie bij de (nieuwe) accountant lag en hem bovendien bekend was dat erflaatster ontevreden was over de wijze van administratie voeren van de oude accountant. Nu verzoeker heeft nagelaten nader onderzoek te doen naar de omvang van de nalatenschap moet dit voor zijn rekening en risico blijven en kan niet worden gesproken van schulden die hij niet kende of behoorde te kennen in de zin van art. 4:194a BW. Het verzoek om te worden gemachtigd om de nalatenschap alsnog beneficiair te mogen aanvaarden wordt daarom afgewezen.
9.4.2.326 Opheffing en kosteloze vereffening
Instantie en vindplaats
HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:681
Trefwoord
Opheffing vereffening, kosteloze vereffening, griffierecht.
Inhoud
Bij kosteloze vereffening van de nalatenschap geldt dat afdeling 4.6.3 BW van toepassing blijft, terwijl bij opheffing van de vereffening van de nalatenschap geldt dat de vereffening beëindigd wordt. Deze rechtsfiguren zien op uiteenlopende situaties en zijn gericht op de verwezenlijking van tegengestelde doelen. Beide rechtsfiguren kunnen niet in één beschikking worden bevolen.
Zowel het bevel tot kosteloze vereffening als het bevel tot opheffing van de vereffening heeft een vrijstelling van griffierecht tot gevolg.
Feiten
In 2011 is in Groningen een nalatenschap opengevallen. Deze is door de erfgenamen beneficiair aanvaard. De erfgenamen verzoeken om de verplichting de nalatenschap overeenkomstig afdeling 4.6.3. BW te vereffenen op te heffen, aangezien de geringe waarde der baten daartoe aanleiding geeft. Uit de voorlopige beschrijving van de nalatenschap blijkt dat het saldo van de nalatenschap minstens € 12.000,- negatief is. Op de bankrekening ten name van erflaatster staat een bedrag van € 136,-. De erfgenamen verzoeken tevens op grond van art. 4:209 lid 1 BW te beschikken dat de vereffening kosteloos geschiedt, aangezien de geringe waarde der baten van de nalatenschap daartoe aanleiding geeft. Ook verzoeken zij de vereffeningskosten conform de declaratie van de notaris vast te stellen op € 1606,- en ten laste van de boedel te brengen.
Ten slotte wordt verzocht om af te zien van de uit hoofde van art. 4:209 lid 4 BW geldende bekendmakingseisen. De kantonrechter (Rb Leeuwarden 24 april 2012, RN 2012/82) wijst het verzoek tot opheffing toe, maar het verzoek tot kosteloze vereffening wordt afgewezen.
Tegen deze beschikking van de kantonrechter heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad cassatie in het belang der wet ingesteld. Het cassatiemiddel betoogt dat de beschikking van de kantonrechter getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
In de eerste plaats wordt geklaagd dat de kantonrechter heeft miskend dat een redelijke uitleg van art. 4:209 BW zich niet ertegen verzet dat in één beschikking zowel de kosteloze vereffening als de opheffing van de vereffening wordt bevolen. In de tweede plaats wordt geklaagd dat de kantonrechter heeft miskend dat een redelijke uitleg van art. 4:209 BW zich evenmin ertegen verzet dat in het geval van opheffing van de vereffening van de nalatenschap de griffiekosten ten laste van de Staat worden gebracht.
Uitspraak
Kosteloze vereffening van een nalatenschap is aangewezen indien te verwachten valt dat de boedel zo weinig baten omvat dat de kosten van de vereffening, waaronder ook de verschuldigde griffierechten, deze baten geheel of nagenoeg geheel zouden doen verdwijnen. In geval van kosteloze vereffening van de nalatenschap blijft gelden dat de boedel wordt afgewikkeld met inachtneming van de voorschriften van afdeling 4.6.3 BW. Opheffing van de vereffening van een nalatenschap is aangewezen indien tijdens de (al dan niet kosteloze) vereffening blijkt dat in de boedel geen (te realiseren) actief aanwezig is of dit actief in geen geval toereikend zal zijn om de kosten van de vereffening te dragen. Door de opheffing wordt de vereffening beëindigd.
