6.7.1 Inleiding
Dit onderdeel gaat in op de andere wettelijke rechten uit afdeling 4.3.2. De term ‘andere’ is bedoeld om aan te duiden dat deze rechten naast de legitieme portie (onderdeel 6.8) bestaan. Oorspronkelijk zouden zij een plaats in de wet krijgen na de regeling van de legitieme portie. Na een lange parlementaire geschiedenis zijn ze echter in titel 3 terechtgekomen; de titel over het erfrecht bij versterf van de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en van de kinderen alsmede andere wettelijke rechten.
De andere wettelijke rechten zijn van dwingendrechtelijke aard. Art. 1:121 lid 3 en 9.4.2.177 (Vruchtgebruiklegaat en verzorgingsvruchtgebruik). Ook wanneer een langstlevende echtgenoot is begunstigd bij uiterste wil (door bijvoorbeeld een vruchtgebruiklegaat), is het mogelijk gebruik te maken van de andere wettelijke rechten van art. 4:29 en 4:30.
6.7.1.1 Relevantie van de andere wettelijke rechten voor de behandelaar
De andere wettelijke rechten zijn niet alleen van belang in het geval een betrokkene daadwerkelijk een beroep op zo’n recht heeft gedaan. Soms is de behandelaar namelijk verplicht om inlichtingen te verschaffen aan degenen die aanspraak kunnen maken op een ander wettelijk recht. Ook kan de behandelaar gehouden zijn om erfgenamen te informeren dat een beroep op deze rechten mogelijk is (6.7.1.4). Bij de boedelafwikkeling zal hij dan ook moeten onderzoeken of wellicht andere wettelijke rechten, als bedoeld in afdeling 4.3.2 spelen en wat hiervan de consequenties zijn.
In het hiernavolgende (6.7.2 e.v.) wordt per ander wettelijk recht voor zover relevant het volgende behandeld:
– wie is rechthebbende;
– jegens wie kan het recht geldend worden gemaakt;
– hoe moet aanspraak worden gemaakt op een ander wettelijk recht;
– welke termijnen zijn van toepassing;
– wat is de omvang van de aanspraak;
– is het recht uit te breiden of te beperken;
– op welk vermogen kan de gerechtigde zich verhalen;
– welke gevolgen heeft het van toepassing zijn van het desbetreffende recht;
– wat is de rol van de kantonrechter;
– overige voor de behandelaar relevante zaken.
De andere wettelijke rechten zijn globaal onder te verdelen in: 1. Rechten ten behoeve van de langstlevende echtgenoot (zie onderdeel 6.7.2):
– recht op voortgezette bewoning en gebruik (zie onderdeel 6.7.2.2);
– vruchtgebruik op woning en inboedel (zie onderdeel 6.7.2.3);
– vruchtgebruik op andere goederen (zie onderdeel 6.7.2.4).
2. De overige andere wettelijke rechten (zie onderdeel 6.7.3):
– de sommen ineens voor verzorging, opvoeding, studie en levensonderhoud (zie onderdeel 6.7.3.2);
– de som ineens als billijke vergoeding voor verrichte arbeid (zie onderdeel 6.7.3.3);
– het recht op overdracht van de onderneming van erflater (zie onderdeel 6.7.3.4);
– het recht op overdracht van bepaalde aandelen van erflater (zie onderdeel 6.7.3.5).
Het recht op voortgezette bewoning en gebruik is hier ingedeeld bij de rechten ten behoeve van de langstlevende echtgenoot. Hiervoor is gekozen omdat het in de meeste gevallen de langstlevende echtgenoot is die profijt heeft van dit recht. Toch kunnen ook anderen onder omstandigheden een beroep op dit artikel doen. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan ongehuwd samenwonenden.
6.7.1.2 Indicaties dat de andere wettelijke rechten toepasselijk zijn
In veel nalatenschappen zullen de andere wettelijke rechten niet toepasselijk zijn. De plichten van de behandelaar (6.7.1.4) maken het echter van belang om bij alle nalatenschappen na te lopen of de andere wettelijke rechten een rol kunnen spelen. De behandelaar kan een eerste indruk krijgen over de relevantie van de andere wettelijke rechten door een aantal zaken langs te gaan. Indicaties die kunnen wijzen op de relevantie van een ander wettelijk recht zijn de volgende:
– een woning maakt deel uit van de nalatenschap of de door het overlijden van de erflater ontbonden huwelijksgemeenschap;
– de erflater voerde met een ander een duurzame gemeenschappelijke huishouding;
– de langstlevende echtgenoot is (gedeeltelijk) onterfd;
– er zijn kinderen jonger dan 21 jaar;
– de erflater dreef een onderneming.
Een voorvraag die de behandelaar zich moet stellen is of de erflater overleden is voor of na invoering van het nieuwe erfrecht. Alleen indien de erflater is overleden ná invoering van het nieuwe erfrecht spelen de overige andere wettelijke rechten een rol (art. 126 Ow). Zie meer uitgebreid onderdeel 6.7.3.3.9.
De behandelaar zal informatie moeten verzamelen om te kunnen bepalen of een ander wettelijk recht wellicht speelt. Een groot deel van de informatie verkrijgt de behandelaar van de direct betrokkenen. Een eerste inzicht wordt verkregen uit de gebruikelijke recherches, het eerste gesprek en de antwoorden die worden verstrekt naar aanleiding van het algemene inlichtingenformulier (zie onderdeel 2.1.2).
Duidt de verkregen informatie op de mogelijke toepasbaarheid van een ander wettelijk recht, dan zal daarnaar specifiek onderzoek moeten worden verricht. In de volgende subonderdelen van dit hoofdstuk wordt uiteengezet welke werkzaamheden per ander wettelijk recht van belang zijn.
6.7.1.3 Recht op informatie
Het is voor degene die aanspraak kan maken op een ander wettelijk recht van belang om te kunnen bepalen welke omvang dit recht in zijn specifieke geval heeft. Art. 4:39 jo. art. 4:78 verschaft daarom een recht op informatie aan degenen die geen erfgenamen zijn, maar aan wie wel een ander wettelijk recht toekomt. Dit recht omvat dezelfde bevoegdheden als de informatierechten die aan een legitimaris toekomen. Dit zijn kort gezegd de rechten tot inzage en afschriften van alle bescheiden en het recht tot inlichtingen. Deze kunnen worden uitgeoefend tegenover de erfgenamen en de executeur die met het beheer van de nalatenschap is belast (zie onderdeel 6.8.4.2).
Het is denkbaar dat de informatierechten van degene die een beroep doet op de andere wettelijke rechten echter op bepaalde punten toch afwijken van de rechten van de legitimaris. Art. 4:78 kent de legitimaris rechten toe voor zover de informatie nodig is voor de berekening van de legitieme portie. De informatie die vereist is voor het bepalen van de omvang van een ander wettelijk recht kan anders zijn dan de informatie vereist voor de berekening van de legitieme portie.
Het Hof Arnhem (18 oktober 2011, LJN BU9640, zie onderdeel 9.4.2.255) heeft zich gebogen over het verzoek van een onterfde legitimaris om inzage en afschriften van bescheiden ter berekening van zijn recht. Het hof overweegt dat uit de bewoordingen ‘alle daartoe strekkende inlichtingen’ in art. 4:78 afgeleid moet worden dat dit begrip weliswaar zo ruim als mogelijk moet worden uitgelegd, maar dat het wel beperkt is tot de gegevens die nodig zijn voor de berekening van de legitieme portie. Art. 4:78 heeft in hoofdzaak betrekking op de samenstelling van de nalatenschap op de sterfdatum. Het artikel kent geen recht aan de legitimaris toe op een overzicht van de omvang van de nalatenschap gedurende de afwikkeling en evenmin op informatie over de (wijze van) verkoop van verschillende goederen behorende tot de nalatenschap. Vergelijk Rb. Middelburg 25 april 2012, LJN BY0446. Bij de andere wettelijke rechten kan dit echter anders zijn; daar is de omvang van de nalatenschap ook na overlijden relevant voor bijvoorbeeld het identificeren van goederen waarop een vruchtgebruik gevestigd kan worden (art. 4:29 en art. 4:30) en het bepalen van de redelijke prijs ex art. 4:38.
Het verzoek op grond van art. 4:78 dient voldoende onderbouwd en geconcretiseerd te zijn (vergelijk Hof Leeuwarden 12 juni 2012, LJN BW8392, weergegeven in onderdeel 9.4.2.269). Terecht merkt Hof Den Haag 5 augustus 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2987, weergegeven in onderdeel 9.4.2.300, op dat de informatieplicht van art. 4:78 (hetzelfde geldt voor art. 4:39) geen verplichting inhoudt tot het afleggen van rekening en verantwoording. De verplichting tot het doen van rekening en verantwoording veronderstelt een rechtsverhouding tussen partijen krachtens welke de een jegens de ander verplicht is zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te rechtvaardigen (HR 3 december 1971, NJ 1972/338). Deze rechtsverhouding ontbreekt hier.
Ook kan aan de kantonrechter worden verzocht de erfgenamen of executeur te doen oproepen ten einde de deugdelijkheid van de boedelbeschrijving, in tegenwoordigheid van de verzoeker, onder ede bij de kantonrechter te bevestigen. Deze plicht geldt niet voor de langstlevende ouder, maar wel voor de stiefouder.
Deze bepaling gaat er echter vanuit dat een boedelbeschrijving is opgemaakt. Als dat niet het geval is, kan de andere wettelijk gerechtigde waarschijnlijk niet vorderen dat deze alsnog wordt opgesteld. Art. 672 Rv lijkt het voor de andere wettelijk gerechtigde mogelijk te maken om als belanghebbende de kantonrechter te verzoeken om een boedelbeschrijving te bevelen door een bij dat bevel aan te wijzen notaris. Evenals voor de legitimaris, zal de andere wettelijk gerechtigde slechts als voldoende belanghebbend worden aangemerkt indien hij zonder de boedelbeschrijving ernstig gevaar zou lopen zijn vordering niet te kunnen verhalen.
Uit Hof Arnhem-Leeuwarden 23 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4560, weergegeven in onderdeel 9.4.2.304, blijkt dat een erfgenaam niet verplicht is ten behoeve van de legitimaris over te gaan tot het opmaken van een boedelbeschrijving; hij dient wel een overzicht van de goederen en schulden aanwezig op de sterfdatum te verstrekken. Ten aanzien van de andere wettelijke gerechtigde mag men hetzelfde aannemen.
Wanneer de notaris de te beschrijven zaken zelf in ogenschouw wil nemen is hij daartoe bevoegd (art. 673 Rv). Hierbij komen de notaris dezelfde bevoegdheden toe als een deurwaarder ingevolge art. 444 Rv (art. 673 Rv). De vraag of het nodig is de te beschrijven zaken in ogenschouw te nemen is ter beoordeling van de notaris zelf (art. 673 Rv).
De andere wettelijk gerechtigde die tevens erfgenaam is, kan geen beroep doen op art. 4:39 jo. art. 4:78. Hem staan echter wel andere opties ter beschikking. Voorbeelden daarvan zijn een beroep op de redelijkheid en billijkheid, art. 6:2 en art. 3:166, en op art. 3:194 lid 2.
Zo zal een erfgenaam in veel gevallen kunnen vorderen dat een boedelbeschrijving wordt opgesteld art. 672 Rv. Ook zou art. 843a Rv uitkomst kunnen bieden (recht op gegevens als partij/opvolger bij rechtsbetrekking).
In het huwelijksvermogensrecht valt voorts te wijzen op art. 1:83 (per 1 januari 2012 verplaatst; voorheen art. 1:98) en op art. 1:138 en art. 1:143, welke bepalingen overigens in beginsel slechts tijdens het huwelijk gelding toekomt.
6.7.1.4 Rol van de behandelaar: verstrekken van inlichtingen en bemiddeling
Als het eerste onderzoek naar de signalen die genoemd zijn in 6.7.1.2 erop duidt dat een ander wettelijk recht kan spelen, zal de behandelaar nader onderzoek moeten doen. Vermeld zij nogmaals dat de andere wettelijke rechten dwingendrechtelijk van aard zijn (zie art. 1:121 lid 3 en art. 4:41) en dat de termijnen waarbinnen een beroep op die rechten moet worden gedaan, op straffe van verval, kort zijn.
Wanneer een ander wettelijk recht speelt, is de vraag of het de behandelaar vrijstaat, of dat hij wellicht zelfs verplicht is, de belanghebbenden hierover te informeren. De Werkgroep deontologie nieuw erfrecht van de KNB heeft zich in WPNR 6585 (2004) gebogen over de plichten van de notaris met betrekking tot de andere wettelijke rechten van de onterfde echtgenoot en de somgerechtigden (art. 4:29, art. 4:30, art. 4:35 en art. 4:36). De erfgenamen moeten volgens de commissie door de boedelbehandelaar worden gewezen op de rechten van een onterfde echtgenoot en de somgerechtigden. De boedelbehandelaar heeft echter geen zelfstandige onderzoeks- en informatieplicht jegens de onterfde echtgenoot en de somgerechtigden. Wanneer de echtgenoot en de somgerechtigden eveneens erfgenamen zijn dan moet de boedelbehandelaar hen als erfgenaam informeren en tevens wijzen op hun andere wettelijke rechten. Zie tevens onderdeel 2.1.6 over de plichten van de notaris om erfgenamen en andere betrokkenen te benaderen.
Aan de orde kan alsdan komen welke rechten en plichten spelen, hoe deze (eventueel) geldend gemaakt kunnen worden en binnen welke termijn dit moet gebeuren (MODEL 6.7.1.4A en MODEL 6.7.1.4B).
Uit Hof Amsterdam 7 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:1895, opgenomen in onderdeel 9.2.238, blijkt dat een (boedel)notaris uit eigen beweging, tegen de wens van de erfgenamen, de onterfde legitimarissen mag inlichten over hun aanspraken. Dit is niet in strijd met de geheimhoudingsplicht. Het hof zegt niets over het bestaan van een mogelijk plicht tot het inlichten van de onterfde legitimarissen. Zie over deze uitspraak Kolkman, FTV 2013 (juli/augustus), en Maasland, FTV 2013 (september).
Aangenomen mag worden dat wat voor de onterfde legitimarissen geldt, ten minste ook geldt voor de onterfde andere wettelijk gerechtigden (hun aanspraken, nog sterker van aard dan de legitieme portie, kennen bovendien kortere vervaltermijnen). Zie verder over het tuchtrecht ook onderdeel 9.1.10.
De behandelaar kan een bemiddelende en coördinerende rol vervullen bij discussies over het uitoefenen van een ander wettelijk recht. Indien partijen tot overeenstemming kunnen komen, legt de behandelaar dit vast in een besprekingsverslag. Dit verslag dient aan alle betrokkenen te worden toegezonden en voor akkoord ondertekend te worden geretourneerd. Desgewenst kan de notaris een en ander vastleggen in een overeenkomst. Geschillen kunnen ook aan de kantonrechter worden voorgelegd (MODEL 6.7.1.4C).
6.7.1.5 Vermissing en andere wettelijke rechten
Art. 4:40 geeft een algemene regeling voor alle andere wettelijke rechten in geval van afwezigheid of vermissing.
De genoemde verval- en verjaringstermijnen beginnen pas te lopen zodra de beschikking houdende de verklaring, dat er een rechtsvermoeden van overlijden bestaat, dan wel de beschikking houdende de verklaring, dat de in art. 1:427 bedoelde persoon is overleden, in kracht van gewijsde is gegaan (de art. 1:417 en art. 1:427).
6.7.2 Andere wettelijke rechten voor de langstlevende echtgenoot
6.7.2.1 Voorvragen
Hierna is een viertal voorvragen opgenomen. Uit beantwoording daarvan blijkt de behandelaar terstond of een ander wettelijk recht ten behoeve van de langstlevende echtgenoot überhaupt kan spelen. Is dit het geval, dan zal per specifiek ander wettelijk recht ten behoeve van de langstlevende echtgenoot bekeken moeten in hoeverre de langstlevende echtgenoot een ander wettelijk recht toekomt.
1. Is de erflater overleden voor of na invoering van het nieuwe erfrecht?
Ingevolge het overgangsrecht zijn de andere wettelijke rechten niet van toepassing, indien de erflater is overleden voor invoering van het nieuwe erfrecht (art. 126 Ow). Zie ook onderdeel 6.7.3.3.9.
2. Zijn de echtgenoten van tafel en bed gescheiden?
Art. 4:13 lid 6 maakt duidelijk dat titel 3 niet van toepassing is op van tafel en bed gescheiden echtgenoten. Een beroep op art. 4:28 lid 2 is echter wel mogelijk.
De volgende vragen zijn alleen relevant voor de vruchtgebruiken van art. 4:29 en art. 4:30:
3. Waren de echtelieden verwikkeld in een procedure tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed?
Een echtscheiding die meer dan een jaar voor het overlijden van erflater is aangevangen en door zijn overlijden niet meer tot stand heeft kunnen komen verhindert in beginsel toepassing van de verzorgingsvruchtgebruiken ingevolge art. 4:29 en art. 4:30 (art. 4:32).
4. Kan de omstandigheid dat de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed niet meer tot stand heeft kunnen komen, in overwegende mate aan de langstlevende echtgenoot worden toegerekend?
Indien de omstandigheid dat de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed niet meer tot stand heeft kunnen komen niet in overwegende mate de langstlevende echtgenoot kan worden aangerekend, kunnen art. 4:29 en art. 4:30 toch toegepast worden. In andere woorden, als de vertraging niet is te wijten aan de langstlevende echtgenoot, dan heeft deze gewoon recht op de andere wettelijke rechten. Voorbeelden hiervan kunnen zijn:
– de erflater heeft hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking ingesteld;
– de echtscheidingsprocedure is op een laag pitje gezet om tot een verzoening te komen.
6.7.2.2 Voortgezette bewoning en gebruik (art. 4:28)
6.7.2.2.1 Wie heeft recht op voortgezette bewoning en gebruik?
Met dit andere wettelijke recht wil de wetgever de langstlevende echtgenoot en enkele anderen in de gelegenheid stellen zich, zonder onmiddellijke zorg over hun huisvesting, in te stellen op de nieuwe situatie na het overlijden van de erflater. Onder echtgenoot wordt ook begrepen de geregistreerde partner (art. 4:8 lid 1). De van tafel en bed gescheiden echtgenoot valt niet onder de reikwijdte van dit artikel (art. 4:13 lid 6). Of de echtgenoten in een procedure tot echtscheiding waren verwikkeld is niet relevant; art. 4:32 ziet alleen op de vestiging van een vruchtgebruik ingevolge art. 4:29 en art. 4:30.
In art. 4:28 lid 2 worden de rechten tot voortzetting van bewoning en gebruik van de inboedel eveneens toegekend aan degenen die tot het overlijden van de erflater met hem een duurzame gemeenschappelijke huishouding hadden. Deze personen hebben de rechten zowel jegens de erfgenamen als jegens de langstlevende echtgenoot.
Dat deze rechten ingeroepen kunnen worden tegen de langstlevende echtgenoot is met name van belang voor de verhouding tussen art. 4:28 en de andere wettelijke rechten van art. 4:29 en art. 4:30 (zie onderdeel 6.7.2.3 en 6.7.2.4).
Samenloop met art. 4:29 zou zich kunnen voordoen indien de woning werd bewoond door de echtgenoot van de erflater en een ander waarmee een duurzame gemeenschappelijke huishouding werd gevoerd. Onder degenen die een dergelijke duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd met de erflater vallen in beginsel ook kinderen en stiefkinderen van de erflater (vergelijk hiervoor ook HR 12 maart 1982, NJ 1982, 352) (Tekst & toelichting Nieuw Erfrecht (2000), W.R. Meijer, p. 41).
Samenloop met art. 4:30 kan optreden in gevallen waarbij de woning die door de erflater en een ander dan de langstlevende echtgenoot duurzaam gemeenschappelijk werd bewoond niet de woning is als bedoeld in art. 4:29.
Huurwoning
Voor huurwoningen regelt art. 7:268 lid 2 dat in ieder geval gedurende zes maanden na het overlijden van de erflater de huurovereenkomst voortduurt met degene die met de erflater een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. De echtgenoot van de erflater is van rechtswege medehuurder (art. 7:266) en zet op grond daarvan de huurovereenkomst voort (art. 7:268 lid 1).
6.7.2.2.2 Jegens wie bestaat recht op voortgezette bewoning en gebruik?
De rechthebbende heeft dit recht, gedurende zes maanden, jegens uitsluitend de erfgenamen en de echtgenoot van de erflater (lid 2). De rechtspositie van derden wordt door het gebruiksrecht dan ook niet belast (Kamerstukken II 2000/01, 27 021, nr. 5, p. 11). Bovendien maakt het artikel de erfgenamen niet beschikkingsonbevoegd ten aanzien van de woning. De erfgenamen zijn dus in staat om de woning te vervreemden of te bezwaren, maar dat wil niet zeggen dat zij het recht van art. 4:28 mogen frustreren door bijvoorbeeld de woning te verhuren. Als de woning vervreemd of bezwaard wordt en daardoor de rechten van de ander wettelijk gerechtigde niet gerespecteerd worden, zullen de erfgenamen schadeplichtig zijn. Aangetekend zij dat art. 4:29 gelijktijdig van toepassing kan zijn met art. 4:28, hetgeen toch kan leiden tot beschikkingsonbevoegdheid. Zie daarvoor 6.7.2.3.8.
