10.4.1 Wetten en verdragen
Voor het in Nederland tot en met 16 augustus 2015 geldende internationaal erfrecht zijn drie regelingen van bijzonder belang. In de eerste plaats is dat het Haags Testamentsvormenverdrag uit 1961 (Trb. 1980, 54). Dit verdrag regelt de formele geldigheid – dat wil zeggen: de geldigheid van de vorm – van testamentaire beschikkingen.
In de tweede plaats is er het Haags Erfrechtverdrag uit 1989 (Trb. 1994, 49 en 168). Hierin worden regels gegeven over het toepasselijke recht op de erfopvolging.
Daarnaast is er nog titel 12 (art. 145-152) van Boek 10 BW (Stb. 2011, 272). Per 17 augustus 2015 zijn de bepalingen uit deze titel, in verband met de komst van de Erfrechtverordening, gewijzigd. Waar hierna specifiek aan de oude bepalingen uit titel 12 wordt gerefereerd, zal aan het artikelnummer het woord ‘oud’ worden toegevoegd. In de oude titel 12 van Boek 10 BW werd enerzijds bepaald dat het Haags Erfrechtverdrag 1989, dat nog niet in werking is getreden, voor Nederland van toepassing is en anderzijds werd daarin een aantal zaken waarop het Haags Erfrechtverdrag 1989 niet ziet, zoals de afwikkeling van nalatenschappen, geregeld. Uitvoerige behandeling van de conflictregels uit de genoemde regelingen volgt hieronder.
Met de inwerkingtreding van Boek 10 BW per 1 januari 2012 is haar voorloper op erfrechtelijk vlak, de Wet conflictenrecht erfopvolging (Stb. 1996, 457), ingetrokken. Zie over de gevolgen van de inwerkingtreding van Boek 10 BW voor het Nederlands internationaal erfrecht J.G. Knot, ‘Boek 10 BW (IPR): Titel 12 Erfrecht- Art. 145 tot en met 152’, WPNR 6850 (2010), p. 553-559, tevens opgenomen in: P. Vlas e.a. (red.), Hoofdlijnen Boek 10 BW (Internationaal privaatrecht), p. 137-147, J.G. Knot in: Sdu Commentaar Erfrecht, 2020, Art. 145 Boek 10 BW alsmede M.H. ten Wolde, ‘Burgerlijk Wetboek Boek 10, Titel 12 Erfrecht’, in Groene Serie Erfrecht (losbl.).
10.4.2 Formele geldigheid uiterste wilsbeschikkingen
In het internationaal erfrecht moet onderscheid worden gemaakt tussen de vorm en de inhoud van uiterste wilsbeschikkingen. De inhoud van een uiterste wilsbeschikking moet ten aanzien van nalatenschappen die vóór 17 augustus 2015 zijn opengevallen worden beoordeeld aan de hand van het in onderdeel 10.4.3 te bespreken toepasselijke recht op de vererving. Het toepasselijke recht op de vorm van uiterste wilsbeschikkingen wordt door de regels van het Haags Testamentsvormenverdrag 1961 beheerst. Art. 10:151 herinnert ons (ten overvloede) aan het bestaan van dit verdrag.
Ook de Europese Erfrechtverordening (PbEU 2012, L 201/107) bevat een regeling omtrent de formele geldigheid van schriftelijke uiterste wilsbeschikkingen (art. 27). Lidstaten die, zoals Nederland, partij zijn bij het Haags Testamentsvormenverdrag 1961 blijven echter ook na 17 augustus 2015 de verdragsregels toepassen (art. 75 lid 1, volzin 2).
Zie voor een uitgebreide bespreking van de regeling uit het Haags Testamentsvormenverdrag 1961 onderdeel 10.3.6.2.
10.4.3 Vererving
Voor internationale nalatenschappen die vóór 17 augustus 2015 zijn opengevallen regelde titel 12 (art. 145-152) van Boek 10 BW (oud), in werking getreden op 1 januari 2012, onder meer welk recht van toepassing is op de erfopvolging. Onder het begrip erfopvolging wordt in het vervolg van dit hoofdstuk het gehele proces van vererving en afwikkeling van de nalatenschap verstaan. Zowel de vaststelling wie voor welk deel tot de nalatenschap gerechtigd is (vererving) als de fase van vereffening en verdeling van de boedel (tezamen aangeduid als de afwikkeling) moeten derhalve onder het begrip erfopvolging worden begrepen.