Evenals art. 16 lid 1 Fw (vgl. Van der Feltz I, p. 330) plaatst art. 4:209 lid 1 BW de kosteloze vereffening van de nalatenschap als alternatief tegenover de opheffing van de vereffening. Voorts volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, dat deze rechtsfiguren op uiteenlopende situaties zien en op de verwezenlijking van tegengestelde doelen zijn gericht. Een en ander brengt mee dat art. 4:209 lid 1 BW zich ertegen verzet dat in één beschikking zowel de kosteloze vereffening van de nalatenschap als de opheffing van de vereffening wordt bevolen. Het vorenstaande betekent dat de eerste klacht van het middel faalt.
Afdeling 4.6.3 BW bevat niet een met art. 17 Fw vergelijkbare bepaling die inhoudt dat het bevel tot kosteloze vereffening van de nalatenschap vrijstelling van griffierecht ten gevolge heeft. Nu de wetgever de bijzonderheden van art. 4:209 lid 1 BW heeft ontleend aan de regeling van de art. 16-18 Fw, moet evenwel worden aangenomen dat de wetgever heeft bedoeld dat het bevel tot kosteloze vereffening van de nalatenschap – evenals het bevel tot kosteloze behandeling van het faillissement – vrijstelling van griffierecht ten gevolge heeft.
Deze vrijstelling omvat mede het griffierecht dat ingevolge art. 3 lid 2 Wgbz is verschuldigd voor de indiening van het verzoek (door de vereffenaar of een belanghebbende) om op de voet van art. 4:209 lid 1 BW de kosteloze vereffening van de nalatenschap te bevelen.
Voorts moet worden aangenomen dat het met de bedoeling van de wetgever strookt dat voor de indiening van het verzoek (door de vereffenaar of een belanghebbende) om op de voet van art. 4:209 lid 1 BW de opheffing van de vereffening te bevelen, evenmin het in art. 3 lid 2 Wgbz bedoelde griffierecht is verschuldigd. De tweede klacht van het middel is derhalve gegrond.
9.4.2.327 Termijn machtiging verwerping
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem-Leeuwarden 26 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5920
Trefwoord
Verwerping, termijn voor verwerping, minderjarige erfgenaam, beneficiaire aanvaarding.
Inhoud
Voor de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het bepaalde in art. 4:193 lid 1 BW acht het hof beslissend de datum waarop het verzoek om een machtiging voor verwerping te verlenen is ingediend en niet de datum waarop de machtiging is verleend.
Feiten
De nalatenschap van erflater (vader van verzoekster) is op 16 april 2017 opengevallen. Verzoekster zelf verwerpt deze nalatenschap in juli 2017. Voorts heeft verzoekster op 10 juli 2017 op een standaardformulier (‘Verwerping namens minderjarige’) ingevuld dat zij verklaart namens haar zoon de nalatenschap te verwerpen. Op dit formulier staat voorgedrukt een verzoek aan de kantonrechter om daartoe een machtiging te verlenen. Dit formulier is op 2 augustus 2017 ingekomen ter griffie van de rechtbank. Bij voornoemde stukken is gevoegd een brief van verzoekster gericht aan de kantonrechter waarin zij verklaart dat zij, mede namens de minderjarige, de nalatenschap wil verwerpen en wat haar redenen daarvoor zijn. De kantonrechter heeft geweigerd de verzochte machtiging te verlenen.
Uitspraak
In de praktijk komt het vaker voor dat binnen de termijn om een machtiging tot verwerping is verzocht, maar dat deze machtiging vervolgens niet binnen de termijn wordt verleend, bijvoorbeeld door de verwerkingstijd die de kantonrechter nodig heeft voor het nemen van een beslissing, doordat nadere stukken moeten worden overgelegd of, zoals in de onderhavige zaak, de kantonrechter heeft geweigerd om een machtiging te verlenen en tegen die beslissing een rechtsmiddel wordt ingesteld. Een strikte toepassing van art. 4:193 BW zou ertoe leiden dat ook in die gevallen de nalatenschap als door de erfgenaam beneficiair aanvaard geldt. Het hof acht dit een onwenselijk gevolg, mede gezien de bescherming die deze bepaling beoogt te bieden aan minderjarigen. Voor de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het bepaalde in art. 4:193 lid 1 BW acht het hof daarom beslissend de datum waarop het verzoek om een machtiging voor verwerping te verlenen is ingediend en niet de datum waarop de machtiging is verleend.
9.4.2.328 Verzet tegen uitdelingslijst
Instantie en vindplaats
HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2393
Trefwoord
Verzet uitdelingslijst, vereffening.
Inhoud
Welk rechtsmiddel staat open indien het verzet van een erfgenaam tegen de uitdelingslijst van de vereffenaar is afgewezen door de kantonrechter? Aansluiting bij het Faillissementsrecht.