6.7.2.2.3 Aanspraak maken op recht van voortgezette bewoning en gebruik
De rechthebbende heeft dit recht van rechtswege; het geldt ook zonder dat de gerechtigde er aanspraak op gemaakt heeft. De taak van de behandelaar is dan ook om de verschillende partijen te informeren over het bestaan en de duur van dit recht (MODEL 6.7.2.2.3A).
Het recht van art. 4:28 is niet inschrijfbaar (vgl. art. 3:17 lid 2).
6.7.2.2.4 Op welke woning is art. 4:28 van toepassing?
Onder de reikwijdte van art. 4:28 lid 1 vallen:
– de woning die tot de nalatenschap behoort;
– de woning die tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoort waarin de erflater gerechtigd was;
– de woning die de erflater anders dan krachtens huur ten gebruike toekwam.
Art. 4:28 lid 2 ziet slechts op de eerste twee categorieën; de woning die de erflater anders dan krachtens huur ten gebruike toekwam, valt niet onder dit artikellid.
Een voorbeeld van een woning die de erflater ten gebruike toekwam, is een woning die hij kon gebruiken op grond van een vruchtgebruik of een ander beperkt zakelijk genotsrecht. Het hoeft niet te gaan om een woning zoals bedoeld in art. 1:88 lid 1 sub a waarin de eis wordt gesteld dat de echtgenoten tezamen of de andere echtgenoot alleen de woning bewoonde. Zoals uit het voorgaande al bleek, diende de woning ten tijde van het overlijden van de erflater wel bewoond te zijn door degene die een beroep doet op art. 4:28.
6.7.2.2.5 Overige relevante zaken
Art. 4:28 stelt niet de eis dat de wettelijke verdeling opzij moet zijn geschoven. Ook als de wettelijke verdeling van toepassing is, kan dit andere wettelijke recht dus relevant zijn. Dat is het geval als de woning toekomt aan een ander dan de langstlevende echtgenoot, hetgeen bijvoorbeeld bij een legaat het geval is.
Aangenomen wordt dat het recht op voortgezette bewoning en gebruik van de echtgenoot die een beroep op art. 4:29 heeft gedaan, maar wiens vruchtgebruik nog niet gevestigd is, doorloopt totdat dat vruchtgebruik daadwerkelijk gevestigd is.
6.7.2.3 Vruchtgebruik op woning en inboedel (art. 4:29)
6.7.2.3.1 Wie heeft recht op vruchtgebruik op woning en inboedel?
De langstlevende echtgenoot heeft recht op het vruchtgebruik op woning en inboedel voor zover hij ten gevolge van uiterste wilsbeschikkingen van de erflater niet of niet enig rechthebbende is op de desbetreffende woning en inboedel. Voor zover de niet-gerechtigdheid het gevolg is van eigen handelen, heeft hij dus geen aanspraak op het vruchtgebruik.
De langstlevende echtgenoot heeft in beginsel geen recht op het vruchtgebruik op woning en inboedel indien hij de nalatenschap verwerpt (art. 4:190) of de wettelijke verdeling ongedaan maakt (art. 4:18).
Woning
Of een goed te typeren valt als ‘woning’ in de zin van art. 4:29 zal met inachtneming van alle omstandigheden moeten worden beoordeeld. Hierbij kan aansluiting worden gezocht bij het vergelijkbare begrip in art. 1:88. Het vruchtgebruik van art. 4:29 heeft echter slechts betrekking op één woning, terwijl art. 1:88 ook tot doel heeft om een tweede woonmilieu van de echtgenoten te beschermen. De reden voor dit onderscheid is gelegen in de achtergrond van de andere wettelijke rechten als vangnet. Het is echter niet uitgesloten dat een tweede woning onder de reikwijdte van art. 4:30 kan vallen. Bij twijfel over de toepassing van art. 4:29 zal het vruchtgebruik worden verkregen op de woning waar de langstlevende echtgenoot doorgaans verbleef (Kamerstukken II 1997/98, 17 141, nr. 25, p. 17 en 18).
Zie ook Rb. Arnhem (sector kanton) 3 augustus 2007, onderdeel 9.4.2.156 (Verzorgingsvruchtgebruik op woning). De woning van erflater kon niet als woning in de zin van art. 4:29 worden aangemerkt, mede vanwege de omstandigheid dat erflater en zijn geregistreerd partner soms samen in de ene woning, soms samen in de andere woning, maar ook regelmatig alleen in hun eigen woning woonden. Voor het begrip ‘woning’ in art. 4:29 lid 1 wordt verwezen naar de uitleg van het begrip woning in art. 1:88. Als ‘echtelijke woning’ wordt de woning gezien, die tot het woonmilieu van de echtgenoten behoort. De kantonrechter merkt daarbij (voor zover het de uitleg van art. 4:29 betreft) ten onrechte op dat het onder omstandigheden om meerdere woningen zou kunnen gaan.
Art. 4:29 kan eveneens van toepassing zijn indien de betreffende woning in een gemeenschap valt. Voor een eenvoudige gemeenschap zie men bijvoorbeeld ECLI:NL:RBALK:2010:BL6706 en ECLI:NL:GHDHA:2017:2787.
Inboedel
Het begrip ‘inboedel’ moet worden opgevat volgens art. 3:5 (Kamerstukken II 1996/97, 17 141, nr. 21, p. 23). Zie nader over dit begrip Rb. Midden-Nederland 24 december 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:6924.
De verzorgingsbehoefte ten aanzien van de echtelijke woning en de inboedel daarvan wordt voorondersteld. De echtgenoot die een dergelijk vruchtgebruik verlangt, hoeft de verzorgingsbehoefte dan ook niet aannemelijk te maken. Het is aan de rechthebbende op de goederen om het tegendeel aan te tonen. In de praktijk leidt dit bewijsvermoeden ertoe dat het verzoek op grond van art. 4:29 veelal wordt toegewezen. Aangezien dit vermoeden in art. 4:30 ontbreekt, ligt de bewijslast daar wel bij de langstlevende en wordt een verzoek dat gegrond is op dat artikel vanwege die reden doorgaans afgewezen.
Een rechthebbende kan aan de kantonrechter verzoeken om de verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik op te heffen (art. 4:29 lid 1 laatste volzin). Dit verzoek kan dus ook door een beperkt gerechtigde gedaan worden. Zie MODEL 6.7.2.3.1A. De kantonrechter kan dit verzoek toewijzen voor zover de echtgenoot aan het vruchtgebruik, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging, daaronder begrepen de nakoming van de overeenkomstig art. 4:35 lid 2 op hem rustende verplichtingen, geen behoefte heeft (art. 4:33 lid 2). De criteria in art. 4:33 lid 5 spelen hierbij een rol.
Zie HR 8 juni 2007, onderdeel 9.4.2.151 (vervolg op Hof ’s-Hertogenbosch 7 februari 2006, LJN AV1464). In 2000 stappen A en B in de huwelijksboot. Zij hebben bij huwelijkse voorwaarden iedere gemeenschap van goederen uitgesloten. Tijdens het huwelijk wordt zoon Z geboren. In oktober 2001 gaan A en B gescheiden wonen en medio 2002 ziet een verzoek tot echtscheiding het licht. Op 12 januari 2003, nog voordat de echtscheiding wordt uitgesproken, overlijdt A. In zijn testament uit oktober 2001 heeft A zijn echtgenote onterfd en zijn broer X benoemd tot enig erfgenaam. B laat het er niet bij zitten. Zij doet het verzoek de erfgenaam te verplichten tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan die bedoeld in art. 4:29. Volgens de Hoge Raad zal de onterfde echtgenote, anders dan wanneer zij medewerking verlangt aan de vestiging van een vruchtgebruik op de tot de nalatenschap behorende woning en inboedel zoals bedoeld in art. 4:29, aannemelijk moeten maken dat zij voor haar verzorging behoefte heeft aan een vruchtgebruik als bedoeld in art. 4:30. Met beide soorten van vruchtgebruik wordt beoogd haar niet meer dan een vangnet te bieden in de vorm van een passende voorziening indien en voor zover haar verzorging niet is gewaarborgd. De wetgever is er dus niet van uitgegaan dat in beginsel aan de echtgenote een verzorgingsvruchtgebruik in de zin van art. 4:30 toekomt. Bij het vaststellen van de verzorgingsbehoefte dient niet slechts de huidige situatie tot uitgangspunt te worden genomen, maar moet tevens worden gelet op in redelijkheid te verwachten toekomstige ontwikkelingen.
Zie ook de uitspraken in onderdeel 6.7.2.3.5.
6.7.2.3.2 Jegens wie bestaat het recht op vruchtgebruik op woning en inboedel?
De langstlevende echtgenoot kan meewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik op woning en inboedel vorderen van:
– erfgenamen (art. 4:29 lid 1);
– legatarissen (art. 4:29 lid 3);
– lastbevoordeelden met betrekking tot deze goederen (art. 4:29 lid 3).
Art. 4:29 lid 2 maakt duidelijk dat de erfgenamen beschikkingsonbevoegd zijn met betrekking tot de woning en inboedel zolang de echtgenoot een beroep op lid 1 toekomt. De goederen kunnen dan slechts voor een beperkt aantal schulden worden uitgewonnen. Legaten en lastbevoordelingen vallen niet onder deze schulden. In beginsel zal de echtgenoot dus slechts te maken hebben met de erfgenamen. Mochten laatstgenoemden de goederen echter ondanks hun beschikkingsonbevoegdheid hebben geleverd aan de legatarissen of lastbevoordeelden, dan kan art. 3:86 de vermeende verkrijgers niet baten. Art. 4:29 lid 3 staat aan deze derdenbescherming in de weg.
6.7.2.3.3 Aanspraak maken
De langstlevende echtgenoot dient zich jegens de erfgenamen of andere rechthebbenden te beroepen op dit andere wettelijke recht. Het verzoek om mee te werken aan vestiging van het vruchtgebruik kan vormvrij gedaan worden. In verband met de verval- en verjaringstermijnen is het verstandig dat dit verzoek schriftelijk gedaan wordt, op een zodanige wijze dat later kan worden aangetoond op welk tijdstip het beroep gedaan is.
Indien de langstlevende echtgenoot tevens erfgenaam is, zal de behandelaar hem moeten informeren over de wijze waarop hij zijn rechten geldend kan maken (MODEL 6.7.2.3.3A). Volgens de Werkgroep deontologie nieuw erfrecht bestaat deze informatieplicht niet wanneer de langstlevende echtgenoot is onterfd. De boedelbehandelaar is dan afhankelijk van de wil van zijn opdrachtgever.
Wanneer de langstlevende echtgenoot een beroep doet op het vruchtgebruik, dan zal de behandelaar de andere rechthebbenden op de woning en inboedel moeten informeren over de consequenties (MODEL 6.7.2.3.3B).
Rechtsvordering tot vestiging
Indien de langstlevende echtgenoot terecht en op tijd aanspraak heeft gemaakt op het verzorgingsvruchtgebruik, ontstaat een rechtsvordering tot vestiging van dit vruchtgebruik. Deze rechtsvordering zal geldend moeten worden gemaakt door de langstlevende echtgenoot; het vruchtgebruik moet gevestigd worden (art. 3:202)
6.7.2.3.4 Termijnen
Vervaltermijn aanspraak
De mogelijkheid om aanspraak te maken op de vestiging van het vruchtgebruik van art. 4:29 vervalt indien de echtgenoot niet binnen een redelijke, hem door een belanghebbende gestelde termijn, en uiterlijk binnen zes maanden, heeft verklaard op de vestiging van het vruchtgebruik aanspraak te maken (art. 4:31 lid 2). Door het stellen van een redelijke termijn (art. 4:31 lid 2) kan geen langere termijn ontstaan waarin aanspraak gemaakt kan worden op de vestiging van het vruchtgebruik. De notaris moet in een verklaring van erfrecht opnemen welke termijn de langstlevende echtgenoot toekomt voor een beroep op art. 4:29, zo volgt uit art. 188 lid 1 sub b Wna.
Verjaringstermijn rechtsvordering
Indien de langstlevende echtgenoot tijdig aanspraak heeft gemaakt op het vruchtgebruik, dan ontstaat een rechtsvordering tot vestiging van dit vruchtgebruik. De rechtsvordering verjaart door verloop van een jaar en drie maanden na het openvallen van de nalatenschap (art. 4:31 lid 3).
Een overeenkomst tussen de verval- en de verjaringstermijnen in art. 4:31 lijkt te zijn dat zij beide aanvangen bij het overlijden van de erflater. Voor de onwrikbare vervaltermijn klopt dit, maar bij de verjaringstermijn is het moeilijk denkbaar dat het wettelijke beginpunt ‘overlijden van de erflater’ een functie heeft. De reden daarvan schuilt in art. 3:317, waar is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Wanneer men het maken van aanspraak op het verzorgingsvruchtgebruik als een dergelijke aanmaning beschouwt, is de verjaringstermijn binnen zes maanden na ‘s erflaters overlijden gestuit.
In zijn uitspraak van 1 juli 2008, onderdeel 9.4.2.180, gaat ook Hof Arnhem van deze zienswijze uit. Het ging in deze zaak weliswaar om de verjaring van de aanspraak op een som ineens (art. 4:36), maar het systeem is volledig hetzelfde; het gaat ook hier om andere wettelijke rechten. De nalatenschap was op 10 februari 2003 opengevallen. Op 5 augustus 2003 schrijft de ene dochter van de erflater een brief aan haar zus, de andere erfgename, waarin zij aanspraak maakt op de som ineens van art. 4:36. Het hof merkt deze brief aan als schriftelijke mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1, waarmee de verjaringstermijn, die liep tot 10 februari 2004, is gestuit. Uit art. 3:319 valt vervolgens op te maken dat door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de volgende dag. De nieuwe termijn is gelijk aan de oorspronkelijke.
De regels omtrent verjaring uit Boek 3 BW zijn derhalve van toepassing (denk aan stuiting en verlenging). Ook is art. 3:322 van toepassing. Dit betekent dat een verjaringstermijn (anders dan een vervaltermijn) niet ambtshalve door de rechter mag worden toegepast. Een belanghebbende zal zich dan ook moeten beroepen op een verjaringstermijn.
6.7.2.3.5 Rechthebbenden betwisten verzorgingsbehoefte
Wanneer de rechthebbenden de behoefte aan het vruchtgebruik op woning en inboedel willen betwisten, kunnen zij op de voet van art. 4:33 lid 2 sub a een verzoek aan de kantonrechter doen tot opheffing van de verplichting tot medewerking aan de vestiging daarvan. (MODEL 6.7.2.3.5A). Dit verzoek zal worden toegewezen indien de langstlevende echtgenoot voor diens verzorging geen behoefte heeft aan het vruchtgebruik. De rechthebbenden zullen dit moeten aantonen, omdat art. 4:29 ‘behoefte’ niet als voorwaarde stelt voor de aanspraak op een dergelijk vruchtgebruik. De criteria waarmee in ieder geval rekening moet worden gehouden staan in art. 4:33 lid 5. De rechter kan alimentatienormen als oriëntatiepunt gebruiken. Hof Den Haag 29 januari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:79 past zelfs de Hof norm (60% van het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk) toe om de behoefte aan de verzorgingsvruchtgebruiken van art. 4:29 en art. 4:30 te berekenen.
Zie tevens onderdeel 6.7.2.5: over de rol van de kantonrechter. De behandelaar zal de rechthebbenden op de mogelijkheid tot betwisting moeten wijzen. Zie ook onderdeel 6.7.2.3.1 over HR 8 juni 2007, onderdeel 9.4.2.151.
Zie hierover Hof Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4810, weergegeven in onderdeel 9.4.2.308. Dat de onterfde langstlevende echtgenote zelf een gemeubileerde woning in eigendom heeft die haar blijvend als hoofdverblijf ter beschikking staat en dat zij een relatief geringe woonlast heeft, maakt dat zij voor haar verzorging geen behoefte heeft aan het vruchtgebruik op de woning en de inboedel, aldus het hof. In Hof Den Haag 2 augustus 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2787, ging het om een 77-jarige erflater die zijn echtgenote had onterfd. Zij had de woning in mede-eigendom. Het beroep op art. 4:29 slaagde, dat op art. 4:30 niet. Ook in het arrest Hof Arnhem-Leeuwarden 12 april 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:3431 slaagde het beroep op art. 4:30 niet, aangezien deze bepaling slechts als vangnet is bedoeld, aldus het hof, in lijn met HR 6 juni 2007, weergegeven in onderdeel 9.4.2.151. In Hof Den Haag 29 januari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:79 was de behoefte van de langstlevende echtgenoot weliswaar groter dan het nabestaandenpensioen dat hij zou ontvangen, maar kon deze langstlevende echtgenoot geacht worden zelf in de aanvullende behoefte te voorzien. Deze aanvullende behoefte bedroeg, door de rechtbank hoog geschat, € 300,- per maand. Relevant was ook dat de langstlevende echtgenoot slechts 46 jaar oud was, in staat wordt geacht om te werken en er zelf voor koos niet te solliciteren voor een andere baan.
6.7.2.3.6 Verhaalsmogelijkheden voor langstlevende echtgenoot
De behandelaar zal de langstlevende echtgenoot moeten informeren over de wijze waarop hij verhaal kan nemen op de vermogens van de rechthebbenden, indien deze hun medewerking weigeren aan de vestiging van het vruchtgebruik. Het verdient aanbeveling om, indien een rechthebbende de verplichting tot medewerking aan de vestiging tot het vruchtgebruik betwist, tevens te vorderen dat de rechter een dwangsom oplegt voor het geval de rechthebbende nalatig blijft medewerking te verlenen aan de vestiging van het vruchtgebruik.
Wanneer de conclusie is dat de langstlevende echtgenoot recht heeft op het vruchtgebruik op de woning en de inboedel, dan zijn de erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging daarvan overeenkomstig art. 3:202. Indien de erfgenamen hun medewerking blijven weigeren, geeft art. 3:300 een regeling (zie ook onderdeel 6.7.2.4.6 slot).
Is iemand jegens een ander gehouden een rechtshandeling te verrichten, dan kan, tenzij de aard van de rechtshandeling zich hiertegen verzet, de rechter op vordering van de gerechtigde bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtsvordering gehouden is, of dat een door hem aan te wijzen vertegenwoordiger de handeling zal verrichten. Wijst de rechter een vertegenwoordiger aan, dan kan hij bepalen dat de door deze te verrichten handelingen zijn goedkeuring behoeven.
Is ingevolge art. 3:300 lid 2 de gedaagde gehouden om tezamen met de eiser een akte op te maken en weigert hij dit, dan kan de rechter bepalen dat zijn uitspraak in plaats van de akte of een deel daarvan zal treden.
Zie ook de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter (onderdeel 6.7.2.4.11): in dit geval is bij het aanspannen van de procedure noodzakelijk dat een concept-notariële akte tot vestiging van het vruchtgebruik bij de stukken zit, zeker bij een vordering tot ‘vonnis vervangt akte’.
6.7.2.3.7 Toepasselijkheid vruchtgebruikbepalingen van art. 4:23 en titel 8 Boek 3 BW
Art. 4:23 lid 1, 2, 4 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing op het vruchtgebruik dat ontstaat ingevolge art. 4:29 en art. 4:30 (aldus art. 4:31).
Op het vruchtgebruik zijn de bepalingen van titel 8 Boek 3 derhalve van overeenkomstige toepassing, waarbij de langstlevende echtgenoot is vrijgesteld van de verplichting tot zekerheidstelling en de jaarlijkse opgave van het vermogen onder vruchtgebruik (art. 4:23 lid 1). Voor zover daaraan behoefte bestaat kan de langstlevende echtgenoot de kantonrechter verzoeken om hem de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke vervreemding en vertering toe te kennen (art. 4:23 lid 2). De hoofdgerechtigde wordt daarbij in het geding geroepen (zie onderdeel 6.7.2.3.10 voor processchema kantonrechter).
Ingevolge art. 4:23 lid 5 is overdracht en bezwaring van het verzorgingsvruchtgebruik niet mogelijk. Ook valt het verzorgingsvruchtgebruik niet in de wettelijke gemeenschap van goederen (art. 1:94 lid 2 onder c). De langstlevende echtgenoot kan de met vruchtgebruik belaste goederen wel vervreemden voor zover de kantonrechter deze bevoegdheid aan hem heeft toegekend (art. 4:23 lid 2). Als de langstlevende vervolgens goederen bevoegd vervreemdt, zal het vruchtgebruik komen te rusten op hetgeen in de plaats van die goederen is getreden (art. 3:213 lid 1 en art. 3:215 lid 1). Art. 4:31 lid 1 verklaart namelijk niet alle leden van art. 4:23 van overeenkomstige toepassing. Bij het vruchtgebruik op grond van de wilsrechten is er geen zaaksvervanging, tenzij anders wordt overeengekomen door de echtgenoot en de hoofdgerechtigde (art. 4:23 lid 3). Bij onbevoegde vervreemding zal de langstlevende echtgenoot jegens de hoofdgerechtigde of legataris schadeplichtig worden.