Enigszins verwarrend is dat de term ‘succession’ uit het hierna te bespreken Haags Erfrechtverdrag 1989 is vertaald met ‘erfopvolging’, terwijl daarmee alleen de vererving (devolutie) wordt bedoeld. In art. 10:145 lid 2 (oud) werd bij dit begrip erfopvolging aansluiting gezocht. Toch wordt hierna, tenzij anders aangegeven, de in Nederland gebruikelijke terminologie gehanteerd, waarin vererving en afwikkeling twee elkaar opvolgende fasen van de erfopvolging zijn.
Art. 10:145 (oud) gaf aan dat het recht dat van toepassing is op de erfopvolging – lees dus: vererving – wordt aangewezen door de bepalingen van het Haags Erfrechtverdrag 1989. Ten aanzien van nalatenschappen die vóór 17 augustus 2015 zijn opengevallen, blijft deze verdragsregeling van belang.
Een dergelijke verwijzing naar bestaande verdragen treft men vaker aan in Boek 10 BW. Het gaat daarbij doorgaans slechts om een signaalbepaling: het verdrag geldt reeds uit eigen hoofde; daarvoor is geen aparte wettelijke bepaling nodig. Sterker nog: het verdrag gaat boven de wet (art. 93 Grondwet). De verwijzing in Boek 10 BW vervult dan ook slechts een signaalfunctie door de rechtzoekende te wijzen op het feit dat op het betreffende gebied ook een verdragsregeling van toepassing is. Een voorbeeld van een dergelijke bepaling is het eerdergenoemde art. 10:151, waarin wordt verwezen naar het Haags Testamentsvormenverdrag 1961.
Hoe anders is dit echter met betrekking tot de vererving in het internationaal erfrecht. Art. 10:145 (oud) vervulde geen signaalfunctie, maar vormt de basis van de geldingskracht van het Haags Erfrechtverdrag 1989 in Nederland.
Het Haags Erfrechtverdrag 1989 (hierna ook: HEV) is nimmer in werking getreden. Art. 28 HEV bepaalt dat voor inwerkingtreding drie akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring nodig zijn. Alleen Nederland heeft het verdrag ooit geratificeerd, zodat aan de voorwaarden voor inwerkingtreding niet is voldaan. De regels van het Haags Erfrechtverdrag 1989 gelden derhalve niet uit hoofde van het verdrag zelf, maar slechts omdat dit in art. 10:145 lid 2 is bepaald.
Inmiddels heeft Nederland het verdrag, in verband met de komst van de Erfrechtverordening, weer opgezegd (Stb. 2014, 468). Zie over dit verdrag en de Wet conflictenrecht erfopvolging (als voorloper van Tiel 12 Boek 10 BW) ook M.H. ten Wolde, Internationaal en Interregionaal Erfrecht in het Koninkrijk der Nederlanden (diss. Groningen 1996) p. 229 e.v. alsmede J.G. Knot, Internationale boedelafwikkeling. Over het toepasselijke recht op de afwikkeling van nalatenschappen (diss. Groningen 2008) p. 17-123. Zie ook M.H. ten Wolde, in Groene Serie Erfrecht (losbl.).
Nalatenschappen die zijn opengevallen op of na 1 oktober 1996, de datum waarop ooit de Wet conflictenrecht erfopvolging in werking trad, en vóór 17 augustus 2015 worden dus beheerst door de regeling uit het Haags Erfrechtverdrag 1989 (art. 10:152). Nalatenschappen die voor 1 oktober 1996 opengevallen zijn, worden beheerst door de oude commune regels van internationaal erfrecht, waarin aansluiting werd gezocht bij de nationale wet van de erflater.
Zoals gezegd geeft het Haags Erfrechtverdrag 1989 een regeling ten aanzien van het toepasselijke recht op de vererving (in de terminologie van het verdrag: de erfopvolging). De afwikkeling van de nalatenschap wordt niet door het verdrag bestreken. Dit onderwerp wordt geregeld in Titel 12 Boek 10 BW. Daarnaast bepaalt art. 1 lid 2 HEV dat een aantal andere onderwerpen buiten het materiële toepassingsgebied van het verdrag valt, te weten:
a. de vorm van uiterste wilsbeschikkingen (hierop is het Haags Testamentsvormenverdrag 1961 van toepassing);
b. de bekwaamheid om bij uiterste wil te beschikken;
c. vragen die het huwelijksvermogensregime betreffen; en
d. rechten en goederen, in het leven geroepen of overgedragen op andere wijze dan door erfopvolging, zoals aan verschillende personen gemeenschappelijke eigendom, welke overgaat op de langstlevende, pensioenregelingen, verzekeringsovereenkomsten of regelingen van soortgelijke aard.