Feiten
De nalatenschap wordt wettelijk vereffend. De vereffenaar heeft een uitdelingslijst opgemaakt. Een erfgenaam tekent daartegen verzet aan, welk verzet door de kantonrechter wordt afgewezen.
Uitspraak
Ingevolge art. 261 Rv is art. 358 Rv in een verzoekschriftprocedure van toepassing voor zover uit de wet niet anders voortvloeit.
Wat betreft de vereffening van een nalatenschap bepaalt art. 4:218 lid 5 BW dat bij het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen ‘de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing’ vinden.
De Faillissementswet geeft voorschriften voor de door de curator op te maken uitdelingslijst (art. 180-183 Fw) en het verzet daartegen (art. 184-186 Fw). Art. 187 lid 1 Fw bepaalt: ‘Van de beschikking der rechtbank kan binnen acht dagen, nadat zij is gegeven, beroep in cassatie worden ingesteld door de curator en door iedere schuldeiser.’
3.7.1 Art. 4:218 lid 5 BW verklaart de voorschriften van de Faillissementswet ‘zoveel mogelijk’ van overeenkomstige toepassing op het verzet tegen de uitdelingslijst. Deze bewoordingen wijzen erop dat overeenkomstige toepassing van de voorschriften van de Faillissementswet op de verzetsprocedure uitgangspunt en geen uitzondering is.
3.7.2 Uit de parlementaire geschiedenis vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8.1 e.v. volgt dat de wetgever voor de regeling met betrekking tot de uitdelingslijst bij de vereffening van een nalatenschap, zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij de reeds bestaande wettelijke regeling met betrekking tot de uitdelingslijst in een faillissement. De tekst van het huidige art. 4:218 lid 5 BW stond al in het aanvankelijke wetsontwerp. De toelichting (TM, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 1013) vermeldt:
‘In het algemeen moeten daarbij de bepalingen van artikel 185 en vlg. F.wet worden toegepast; slechts is bepaald, dat het verzet door de boedelrechter behandeld wordt. Nadere regels kunnen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gegeven worden.’
Wat betreft de woorden ‘zoveel mogelijk’ in de wettekst blijkt uit de verdere wetsgeschiedenis slechts dat de wetgever daarbij het oog had op het verschil in karakter tussen de vereffening van een nalatenschap en die van de boedel van een failliet verklaarde schuldenaar, wat enige nadere bepalingen gewenst maakte (MvA II, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 1014). Die nadere bepalingen hadden geen betrekking op de rechtsmiddelen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever art. 187 lid 1 Fw heeft willen uitsluiten van de voorschriften die hier ‘van overeenkomstige toepassing’ zijn.
In dit verband verdient nog opmerking dat met de invoering van het huidige erfrecht per 1 januari 2003 een bijzondere regeling in de Faillissementswet betreffende de faillietverklaring en het daarop volgende faillissement van een nalatenschap is komen te vervallen (art. 198-202 (oud) Fw). Op de rechtsgang in dergelijke gevallen was art. 187 lid 1 Fw voordien rechtstreeks van toepassing. Het vervallen van de regeling van art. 198-202 (oud) Fw is toegelicht met het argument dat de nieuwe regeling van de vereffening van een nalatenschap, die mede op verzoek van de schuldeisers kan worden uitgesproken, hetzelfde doel dient als het faillissement van de nalatenschap en voor de regeling van dit laatste in de plaats komt (Kamerstukken II 1999/00, 27245, nr. 3, p. 10). Bij deze wijziging is niets opgemerkt over (een wijziging wat betreft) rechtsmiddelen. Hierin ligt een bevestiging besloten dat de wetgever art. 187 lid 1 Fw op de procedure bij de vereffening van een nalatenschap van toepassing achtte.
3.7.3 Uit art. 358 Rv in samenhang met art. 261 Rv volgt dat in zaken als bedoeld in art. 261 Rv hoger beroep openstaat ‘voor zover uit de wet niet anders voortvloeit’. Deze formulering laat toe dat van de regeling van art. 358 Rv wordt afgeweken in meer algemene bewoordingen, zoals die van art. 4:218 lid 5 BW in verbinding met art. 187 lid 1 Fw.
9.4.2.329 Fatale huwelijksreis
Instantie en vindplaats
Hof Den Haag 12 mei 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:891
Trefwoord
Erfopvolging, rechtszekerheid, redelijkheid en billijkheid.