Het vruchtgebruik kan niet worden ingeroepen tegen schuldeisers die zich op de daaraan onderworpen goederen verhalen terzake van schulden als bedoeld in art. 4:7 lid 1 sub a t/m f. De langstlevende echtgenoot kan echter uitwinning van deze goederen voorkomen, door niet met vruchtgebruik belaste goederen der nalatenschap aan te wijzen die voldoende verhaal bieden. Van belang is dat ingevolge art. 4:23 lid 4 de kantonrechter, dan wel de echtgenoot en de hoofdgerechtigde gezamenlijk, nadere regelingen omtrent het vruchtgebruik kunnen treffen (zie onderdeel 6.7.2.3.11 voor processchema kantonrechter).
6.7.2.3.8 Beschikkingsonbevoegdheid rechthebbenden
Zolang de langstlevende echtgenoot aanspraak kan maken op de vestiging van een vruchtgebruik op de woning en de inboedel, zijn de rechthebbenden beschikkingsonbevoegd ten aanzien van deze vermogensbestanddelen (art. 4:29 lid 2 en 3). De periode van beschikkingsonbevoegdheid is dus maximaal zes maanden (art. 4:29 lid 2 jo. art. 4:31 lid 2). De goederen kunnen in die periode alleen worden uitgewonnen voor de schulden van art. 4:7 lid 1 sub a t/m f. Gedurende deze periode bestaat derhalve enige rechtsonzekerheid met betrekking tot de woning en de inboedel.
De beschikkingsonbevoegdheid bestaat ook als de langstlevende echtgenoot geen beroep op het vruchtgebruik doet. Ook wanneer de verhoudingen tussen de langstlevende echtgenoot en de kinderen goed zijn, moet de behandelaar erop bedacht zijn dat verkoop en levering vlak na het overlijden van de erflater niet mogelijk is op grond van de wettelijke beschikkingsonbevoegdheid. Wel is het mogelijk de langstlevende echtgenoot te laten verklaren dat hij geen beroep zal doen op het verzorgingsvruchtgebruik. Aangenomen mag worden dat een dergelijke verklaring de beschikkingsonbevoegdheid opheft.
6.7.2.3.9 Hypotheekrente en art. 4:29
Volgens art. 3:220 lid 1 worden gewone lasten en herstellingen door de vruchtgebruiker gedragen en verricht. De vruchtgebruiker is verplicht, wanneer buitengewone herstellingen nodig zijn, aan de hoofdgerechtigde van deze noodzakelijkheid kennis te geven en hem gelegenheid te verschaffen tot het doen van deze herstellingen. De hoofdgerechtigde is niet tot het doen van enige herstelling verplicht.
Verdedigbaar is het te stellen dat rente een gewone last is, zodat de draagplicht bij de vruchtgebruiker ligt. Aflossing daarentegen is een buitengewone last. Het verdient aanbeveling hierover afspraken te maken bij de vestiging van het recht. Indien de erfgenamen de schuldenaren zijn bij de hypotheek, dan zijn zij weliswaar (exern) aansprakelijk, maar dat zegt in beginsel niets over de (interne) draagplicht.
Vergelijk Asser/Bartels & Van Velten 5 2017/279a: ‘Voorts kan, indien het gaat om vruchtgebruik van een onroerende zaak als gewone last worden beschouwd de rente over een hypothecaire lening die is gesloten om deze zaak te verwerven. Men zal mogen aannemen dat zulks niet het geval is met betrekking tot rente over een lening die is gesloten ter financiering van de aankoop van een goed dat niet onder het vruchtgebruik valt. Niet valt in te zien dat de vruchtgebruiker lasten zou moeten dragen die niets uitstaande hebben met het goed waarop zijn vruchtgebruik rust.’ Zie tevens Van Mourik, WPNR 6746 (2008) en WPNR 6749 (2008): ‘[…] als geoordeeld wordt dat de rente wel op de vruchtgebruiker drukt, valt de vruchtgebruiker onder de eigenwoningregeling (zie art. 3:111, eerste lid, onderdeel b Wet IB 2001). Dat betekent dat de vruchtgebruiker de rente die betrekking heeft op de eigenwoningschuld in aftrek kan brengen op zijn box 1 inkomen (art. 3:120, eerste lid, onderdeel a Wet IB 2001). Dat de vruchtgebruiker die schuld niet is aangegaan doet er niet toe (zie art. 3:119a, eerste lid Wet IB 2001). […] Door de vruchtgebruiker, die krachtens erfrecht verkreeg, onder de eigenwoningregeling te brengen heeft de wetgever uitdrukkelijk beoogd de renteaftrek bij de vruchtgebruiker te sauveren.’ Vergelijk ook Speetjens, Estate Planner 2007/9, p. 10, die betoogt dat, om te realiseren dat de vruchtgebruiker wel recht krijgt op renteaftrek voor de inkomstenbelasting, in het testament een sublegaat zal moeten worden opgenomen dat de vruchtgebruiker verplicht om de eigenwoningschuld over te nemen. In dat geval is sprake van een verwervingsschuld voor de vruchtgebruiker en is de rente wel aftrekbaar in box 1. Een nog grotere aanspraak op renteaftrek kan worden gerealiseerd door de eigen woning te legateren aan de vruchtgebruiker tegen de inbreng van de waarde. Het gehele inbrengbedrag kan dan als eigenwoningschuld worden aangemerkt.
Zie ook onderdeel 7.4.1.2 over de fiscale kanten van het vruchtgebruik op de eigen woning.
6.7.2.3.10 Processchema kantonrechter in verband met art. 4:29 (art. 4:23 lid 1 en 2): machtiging tot vervreemding/bezwaring/vertering van vruchtgebruikgoederen
Hieronder volgt de integrale weergave van het processchema’s voor de kantonrechter bij art. 4:23 lid 1 en 2, afkomstig uit de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter, d.d. 13 februari 2020.
Art. 4:23 lid 1 en 2: machtiging tot vervreemding/bezwaring/vertering van
vruchtgebruikgoederen
Introductie: Indien een kind door uitoefenen van zijn wilsrecht aanspraak maakt op overdracht van
goederen van de nalatenschap, bijvoorbeeld ex art. 4:19, dan vindt die overdracht
plaats onder het voorbehoud van vruchtgebruik ten behoeve van de echtgenoot.
Op dat vruchtgebruik zijn de bepalingen van Boek 3 Titel 8 van toepassing, met dien
verstande dat art. 4:23 lid 1 enige afwijkende bepalingen kent.
Lid 2: Bij het vruchtgebruik is de hoofdregel dat, tenzij bij de vestiging anders is bepaald,
de vruchtgebruiker niet het recht tot vervreemding of vertering van de aan het
vruchtgebruik onderworpen goederen heeft: hij heeft alleen het genot van de
opbrengsten (rente, huur, dividend en dergelijke).
De echtgenoot die, na uitoefening van een wilsrecht, vruchtgebruiker is kan echter de
kantonrechter verzoeken hem de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke vervreemding
en vertering van de goederen toe te kennen.
Toekenning van die bevoegdheid vindt slechts plaats in twee gevallen:
1. voor zover de verzorgingsbehoefte van de echtgenoot dat nodig maakt;
2. voor zover de nakoming van de verplichting voor de echtgenoot om de
schulden der nalatenschap te voldoen (art. 4:13 lid 2) dat nodig maakt.
Lid 4: Bij of na de vestiging van het vruchtgebruik kan de kantonrechter op verzoek van
de echtgenoot of de hoofdgerechtigde (het kind) nadere regelingen treffen.
Verzoekschrift:
– door: langstlevende (en/of hoofdgerechtigde inzake lid 4)
– termijn: geen
– bijlagen: akte van constatering wettelijke verdeling (indien zo’n akte er niet is:
verklaring van erfrecht, eventueel testament, boedelbeschrijving per datum
overlijden erflater), eventuele akte van vestiging vruchtgebruik (bij
onroerende zaken), vermogensoverzicht langstlevende (in geval van
vertering), recente adresgegevens van alle belanghebbenden. Als reden voor
verzoek is dat schulden van nalatenschap moeten worden voldaan (art. 4:13 lid
2): ook overzicht schulden nalatenschap.
– bevoegd: kantonrechter laatste woonplaats erflater
N.a.v. verzoekschrift: zo nodig taxatierapporten vragen
Griffierecht: ja, voor wat betreft verzoeken als bedoeld in lid 2
Oproep zitting: de hoofdgerechtigden en langstlevende
Zitting: schikking beproeven
Beschikking:
Criteria:
– belangen van vruchtgebruiker of hoofdgerechtigden moeten worden gediend
en belang van de ander niet geschaad;
– rekening houden met verzorgingsbehoefte van de langstlevende: die mag
voortleven in de staat zoals gewend dan wel voor zover het voldoen van
nalatenschapsschulden dit noodzaakt;
– het is mogelijk nadere regelingen te stellen zoals zekerheidstelling, nieuwe
woning te naam stellen op kinderen, bepaalde wijze van verkoop (openbare
verkoop).
Hoger beroep: ja
6.7.2.3.11 Processchema kantonrechter in verband met art. 4:29: nadere regelingen voor vestiging vruchtgebruik (of daarna) bij wilsrechten (art. 4:23 lid 4)
Hieronder volgt de integrale weergave van het processchema’s voor de kantonrechter bij art. 4:23 lid 4, afkomstig uit de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter, d.d. 13 februari 2020.
Art. 4:23 lid 4: nadere regelingen voor vestiging vruchtgebruik (of daarna) bij wilsrechten
Introductie: Zie art. 4:23 lid 1 en 2.
Verzoekschrift:
– door: langstlevende of hoofdgerechtigde.
– termijn: geen
– bijlagen: akte van constatering wettelijke verdeling (indien zo’n akte er niet is:
verklaring van erfrecht, eventueel testament, boedelbeschrijving per datum
overlijden erflater), eventuele akte van vestiging vruchtgebruik (bij
onroerende zaken), vermogensoverzicht langstlevende (in geval van
vertering), recente adresgegevens van alle belanghebbenden. Als reden voor
verzoek is dat schulden van nalatenschap moeten worden voldaan (art. 4:13 lid
2): ook overzicht schulden nalatenschap.
– bevoegd: kantonrechter laatste woonplaats erflater
N.a.v. verzoekschrift: zo nodig taxatierapporten vragen, en eventuele akte van vestiging vruchtgebruik
Griffierecht: ja
Oproep zitting: hoofdgerechtigden en langstlevende
Zitting: schikking beproeven
Beschikking:
Criteria: het is mogelijk nadere regels te stellen voor de vestiging, zoals jaarlijks
rekening en verantwoording afleggen, beslissing m.b.t. stemrecht van aandelen.
Hoger beroep: ja
6.7.2.4 Vruchtgebruik op andere goederen (art. 4:30)
6.7.2.4.1 Wie heeft recht op vruchtgebruik van andere goederen?
De langstlevende echtgenoot kan vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap verlangen voor zover hij daaraan, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging – daaronder begrepen de nakoming van de overeenkomstig art. 4:35 lid 2 op hem rustende verplichtingen – behoefte heeft (art. 4:30 lid 1). Met andere goederen worden alle goederen bedoeld die niet onder de reikwijdte van art. 4:29 vallen. Hetgeen in de plaats is gekomen van de goederen van de nalatenschap, is eveneens vatbaar voor het vruchtgebruik (art. 4:30 lid 2).
Voor het maken van aanspraak op het verzorgingsvruchtgebruik van art. 4:30, is voorwaarde dat de langstlevende echtgenoot behoefte heeft aan de vestiging van een vruchtgebruik.
Zie Hoge Raad 8 juni 2007, onderdeel 9.4.2.151 (vervolg op Hof ’s-Hertogenbosch 7 februari 2006, LJN AV1464). In 2000 stappen A en B in de huwelijksboot. Zij hebben bij huwelijkse voorwaarden iedere gemeenschap van goederen uitgesloten. Tijdens het huwelijk wordt zoon Z geboren. In oktober 2001 gaan A en B gescheiden wonen en medio 2002 ziet een verzoek tot echtscheiding het licht. Op 12 januari 2003, nog voordat de echtscheiding wordt uitgesproken, overlijdt A. In zijn testament uit oktober 2001 heeft A zijn echtgenote onterfd en zijn broer X benoemd tot enig erfgename. B laat het er niet bij zitten. Zij doet het verzoek de erfgename te verplichten tot medewerking aan de vestiging van een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan die bedoeld in art. 4:29.
Volgens de Hoge Raad zal de onterfde echtgenote, anders dan wanneer zij medewerking verlangt aan de vestiging van een vruchtgebruik op de tot de nalatenschap behorende woning en inboedel zoals bedoeld in art. 4:29, aannemelijk moeten maken dat zij voor haar verzorging behoefte heeft aan een vruchtgebruik als bedoeld in art. 4:30. Met beide soorten van vruchtgebruik wordt beoogd haar niet meer dan een vangnet te bieden in de vorm van een passende voorziening indien en voor zover haar verzorging niet is gewaarborgd. De wetgever is er dus niet van uitgegaan dat in beginsel aan de echtgenote een verzorgingsvruchtgebruik in de zin van art. 4:30 toekomt.
Bij het vaststellen van de verzorgingsbehoefte dient niet slechts de huidige situatie tot uitgangspunt te worden genomen, maar moet tevens worden gelet op in redelijkheid te verwachten toekomstige ontwikkelingen.
Zie Hof Amsterdam 20 december 2011, LJN BV0739, weergegeven in onderdeel 9.4.2.260, voor een voorbeeld van een succesvol beroep op art. 4:30 door de onterfde langstlevende echtgenote. Zie ook de uitspraken in onderdeel 6.7.2.3.5.
Evenals bij art. 4:28 en anders dan art. 4:29 stelt art. 4:30 niet de eis dat de echtgenoot ten gevolge van uiterste wilsbeschikkingen van de erflater behoefte heeft aan vestiging van een vruchtgebruik. Dit wettelijke recht kan van toepassing zijn in combinatie met de wettelijke verdeling van art. 4:13 e.v. In art. 4:30 lid 2 tweede volzin is een regeling opgenomen voor het geval de wettelijke verdeling van art. 4:13 toepasselijk is en de erflater de gronden voor opeisbaarheid van de vorderingen van de kinderen uit hoofde van de wettelijke verdeling heeft uitgebreid. Alsdan kan de langstlevende echtgenoot een vruchtgebruik doen vestigen op de geldvordering van het kind.
Het vruchtgebruik van art. 4:30 is beduidend lastiger te verkrijgen dan dat van art. 4:29. In de parlementaire geschiedenis wordt gesteld dat de langstlevende echtgenoot niet snel behoefte zal hebben aan een dergelijk vruchtgebruik. In veel gevallen zal door middel van een weduwe- en wezenpensioen passend inkomen verzekerd zijn.
Anders dan bij het vruchtgebruik van art. 4:29, zal in dit geval de langstlevende echtgenoot dan ook aannemelijk moeten maken dat hij aan het vruchtgebruik voor zijn verzorging behoefte heeft. De uit art. 4:35 lid 2 voortvloeiende kosten ten laste van de langstlevende echtgenoot spelen bij de beoordeling hiervan mede een rol, evenals de criteria genoemd in art. 4:33 lid 5. Bij de verzorgingsbehoefte voor de langstlevende echtgenoot kan ervan worden uitgegaan dat aanspraak gemaakt kan worden op een passende voorziening. Dat is niet hetzelfde als een aanspraak om onder alle omstandigheden het leefpatroon van voorheen voort te zetten. De aanspraak op dit verzorgingsvruchtgebruik is een vangnet; het heeft een alimentair karakter. De normen voor alimentatie na echtscheiding kunnen dan ook een orientatiepunt vormen bij de vaststelling van de behoefte aan het verzorgingsvruchtgebruik (zowel voor art. 4:29 als art. 4:30). In Hof Den Haag 29 januari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:79 gebruikte de rechter zelfs de Hof norm (60% van het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk) om de behoefte te bepalen. In deze casus was de behoefte van de langstlevende echtgenoot weliswaar groter dan het nabestaandenpensioen dat hij zou ontvangen, maar kon deze langstlevende echtgenoot geacht worden zelf in de aanvullende behoefte te voorzien. Deze aanvullende behoefte bedroeg, door de rechtbank hoog geschat, € 300,- per maand. Relevant was ook dat de langstlevende echtgenoot slechts 46 jaar oud was, in staat wordt geacht om te werken en er zelf voor koos niet te solliciteren voor een andere baan. Ook de kantonrechter in Rb. Zeeland-West-Brabant 15 mei 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:6929 keek (mede) naar de Hof norm en kwam tot de conclusie dat geen recht op een vruchtgebruik aanwezig was.
6.7.2.4.2 Jegens wie bestaat het recht op vruchtgebruik van andere goederen van de nalatenschap?
De langstlevende echtgenoot kan zijn rechten geldend maken tegenover:
– de erfgenamen (art. 4:30 lid 1);
– de legatarissen (art. 4:30 lid 3);
– de lastbevoordeelden met betrekking tot deze goederen (art. 4:30 lid 3).
6.7.2.4.3 Aanspraak maken
Indien de langstlevende echtgenoot tevens erfgenaam is, zal de behandelaar hem moeten informeren over de wijze waarop hij zijn rechten op vestiging van het vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap geldend kan maken (MODEL 6.7.2.4.3A). Volgens de Werkgroep deontologie nieuw erfrecht bestaat de informatieplicht niet wanneer de langstlevende echtgenoot is onterfd. De boedelbehandelaar is dan afhankelijk van de wil van zijn opdrachtgever.
De langstlevende echtgenoot zal jegens de erfgenamen een beroep moeten doen op medewerking aan vestiging van dit vruchtgebruik en daarbij aan moeten geven waarom en in hoeverre behoefte bestaat aan vestiging van dit vruchtgebruik; dit kan vormvrij. In verband met de verval- en verjaringstermijnen is het verstandig de langstlevende echtgenoot schriftelijk een beroep op de vestiging van het vruchtgebruik te laten doen (MODEL 6.7.2.4.3B).
Wanneer de langstlevende echtgenoot een beroep doet op dit vruchtgebruik, dan zal de behandelaar de rechthebbenden moeten informeren over de consequenties (MODEL 6.7.2.4.3C).
Rechtsvordering tot vestiging
Indien de langstlevende echtgenoot terecht en op tijd aanspraak heeft gemaakt op het verzorgingsvruchtgebruik, dan ontstaat een rechtsvordering tot vestiging van dit vruchtgebruik.
Deze rechtsvordering zal geldend moeten worden gemaakt door de langstlevende echtgenoot, dat wil zeggen dat het vruchtgebruik gevestigd moet worden (art. 3:202).
6.7.2.4.4 Termijnen
Vervaltermijn aanspraak
Ingevolge art. 4:31 lid 2 vervalt de mogelijkheid om aanspraak te maken op de vestiging van het vruchtgebruik van art. 4:30 indien de echtgenoot niet binnen een redelijke, hem door een belanghebbende gestelde termijn, en uiterlijk binnen één jaar, heeft verklaard op de vestiging van het vruchtgebruik aanspraak te maken (art. 4:31 lid 2).
Door het stellen van een redelijke termijn kan niet een langere termijn ontstaan om op de vestiging van het vruchtgebruik aanspraak te maken.
Verjaringstermijn rechtsvordering
Indien de langstlevende echtgenoot terecht en op tijd aanspraak heeft gemaakt op het verzorgingsvruchtgebruik, dan ontstaat een rechtsvordering tot vestiging van dit vruchtgebruik. De rechtsvordering zal geldend moeten worden gemaakt door de langstlevende echtgenoot; het vruchtgebruik moet gevestigd worden.
De rechtsvordering verjaart volgens de wettekst uiterlijk door verloop van een jaar en drie maanden na het openvallen van de nalatenschap (art. 4:31 lid 3).
Een overeenkomst tussen de verval- en de verjaringstermijnen in art. 4:31 lijkt te zijn dat zij beide aanvangen bij het overlijden van de erflater. Voor de onwrikbare vervaltermijn klopt dit, maar bij de verjaringstermijn is het moeilijk denkbaar dat het wettelijke beginpunt ‘overlijden van de erflater’ een functie heeft. De reden daarvan schuilt in art. 3:317, waar is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Wanneer men het maken van aanspraak op het verzorgingsvruchtgebruik als een dergelijke aanmaning beschouwt, is de verjaringstermijn binnen zes maanden na ‘s erflaters overlijden gestuit.