Het verdrag heeft een zogenaamd universeel formeel toepassingsgebied, hetgeen betekent dat de verdragsregeling ook in relatie tot niet-verdragsstaten moet worden toegepast (art. 2 HEV).
Het verdrag voorziet in een objectieve verwijzingsregel (art. 3 HEV) en een vrij ruime rechtskeuzebevoegdheid (art. 5 HEV). Hierbij wordt in de verdragsregeling uitgegaan van het eenheidsstelsel (art. 7 HEV). Dit houdt in dat het door art. 3 of 5 HEV als toepasselijk aangewezen recht de vererving van de gehele nalatenschap beheerst (zie over de begrippen eenheids- en splitsingsstelsel onderdeel 10.2.2).
10.4.3.1 Toepasselijk recht bij gebreke van een rechtskeuze
De objectieve verwijzingsregel van art. 3 HEV vormt een compromis tussen domiciliaire en nationaliteitsaanknoping. Art. 3 HEV luidt als volgt:
1. De erfopvolging wordt beheerst door het recht van de staat waar de erflater zijn gewone verblijfplaats had op het tijdstip van zijn overlijden, indien hij op dat tijdstip de nationaliteit van die staat bezat.
2. De erfopvolging wordt beheerst door het recht van de staat waar de erflater zijn gewone verblijfplaats had op het tijdstip van zijn overlijden, indien hij daar gedurende een tijdvak van ten minste vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden zijn verblijfplaats had; echter, in uitzonderlijke omstandigheden, indien de erflater op het tijdstip van zijn overlijden kennelijk nauwere banden had met de staat waarvan hij op dat tijdstip de nationaliteit bezat, is het recht van die staat van toepassing.
3. Voor het overige wordt de erfopvolging beheerst door het recht van de staat waarvan de erflater ten tijde van zijn overlijden de nationaliteit bezat, tenzij hij op dat tijdstip nauwere banden had met een andere staat, in welk geval het recht van laatstgenoemde staat van toepassing is.
Het in art. 3 lid 2 HEV gebezigde begrip ‘verblijfplaats’ (ordinary residence) wordt gebruikt ter onderscheiding van het begrip ‘gewone verblijfplaats’. Een verblijfplaats is een plaats waar men langer dan voorbijgaand verblijft zonder dat kan worden gezegd dat men met die plaats nauwer dan met enige andere plaats is verbonden. Het begrip gewone verblijfplaats duidt daarentegen op een vastere band met een bepaald land. Deze band zal doorgaans moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden (zie hierover ook onderdeel 10.2.3, alsmede M.H. ten Wolde, Internationaal en Interregionaal Erfrecht in het Koninkrijk der Nederlanden (diss. Groningen 1996) p. 248 e.v., J.G. Knot, ‘Laatste (gewone) verblijfplaats als aanknopingsfactor in het internationaal erfrecht’, WPNR 6597 (2004), p. 875-881).
Vorengenoemde regeling heeft tot gevolg dat, ook indien nationaliteit en laatste gewone verblijfplaats van de erflater uiteenlopen, het toepasselijke erfrecht na een aaneengesloten verblijf van vijf jaar doorgaans zal vaststaan. Van belang is dat deze periode onafgebroken is. Dat is niet het geval wanneer een erflater telkens op grond van een tijdelijk visum vijf maanden in een land verbleef, dan tenminste één maand buiten dat land verbleef, om daarna weer een tijdelijk visum voor dat land aan te vragen. Wanneer dit patroon telkens wordt herhaald is er geen sprake van een onafgebroken verblijf in dat land (Hof Amsterdam 19 februari 2003, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ8605). Het betekent echter ook dat de vererving van nalatenschappen van Nederlanders die Nederland voor langere tijd hebben verlaten om fiscale, gezondheids- of andere redenen uiteindelijk vaak onderworpen zal zijn aan buitenlands recht. Het feit dat een Nederlandse erflater met gewone verblijfplaats in het buitenland, in verband met geneeskundige behandelingen een aantal perioden in Nederland verblijft brengt geen onderbreking van de vijfjaarstermijn mee (Hof Den Haag 20 september 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3754). Een erflater die in de vijf jaar voorafgaand aan zijn overlijden in verband met zijn werk een half jaar is uitgezonden naar een ander land onderbreekt zijn vijfjaarstermijn daarentegen wel. In laatstgenoemde gevallen ligt er derhalve een taak voor de notaris en de fiscaal adviseur om de erflater te wijzen op de mogelijkheid van het uitbrengen van een rechtskeuze. Of een dergelijke rechtskeuze ook in het buitenland volledig tot het gewenste resultaat leidt, is daarbij afhankelijk van de ligging van het vermogen en van de inhoud van het betrokken vreemde internationaal privaatrecht.