Inhoud
De derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid kan de wettelijke erfopvolging niet terzijde schuiven in deze casus.
Feiten
In deze zaak gaat het om een pas getrouwde man (erflater) en vrouw (erflaatster) die op hun huwelijksreis kort na elkaar komen te overlijden als gevolg van voedselvergiftiging. Hoewel in de medische stukken wel enige onduidelijkheden zijn aan te wijzen, staat vast dat de vrouw eerder dan de man is overleden. Aangezien er geen testamenten waren, zou volgens het erfrecht bij versterf gelden dat de man de gehele nalatenschap van de vrouw erft, waarna vervolgens zijn intestaaterfgenamen de beide boedels verkrijgen. In eerste aanleg oordeelde de rechtbank dat toepassing van het versterferfrecht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was.
Uitspraak
De rechter moet terughoudend zijn met het buiten toepassing laten van een rechtsregel. Dat is zeker het geval in het erfrecht, waarin het beginsel van rechtszekerheid een belangrijke rol speelt. Het hof kan alleen art. 4:10 lid 1 onder a BW buiten toepassing laten als die toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare gevolgen zou hebben. Daarvoor moeten er uitzonderlijke omstandigheden zijn. Het hof vindt dat daarvan geen sprake is in deze zaak. Niet uitzonderlijk is dat de erflater en erflaatster mogelijk niet hadden nagedacht over het kort na elkaar overlijden en de juridische gevolgen daarvan. Verder is een vergelijkbare situatie als die van de erflater en erflaatster nadrukkelijk onder ogen gezien door de wetgever en heeft de wetgever ervoor gekozen die situatie niet onder de commoriëntenregel te brengen. Toepassing van de bepaling leidt ertoe dat het vermogen van erflaatster (via de nalatenschap van de erflater) terechtkomt bij de erfgenamen van de erflater. Gelet op het systeem van het erfrecht, de opbouw van het vermogen van erflaatster en de erflater en de (overige) gevolgen van het wel of juist niet toepassen van de bepaling, vindt het hof dit resultaat niet onaanvaardbaar. Het hof zal de bepaling dus wel toepassen.
9.4.2.330 Legitieme en tweetrapsmaking
Instantie en vindplaats
Hof Arnhem-Leeuwarden 16 februari 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:1673
Trefwoord
Legitieme portie, aansprakelijkheid, tweetrapsmaking.
Inhoud
Aansprakelijkheid voor de legitieme portie in de boedel van de insteller gaat bij overlijden van de bezwaarde over op de verwachter (niet op de erfgenamen van de bezwaarde).
Feiten
Erflater, die is overleden in 2010, heeft in zijn testament een tweetrapsmaking opgenomen. Zijn partner is bezwaarde, twee van zijn drie kinderen zijn verwachters. Het onterfde kind doet een beroep op zijn legitieme portie (groot ca. 34k). Deze vordering is gedurende het leven van de partner niet-opeisbaar. Enige tijd na het overlijden van de partner in 2015 wordt aan de drie kinderen in gelijke delen het saldo van de nalatenschap van de insteller overgemaakt (ieder ca. 3k). De legitimaris vordert in deze procedure het tekort van de erfgenamen van de insteller.
Uitspraak
De schuld ter zake van de legitieme portie van de legitimaris, is een schuld van de erfgenamen van de erflater. Hier is sprake van een tweetrapsmaking waarbij eerst de partner erfgenaam is geworden onder ontbindende voorwaarde(n). Met vervulling van die ontbindende voorwaarde (hier: het overlijden van de partner) zijn de kinderen (de broer en de zus) als verwachters erfgenaam van erflater geworden. De partner van erflater was met haar overlijden geen erfgenaam meer. De schuld ter zake van de legitieme portie is geen schuld van de bezwaarde die door haar overlijden is overgegaan op haar eigen erfgenamen, zodat geïntimeerde als erfgenaam van de partner van erflater (de bezwaarde) in die hoedanigheid niet aansprakelijk is voor voldoening van de restantschuld van de legitieme. Met inachtneming van de art. 4:79 en 4:80 lid 2 BW heeft appellant zijn vordering uit de legitieme op de erfgenamen (de broer en de zus, die hiervoor als erfgenamen van erflater aansprakelijk waren) overigens betaald gekregen door evenredige vermindering van hetgeen nog resteerde uit de nalatenschap van erflater.