In zijn uitspraak van 1 juli 2008, onderdeel 9.4.2.180, gaat ook Hof Arnhem van deze zienswijze uit. Het ging in deze zaak weliswaar om de verjaring van de aanspraak op een som ineens (art. 4:36), maar het systeem is volledig hetzelfde; het gaat ook hier om andere wettelijke rechten. De nalatenschap was op 10 februari 2003 opengevallen. Op 5 augustus 2003 schrijft de ene dochter van de erflater een brief aan haar zus, de andere erfgename, waarin zij aanspraak maakt op de som ineens van art. 4:36. Het hof merkt deze brief aan als schriftelijke mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1, waarmee de verjaringstermijn, die liep tot 10 februari 2004, is gestuit. Uit art. 3:319 valt vervolgens op te maken dat door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de volgende dag. De nieuwe termijn is gelijk aan de oorspronkelijke.
De regels omtrent verjaring uit Boek 3 BW zijn derhalve van toepassing (denk aan stuiting en verlenging). Ook is art. 3:322 van toepassing. Dit betekent dat in tegenstelling tot bij een vervaltermijn, een verjaringstermijn niet ambtshalve door de rechter mag worden toegepast. Een belanghebbende zal zich dan ook moeten beroepen op een verjaringstermijn.
6.7.2.4.5 Rechthebbenden betwisten verzorgingsbehoefte
Wanneer de conclusie is dat de langstlevende echtgenoot recht heeft op vestiging van het vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap, dan zijn de erfgenamen verplicht tot medewerking aan de vestiging daarvan overeenkomstig art. 3:202. Het verdient aanbeveling om, indien een rechthebbende de verplichting tot medewerking aan de vestiging tot het vruchtgebruik betwist, tevens te vorderen dat de rechter een dwangsom oplegt voor het geval de rechthebbende nalatig blijft medewerking te verlenen aan de vestiging van het vruchtgebruik. Voor het geval de erfgenamen hun medewerking blijven weigeren geeft art. 3:300 een regeling (zie ook onderdeel 6.7.2.4.6 slot).
Is iemand jegens een ander gehouden een rechtshandeling te verrichten, dan kan, tenzij de aard van de rechtshandeling zich hiertegen verzet, de rechter op vordering van de gerechtigde bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte van degene die tot de rechtsvordering gehouden is, of dat een door hem aan te wijzen vertegenwoordiger de handeling zal verrichten. Wijst de rechter een vertegenwoordiger aan, dan kan hij bepalen dat de door deze te verrichten handelingen zijn goedkeuring behoeft. Is ingevolge art. 3:300 lid 2 de gedaagde gehouden om tezamen met de eiser een akte op te maken en weigert hij dit, dan kan de rechter bepalen dat zijn uitspraak in plaats van de akte of een deel daarvan zal treden. Zie ook de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter (onderdeel 6.7.2.4.11): in dit geval is bij het aanspannen van de procedure noodzakelijk dat er een concept-notariële akte tot vestiging van het vruchtgebruik bij de stukken zit, zeker bij een vordering tot ‘vonnis vervangt akte’.
De rechthebbenden kunnen ook op de voet van art. 4:33 lid 2 sub a een verzoek aan de kantonrechter doen tot opheffing van de verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik (MODEL 6.7.2.4.5A). Dit wordt verder uitgewerkt in onderdeel 6.7.2.5: ‘De rol van de kantonrechter’. De behandelaar zal de rechthebbenden op de mogelijkheid tot betwisting moeten wijzen. Zie ook onderdeel 6.7.2.4.1 over HR 8 juni 2007, onderdeel 9.4.2.151.
Art. 4:30 lid 7 bepaalt dat op de behoefte aan verzorging in mindering gebracht wordt hetgeen de echtgenoot krachtens erfrecht aan goederen uit de nalatenschap had kunnen verkrijgen. In dat geval is de wetgever van mening dat de langstlevende echtgenoot dit voor dat gedeelte aan zichzelf te wijten heeft. Hetzelfde geldt ingeval de langstlevende echtgenoot de wettelijke verdeling ongedaan maakt. Hetgeen de langstlevende had kunnen verkrijgen op grond van het vruchtgebruik van art. 4:29 komt echter niet in minder op de verzorgingsbehoefte, waardoor wordt voorkomen dat de echtgenoot die slechts verzorgingsgoederen nodig heeft, wordt gedwongen eerst ook een beroep op een vruchtgebruik van de woning en de inboedel te doen (art. 4:30 lid 7).
De mogelijke verkrijging uit een sommenverzekering komt eveneens op de verzorgingsbehoefte in mindering en wordt in dat opzicht gelijk gesteld met een mogelijke erfrechtelijke verkrijging (art. 4:30 lid 7).
6.7.2.4.6 Verhaalsmogelijkheden langstlevende
Indien is vastgesteld dat de langstlevende echtgenoot een verzorgingsvruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap toekomt, zal vervolgens moeten worden vastgesteld op welke goederen de langstlevende echtgenoot zich kan verhalen voor de verkrijging van het vruchtgebruik.
De wetgever heeft hiervoor een regeling neergelegd in art. 4:30 lid 4, 5 en 6. De behandelaar zal de langstlevende echtgenoot moeten informeren over de wijze waarop hij verhaal kan nemen op de rechthebbenden.
De regeling ten aanzien van de volgorde waarin de langstlevende echtgenoot zich kan verhalen is als volgt: 1. Eerst zal moeten worden bekeken of de erflater een volgorde heeft aangebracht in de goederen die voor bezwaring met het vruchtgebruik in aanmerking komen (art. 4:30 lid 4). Heeft de erflater dit gedaan dan dient die volgorde gevolgd te worden. Heeft de erflater dit niet gedaan dan is art. 4:30 lid 5 van toepassing. De volgorde waarin de langstlevende echtgenoot zich volgens de wet kan verhalen, is als volgt:
2. de niet vermaakte goederen der nalatenschap;
3. erfstellingen, legaten en lastbevoordelingen;
4. makingen ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis;
5. giften;
6. het deel van de legitimaris dat deze door inkorting heeft verkregen (art. 4:34 lid 1 laatste volzin). De langstlevende echtgenoot zal bovenstaande volgorde moeten aanhouden als hij de verschillende rechthebbenden aanspeekt om het vruchtgebruik te vestigen. Uit de volgorde blijkt dat met door de erfgenamen in te brengen giften geen rekening wordt gehouden voor wat betreft de inkortingsvolgorde. De in te brengen giften komen pas voor inkorting in aanmerking wanneer de nalatenschap onvoldoende verhaal biedt voor de voldoening van hetgeen de langstlevende echtgenoot toekomt. De inkorting is geregeld in art. 4:34. De langstlevende echtgenoot kan overgaan tot inkorting van de daarvoor vatbare giften, met overeenkomstige toepassing van art. 4:89 lid 2 en 3, en art. 4:90 lid 1 en 3. Ook art. 4:66, art. 4:68 en art. 4:69 zijn eveneens van overeenkomstige toepassing. Indien een langstlevende echtgenoot ook door deze inkorting van de giften niet verkrijgt wat hem toekomt, dan kan hij zich in laatste instantie verhalen op hetgeen een legitimaris door inkorting heeft verkregen (art. 4:34 lid 1 laatste volzin).
Het bovenstaande betekent echter niet dat de langstlevende echtgenoot de enige schuldeiser is. Bedacht moet worden dat een vordering op de nalatenschap op grond van de sommen ineens voorgaat op de vordering ten behoeve van de langstlevende echtgenoot.
6.7.2.4.7 Methode van inkorting
Bij inkorting van giften wordt dezelfde methode gehanteerd als bij de inkorting ingevolge de legitieme portie (zie onderdeel 6.8.12). De langstlevende echtgenoot verkrijgt door inkorting een vruchtgebruik op de geldsom waarvoor de inkorting is geschied of waarvoor hij verhaal heeft genomen (art. 4:34 lid 2). Op dit vruchtgebruik is art. 4:23 lid 1, 2, 4 en 5 van overeenkomstige toepassing (zie onderdeel 6.7.2.4.8).
Mochten de langstlevende echtgenoot en degenen die hun medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik moeten verlenen niet tot overeenstemming kunnen komen, dan kan elk van hen zich wenden tot de kantonrechter (MODEL 6.7.2.4.7A).
De kantonrechter heeft twee mogelijkheden:
1. Hij gelast de aanwijzing van de goederen.
2. Hij wijst de goederen zelf aan.
De kantonrechter houdt hier naar billijkheid rekening met de belangen van alle partijen. Het is aannemelijk dat wanneer de kantonrechter de goederen waarop het vruchtgebruik komt te rusten zelf aanwijst daarmee het vruchtgebruik is gevestigd zodra het is ingeschreven in de openbare registers zodat de betrokkenen zelf dit niet meer hoeven te doen bij notariële akte (zie onderdelen 6.7.2.4.9, 6.7.2.4.10, 6.7.2.4.11 en 6.7.2.4.12 voor processchema’s kantonrechter). Vergelijk over deze materie Van Es, Erfrecht van de langstlevende echtgenoot (Mon. BW nr. B19) 2009/30.2. Volgens Klaassen/Luijten & Meijer II, Erfrecht 2008/658 is er geen parallel met art. 3:185 lid 1 BW.
6.7.2.4.8 Toepasselijkheid vruchtgebruikbepalingen van art. 4:23 en titel 8 Boek 3 BW
Art. 4:23 lid 1, 2, 4 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing op het vruchtgebruik dat ontstaat ingevolge art. 4:29 en art. 4:30 (aldus art. 4:31).
Op het vruchtgebruik zijn de bepalingen van titel 8 Boek 3 derhalve van overeenkomstige toepassing, waarbij de langstlevende echtgenoot is vrijgesteld van de verplichting tot zekerheidstelling en de jaarlijkse opgave van het vermogen onder vruchtgebruik (art. 4:23 lid 1). Voor zover daaraan behoefte bestaat kan de langstlevende echtgenoot de kantonrechter verzoeken om de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke vervreemding en vertering toe te kennen (art. 4:23 lid 2). De hoofdgerechtigde wordt daarbij in het geding geroepen (zie onderdeel 6.7.2.4.9 voor processchema kantonrechter).
Ingevolge art. 4:23 lid 5 is overdracht en bezwaring van het verzorgingsvruchtgebruik niet mogelijk. Ook valt het verzorgingsvruchtgebruik niet in de wettelijke gemeenschap van goederen (art. 1:94 lid 2 onder c). De langstlevende echtgenoot kan de met vruchtgebruik belaste goederen wel vervreemden voor zover de kantonrechter deze bevoegdheid aan hem heeft toegekend (art. 4:23 lid 2). Als de langstlevende vervolgens goederen bevoegd vervreemdt, zal het vruchtgebruik komen te rusten op hetgeen in de plaats van die goederen is getreden (art. 3:213 lid 1 en art. 3:215 lid 1). Art. 4:31 lid 1 verklaart namelijk niet alle leden van art. 4:23 van overeenkomstige toepassing. Bij het vruchtgebruik op grond van de wilsrechten is er geen zaaksvervanging, tenzij anders wordt overeengekomen door de echtgenoot en de hoofdgerechtigde (art. 4:23 lid 3). Bij onbevoegde vervreemding zal de langstlevende echtgenoot jegens de hoofdgerechtigde of legataris schadeplichtig worden.
Ingevolge art. 4:23 lid 5 is overdracht en bezwaring van het verzorgingsvruchtgebruik niet mogelijk. Ook valt het verzorgingsvruchtgebruik niet in de wettelijke gemeenschap van goederen (art. 1:94 lid lid 2 onder c). De langstlevende echtgenoot kan de met vruchtgebruik belaste goederen wel vervreemden voor zover de kantonrechter deze bevoegdheid aan hem heeft toegekend (art. 4:23 lid 2). Als de langstlevende vervolgens goederen bevoegd vervreemdt, zal het vruchtgebruik komen te rusten op hetgeen in de plaats van die goederen is getreden (art. 3:213 lid 1 en art. 3:215 lid 1). Art. 4:31 lid 1 verklaart namelijk niet alle leden van art. 4:23 van overeenkomstige toepassing. Bij het vruchtgebruik op grond van de wilsrechten is er geen zaaksvervanging, tenzij anders wordt overeengekomen door de echtgenoot en de hoofdgerechtigde (art. 4:23 lid 3). Bij onbevoegde vervreemding zal de langstlevende echtgenoot jegens de hoofdgerechtigde of legataris schadeplichtig worden.
Het vruchtgebruik kan niet worden ingeroepen tegen schuldeisers die zich op de daaraan onderworpen goederen verhalen, ter zake van schulden als bedoeld in art. 4:7 lid 1 sub a t/m f. De langstlevende echtgenoot kan echter uitwinning van deze goederen voorkomen, door niet met vruchtgebruik belaste goederen der nalatenschap aan te wijzen die voldoende verhaal bieden. Op deze plaats is het ook van belang te melden dat ingevolge art. 4:23 lid 4 de kantonrechter, dan wel de echtgenoot en de hoofdgerechtigde gezamenlijk, nadere regelingen omtrent het vruchtgebruik kunnen treffen (zie onderdeel 6.7.2.4.10 voor processchema kantonrechter).
6.7.2.4.9 Processchema kantonrechter in verband met art. 4:30: machtiging tot vervreemding/bezwaring/vertering van vruchtgebruikgoederen (art. 4:23 lid 1 en 2)
Hieronder volgt de integrale weergave van het processchema’s voor de kantonrechter bij art. 4:23 lid 1 en 2, afkomstig uit de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter, d.d. 13 februari 2020.
Art. 4:23 lid 1 en 2: machtiging tot vervreemding/bezwaring/vertering van vruchtgebruikgoederen
Introductie: Indien een kind door uitoefenen van zijn wilsrecht aanspraak maakt op overdracht van goederen van de nalatenschap, bijvoorbeeld ex art. 4:19, dan vindt die overdracht plaats onder het voorbehoud van vruchtgebruik ten behoeve van de echtgenoot.
Op dat vruchtgebruik zijn de bepalingen van Boek 3 Titel 8 van toepassing, met dien verstande dat art. 4:23 lid 1 enige afwijkende bepalingen kent.
Lid 2: Bij het vruchtgebruik is de hoofdregel dat, tenzij bij de vestiging anders is bepaald, de vruchtgebruiker niet het recht tot vervreemding of vertering van de aan het vruchtgebruik onderworpen goederen heeft: hij heeft alleen het genot van de opbrengsten (rente, huur, dividend en dergelijke).
De echtgenoot die, na uitoefening van een wilsrecht, vruchtgebruiker is kan echter de kantonrechter verzoeken hem de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke vervreemding en vertering van de goederen toe te kennen.
Toekenning van die bevoegdheid vindt slechts plaats in twee gevallen:
1. voor zover de verzorgingsbehoefte van de echtgenoot dat nodig maakt;
2. voor zover de nakoming van de verplichting voor de echtgenoot om de schulden der nalatenschap te voldoen (art. 4:13 lid 2) dat nodig maakt.
Lid 4: Bij of na de vestiging van het vruchtgebruik kan de kantonrechter op verzoek van de echtgenoot of de hoofdgerechtigde (het kind) nadere regelingen treffen.
Verzoekschrift:
– door: langstlevende (en/of hoofdgerechtigde inzake lid 4)
– termijn: geen
– bijlagen: akte van constatering wettelijke verdeling (indien zo’n akte er niet is:
verklaring van erfrecht, eventueel testament, boedelbeschrijving per datum overlijden erflater), eventuele akte van vestiging vruchtgebruik (bij onroerende zaken), vermogensoverzicht langstlevende (in geval van vertering), recente adresgegevens van alle belanghebbenden. Als reden voor verzoek is dat schulden van nalatenschap moeten worden voldaan (art. 4:13 lid
2): ook overzicht schulden nalatenschap.
– bevoegd: kantonrechter laatste woonplaats erflater
N.a.v. verzoekschrift: zo nodig taxatierapporten vragen
Griffierecht: ja, voor wat betreft verzoeken als bedoeld in lid 2
Oproep zitting: de hoofdgerechtigden en langstlevende
Zitting: schikking beproeven
Beschikking:
Criteria:
– belangen van vruchtgebruiker of hoofdgerechtigden moeten worden gediend en belang van de ander niet geschaad;
– rekening houden met verzorgingsbehoefte van de langstlevende: die mag voortleven in de staat zoals gewend dan wel voor zover het voldoen van nalatenschapsschulden dit noodzaakt;
– het is mogelijk nadere regelingen te stellen zoals zekerheidstelling, nieuwe woning te naam stellen op kinderen, bepaalde wijze van verkoop (openbare verkoop).
Hoger beroep: ja
6.7.2.4.10 Processchema kantonrechter i.v.m. art. 4:30: nadere regelingen voor vestiging vruchtgebruik (of daarna) bij wilsrechten/andere wettelijke rechten (art. 4:23 lid 4)
Hieronder volgt de integrale weergave van het processchema voor de kantonrechter bij art. 4:23 lid 4, afkomstig uit de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter, d.d. 13 februari 2020.
Art. 4:23 lid 4: nadere regelingen voor vestiging vruchtgebruik (of daarna) bij wilsrechten
Introductie: Zie art. 4:23 lid 1 en 2.
Verzoekschrift:
– door: langstlevende of hoofdgerechtigde.
– termijn: geen
– bijlagen: akte van constatering wettelijke verdeling (indien zo’n akte er niet is:
verklaring van erfrecht, eventueel testament, boedelbeschrijving per datum overlijden erflater), eventuele akte van vestiging vruchtgebruik (bij onroerende zaken), vermogensoverzicht langstlevende (in geval van vertering), recente adresgegevens van alle belanghebbenden. Als reden voor verzoek is dat schulden van nalatenschap moeten worden voldaan (art. 4:13 lid
2): ook overzicht schulden nalatenschap.
– bevoegd: kantonrechter laatste woonplaats erflater
N.a.v. verzoekschrift: zo nodig taxatierapporten vragen, en eventuele akte van vestiging vruchtgebruik
Griffierecht: ja
Oproep zitting: hoofdgerechtigden en langstlevende
Zitting: schikking beproeven
Beschikking:
Criteria: het is mogelijk nadere regels te stellen voor de vestiging, zoals jaarlijks rekening en verantwoording afleggen, beslissing m.b.t. stemrecht van aandelen.
Hoger beroep: ja
6.7.2.4.11 Processchema kantonrechter i.v.m. art. 4:30: aanwijzing goederen vruchtgebruik art. 4:30 (art. 4:30 lid 6)
Hieronder volgt de integrale weergave van het processchema voor de kantonrechter bij art. 4:30 lid 6, afkomstig uit de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter, d.d. 13 februari 2020.
Art. 4:30 lid 6: aanwijzing goederen vruchtgebruik art. 4:30
Introductie: Op grond van art. 4:30 kan de echtgenoot aanspraak maken op een vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap dan de echtelijke woning en inboedel ten laste van erfgenamen.
Net als het vruchtgebruik op de woning en de inboedel dat de echtgenoot toekomt op grond van art. 4:29 is dit een verzorgingsvruchtgebruik. Het verschil tussen het art. 4:29 en het art. 4:30 vruchtgebruik zit echter kort gezegd in de ‘bewijslast’: ex art. 4:29 dienen de erfgenamen aan te tonen dat de echtgenoot het vruchtgebruik niet nodig heeft, ex art. 4:30 dient de echtgenoot aan te tonen dat hij het vruchtgebruik voor (de bekostiging van) zijn verzorging nodig heeft.
De aanspraken van de echtgenoot gelden jegens de erfgenamen, (quasi-)legatarissen en lastbevoordeelden.
Wanneer de echtgenoot en degenen die aan de vestiging moeten medewerken niet tot overeenstemming kunnen komen gelast de kantonrechter de aanwijzing van de goederen waarop het vruchtgebruik wordt gevestigd. De kantonrechter kan die goederen ook zelf aanwijzen.
Tot die goederen kunnen ook de geldvorderingen van de kinderen behoren. De kantonrechter houdt bij zijn beslissing naar billijkheid rekening met de belangen van alle betrokkenen partijen.
Dit vruchtgebruik dient te worden verward met het vruchtgebruik van Titel 3 Afdeling 1. Dat vruchtgebruik komt tot stand na uitoefening door de kinderen van hun wilsrechten.
Verzoekschrift:
– door: langstlevende of hoofdgerechtigden (= erfgenaam, (quasi-)legataris, lastbevoordeelde)
– termijn: let op: verjaring, art. 4:31 lid 3
– bijlagen: akte van verdeling (indien zo’n akte er niet is: verklaring van erfrecht, eventueel testament, boedelbeschrijving per datum overlijden erflater), eventuele conceptakte van vestiging vruchtgebruik (bij onroerende zaken), vermogensoverzicht langstlevende, eventuele taxatierapporten, opgave recente adresgegevens van langstlevende en alle hoofdgerechtigden
– bevoegd: kantonrechter laatste woonplaats erflater
N.a.v. verzoekschrift:
– zo nodig taxatierapporten vragen
– vermogensoverzicht aan langstlevende vragen (inclusief overzicht inkomsten en uitgaven om verzorgingsbehoefte te kunnen vaststellen), als hoofdgerechtigde de verzoeker is controleren of aanspraak binnen 1 jaar heeft plaatsgevonden
Griffierecht: ja
Oproep zitting: langstlevende en hoofdgerechtigden
Zitting: schikking beproeven
Beschikking:
Criteria: rekening houden met belangen van ieder naar billijkheid (art. 4:30 lid 6).