10.4.3.2 Rechtskeuze
Art. 5 van het Haags Erfrechtverdrag 1989 opent de mogelijkheid tot het uitbrengen van een conflictenrechtelijke rechtskeuze voor:
a. het recht van een staat waarvan de erflater de nationaliteit bezit ten tijde van het uitbrengen van die keuze;
b. het recht van een staat waarvan de erflater de nationaliteit bezit ten tijde van zijn overlijden;
c. het recht van de staat waar de erflater zijn gewone verblijfplaats heeft ten tijde van het uitbrengen van die keuze; of
d. het recht van de staat waar de erflater zijn gewone verblijfplaats heeft ten tijde van zijn overlijden.
Aan het toekennen van deze rechtskeuzebevoegdheid ligt de gedachte ten grondslag dat de erflater, ook in situaties met internationale aspecten, in beginsel een zo groot mogelijke vrijheid moet hebben om invloed uit te oefenen op de wijze waarop zijn nalatenschap vererft. Het aldus aangewezen recht beheerst de vererving van de gehele nalatenschap.
De aanwijzing van het toepasselijke recht moet worden uitgedrukt in een verklaring die wat de vorm betreft voldoet aan de vereisten die worden gesteld aan uiterste wilsbeschikkingen (art. 5 lid 2). Het begrip uiterste wilsbeschikking in de zin van het verdrag wordt ruim uitgelegd. Zowel testamentaire makingen (b) als overeenkomsten inzake erfopvolging (c) zijn hieronder begrepen.
De rechtskeuze moet uitdrukkelijk zijn gedaan. Dat kan met zoveel woorden, maar kan ook anderszins met voldoende mate van duidelijkheid uit de akte blijken (daaraan was niet voldaan in Hof Den Haag 20 september 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3754).
De erflater kan echter ook de vererving van slechts bepaalde vermogensbestanddelen, bijvoorbeeld een in het buitenland gelegen vakantiehuisje, onderwerpen aan een ander recht dan toepasselijk zou zijn op grond van art. 3 of art. 5. Hoewel het Haags Erfrechtverdrag 1989 niet de mogelijkheid van een partiële conflictenrechtelijke rechtskeuze kent, biedt art. 6 van het verdrag wel de mogelijkheid van een zogenaamde partiële materieelrechtelijke rechtskeuze.
Een persoon kan het recht van een of meer Staten aanwijzen als het recht dat de vererving van bepaalde goederen in zijn nalatenschap beheerst. Deze aanwijzing laat evenwel de toepassing van de dwingende bepalingen van het ingevolge art. 3 of art. 5, lid 1, toepasselijk recht onverlet.
Voor zover de dwingende bepalingen van het ingevolge art. 3 of art. 5 toepasselijke erfrecht daarvoor ruimte laten, kan derhalve ook het erfrecht van het land van ligging (of willekeurig ieder ander recht) van toepassing worden verklaard.