Aanbeveling: wanneer de kantonrechter komt tot het zelf aanwijzen van een registergoed, waarop het vruchtgebruik komt te rusten, wordt dat vruchtgebruik pas gevestigd door inschrijving in de kadastrale registers. Bij evidente onwil van degenen die moeten meewerken aan die inschrijving, kan art. 3:300 nuttig zijn. In dit laatste geval is bij het aanspannen van de procedure noodzakelijk dat er een concept-notariële akte tot vestiging van het vruchtgebruik bij de stukken zit, zeker bij een vordering tot ‘vonnis vervangt akte’.
Hoger beroep: ja
6.7.2.4.12 Processchema kantonrechter i.v.m. art. 4:30: geschillenbeslechting (art. 4:34 lid 4)
Hieronder volgt de integrale weergave van het processchema voor de kantonrechter bij art. 4:34, afkomstig uit de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter, d.d. 13 februari 2020.
Art. 4:34 lid 4: geschil over art. 4:34 (inkorting)
Introductie: Op grond van art. 4:34 lid 4 beslist de kantonrechter geschillen over de toepassing van de art. 4:34 tot en met art. 4:37 op verzoek van de meest gerede partij. In deze, lastig leesbare, artikelen wordt een regeling gegeven voor de inkorting door de echtgenoot van giften en voor de inkorting door de echtgenoot van hetgeen een legitimaris door inkorting heeft verkregen, met toekenning van een vruchtgebruik aan de echtgenoot over het ingekorte. Voorts wordt een regeling gegeven voor aanspraken op een som ineens voor kinderen van de erflater.
NB: Alleen de giften als bedoeld in art. 4:67 komen voor inkorting in aanmerking inzake de berekening van de legitieme portie. Voor de volgorde van inkorting wordt verwezen naar het bepaalde in art. 4:89 lid 3.
Verzoekschrift:
– door: langstlevende, begiftigden, legitimarissen
– termijn: uiterlijk 5 jaar na overlijden
– bijlagen: akte van verdeling (indien zo’n akte er niet is: verklaring van erfrecht, eventueel testament, boedelbeschrijving per datum overlijden erflater), vermogensoverzicht langstlevende, eventuele akte vestiging vruchtgebruik, eventuele taxatierapporten, opgave recente adresgegevens van langstlevende en alle begiftigden en legitimarissen; akten van schenking
– bevoegd: kantonrechter laatste woonplaats erflater
N.a.v. verzoekschrift:
– zo nodig boedelbeschrijving aan erfgenamen vragen en vermogensoverzicht langstlevende, inclusief overzicht inkomsten en uitgaven om verzorgingsbehoefte te kunnen vaststellen
– let op: inkorting moet binnen maximaal 5 jaar, art. 4:90 lid 3
Griffierecht: ja
Oproep zitting: langstlevende, begiftigden, legitimarissen (hangt er van af wat wordt verzocht)
Zitting: schikking beproeven
Beschikking:
Criteria: als in art. 4:33 lid 5
Hoger beroep: ja
6.7.2.5 Rol kantonrechter bij andere wettelijke rechten langstlevende echtgenoot
6.7.2.5.1 Personen die het oordeel van de kantonrechter kunnen inroepen bij verzorgingsvruchtgebruiken
Via art. 4:33 kunnen de volgende personen de kantonrechter bij de problematiek betrekken:
– de hoofdgerechtigde ingeval van een reeds gevestigd vruchtgebruik;
– de rechthebbende op een goed waarop wellicht een vruchtgebruik wordt gevestigd.
De overige rechthebbenden moeten daarbij in het geding worden geroepen (art. 4:33 lid 3). De behandelaar zal de desbetreffende personen op deze mogelijkheid moeten wijzen wanneer men er in onderling overleg niet uitkomt.
Aan de kantonrechter is de taak gelaten om, op verzoek, te bepalen of een verzorgingsvruchtgebruik aangepast moet worden (art. 4:33 lid 1), dan wel zelfs helemaal niet tot stand zou moeten komen, of zou moeten worden beëindigd. De kantonrechter zal hierbij een afweging moeten maken tussen het zwaarwegend belang van een hoofdgerechtigde en het belang van de langstlevende echtgenoot. Aangezien het gaat om een confrontatie tussen het zwaarwegend belang van de hoofdgerechtigde en het belang van de langstlevende echtgenoot (in verband met de verzorgingsgedachte), zal de balans niet te snel mogen doorslaan naar het belang van de hoofdgerechtigde. Dit belang zal beduidend zwaarder moeten wegen dan de verzorging van de langstlevende echtgenoot. Indien men anders zou redeneren, zouden de dwingendrechtelijk geregelde belangen van de langstlevende echtgenoot wel heel eenvoudig opzij gezet kunnen worden. Bij het zoeken van een proportionele oplossing helpt dat de kantonrechter meerdere beslissingsmogelijkheden heeft op grond van art. 4:33 lid 1 .
Uiteraard ziet art. 4:33 slechts op de situatie waarin sprake is van een verzorgingsvruchtgebruik op grond van art. 4:29 of art. 4:30. Een bij testament toegekend vruchtgebruik kan dan ook niet worden gewijzigd of opgeheven met een beroep op art. 4:33. Daarom werd het verzoek tot opheffing van een testamentair vruchtgebruik afgewezen in Rb. Overijssel 9 maart 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:1083.
6.7.2.5.2 Beslissingsmogelijkheden kantonrechter
De belanghebbenden kunnen de kantonrechter om de volgende uitspraken verzoeken:
1. Beëindiging van het vruchtgebruik op een of meer goederen (MODEL 6.7.2.5.2A/MODEL 6.7.2.5.2B);
2. Toedeling van een goed uit de nalatenschap aan de hoofdgerechtigde zonder de last van het vruchtgebruik (MODEL 6.7.2.5.2C);
3. Toedeling van een goed uit de nalatenschap aan de hoofdgerechtigde onder de last van een vruchtgebruik (MODEL 6.7.2.5.2C);
4. Beperking of ontzegging van aan het vruchtgebruik verbonden bevoegdheden van de langstlevende echtgenoot (MODEL 6.7.2.5.2D);
5. Onderbewindstelling van het vruchtgebruik in het belang van de hoofdgerechtigde (MODEL 6.7.2.5.2E).
Bij zijn beschikking kan de kantonrechter nadere regelingen treffen (art. 4:33 lid 3).
De hierboven aangebrachte volgorde wijkt af van de in de wet genoemd volgorde. De aangebrachte volgorde geeft de ingrijpendheid van de maatregelen weer. Het zou kunnen zijn dat voor het aannemen van een lager gerangschikte beslissing, het verschil tussen het zwaarwegend belang van de hoofdgerechtigde en het belang van de echtgenoot minder groot hoeft te zijn. Het is mogelijk dat ook al heeft de langstlevende echtgenoot behoefte aan het vruchtgebruik op een goed, de kantonrechter toch beslist dat het vruchtgebruik wordt beëindigd, beperkt of onderbewindgesteld. Dit kan wanneer de hoofdgerechtigde een zwaarwegend belang heeft dat daarmee wordt gediend, terwijl het belang van de langstlevende echtgenoot in vergelijking daarmee niet ernstig wordt geschaad.
Ad. 1. Indien het vruchtgebruik door de kantonrechter wordt beëindigd, is de vruchtgebruiker op grond van art. 3:225 verplicht de goederen ter beschikking te stellen aan de hoofdgerechtigde. De hoofdgerechtigde kan op grond van art. 3:215 afgifte vorderen van de in het vruchtgebruik gegeven goederen of hetgeen daarvoor in de plaats getreden is, voor zover de vruchtgebruiker of zijn rechtverkrijgende niet bewijzen dat die goederen verteerd of door toeval teniet zijn gegaan.
Art. 4:33 lid 2 gaat nog een stap verder. Aan de kantonrechter wordt de bevoegdheid gegeven, op verzoek van een rechthebbende, de verplichting tot medewerking aan een vestiging van een vruchtgebruik op grond van art. 4:29 en art. 4:30 op te heffen, voor zover de langstlevende echtgenoot aan het vruchtgebruik de omstandigheden in aanmerking genomen voor zijn verzorging, geen behoefte heeft. Ook bestaat hier de mogelijkheid voor de hoofdgerechtigde op verzoek het vruchtgebruik van art. 4:29 en art. 4:30 te laten beëindigen.
Ad. 2. Indien de kantonrechter hiertoe besluit komt dit de facto neer op beëindiging van het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot.
Ad. 3. Indien de kantonrechter hiertoe beslist dan zou, in de gevallen dat aan de langstlevende echtgenoot de rechten van vervreemding en bezwaring en/of vervreemding en vertering toekomen, een gecombineerde beslissing met het onder punt 4 gestelde voor de hand liggen.
Ad. 4. De aan het vruchtgebruik verbonden bevoegdheden kunnen zijn ontstaan:
– krachtens de wet;
– door uiterste wilsbeschikkingen;
– door rechterlijke uitspraken.
Ad. 5. De strekking van het bewind bepaalt zijn rechtsgevolgen. Het feit dat het vruchtgebruik in het belang van de hoofdgerechtigde onder bewind wordt gesteld, en de consequenties daarvan, worden behandeld in onderdeel 6.12 bij het bewind (zie onderdeel 6.7.2.5.4 en 5 voor processchema’s kantonrechter).
6.7.2.5.3 Factoren waar de kantonrechter rekening mee houdt
De kantonrechter is voor toepassing van art. 4:33 lid 1 verplicht bij zijn beoordeling van de verzorgingsbehoefte in ieder geval rekening te houden met een aantal omstandigheden. Het ligt in de rede ook bij toepassing van lid 2 deze omstandigheden in ogenschouw te nemen. Deze omstandigheden zijn:
a) de leeftijd van de langstlevende echtgenoot;
b) de samenstelling van de huishouding waartoe de langstlevende echtgenoot behoort;
c) de mogelijkheden van de langstlevende echtgenoot om zelf in de verzorging te voorzien door middel van arbeid, pensioen, eigen vermogen dan wel andere middelen of voorzieningen;
d) hetgeen in de gegeven omstandigheden als een passend verzorgingsniveau voor de langstlevende echtgenoot kan worden beschouwd.
Zie uitgebreid over deze maatstaven onderdeel 6.7.2.3.1, over Hoge Raad 8 juni 2007, onderdeel 9.4.2.151 (vervolg op Hof ’s-Hertogenbosch 7 februari 2006, LJN AV1464).
Ad. a. De leeftijd van de langstlevende echtgenoot is bijvoorbeeld relevant voor diens kansen op de arbeidsmarkt. Indien de langstlevende echtgenoot jonger is, zijn er over het algemeen meer mogelijkheden om zelf in de verzorging te voorzien (MvT, Kamerstukken II 1999/00, nr. 3, p. 10).
Ad. b. Dit punt kan op twee verschillende manieren van belang zijn:
– er zijn andere huisgenoten die bijdragen in de gemeenschappelijke kosten; – er zijn andere huisgenoten, bijvoorbeeld kinderen, waardoor de kosten van de huishouding toenemen.
Ad. c. Onder deze regeling vallen geen aanspraken ingevolge de Algemene Bijstandswet. Dit ligt, gezien het subsidiaire karakter van die regeling, voor de hand (MvT, Kamerstukken II 1999/00, nr. 3, p. 10). Wel kan gedacht worden aan uitkeringen op grond van de Huursubsidiewet of de Algemene nabestaandenwet.
Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 30 juni 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:4810, weergegeven in onderdeel 9.4.2.308. Dat de onterfde langstlevende echtgenote zelf een gemeubileerde woning in eigendom heeft die haar blijvend als hoofdverblijf ter beschikking staat en dat zij een relatief geringe woonlast heeft, maakt dat zij voor haar verzorging geen behoefte heeft aan het vruchtgebruik op de woning en de inboedel, aldus het hof.
Ad. d. Het passende verzorgingsniveau heeft een alimentair karakter. Wat passend is zal van geval tot geval bekeken moeten worden. De onder a. tot en met c. genoemde punten geven hierbij een indicatie. Niet uitgesloten is ook dat een passend verzorgingsniveau de eerste tijd na het overlijden van een erflater wat hoger ligt dan nadien, hetgeen onder omstandigheden een zekere afbouw van het verzorgingsrecht kan rechtvaardigen (MvT, Kamerstukken II 1999/00, nr. 3, p. 10). Volgens Hof Den Haag 25 maart 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1803, staat geruime tijd gescheiden leven een beroep op het verzorgingsvruchtgebruik niet in de weg.
6.7.2.5.4 Processchema kantonrechter art. 4:33: aanpassing vruchtgebruik
Hieronder volgt de integrale weergave van het processchema voor de kantonrechter bij art. 4:33 lid 1, afkomstig uit de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter, d.d. 13 februari 2020.
Art. 4:33 lid 1: aanpassing vruchtgebruik
Introductie: Art. 4:33 is de tegenhanger van art. 4:29 en art. 4:30: geven de laatste artikelen de echtgenoot recht op een verzorgingsvruchtgebruik ten laste van de erfgenamen, art. 4:33 geeft de erfgenamen de mogelijkheid om zich tegen dat vruchtgebruik te verzetten of een gevestigd vruchtgebruik te beëindigen.
Lid 1. Op grond van het eerste lid kan de hoofdgerechtigde de kantonrechter verzoeken:
– aan hem een met vruchtgebruik belast goed uit de nalatenschap toe te delen, al dan niet onder de last van het vruchtgebruik,
– het vruchtgebruik van een of meer goederen te beëindigen,
– de bevoegdheden van de echtgenoot te beperken of te ontzeggen en/of
– het vruchtgebruik in het belang van de hoofdgerechtigde onder bewind te stellen.
Het verzoek is alleen toewijsbaar indien daarmee een zwaarwegend belang van de hoofdgerechtigde is gediend en in vergelijking hiermee het belang van de echtgenoot niet ernstig wordt geschaad.
Lid 2. Bovendien kan de kantonrechter:
– op verzoek van de rechthebbende de verplichting om aan de vestiging van een vruchtgebruik ex art. 4:29 mee te werken opheffen of
– op verzoek van de hoofdgerechtigde het vruchtgebruik beëindigen.
Dit verzoek is alleen toewijsbaar als de echtgenoot, de omstandigheden in aanmerking genomen, voor zijn verzorging (daaronder begrepen de uitkering van een som ineens aan een kind van erflater ten behoeve van verzorging en opvoeding (tot 18 jaar) en levensonderhoud en studie (tot 21 jaar)) geen behoefte heeft aan het vruchtgebruik. De kantonrechter kan nadere regelingen treffen. Op grond van lid 5 houdt de kantonrechter in iedere geval rekening met de leeftijd van de echtgenoot, de samenstelling van de huishouding van de echtgenoot, de mogelijkheden van de echtgenoot om zelf in zijn verzorging te voorzien (pensioen, etc.) en het ‘passend’ verzorgingsniveau.
Verzoekschrift:
– door: hoofdgerechtigde
– termijn: geen
– bijlagen: akte van verdeling (indien zo’n akte er niet is: verklaring van erfrecht, eventueel testament, boedelbeschrijving per datum overlijden erflater), vermogensoverzicht langstlevende, eventuele akte vestiging vruchtgebruik, eventuele taxatierapporten, opgave recente adresgegevens van echtgenoot en alle hoofdgerechtigden
– bevoegd: kantonrechter laatste woonplaats erflater
N.a.v. verzoekschrift: Aan langstlevende een vermogensoverzicht vragen (inclusief overzicht inkomsten en
uitgaven om verzorgingsbehoefte te kunnen vaststellen).
Griffierecht: ja
Oproep zitting: langstlevende en hoofdgerechtigde(-n)
Zitting: schikking beproeven
Beschikking:
– criteria: vruchtgebruik alleen beperken bij zwaarwegend belang van hoofdgerechtigde, terwijl belang van vruchtgebruiker in vergelijking daarmee niet ernstig wordt geschaad (een belangenafweging waarbij het verzorgingsaspect meespeelt, maar niet voorop staat, in tegenstelling tot lid 2)
– de wettekst (art. 4:33 lid 1 sub a, b, c en d) biedt verschillende keuzes
– de kantonrechter mag nadere regelingen treffen (art. 4:33 lid 3)
Hoger beroep: ja
6.7.2.5.5 Processchema kantonrechter art. 4:33: verplichting tot vestiging vruchtgebruik (art. 4:29) opheffen of vruchtgebruik (art. 4:29 en art. 4:30) beëindigen
Hieronder volgt de integrale weergave van het processchema voor de kantonrechter bij art. 4:33 lid 2, 3 en 5, afkomstig uit de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter, d.d. 13 februari 2020.
Art. 4:33 lid 2, 3 en 5: verplichting tot vestiging vruchtgebruik (art. 4:29) opheffen of vruchtgebruik (art. 4:29 en art. 4:30) beëindigen
Introductie: Zie art. 4:33 lid 1. Lid 2, sub a van art. 4:33 is bedoeld om de rechthebbende tot een goed, bij voorbaat – dus nog voordat het vruchtgebruik op verzoek van de langstlevende op grond van art. 4:29 en/of art. 4:30 is gevestigd – van de verplichting tot medewerking aan het vestigen van het vruchtgebruik te ontheffen. Dit komt uiteraard pas aan de orde nadat de aanspraak op het vestigen van het vruchtgebruik is gemaakt, dan wel dat daartoe een termijn gesteld is als bedoeld in art. 4:31 lid 2.
Verzoekschrift:
– door: rechthebbende/hoofdgerechtigde (= erfgenaam, (quasi-)legataris,
lastbevoordeelde)
– termijn: geen
– bijlagen: akte van verdeling (indien zo’n akte er niet is: verklaring van erfrecht, eventueel testament, boedelbeschrijving per datum overlijden erflater), vermogensoverzicht langstlevende, eventuele akte vestiging vruchtgebruik, eventuele taxatierapporten, opgave recente adresgegevens van echtgenoot en alle hoofdgerechtigden
– bevoegd: kantonrechter laatste woonplaats overledene
N.a.v. verzoekschrift:
Vermogensoverzicht vragen aan langstlevende (inclusief overzicht inkomsten en uitgaven om verzorgingsbehoefte te kunnen vaststellen), eventueel akte van vruchtgebruik indien het vruchtgebruik reeds is gevestigd.
Griffierecht: ja bij verzoek ex lid 2
Oproep zitting: alle rechthebbenden/hoofdgerechtigden, langstlevende
Zitting: schikking beproeven
Beschikking:
– criteria: zie art. 4:33 lid 5. De daar genoemde persoonlijke omstandigheden zijn niet limitatief
– parlementaire geschiedenis gaat uit van: a) constructie bedoeld als vangnet;
b) alimentatienormen tussen gewezen echtgenoten kunnen daarbij een oriëntatiepunt vormen
Hoger beroep: ja
6.7.3 De overige andere wettelijke rechten
6.7.3.1 Voorvragen
Hiervoor zijn de andere wettelijke rechten behandeld die vooral de langstlevende echtgenoot dienen te beschermen. De overige andere wettelijke rechten komen hierna aan bod. Uit de eerste informatievergaring zal de behandelaar doorgaans kunnen opmaken of potentieel aanspraak kan worden gemaakt op één of meer van de overige andere wettelijke rechten. Dit doet hij door te onderzoeken of de signalen die genoemd zijn in 6.7.1.2 aanwezig zijn. Hij zal vervolgens nader onderzoek moeten doen naar elk recht dat mogelijk toepasselijk is.
Zie ten aanzien van het overgangsrecht 6.7.3.3.9.
1. Is de erflater overleden voor of na invoering van het nieuwe erfrecht?
Ingevolge het overgangsrecht zijn de andere wettelijke rechten niet van toepassing, indien de erflater is overleden voor invoering van het nieuwe erfrecht (art. 126 Ow). Zie ook onderdeel 6.7.3.3.9.
2. Heeft de erflater kinderen die jonger zijn dan 21 jaar?
De som ineens ten behoeve van verzorging, opvoeding, levensonderhoud en studie komt slechts toe aan kinderen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt (zie art. 4:35 lid en onderdeel 6.7.3.2).
3. Heeft een kind, stiefkind, pleegkind, behuwdkind of kleinkind tijdens diens meerderjarigheid werk verricht voor de erflater zonder daarvoor een passende vergoeding te ontvangen?
De som ineens voor verrichte arbeid komt slechts in beeld als geen billijke vergoeding ontvangen is voor de werkzaamheden in het huishouden of het beroep of bedrijf van de erflater (zie art. 4:36 en onderdeel 6.7.3.3).
4. Dreef de erflater een onderneming?
De overnamerechten met betrekking tot een onderneming, c.q. de aandelen daarin, zijn slechts relevant als daadwerkelijk een onderneming gedreven werd door de erflater (zie art. 4:38, onderdeel 6.7.3.4 en onderdeel 6.7.3.5)
6.7.3.2 Som ineens voor verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie (art. 4:35)
6.7.3.2.1 Wie heeft recht op de som ineens van art. 4:35?
Kinderen van de erflater kunnen recht hebben op de som ineens voor verzorging en opvoeding tot hun 18e verjaardag. Bovendien kunnen zij recht hebben op de som ineens voor levensonderhoud en studie tot hun 21e verjaardag.
Onder kinderen worden de volgende personen verstaan (vgl. Burgerhart, Erfrecht, T&C, ad art. 4:35):
– een kind dat in een familierechtelijke betrekking tot een erflater staat (art. 1:198 en art. 1:199);
– een kind als bedoeld in art. 1:394; de erflater is in dat geval de verwekker, maar niet tevens de juridische vader van het kind, of de erflater heeft als levensgezel van de moeder van een kind ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad;
– wellicht kinderen over wie gezamenlijk gezag dan wel gezamenlijke voogdij wordt uitgeoefend.
Volgens de minister zal de behoefte aan de verzorgingssom bestaan in de volgende drie gevallen:
1. het kind heeft beide ouders verloren en leeft niet in gezinsverband met een stiefouder die tot onderhoud in staat en bereid is;
2. het kind groeit op in het gezin van de overlevende ouder die gescheiden is van de overleden ouder en die niet tot voldoende onderhoud in staat is;
3. het kind is een onwettig, niet natuurlijk kind (art. 1:406).
De behandelaar zal de betrokken partijen (kinderen, langstlevende echtgenoot, en/of wettelijke vertegenwoordiger) moeten informeren over het bestaan en de consequenties van dit andere wettelijke recht wanneer deze als erfgenamen tot de nalatenschap zijn gerechtigd. (MODEL 6.7.3.2.1A/MODEL 6.7.3.2.1B). Zijn de somgerechtigden niet tevens erfgenaam dan mag de boedelbehandelaar niet uit eigen beweging overgaan tot informatieverschaffing aan de somgerechtigde of diens wettelijke vertegenwoordiger, volgens de Werkgroep deontologie nieuw erfrecht. De boedelbehandelaar is dan afhankelijk van de wil van zijn opdrachtgever. Hij kan proberen de partijen te bewegen tot een gezamenlijke oplossing (zie onderdeel 6.7.1.4), lukt dit niet dan zal de som ineens geldend gemaakt moeten worden.
6.7.3.2.2 Jegens wie bestaat het recht op deze som ineens?
De somgerechtigde kan de aanspraak geldend maken tegenover de gezamenlijke erfgenamen. Indien de wettelijke verdeling van toepassing is, dan zal het kind zich tot de langstlevende echtgenoot moeten wenden voor de som ineens. De som ineens komt het kind echter niet toe voor zover de echtgenoot of een erfgenaam krachtens de wet al verplicht is in de kosten daarvan te voorzien (art. 4:35 lid 2). Bij het bepalen van zijn eigen verzorgingsbehoefte van de langstlevende echtgenoot in het kader van de verzorgingsvruchtgebruiken wordt rekening gehouden met deze verplichting (art. 4:30 jo. art. 4:33 lid 2).
6.7.3.2.3 Aanspraak maken
De aanspraak kan vormvrij worden gemaakt. In verband met de verval- en verjaringstermijnen is het echter verstandig de rechthebbende schriftelijk een beroep op de som ineens te laten doen (MODEL 6.7.3.2.3A), op zodanige wijze dat het tijdstip waarop dit beroep is gedaan, later aangetoond kan worden. Aannemelijk is dat de aanspraak ook geadresseerd mag worden per adres van de bij de afwikkeling van de nalatenschap betrokken notaris. Indien partijen in onderling overleg geen overeenstemming kunnen bereiken over de vraag of recht bestaat op de som ineens, of wat de hoogte daarvan moet zijn, dan kan (de wettelijke vertegenwoordiger van) het kind een verzoekschrift indienen bij de kantonrechter (zie onderdeel 6.7.3.2.7 voor processchema kantonrechter) (MODEL 6.7.3.2.3B/MODEL 6.7.3.2.3C).
6.7.3.2.4 Termijnen
Vervaltermijn aanspraak
De aanspraak op de som ineens vervalt negen maanden na het overlijden van de erflater. Dit kan ook eerder zijn indien een belanghebbende een redelijke termijn stelt voor het maken van aanspraak op de som ineens en gerechtigde in deze termijn niet verklaart dat hij de som ineens wenst te ontvangen (art. 4:37 lid 1).
Verjaringstermijn rechtsvordering
De rechtsvordering verjaart volgens de wettekst een jaar na het overlijden van de erflater (art. 4:37 lid 3). Een overeenkomst tussen de verval- en de verjaringstermijnen in art. 4:37 lijkt te zijn dat zij beide aanvangen bij het overlijden van de erflater. Voor de onwrikbare vervaltermijn klopt dit, maar bij de verjaringstermijn is het moeilijk denkbaar dat het wettelijke beginpunt ‘overlijden van de erflater’ een functie heeft. De reden daarvan schuilt in art. 3:317, waar is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Wanneer men het maken van aanspraak op het verzorgingsvruchtgebruik als een dergelijke aanmaning beschouwt, is de verjaringstermijn binnen zes maanden na ‘s erflaters overlijden gestuit.
In zijn uitspraak van 1 juli 2008, onderdeel 9.4.2.180, gaat ook Hof Arnhem van deze zienswijze uit. De nalatenschap was op 10 februari 2003 opengevallen. Op 5 augustus 2003 schrijft de ene dochter van de erflater een brief aan haar zus, de andere erfgename, waarin zij aanspraak maakt op de som ineens van art. 4:36. Het hof merkt deze brief aan als schriftelijke mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1, waarmee de verjaringstermijn, die liep tot 10 februari 2004, is gestuit. Uit art. 3:319 valt vervolgens op te maken dat door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de volgende dag. De nieuwe termijn is gelijk aan de oorspronkelijke.
De regels omtrent verjaring uit Boek 3 BW zijn derhalve van toepassing (denk aan stuiting en verlenging). Ook is art. 3:322 van toepassing. Dit betekent dat in tegenstelling tot bij een vervaltermijn, een verjaringstermijn niet ambtshalve door de rechter mag worden toegepast. Een belanghebbende zal zich dan ook moeten beroepen op een verjaringstermijn.
Opeisbaarheid som ineens
De vordering is niet eerder opeisbaar dan nadat zes maanden zijn verstreken na het overlijden van de erflater (art. 4:37 lid 2).
6.7.3.2.5 Hoogte van de som ineens
Art. 4:37 lid 4 bepaalt dat de sommen ineens gezamenlijk ten hoogste de helft van de waarde van de nalatenschap kunnen bedragen. Indien ze deze waarde te boven gaan, ondergaan zij elk een evenredige vermindering.
Art. 4:35 lid 3 geeft eveneens een beperking aan het bedrag van de sommen ineens. Hetgeen de rechthebbende had kunnen verkrijgen krachtens erfrecht of sommenverzekering die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt, komt in mindering op de sommen ineens. Het is aannemelijk dat een niet-opeisbare vordering die het kind krijgt op grond van zijn legitieme niet in mindering komt op de som ineens. Als de wettelijke verdeling van toepassing is, vermindert uitkering van (een deel van) de niet-opeisbare vordering die een kind heeft op grond van art. 4:13 diens verzorgingsbehoefte. Art. 4:35 lid 2 (zie onderdeel 6.7.3.3.2) kan ervoor zorgen dat in het geheel geen recht bestaat op de som ineens. Instelling van hetzij een bewind als omschreven in art. 4:153, hetzij een bewind met een bewindvoerder als bedoeld in art. 1:253 i lid 4 sub c, vergroot de behoeftigheid van het kind niet.
In WPNR 6788 (2009) concludeert Ter Haar het volgende:
‘De som ineens van art. 4:35 is ten opzichte van het voormalige art. 1:406b fors uitgebreid ten behoeve van kinderen ten opzichte van wie een erflater in familierechtelijke betrekkingen stond. Voor deze kinderen bewijst de som ineens zijn nut in de gevallen waarin de legitieme portie als verzorgingsaanspraak tekortschiet. Het zal het bij een beroep op de som ineens dan veelal gaan om de vraag in hoeverre de niet-opeisbaarheid van een vordering van een kind op de langstlevende partner van de erflater kan worden doorbroken. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de som ineens van art. 4:35 geïnterpreteerd dient te worden in het licht van de verplichting en verantwoordelijkheid van ouders (en de verwekker) om conform art. 1:404 naar draagkracht te voorzien in de onderhoudskosten van hun kinderen. Met de som ineens wordt voorkomen dat een erflater die geen adequate voorziening voor zijn kinderen heeft getroffen zich aan deze verantwoordelijkheid onttrekt. Interpretatie van de som ineens in het licht van de regels van kinderalimentatie brengt mij (onder andere) tot de volgende conclusies:
– De som ineens is, anders dan de aanspraak van de echtgenoot op een recht van vruchtgenot in de zin van art. 4:29 of art. 4:30, niet slechts bedoeld als vangnet voor het hoogstnodige. De verzorgingsbehoefte van het kind wordt mede bepaald door de levensstandaard van het kind en de omvang van de nalatenschap. – Het feit dat er naast de erflater een draagkrachtige onderhoudsplichtige persoon is (bijvoorbeeld een ex-partner) die bereid is om in het onderhoud te voorzien, staat een aanspraak op de som ineens niet in de weg. Dit is slechts anders als het een persoon betreft als genoemd in art. 4:35 lid 2.
– Bij de vaststelling van de som ineens mag evenals bij de vaststelling van kinderalimentatie rekening gehouden worden met inkomsten die het kind geniet. Het vermogen van het kind blijft buiten beschouwing. De som ineens is niet bedoeld als lastenverlichting voor de (overlevende) onderhoudsplichtige ouder en wordt als vermogensaanspraak van het kind slechts aangewend indien dit in zijn belang is.
– De onderhoudsplicht van de erflater jegens zijn kinderen doet niet onder voor zijn (morele) verplichting om zijn langstlevende partner verzorgd achter te laten. De som ineens doorbreekt daarom de bescherming die de echtgenoot op grond van het erfrecht geniet. Een ruimhartige opstelling jegens het kind verdient aanbeveling.
Laat de erflater een onderhoudsplichtige echtgenoot of erfgenaam achter, dan zal een kind op grond van art. 4:35 (meestal) geen recht hebben op een som ineens. Het tweede lid van art. 4:35 onthoudt het kind het recht op een som ineens in verschillende gevallen waarin een aanspraak wel gewenst is. Aanpassing van het tweede lid is daarom geboden.’
In Rb. Amsterdam 30 september 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BO8410 werd voor de dochter van erflater een beroep gedaan op art. 4:35 door de ex-echtgenote van erflater. Door de rechtbank werd overwogen dat het begrip ‘voor zover deze nodig is’ niet zo beperkt moet worden uitgelegd dat de som ineens van art. 4:35 illusoir wordt. Daarom werd bij het bepalen van de behoefte aan de som ineens geen rekening gehouden met de inkomenspositie van de ex-echtgenote en haar nieuwe echtgenoot. Wel kende de rechtbank betekenis toe aan het echtscheidingsconvenant waaruit het vermoeden volgde dat erflater de hoogte van de alimentatie ten behoeve van de dochter waarschijnlijk zou hebben verhoogd als zij zou starten op de middelbare school en bij aanvang van haar studie.
Zie ook Rb. Midden-Nederland 5 december 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:7147, weergegeven in onderdeel 9.4.2.305. Aangenomen moet worden dat de behoeftigheid van het kind wel degelijk een rol speelt bij het inkleuren van de som ineens, aldus deze kantonrechter. Stellen dat erflater tijdens diens leven een bepaald bedrag voor verzorging van diens kind betaalde aan de ex-partner is, zelfs bij een ruime uitleg van ‘voor zover nodig’, niet voldoende om, zonder specificatie of nadere onderbouwing, een som ineens toe te kennen.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden 1 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9090, komt in hoger beroep tot een andere conclusie dan de kantonrechter. Met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis concludeert het Hof dat de som ineens van art. 4:35 bezien moet worden in het licht van de verplichting van ouders om hun kinderen te verzorgen en op te voeden, zoals neergelegd in art. 1:247, art. 1:392, art. 1:394, art. 1:404 en art. 1:395a. Volgens de twee laatst gemelde bepalingen zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding, levensonderhoud en studie van hun kinderen tot 21 jaar. Het hof is van mening dat deze voorziening in deze kosten bij het overlijden van een ouder zal dienen te worden voortgezet. Het Hof: ‘Deze ouder heeft de verantwoordelijkheid om ook voor de situatie na zijn overlijden adequate voorzieningen te treffen teneinde het levensonderhoud van zijn jonge kind veilig te stellen. Als hij dit heeft verzuimd, wordt hem die verantwoordelijkheid alsnog toegedicht door het toekennen van en som ineens aan het kind.’
Het hof kiest derhalve voor een ruime interpretatie van art. 4:35, waarbij de som ineens niet alleen gezien dient te worden vanuit de behoefte van het kind, maar vooral ook vanuit de verantwoordelijkheid van de ouder na zijn overlijden in het levensonderhoud te voorzien. De uitspraak is daarmee meer in lijn met een eerdere uitspraak van de Amsterdamse kantonrechter van 30 september 2010 (zie hierboven). Volgens het hof kan echter niet voorbij gegaan worden aan de onderhoudsplicht van de overlevende ouder. Dat zou niet redelijk zijn vanuit het perspectief van de (andere) erfgenamen. Het hof gaat daarom niet mee in het betoog van de moeder dat aanspraak kan worden gemaakt op de som ineens ongeacht de vraag of er een overlevende ouder is die in staat is (deels) in het onderhoud van het kind te voorzien. De financiële positie van de overlevende ouder moet derhalve in de afwegingen worden meegenomen.
Het hof overweegt dat bij de beoordeling of in een concreet geval aanspraak bestaat op een som ineens en, zo ja, hoe hoog deze dient te zijn, de rechter rekening dient te houden met alle omstandigheden van het geval. Voor het notariaat betekent dit dat zelden vlot de precieze omvang van de som aan te geven is. De parallel met de alimentatie doet zich hier gevoelen.
De onderhavige zaak is daar een illustratie van; het hof loopt een veelheid van factoren langs. Zo is van belang dat de moeder en het kind er sinds 2008 financieel gezien beduidend op achteruit zijn gegaan. Het inkomen van de moeder is inmiddels gedaald naar bijstandsniveau, terwijl er geen uitzicht bestaat op verbetering binnen afzienbare tijd. De minderjarige ontvangt van twee pensioeninstanties een wezenpensioenuitkering. Verder is volgens het hof te verwachten dat de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige toenemen naarmate zij ouder wordt, waarbij mede acht geslagen wordt op de verwachting dat de minderjarige een opleiding zal gaan volgen tot voorbij de leeftijd van 21 jaar.
Het hof oordeelt na afweging van de omstandigheden van het geval dat het kind een som ineens nodig heeft. Het bedrag dat nodig is wordt door het hof berekend op € 250,- per maand, waarop vervolgens in mindering komen de bedragen die het kind op grond van wezenpensioenuitkeringen ontvangt. Uiteindelijk komt het hof uit op € 170,- per maand; hetgeen de totale som ineens op € 19.720,- doet belanden. Dit bedrag blijft onder de limiet van art. 4:37 lid 4. De erfgenamen moeten dit bedrag volgens het hof tezamen voldoen aan de moeder in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger.
6.7.3.2.6 Verhaal
De volgorde van verhaal is ingevolge art. 4:37 lid 5 als volgt:
1. Het gedeelte der nalatenschap waarover niet bij uiterste wilsbeschikking is beschikt;
2. De makingen die niet zijn aan te merken als voldoening aan een natuurlijke verbintenis;
3. De makingen die zijn te beschouwen als voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
Anders dan bij de verzorgingsvruchtgebruiken van art. 4:29 en art. 4:30 is geen verhaal mogelijk op giften van de erflater. De gerechtigde tot een som ineens zal het dus moeten hebben van de helft van de waarde van de nalatenschap (art. 4:37 lid 4).
De wetgever heeft inkorting van giften uitgesloten om te voorkomen dat een nalatenschap in haar geheel aan de – andere – erfgenamen en de echtgenoot van de erflater kan worden onttrokken. Dit betekent echter niet dat iemand die recht heeft op een som ineens niet méér zou kunnen verkrijgen dan de helft van de nalatenschap. Immers, indien een persoon eveneens erfgenaam is, kan hij via de som ineens de helft van de nalatenschap claimen (indien zijn vordering zo groot is), terwijl hij als erfgenaam in de overige helft van de nalatenschap gewoon mee kan erven.
6.7.3.2.7 Processchema kantonrechter art. 4:35: som ineens van kind voor verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie
Hieronder volgt de integrale weergave van het processchema voor de kantonrechter bij art. 4:35, afkomstig uit de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter, d.d. 13 februari 2020.
Art. 4:34 lid 4: geschil over art. 4:35 (som ineens voor kind)
Introductie: Zie art. 4:34 lid 4 bij inkorting
Verzoekschrift:
– door: (wettelijk vertegenwoordiger van) kind (van max. 21 jaar)
– termijn: let op: verjaring, art. 4:37 lid 3
– bijlagen: rekenkundige onderbouwing van het geschil, akte van verdeling (indien zo’n akte er niet is: verklaring van erfrecht, eventueel testament, boedelbeschrijving per datum overlijden erflater), vermogensoverzicht langstlevende, inclusief overzicht inkomsten en uitgaven om verzorgingsbehoefte vast te stellen, eventuele akte vestiging vruchtgebruik, eventuele taxatierapporten, akten van schenking, uitkeringsbericht sommenverzekering en/of successieaangifte, opgave recente adresgegevens van langstlevende en alle erfgenamen
– bevoegd: kantonrechter laatste woonplaats erflater
N.a.v. verzoekschrift:
– onderzoeken of iemand krachtens wet of overeenkomst verplicht is in verzorging en/of onderhoud te voorzien
– onderzoeken of sprake is van een verzekeringsuitkering of erfrechtelijke verkrijging
– controleren of aanspraak binnen 9 maanden heeft plaatsgevonden
Griffierecht: ja
Oproep zitting: erfgenamen, (wettelijke vertegenwoordiger van) kind
Zitting: schikking beproeven
Beschikking:
Criteria:
– lid 1: ‘voor zover nodig’: som ineens wordt verminderd met wettelijke aanspraken (ouder of een derde heeft verzorgings/onderhoudsplicht);
– lid 2: geen som ineens als langstlevende of een erfgenaam gehouden is op grond van de wet of overeenkomst om in kosten te voorzien. Uitkering uit levensverzekering komt in mindering. Sommen ineens mogen gezamenlijk maximaal helft van de nalatenschap bedragen (art. 4:37 lid 4).
Hoger beroep: ja
6.7.3.3 Som ineens als billijke vergoeding voor verrichte arbeid (art. 4:36)
Bij art. 4:36, het salaire différé, zal de behandelaar gedegen navraag en onderzoek moeten verrichten alvorens hij weet of het recht speelt. Deze som ineens kan ook van toepassing zijn wanneer in het verleden werkzaamheden zijn verricht in een onderneming of de huishouding van de erflater door het meerderjarig kind. De onderneming hoeft op het moment van overlijden geen deel uit te maken van de nalatenschap. De behandelaar zal daarom ook moeten doorvragen.
Wanneer de arbeid werd verricht voor een besloten of naamloze vennootschap, waarvan de aandelen werden gehouden door de erflater en waarvan de erflater bestuurder was, zal geen recht bestaan op een billijke vergoeding op grond van art. 4:36.
Zie ook Hof Amsterdam 12 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:369, waarin het hof deze ‘vereenzelviging’ niet toepasselijk acht op art. 4:36 (in eerste aanleg was een som ineens toegekend van € 142.000,-). Bij de overnamebepaling van art. 4:38 en bij de uitgestelde legitiemeregeling van art. 4:74 is een dergelijke vereenzelviging in de wet opgenomen. Het hof merkt op (rov. 4.2) dat de art. 4:38 en art. 4:74 beide faciliteiten zijn in verband met voorzetting en overname van het beroep of bedrijf van de erflater of de vennootschap en wel na diens overlijden, terwijl dat niet het uitgangspunt is bij art. 4:36. De daarin bedoelde onbezoldigde arbeid in het beroep of bedrijf van de erflater heeft economische waarde en beïnvloedt de omvang van de nalatenschap van de erflater. Ingeval arbeid is verricht in het beroep of bedrijf van de vennootschap, beïnvloedt dit het vermogen van vennootschap en is dit slechts indirect van invloed op de omvang van de nalatenschap. Gelet op de wet, wetshistorie en -systematiek is daarom voor vereenzelviging bij art. 4:36 geen plaats. In gelijke zin W. Burgerhart, diss. Nijmegen 2008, p. 445.
Het ligt waarschijnlijk anders wanneer het beroep of bedrijf werd uitgeoefend in de vorm van een maatschap of vennootschap onder firma.