10.4.3.3 Conflictregel vererving in schema
Situatieschets | Toepasselijk recht op de vererving |
---|---|
Rechtskeuze (art. 5)
Partiële rechtskeuze (art. 6) |
Gekozen recht
Gekozen recht, voor zover dat niet afwijkt van de dwingende bepalingen van het ingevolge de art. 3 of 5 geldende recht |
Laatste gewone verblijfplaats → land A Nationaliteit → land A |
Recht van land A |
Laatste gewone verblijfplaats → land A Nationaliteit → land B Onmiddellijk voorafgaand aan overlijden verblijf ≥ 5 jaren → land A Tenzij in uitzonderlijke omstandigheden kennelijk nauwere band → land B |
Recht van land A Recht van land B |
Laatste gewone verblijfplaats → land A Nationaliteit → land B Onmiddellijk voorafgaand aan overlijden verblijf < 5 jaren → land A Tenzij nauwere band k land X (waarbij X eventueel ook A zou kunnen zijn) |
Recht van land B Recht van land X |
10.4.4 Afwikkeling
Zoals hiervoor reeds aangeduid valt de afwikkeling van nalatenschappen buiten het toepassingsgebied van het Haags Erfrechtverdrag 1989. Ten aanzien van nalatenschappen die vóór 17 augustus 2015 zijn opengevallen zijn daarom hiervoor in Titel 12 van Boek 10 BW afzonderlijke conflictregels opgenomen. Deze regels zullen hierna worden besproken. Evenals in art. 10:149 zal hierbij onderscheid worden gemaakt tussen het toepasselijke recht op de vereffening van de nalatenschap en het toepasselijke recht op de verdeling daarvan.
10.4.4.1 Verwijzingsregel vereffening nalatenschap
Krachtens art. 10:149 lid 1 worden alle aspecten van de vereffening beheerst door het Nederlandse recht indien de erflater zijn gewone verblijfplaats ten tijde van overlijden in Nederland had.
1. De vereffening van de nalatenschap wordt door het Nederlandse recht beheerst indien de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats in Nederland had. In het bijzonder zijn van toepassing de Nederlandse voorschriften inzake de gehoudenheid van de door het volgens het Haags Erfrechtverdrag 1989 toepasselijke recht aangewezen erfgenamen voor de schulden van de erflater en de voorwaarden waaronder zij hun gehoudenheid kunnen uitsluiten of beperken.
Art. 10:149 heeft een eenzijdig karakter: niet wordt aangegeven welk recht van toepassing is wanneer de laatste gewone verblijfplaats van de erflater buiten Nederland gelegen is. De wetgever heeft deze kwestie doelbewust niet geregeld. Dit heeft echter voor de praktijk nogal wat rechtsonzekerheid tot gevolg, aangezien niet wordt bepaald welk recht de vereffening van een nalatenschap van een erflater met laatste gewone verblijfplaats in het buitenland beheerst.
Thans lijkt te worden aangenomen dat indien de laatste gewone verblijfplaats van de erflater buiten Nederland is gelegen voor het toepasselijke afwikkelingsrecht aansluiting moet worden gezocht bij de regels van internationaal privaatrecht van het (buiten)land van deze laatste gewone verblijfplaats.
Zie hierover uitgebreid o.a. Q.J. Marck, ‘De afwikkeling van een nalatenschap met internationale aspecten: het Nederlandse IPR in vogelvlucht’, WPNR 6672 (2006), p. 512-517, J.G. Knot, Internationale boedelafwikkeling. Over het toepasselijke recht op de afwikkeling van nalatenschappen (diss. Groningen 2008) p. 71-91, J.G. Knot, ‘Afwikkeling van de nalatenschap van een erflater met laatste gewone verblijfplaats buiten Nederland’, Tijdschrift Erfrecht 2009, p. 25-30 alsmede MvT, Kamerstukken II 2009/10, 32 137, nr. 3, p. 79. Zie ook J.G. Knot, ‘Boek 10 BW (IPR): Titel 12 Erfrecht- Art. 145 tot en met 152’, WPNR 6850 (2010), p. 553-559, tevens opgenomen in: P. Vlas e.a. (red.), Hoofdlijnen Boek 10 BW (Internationaal privaatrecht), p. 137-147, J.G. Knot in: Sdu Commentaar Erfrecht, 2020, Art. 149 Boek 10 BW alsmede M.H. ten Wolde, ‘Burgerlijk Wetboek Boek 10, Artikel 149’, in Groene Serie Erfrecht (losbl.)
Art. 10:150 regelt de taak en de bevoegdheden van de vereffenaar.
1. De taak en de bevoegdheden van een door de erflater aangewezen vereffenaar worden door het Nederlandse recht beheerst indien de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats in Nederland had.
2. De rechter kan op verlangen van een belanghebbende voorzieningen treffen om te waarborgen dat met betrekking tot de vererving van de in Nederland gelegen bestanddelen van de nalatenschap het volgens het verdrag toepasselijke recht wordt in acht genomen. Hij kan bevelen dat in verband daarmee zekerheden worden gesteld.