In zijn besluit van 3 augustus 2004, M.CPP 2004/1121M heeft de Staatssecretaris van Financiën besloten dat de som ineens die wordt genoten op grond van art. 4:36 beschouwd moet worden als belastbaar inkomen uit werk en woning al dan niet in de vorm van loon uit (fictieve) dienstbetrekking tot de erflater. Zie thans het Besluit van de Minister van Financiën van 10 juni 2010, nr. DGB2010/676M, V-N 2010/28.22. Dit besluit vervangt het besluit 3 augustus 2004, maar is daaraan op enkele redactionele aanpassingen na gelijk. Zie verder onderdeel 7.14.3.
De rechtspraak vaart een tamelijk restrictieve koers bij de sommen ineens. Wie stelt jarenlang onbezoldigd arbeid te hebben verricht, zal met bewijs moeten komen. De somgerechtigde – of meer algemeen: de andere wettelijk gerechtigde – bevindt zich in beginsel dan ook in een weinig florissante bewijspositie. In een zaak uit 2007 besliste Hof ’s-Gravenhage dat de somgerechtigde tegenbewijs diende te leveren tegen het vermoeden dat hij reeds een billijke vergoeding voor de door hem in het huishouden van zijn ouders verrichte arbeid had ontvangen. Zie Hof ’s-Gravenhage 1 augustus 2007, onderdeel 9.4.2.155.
6.7.3.3.1 Wie heeft recht op de som ineens van art. 4:36?
Indien gedurende zijn meerderjarigheid een kind (hieronder begrepen stiefkind, pleegkind, behuwd kind of kleinkind) van de erflater in het door de erflater uitgeoefende beroep of bedrijf arbeid heeft verricht zonder voor die arbeid een passende beloning te ontvangen, kan hij aanspraak maken op een som ineens, strekkend tot een billijke vergoeding van die arbeid (art. 4:36 lid 1).
De behandelaar zal de betrokken partijen (kinderen, langstlevende echtgenoot, en/of wettelijke vertegenwoordiger) moeten informeren over het bestaan en de consequenties van dit andere wettelijke recht (MODEL 6.7.3.3.1A/MODEL 6.7.3.3.1B).
Hij kan proberen de partijen te bewegen tot een gezamenlijke oplossing (zie onderdeel 6.7.1.4). Als dit niet lukt dan zal de som ineens geldend gemaakt moeten worden.
6.7.3.3.2 Omvang som ineens
Een maatstaf ter bepaling van de billijke vergoeding is het loon dat een werknemer die gelijke arbeid verrichtte, zou hebben verdiend, waarop dan de geschatte tegenwaarde van de genoten beloning in mindering komt. Vanwege de familieverhouding, waarvan bij deze aanspraak sprake is, zal ook met billijkheidsfactoren rekening gehouden moeten worden. Zie tevens onderdeel 6.7.3.3.6.
Ook andere factoren kunnen relevant zijn voor het bepalen van de omvang van een billijke vergoeding. In de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1997/98, 17 141, nr. 27, p. 25) worden de volgende genoemd:
– de aard van de arbeid;
– het voor die arbeid gebruikelijke loonniveau;
– de duur van de verrichte arbeid;
– de omvang van de verrichte arbeid;
– de vraag of een kind in tegenstelling tot zijn niet mee arbeidende broers of zusters geen kostgeld heeft moeten betalen;
– de mate waarin een kind van de arbeid heeft geprofiteerd door bijvoorbeeld:
– het opdoen van relevante arbeidservaring;
– het verwerven van de mogelijkheid van bedrijfsvoortzetting.
In de jurisprudentie is enige nuancering aangebracht op art. 4:36. Vergelijk onder meer Mellema-Kranenburg, Tijdschrift Erfrecht 2007, nr. 4, p. 76-79, Kolkman, juli-augustus 2007 FTV, p. 6-13, Janssen, WPNR 6732 (2007), p. 981-990, en Kolkman, Tijdschrift Erfrecht 2011, nr. 3, p. 50-54.
Zie bijvoorbeeld Rb. Tilburg 14 juni 2007, onderdeel 9.4.2.153 (Salaire différé). Een kind van de erflaatster maakt aanspraak op de som ineens van art. 4:36. Hij heeft gedurende enige jaren voor zijn moeder gezorgd zonder daar ooit enige vergoeding te ontvangen. De kantonrechter oordeelt dat een erfgenaam slechts onder bijzondere voorwaarden aanspraak kan maken op het salaire différé. Allereerst moet er sprake zijn geweest van langdurig verrichte arbeid in het beroep of bedrijf of in de huishouding van erflater, daaronder begrepen de verzorging of verpleging van erflater. Voorts moet die arbeid een economische waarde hebben en is daarvoor desondanks door het kind geen passende beloning verkregen, terwijl het kind door zijn of haar arbeid ten opzichte van de mede-erfgenamen in een maatschappelijk en/of financieel slechtere positie is geraakt. De aarzeling van de wetgever om de bepaling in de wet op te nemen geeft volgens de kantonrechter voeding aan de gedachte zeer terughoudend te zijn waar het de vraag betreft of een vordering als die van verzoeker behoort te worden toegewezen, aldus de kantonrechter. Deze zaak kreeg een vervolg in Hof ’s-Hertogenbosch 22 juli 2008, 9.4.2.181 (Salaire différé). Het hof oordeelt onder meer dat de eis die de kantonrechter heeft gesteld, namelijk dat de het somgerechtigde kind in een maatschappelijk en/of financieel slechtere positie is geraakt, iets te ver gaat (er laten zich situaties denken waarin toch een vergoeding wordt toegekend ook al kan die positie niet worden vastgesteld), maar het feit dat hij niet in een maatschappelijk en/of financieel slechtere positie is geraakt, is wel een zwaarwegende omstandigheid waarmee rekening dient te worden gehouden. Voor het overige wordt verwezen naar de uitgebreide weergave in de onderdelen 9.4.2.153 en 9.4.2.181. Dezelfde redenering als in deze uitspraak van het Hof 's-Hertogenbosch is gevolgd door Rb. Gelderland 19 mei 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:2529 waar de verrichte zorgwerkzaamheden veeleer werden gekarakteriseerd als vrijwilligerswerk of werk uit naastenliefde.
Zie ook Hof ’s-Gravenhage 1 augustus 2007, onderdeel 9.4.2.155 (Salaire différé). Daarin werd de eis gesteld dat de arbeid van het kind economische waarde vertegenwoordigde, in die zin dat bij gebreke van die arbeid betaalde derden hadden moeten worden ingeschakeld en het kind door het verrichten van de arbeid is beperkt in zijn mogelijkheden om elders betaalde arbeid te verrichten. Het hof houdt het voor mogelijk dat de wetgever bedoeld heeft ook de bewijslast ter zake van het ontbreken van een passende beloning op het somgerechtigde kind te leggen.
Volgt toekenning van een som ineens van € 12.630,- en afwijzing van verzoek tot reiskostenvergoeding, omdat het hof oordeelt dat art. 4:36 alleen betrekking heeft op de arbeidsbeloning, niet op onkosten.
Zie voorts Hof ’s-Gravenhage 16 maart 2011, onderdeel 9.4.2.244, waarin eveneens wordt afgewogen wanneer met succes aanspraak kan worden gemaakt op de som ineens van art. 4:36. Uiteraard is over de som ineens geen rente verschuldigd over de periode tussen de verrichte arbeid en het opeisbaar worden van de som. Evenmin kan de vordering reeds verjaard zijn (omdat de arbeid al vele jaren geleden is verricht); de som ontstaat immers eerst na het overlijden van de erflater. Zie over deze uitspraak ook W.D. Kolkman, ‘Oude koeien en nieuwe sommen’, Tijdschrift Erfrecht 2011, nr. 3.
In Rb. Den Haag 20 november 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:15781 werd een som ineens niet toegewezen, omdat eiser onvoldoende aan zijn stelplicht voldaan had. Daarvoor was onder meer relevant dat hij zonder een vergoeding te betalen, inwoonde bij zijn moeder en stiefvader gedurende de tijd dat hij werkzaamheden verrichte voor hen verrichtte. Bovendien voorzagen zijn moeder en stiefvader in zijn levensonderhoud.
6.7.3.3.3 Jegens wie bestaat het recht op deze som ineens?
De aanspraak kan geldend worden gemaakt jegens de gezamenlijke erfgenamen. Indien de wettelijke verdeling van toepassing is, dan zal het kind zich tot de langstlevende echtgenoot moeten wenden voor de som ineens (art. 4:37 lid 1).
6.7.3.3.4 Aanspraak maken
De aanspraak kan vormvrij worden gemaakt. In verband met de verval- en verjaringstermijnen is het echter verstandig de rechthebbende schriftelijk een beroep op de som ineens te laten doen (MODEL 6.7.3.3.4A), op zodanige wijze dat het tijdstip waarop dit beroep is gedaan, later aangetoond kan worden. Aannemelijk is dat de aanspraak ook geadresseerd mag worden per adres van de bij de afwikkeling van de nalatenschap betrokken notaris. Indien partijen in onderling overleg geen overeenstemming kunnen bereiken over de vraag of recht bestaat op de som ineens, of wat de hoogte daarvan moet zijn, dan kan (de wettelijke vertegenwoordiger van) het kind een verzoekschrift indienen bij de kantonrechter (MODEL 6.7.3.3.4B).
6.7.3.3.5 Termijnen
Vervaltermijn aanspraak
De aanspraak op de som ineens vervalt negen maanden na het overlijden van de erflater. Dit kan ook eerder zijn indien een belanghebbende een redelijke termijn stelt voor het maken van aanspraak op de som ineens en gerechtigde in deze termijn niet verklaart dat hij de som ineens wenst te ontvangen (art. 4:37 lid 1).
Verjaringstermijn rechtsvordering
De rechtsvordering verjaart volgens de wettekst een jaar na het overlijden van de erflater (art. 4:37 lid 3). Een overeenkomst tussen de verval- en de verjaringstermijnen in art. 4:37 lijkt te zijn dat zij beide aanvangen bij het overlijden van de erflater. Voor de onwrikbare vervaltermijn klopt dit, maar bij de verjaringstermijn is het moeilijk denkbaar dat het wettelijke beginpunt ‘overlijden van de erflater’ een functie heeft. De reden daarvan schuilt in art. 3:317, waar is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Wanneer men het maken van aanspraak op het verzorgingsvruchtgebruik als een dergelijke aanmaning beschouwt, is de verjaringstermijn binnen zes maanden na ‘s erflaters overlijden gestuit.
In zijn uitspraak van 1 juli 2008, onderdeel 9.4.2.180, gaat ook Hof Arnhem van deze zienswijze uit. De nalatenschap was op 10 februari 2003 opengevallen. Op 5 augustus 2003 schrijft de ene dochter van de erflater een brief aan haar zus, de andere erfgename, waarin zij aanspraak maakt op de som ineens van art. 4:36. Het hof merkt deze brief aan als schriftelijke mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1, waarmee de verjaringstermijn, die liep tot 10 februari 2004, is gestuit. Uit art. 3:319 valt vervolgens op te maken dat door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de volgende dag. De nieuwe termijn is gelijk aan de oorspronkelijke.
Zie voorts Hof ’s-Gravenhage 16 maart 2011, onderdeel 9.4.2.244: de aanspraak op een som ineens is uiteraard niet reeds verjaard bij het overlijden van de erflater (omdat de arbeid al vele jaren geleden zou zijn verricht); de som ontstaat immers eerst na het overlijden van de erflater.
Zie tot slot ook Rb. Noord-Holland 13 januari 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:2168. Opmerkelijk is de conclusie dat de aanspraak op de som ineens ex art. 4:36 in kwestie was verjaard en niet vervallen, terwijl de rechtbank wel op de hoogte was van het bestaan van de vervaltermijn. In navolging van Hof Arnhem 1 juli 2008, onderdeel 9.4.2.180, zou de rechter, mits de som ineens tijdig was ingeroepen, een beroep op stuiting hebben kunnen honoreren. De rechter ging echter niet mee in het betoog dat de verjaring gestuit was, nu onderbouwing voor deze stelling ontbrak; het verdient dan ook aanbeveling een eventueel beroep op stuiting te substantiëren. Het blijkt overigens niet uit de uitspraak of tijdig (dus binnen de vervaltermijn) een beroep is gedaan op de som ineens.
De verjaringstermijn wordt indien de erflater een echtgenoot achterlaat, voor degene die krachtens art. 4:36 aanspraak op een som ineens heeft gemaakt, verlengd tot een jaar na het overlijden van die langstlevende echtgenoot. De ratio hierachter is dat een kind de langstlevende echtgenoot niet wil belasten met de betaling van de som ineens. Uiteraard zal het kind wel zijn rechten in moeten roepen op straffe van verval van deze rechten. Net als bij art. 4:29 en art. 4:30 heeft de vervaltermijn een fatale werking.
De regels omtrent verjaring uit Boek 3 BW zijn van toepassing (denk aan stuiting en verlenging). Ook is art. 3:322 van toepassing. Dit betekent dat in tegenstelling tot bij een vervaltermijn, een verjaringstermijn niet ambtshalve door de rechter mag worden toegepast. Een belanghebbende zal zich dan ook moeten beroepen op een verjaringstermijn.
Opeisbaarheid som ineens
De vordering is niet eerder opeisbaar dan nadat zes maanden zijn verstreken na het overlijden van de erflater (art. 4:37 lid 2).
6.7.3.3.6 Hoogte som ineens
Zie ook onderdeel 6.7.3.3.2 over de omvang van de som ineens. Art. 4:37 lid 4 bepaalt dat deze sommen gezamenlijk ten hoogste de helft van de waarde van de nalatenschap kunnen bedragen. Indien ze deze waarde te boven gaan, ondergaan zij elk een evenredige vermindering.
Art. 4:36 lid 2 geeft aan wat in mindering komt op de som ineens als billijke vergoeding voor verrichte arbeid. Dit zijn:
1. Hetgeen een rechthebbende van de erflater als beloning voor zijn werkzaamheden heeft ontvangen;
2. Hetgeen de rechthebbende zowel verkrijgt als had kunnen verkrijgen krachtens making;
3. Hetgeen de rechthebbende zowel verkrijgt als had kunnen verkrijgen krachtens een sommenverzekering die door het overlijden van de erflater tot uitkering komt.
De onder 2 en 3 genoemde verminderingen komen alleen in mindering op de billijke vergoeding voor zover zij als een beloning voor de werkzaamheden kunnen worden aangemerkt.
6.7.3.3.7 Verhaal
De volgorde van verhaal is ingevolge art. 4:37 lid 5 als volgt:
1. Het gedeelte der nalatenschap waarover niet bij uiterste wilsbeschikking is beschikt.
2. De makingen die niet zijn aan te merken als voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
3. De makingen die zijn te beschouwen als voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
In beginsel komen legaten en erfstellingen op gelijke wijze en naar evenredigheid voor inkorting in aanmerking. De erflater kan bij testament deze volgorde van inkorting aanpassen.
Anders dan bij de verzorgingsvruchtgebruiken van art. 4:29 en art. 4:30 is geen inkorting mogelijk op giften van de erflater. De gerechtigde tot een som ineens zal het dus moeten hebben van de helft van de waarde van de nalatenschap (art. 4:37 lid 4).
De gedachte achter deze regeling is dat wordt voorkomen dat een nalatenschap in haar geheel aan de – andere – erfgenamen en de echtgenoot van de erflater kan worden onttrokken. Dit betekent echter niet dat iemand die recht heeft op een som ineens, niet meer zou kunnen verkrijgen dan de helft van de nalatenschap. Immers, indien een persoon eveneens erfgenaam is, kan hij via de som ineens de helft van de nalatenschap claimen (indien zijn vordering zo groot is), terwijl hij als erfgenaam in de overige helft van de nalatenschap gewoon mee kan erven.
6.7.3.3.8 Processchema kantonrechter art. 4:36: som ineens voor (stief-), (pleeg-), (behuwd-) of (klein)kind
Hieronder volgt de integrale weergave van het processchema voor de kantonrechter bij art. 4:36, afkomstig uit de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter, d.d. 13 februari 2020.
Art. 4:34 lid 4: geschil over art. 4:36: som ineens voor (stief-), (pleeg-), (behuwd-) of (klein-)kind
Introductie: Zie art. 4:34 lid 4 bij inkorting
Verzoekschrift:
– door: (stief-), (pleeg-), (behuwd-) of (klein)kind
– termijn: let op: verjaring, art. 4:37 lid 3
– bijlagen: rekenkundige onderbouwing van de aanspraak, akte van verdeling (indien zo’n akte er niet is: verklaring van erfrecht, eventueel testament, boedelbeschrijving per datum overlijden erflater), vermogensoverzicht langstlevende (inclusief overzicht inkomsten en uitgaven om verzorgingsbehoefte te kunnen vaststellen), eventuele akte vestiging vruchtgebruik, eventuele taxatierapporten, akten van schenking, uitkeringsbericht sommenverzekering en/of successieaangifte, opgave recente adresgegevens van langstlevende en alle erfgenamen
– bevoegd: kantonrechter laatste woonplaats erflater
N.a.v. verzoekschrift:
– aan erfgenamen een boedelbeschrijving vragen
– controleren of aanspraak binnen 9 maanden heeft plaatsgevonden
Griffierecht: ja
Oproep zitting: erfgenamen, verzoeker
Zitting: schikking beproeven
Beschikking:
Criteria: een voorziening uit levensverzekering komt in mindering evenals de waarde van hetgeen bij leven of krachtens erfrechtelijke verkrijging is verkregen voor zover dat als beloning voor werkzaamheden kan worden beschouwd. Maatstaf: aard, duur en omvang van arbeid, gebruikelijke loon, betaling kostgeld of niet.
Hoger beroep: ja
6.7.3.3.9 Overgangsrecht
Art. 126 Ow NBW bepaalt dat afdeling 4.3.2 BW uitsluitend van toepassing is indien de erflater na 31 december 2002 is overleden. Als dit artikel niet was opgenomen, zou het algemene art. 68a Ow NBW van toepassing zijn. De andere wettelijke rechten zouden zich dan een plaats verschaffen in oude nalatenschappen die onder het nieuwe erfrecht hun afwikkeling meemaken. Aan deze onmiddellijke werking kleven echter bezwaren, aangezien toepasselijkheid van afdeling 4.3.2 BW tot gevolg zou hebben dat onder het oude recht geroepen en zuiver aanvaard hebbende erfgenamen onvermijdelijk worden geconfronteerd met nieuwe schulden. Hun positie wordt verzwaard, zonder dat zij daarmee rekening hadden behoeven te houden (MvT, Kamerstukken II 1999/00, 26 822, nr. 3, p. 5). Ook de uit art. 4:29 lid 2 voortvloeiende beschikkingsonbevoegdheid vormt een bezwaar. Men denke aan de positie van de wederpartij van de erfgenamen, aan welke wederpartij bijvoorbeeld vóór de inwerkingtreding van de wet bevoegdelijk reeds het tot de nalatenschap behorende huis was verkocht, maar nog niet geleverd (MvT, Kamerstukken II 1999/00, 26 822, nr. 3, p. 5). Dit verklaart het opnemen van Art. 126 Ow NBW.
Dat zegt echter niets over het tijdstip waarop bijvoorbeeld de in art. 4:36 (salaire différé) genoemde arbeid moet zijn uitgevoerd. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat het huidige erfrecht gevolgen verbindt aan een rechtsfeit dat vóór 1 januari 2003 heeft plaatsgehad. Het nieuwe recht kan – mits maar niet de grens van art. 69 Ow NBW (eerbiediging verkregen rechten) wordt overschreden – anterieure feiten anders inkleuren dan het oude recht. Dat wil zeggen dat ook arbeid verricht onder het oude erfrecht vatbaar is voor een som ineens in de zin van art. 4:36, mits de nalatenschap is opengevallen onder het huidige erfrecht.
De som ineens van art. 4:36 heeft slechts betrekking op gedurende de meerderjarigheid verrichte arbeid. Blijkens de parlementaire toelichting is de reden hiervan dat de ouders het vruchtgenot van het arbeidsinkomen van hun minderjarige kinderen hebben (MvT, Parl. Gesch. Boek 4, p. 1383). Gelet op het sindsdien aangepaste art. 1:253l BW kan men zich afvragen of deze reden nog wel valide is. Niettemin brengt dit een overgangsrechtelijke vraag: welke leeftijd geldt als meerderjarigheidsgrens? Sinds 1 januari 1988 mag men zich op zijn achttiende verjaardag meerderjarig noemen, daarvóór gold als scheidslijn de eenentwintigste verjaardag. Het best verdedigbaar is aansluiting bij de regels die gelding hadden ten tijde van het verrichten van de arbeid. Met andere woorden: als meerderjarigheidsgrens bij vóór 1 januari 1988 geleverde arbeid geldt eenentwintig jaren, bij arbeid vanaf die datum geldt achttien jaren. Het hanteren van de huidige leeftijdsgrens ten aanzien van vóór 1988 verrichte arbeid roept een onbillijkheid in het leven. De som ineens zou dan namelijk aan de nalatenschap van de ouder onttrekken hetgeen hem krachtens het vruchtgenot van de arbeidsinkomsten van zijn kind destijds zou zijn toegekomen. Zie W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap, diss. Groningen 2006, p. 96.