In aansluiting op de vereffeningsregel worden de taak en de bevoegdheden van de vereffenaar onderworpen aan het Nederlandse recht wanneer de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats in Nederland had. De benoeming van een buitenlandse vereffenaar dient in Nederland in beginsel te worden erkend.
Hoewel de kritische geluiden die in de literatuur zijn geuit over de voorlopers van art. 10:149 en 150 in de Wet conflictenrecht erfopvolging (art. 4 en 5) de wetgever hebben bereikt en ook (deels) door deze worden onderschreven, is besloten daarmee in afwachting van de totstandkoming van de Europese Erfrechtverordening voorlopig niets te doen; zie Kamerstukken II 2009/10, 32 137, nr. 3, p. 79.
10.4.4.2 Verwijzingsregel verdeling nalatenschap
Art. 10:149 lid 2 geeft een summiere regel met betrekking tot de verdeling.
2. De wijze waarop de verdeling van de nalatenschap tot stand wordt gebracht, wordt door het Nederlandse recht beheerst indien de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats in Nederland had, tenzij de deelgenoten gezamenlijk het recht van een ander land aanwijzen. Met de eisen van het goederenrecht van de plaats van ligging der activa wordt rekening gehouden.
De verdeling wordt derhalve beheerst door Nederlands recht wanneer de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats in Nederland had. De deelgenoten in de nalatenschap (de erfgenamen) kunnen echter gezamenlijk een ander recht aanwijzen.
In Boek 10 BW wordt geen aandacht besteed aan de vraag welk recht bepaalt of bijzondere vormvoorschriften moeten worden gevolgd wanneer er onbekwamen zijn betrokken bij de verdeling van een internationale nalatenschap. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet conflictenrecht erfopvolging is evenwel af te leiden dat deze kwestie wordt beheerst door het recht van het land waar de onbekwame zijn gewone verblijfplaats heeft ten tijde van de verdeling. De vormvoorschriften genoemd in art. 3:183 (notariële akte en goedkeuring kantonrechter) dienen derhalve in aanmerking te worden genomen wanneer de betrokken onbekwame zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
10.4.4.3 Conflictregel afwikkeling in schema
Situatieschets | Toepasselijk recht op de afwikkeling |
---|---|
Laatste gewone verblijfplaats → Nederland Met betrekking tot de verdeling: – tenzij rechtskeuze gezamenlijke deelgenoten; – rekening houden met het goederenrecht van de plaats van ligging |
Nederlands recht
Gekozen recht |
Laatste gewone verblijfplaats → buiten Nederland | Recht aangewezen door IPR van land van laatste gewone verblijfplaats erflater |
10.4.5 Aanknopingsovermacht
Wanneer een van de erfgenamen zijn erfdeel als gevolg van aanknopingsovermacht ziet slinken ten opzichte van de situatie waarin de ingevolge het Nederlandse internationaal privaatrecht toepasselijke erfwet zou zijn toegepast, komt hem een beroep op art. 10:147 toe.
Zie hierover uitgebreid onderdeel 10.3.9.
10.4.6 Testeerbevoegdheid
Nieuw in Boek 10 BW ten opzichte van de Wet conflictenrecht erfopvolging is de bepaling over de testeerbevoegdheid in art. 10:146. De vraag in hoeverre een natuurlijke persoon uiterste wilsbeschikkingen kan maken, wordt onderworpen aan zijn nationale wet. Deze bepaling mag dan nieuw zijn, de regel is dat zeker niet. Van oudsher wordt de kwestie van de testeerbevoegdheid, die buiten het (materiële) toepassingsgebied van het Haags Erfrechtverdrag 1989 valt, in Nederland gerekend tot het personeel statuut van de erflater, hetwelk op basis van art. 6 Wet AB eveneens werd beheerst door de nationale wet van de betrokken persoon.
Per 17 augustus 2015 is art. 10:146 vervallen, omdat de testeerbevoegdheid onder het toepassingsgebied van de Erfrechtverordening valt.
Zie ook J.G. Knot, ‘Boek 10 BW (IPR): Titel 12 Erfrecht- Art. 145 tot en met 152’, WPNR 6850 (2010), p. 553-559, tevens opgenomen in: P. Vlas e.a. (red.), Hoofdlijnen Boek 10 BW (Internationaal privaatrecht), p. 137-147 alsmede M.H. ten Wolde, ‘Burgerlijk Wetboek Boek 10, Artikel 146’, in Groene Serie Erfrecht (losbl.).