6.7.3.4 Overdracht bedrijfsgoederen tegen redelijke prijs (art. 4:38)
Dit andere wettelijke recht kan slechts spelen indien tot de nalatenschap een onderneming behoort die door een kind of stiefkind dan wel diens echtgenoot, of de langstlevende echtgenoot wordt voortgezet.
Zie over deze materie, met name over de redelijke prijs, ook Burgerhart, diss. RUN 2008, p. 162 e.v. Voor het recht op overdracht van aandelen in een NV of BV wordt verwezen naar onderdeel 6.7.3.5.
6.7.3.4.1 Wie heeft recht op art. 4:38?
Art. 4:38 noemt een aantal personen die als voortzetters recht kunnen hebben op overname van de bedrijfsgoederen. Deze personen zijn echter niet altijd bevoegd om zelf deze overdracht te vorderen. De groep personen die een verzoek ex art. 4:38 mag doen, is namelijk kleiner dan de groep voortzetters die onder het bereik van het artikel valt. Als mogelijke voortzetters gelden:
– een kind van de erflater;
– een stiefkind van de erflater;
– een echtgenoot van het kind van de erflater;
– een echtgenoot van het stiefkind van de erflater;
– de langstlevende echtgenoot van de erflater zelf.
Het verzoek tot overdracht van de bedrijfsgoederen kan echter slechts gedaan worden door een kind, stiefkind of de langstlevende echtgenoot. Voor het verzoek van een kind of stiefkind zij verwezen naar MODEL 6.7.3.4.1A. Ingevolge art. 4:38 lid 5 kan ook de echtgenoot van de erflater een dergelijk verzoek indienen, zelfs indien de echtgenoot ingevolge deze afdeling het vruchtgebruik van de desbetreffende goederen heeft of kan krijgen. Voor het verzoek van de langstlevende echtgenoot zij verwezen naar MODEL 6.7.3.4.1B. Dat het verzorgingsvruchtgebruik het verzoek niet in de weg staat, is omdat de eigendom meer zekerheid geeft aan de langstlevende dan het vruchtgebruik. De regeling in art. 4:33 maakt het namelijk mogelijk om het vruchtgebruik te beëindigen als de langstlevende daaraan geen behoefte meer heeft voor zijn verzorging. Van een rustige bedrijfsvoortzetting zal in een dergelijk geval geen sprake zijn. Alleen de eigendom garandeert een bedrijfsvoortzetting zonder dat de erfgenamen hierop een inbreuk kunnen maken. Indien volgens de bepaling aanspraak wordt gemaakt op voortzetting van het beroep of bedrijf is uiteindelijk de rechter geroepen om uit te maken of voortzetting in de rede ligt en daarnaast ook wie van de mogelijke belangstellenden voor voortzetting in aanmerking komt. Bij de beantwoording van deze vragen heeft de rechter een discretionaire bevoegdheid.
Informatie en bemiddeling (zie ook onderdeel 6.7.1.4)
De behandelaar zal de diverse partijen desgevraagd moeten informeren over het recht op overdracht van goederen, dienstbaar aan een beroep of bedrijf.
Hij kan proberen de partijen in onderling overleg tot overeenstemming te laten komen. Een gesprek op kantoor lijkt hiervoor de aangewezen plaats. De belangen van de voortzetters en de andere rechthebbenden tot de goederen hoeven namelijk niet verschillend te zijn. Anders dan bij de overige andere wettelijke rechten, wijzigt de omvang van de beschikbare nalatenschap in beginsel niet. Alleen de samenstelling van de nalatenschap wordt anders.
6.7.3.4.2 Jegens wie bestaat het recht op overname van bedrijfsgoederen?
Degene die als gevolg van een overgang door overlijden of van een overdracht na overlijden de tot het beroep of bedrijf van de erflater behorende goederen heeft verkregen, kan als rechthebbende tot overdracht worden verplicht. Hieronder vallen ook de rechtverkrijgenden (onder algemene of bijzondere titel) van de rechthebbende. Ook de langstlevende echtgenoot die ingevolge art. 4:30 een vruchtgebruik op de aandelen heeft verkregen, dient hiervan wellicht, tegen een redelijke prijs, afstand te doen. Dat is het geval indien de belangenafweging ‘doorslaat’ richting de bedrijfsvoortzetter.
6.7.3.4.3 Goederen die onder het artikel vallen
De goederen moeten voldoen aan de volgende cumulatieve vereisten:
– zij moeten behoren tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap;
– zij moeten dienstbaar zijn aan een door de erflater uitgeoefend beroep of bedrijf.
De fiscale behandeling van een goed is niet doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of dit goed moet worden aangemerkt als bedrijfsgoed in de zin van art. 4:38. Een goed dat fiscaal wordt aangemeten als privévermogen kan dus voor art. 4:38 best dienstbaar zijn aan het bedrijf en vice versa. Als een goed slechts gedeeltelijk dienstbaar is aan het bedrijf bestaat in beginsel ook een recht op overname. Bepalend is of de goederen een functie hebben in de beroeps- of bedrijfsuitoefening. Zo is bijvoorbeeld een verhuurd huis dat tot het bedrijf behoort maar dat geen functie heeft in de bedrijfsuitoefening niet dienstbaar aan het bedrijf.
Indien de erflater zijn beroep of bedrijf reeds enige tijd geleden aan een derde heeft overgedragen zal van voortzetting geen sprake zijn. Het is echter niet zo dat het beroep of bedrijf door de erflater tot zijn dood moet zijn uitgeoefend. De uitoefening van het bedrijf kan bijvoorbeeld ten gevolge van ziekte eerder zijn opgeschort. Ook valt onder deze regeling het geval dat de erflater de onderneming reeds bij leven heeft overgedragen aan een van de genoemde voortzetters, maar nog wel goederen in eigendom heeft die dienstbaar zijn aan het beroep of bedrijf. Denk hierbij aan een gefaseerde overdracht van de onderneming waarbij bijvoorbeeld het pand nog steeds in eigendom was van de erflater.
6.7.3.4.4 Aanspraak maken
Wanneer de partijen er in onderling overleg niet uitkomen zal het recht op overdracht van bedrijfsgoederen geldend moeten worden gemaakt. Degene die goederen aan zichzelf of zijn echtgenoot wil laten overdragen, zal een verzoek aan de kantonrechter moeten doen (art. 4:38 lid 1). Voor toewijzing van dit verzoek is wel vereist dat partijen omtrent de voortzetting in geschil zijn. In Rb. Midden-Nederland 2 april 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:2592 werd een verzoek dat louter om fiscale motieven gedaan werd dan ook afgewezen.
6.7.3.4.5 Termijnen
Vervaltermijn aanspraak
Het verzoek is gekoppeld aan een vervaltermijn. Het verzoek tot overdracht moet worden gedaan binnen één jaar na het overlijden van de erflater (art. 4:38 lid 4).
Verjaringstermijn rechtsvordering
Bij dit recht wordt niet zoals bij de verzorgingsvruchtgebruiken van art. 4:29 en art. 4:30, en de sommen ineens van art. 4:35 en art. 4:36 gesproken over een rechtsvordering die kan verjaren. Voor de verjaring van de rechtsvordering zal derhalve aansluiting dienen te worden gezocht bij de algemene regels van verjaring in Boek 3 BW.
Ingevolge art. 3:306 verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaren, indien de wet niet anders bepaalt. In de praktijk zal de kantonrechter via de nadere regelingen die hij kan opleggen (art. 4:38 lid 1 laatste volzin) waarschijnlijk andere termijnen stellen. Ook de voortzetter zal waarschijnlijk in de praktijk niet zo lang wachten met het uitoefenen van zijn rechten.
Bij deze termijnen moet gelet worden op art. 3:317, waar is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Wanneer men het maken van aanspraak op het recht op overdracht als een dergelijke aanmaning beschouwt, stuit dat derhalve de verjaringstermijn binnen een jaar na ‘s erflaters overlijden.
In zijn uitspraak van 1 juli 2008, onderdeel 9.4.2.180, gaat ook Hof Arnhem van deze zienswijze uit. Het ging in deze zaak weliswaar om de verjaring van de aanspraak op een som ineens (art. 4:36), maar het systeem is volledig hetzelfde; het gaat ook hier om andere wettelijke rechten. De nalatenschap was op 10 februari 2003 opengevallen. Op 5 augustus 2003 schrijft de ene dochter van de erflater een brief aan haar zus, de andere erfgename, waarin zij aanspraak maakt op de som ineens van art. 4:36. Het hof merkt deze brief aan als schriftelijke mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1, waarmee de verjaringstermijn, die liep tot 10 februari 2004, is gestuit. Uit art. 3:319 valt vervolgens op te maken dat door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de volgende dag. De nieuwe termijn is gelijk aan de oorspronkelijke.
6.7.3.4.6 Rol kantonrechter
De kantonrechter zal moeten beoordelen of toewijzing van het verzoek een zwaarwegend belang van het verzoekende kind, stiefkind of de verzoekende langstlevende echtgenoot dient. In vergelijking met dit zwaarwegende belang mag het belang van de rechthebbende niet ernstig worden geschaad.
Op grond van art. 4:38 lid 1 laatste volzin kan de kantonrechter nadere regelingen treffen. In de parlementaire geschiedenis wordt als voorbeeld genoemd dat aan de overdrachtsverplichting de voorwaarde wordt verbonden dat aan de overdragende rechthebbende bepaalde gebruiksrechten zullen toekomen.
Indien de redelijke prijs die betaald moet worden lager ligt dan de zakelijke prijs die door willekeurige derden betaald zou moeten worden, ligt het voor de hand dat de rechter een antispeculatie-bepaling met betrekking tot die goederen koppelt aan de overdrachtsverplichting. Een dergelijk bepaling zou er ook toe kunnen leiden dat de redelijke prijs lager komt te liggen dan de marktprijs. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een agrarisch bedrijf waar landerijen worden overgedragen tegen de waarde in verpachte staat. Ook aan quota zou in een dergelijk geval een lagere redelijke prijs kunnen worden gekoppeld.
Zie Hof Arnhem-Leeuwarden 28 februari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2269, weergegeven in onderdeel 9.4.2.293 (Dierenwinkel). In een beneficiair aanvaarde nalatenschap wenst één van de erfgenamen het overnamerecht van art. 4:38 uit te oefenen. Mede vanwege de aan het bedrijf klevende schulden en de onmogelijkheid voor het hof om erfgenamen uit de aansprakelijkheid daarvoor te ontslaan, wijst het hof het verzoek af.
Terzijde: indien men werkelijk wil dat het bedrijf wordt voortgezet door de genoemde personen zal tijdens leven een beter uitgewerkte regeling moeten worden overeengekomen. Dit zal in de praktijk ook veelal gebeuren. De regeling van art. 4:38 lid 1 zal dan ook zijn grootste waarde kunnen bewijzen in geval van een plotseling overlijden van een erflater, waarbij tijdens leven nog niets is geregeld. In dat geval kan ook art. 4:5 wellicht goede diensten bewijzen. In dat artikel wordt het mogelijk gemaakt dat een schuldenaar pas later, al dan niet met rente, een door het erfrecht ontstane schuld hoeft te voldoen. Zie MODEL 6.7.3.4.5A. Deze regeling kan goed gecombineerd worden met die van art. 4:38.
6.7.3.4.7 Processchema kantonrechter art. 4:38 lid 1: overname bedrijfsgoederen/aandelen
Hieronder volgt de integrale weergave van het processchema voor de kantonrechter bij art. 4:38 lid 1, afkomstig uit de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter, d.d. 13 februari 2020.
Art. 4:38: overname bedrijfsgoederen/aandelen
Introductie: Op grond van art. 4:38 lid 1 kan de kantonrechter de echtgenoot verplichten tot overdracht tegen een redelijke prijs aan het (stief)kind of diens echtgenoot, van goederen die tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren en die dienstbaar waren aan het beroep of bedrijf van de erflater dat door dat kind of diens echtgenoot wordt voortgezet.
Op grond van art. 4:38 lid 2 bestaat diezelfde mogelijkheid voor aandelen in een vennootschap (NV/BV) waarvan de erflater medebestuurder was en waarin hij alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen hield, indien het kind of diens echtgenoot ten tijde van het overlijden van de erflater bestuurder van die vennootschap is of nadien de positie van de erflater voortzet. De kantonrechter wijst het verzoek toe indien daarmee een zwaarwegend belang van het kind of stiefkind wordt gediend en in vergelijking hiermee het belang van de echtgenoot niet ernstig wordt geschaad.
De kantonrechter kan bij toewijzing van het verzoek nadere regelingen treffen. Te denken valt aan een gebruiksrecht op die goederen ten behoeve van de echtgenoot of een anti-speculatiebeding indien de vast te stellen redelijke prijs onder de waarde in het economische verkeer ligt (denk aan waardering tegen boekwaarde).
Verzoekschrift:
– door: (stief)kind, dan wel langstlevende (zie lid 5)
– termijn: een jaar na overlijden (verval)
– bijlagen: akte van verdeling (indien zo’n akte er niet is: verklaring van erfrecht, eventueel testament, boedelbeschrijving per datum overlijden erflater), recent accountantsrapport, recente adresgegevens belanghebbenden. In geval van aandelenoverdracht: als bijlage toevoegen laatste versie statuten vennootschap en een recent uittreksel uit handelsregister waaruit blijkt wie bestuurder is, en een gewaarmerkt afschrift van het bijgewerkte aandeelhoudersregister
– bevoegd: kantonrechter laatste woonplaats erflater
N.a.v. verzoekschrift:
– aan erfgenamen boedelbeschrijving vragen, zo nodig accountantsrapport
– controleren blokkeringsregeling in statuten
Griffierecht: ja
Oproep zitting: Rechthebbende op de bedrijfsgoederen/aandelen (dit kunnen de erfgenamen zijn of de langstlevende) en verzoeker (evt. ook echtgenoot van het (stief)kind)
Zitting: schikking beproeven
Beschikking:
– criteria: overdracht moet een zwaarwegend belang van (stief-)kind of langstlevende dienen, terwijl het belang van de rechthebbende in vergelijking daarmee niet ernstig wordt geschaad
– kantonrechter kan nadere regelingen treffen, bijvoorbeeld rechthebbende bepaalde gebruiksrechten geven, anti-speculatiebedingen opnemen (= meerwaardeclausules)
– kantonrechter kan met testamentaire bepalingen rekening houden, maar kan deze onder omstandigheden negeren
– maatstaf redelijke prijs: in plaats van de economische waarde zou dit bijv. de ‘agrarische’ waarde kunnen zijn
Hoger beroep: ja
6.7.3.5 Recht op overdracht van aandelen in een NV of BV (art. 4:38)
Hetgeen in onderdeel 6.7.3.4 is behandeld, geldt niet indien de erflater gerechtigd was tot aandelen in een rechtspersoon waarin een onderneming gedreven werd. Toch kan ook in die gevallen onder omstandigheden voortzetting van de onderneming worden afgedwongen. Art. 4:38 lid 2 maakt het namelijk mogelijk om overdracht van de aandelen te vorderen.
6.7.3.5.1 Wie heeft recht op deze overdracht?
Art. 4:38 noemt een aantal personen aan wie de aandelen onder omstandigheden overgedragen moeten worden. Deze personen zijn echter niet altijd zelf bevoegd om deze overdracht te vorderen. De groep van personen die een verzoek ex art. 4:38 mag doen, is namelijk kleiner dan de groep mogelijke voortzetters die onder het bereik van het artikel vallen. Als mogelijke voortzetters gelden:
– een kind van de erflater;
– een stiefkind van de erflater;
– een echtgenoot van het kind van de erflater;
– een echtgenoot van het stiefkind van de erflater;
– de langstlevende echtgenoot van de erflater zelf.
Voor al deze personen is vereist dat zij bij het overlijden van de erflater bestuurder waren van de vennootschap ofwel dat de erflater deze positie bij overlijden had en de betreffende persoon deze positie van de erflater na overlijden voortzet.
Het verzoek tot overdracht van de aandelen kan slechts gedaan worden door een kind, stiefkind of de langstlevende echtgenoot. Voor het verzoek van een kind of stiefkind zij verwezen naar MODEL 6.7.3.5.1A. Art. 4:38 lid 5 maakt het ook voor de echtgenoot van de erflater mogelijk om een dergelijk verzoek in te dienen, zelfs indien de echtgenoot ingevolge deze afdeling het vruchtgebruik van de desbetreffende goederen heeft of kan verkrijgen. Voor het verzoek van de echtgenoot zij verwezen naar MODEL 6.7.3.5.1B. Dat het verzorgingsvruchtgebruik het verzoek niet in de weg staat, is omdat de volledige gerechtigdheid tot de aandelen meer zekerheid geeft aan de langstlevende dan het vruchtgebruik. De regeling in art. 4:33 maakt het namelijk mogelijk om het vruchtgebruik te beëindigen als de langstlevende daaraan geen behoefte meer heeft voor zijn verzorging. Van een rustige bedrijfsvoortzetting zal in een dergelijk geval geen sprake zijn. Alleen de volledige gerechtigdheid tot de aandelen garandeert een bedrijfsvoortzetting zonder dat de erfgenamen hierop een inbreuk kunnen maken. Indien volgens de bepaling aanspraak wordt gemaakt op overdracht van de aandelen, is uiteindelijk de rechter geroepen om uit te maken of voortzetting in de rede ligt en wie van de mogelijke belangstellenden voor overnam van de aandelen in aanmerking komt. Bij de beantwoording van deze vragen heeft de rechter een discretionaire bevoegdheid.
Informatie en bemiddeling (zie ook onderdeel 6.7.1.4)
De behandelaar zal de diverse partijen desgevraagd moeten informeren over het recht op overdracht van aandelen in een NV of BV.
Hij kan proberen de partijen in onderling overleg tot overeenstemming te laten komen. Een gesprek op kantoor lijkt hiervoor de aangewezen plaats. De belangen van de voortzetters en de andere rechthebbenden tot de goederen hoeven namelijk niet verschillend te zijn. Anders dan bij de overige andere wettelijke rechten, wijzigt de omvang van de beschikbare nalatenschap in beginsel niet. Alleen de samenstelling van de nalatenschap wordt anders.
6.7.3.5.2 Jegens wie bestaat het recht op overdracht van aandelen?
Degene die als gevolg van een overgang door overlijden of van een overdracht na overlijden de aandelen heeft verkregen kan als rechthebbende tot overdracht worden verplicht. Hieronder vallen ook de rechtverkrijgende (onder algemene of bijzondere titel) van de rechthebbende. Ook de langstlevende echtgenoot die een vruchtgebruik ingevolge art. 4:30 op de aandelen heeft verkregen dient hiervan wellicht, tegen een redelijke prijs, afstand te doen. Dat is het geval indien de belangenafweging ‘doorslaat’ richting de bedrijfsvoortzetter.
6.7.3.5.3 Vereisten
De volgende vereisten worden cumulatief gesteld:
1. De erflater was bestuurder van de vennootschap;
2. De erflater hield alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen;
3. Het kind, stiefkind, de echtgenoot van het kind of stiefkind, of de echtgenoot van de erflater was ten tijde van het overlijden bestuurder van die vennootschap of is nadien die positie van de erflater gaan bekleden.
Ad. 1.
De erflater hoefde ten tijde van zijn overlijden niet per se nog bestuurder te zijn van de vennootschap. Ook als de erflater bestuurder was, maar ten tijde van zijn overlijden bijvoorbeeld pensioen genoot, is de regeling toepasbaar. Het vereiste van punt 2 blijft natuurlijk wel van belang.
Ad. 2. Met dit criterium wordt aangesloten op de bestaande regelingen in art. 1:88 lid 4 en art. 7:857. Conform de jurisprudentie inzake art. 1:88 lid 1 sub c en lid 4, geldt de regeling niet indien de aandelen zijn gecertificeerd, aldus Kamerstukken II 2000/01, 27 021, nr. 5, p. 12. Inmiddels wijst jurisprudentie van de Hoge Raad op een ruimere reikwijdte. Vgl. HR 11 juli 2003, ECLI:NL: HR:2003:AF7513 en HR 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN1402.
6.7.3.5.4 Aanspraak maken
Wanneer de partijen er in onderling overleg niet uitkomen, zal het recht op overdracht van aandelen geldend moeten worden gemaakt. Degene die aandelen aan zich wil laten overdragen, zal een verzoek aan de kantonrechter moeten doen (art. 4:38 lid 3 jo. lid 1) (zie onderdeel 6.7.3.5.8 voor processchema kantonrechter).
6.7.3.5.5 Termijnen
Vervaltermijn aanspraak
Het verzoek is gekoppeld aan een vervaltermijn. Het verzoek tot overdracht moet worden gedaan binnen één jaar na het overlijden van de erflater (art. 4:38 lid 4).
Verjaringstermijn rechtsvordering
Bij dit recht wordt niet zoals bij de verzorgingsvruchtgebruiken van art. 4:29 en art. 4:30, en de sommen ineens van art. 4:35 en art. 4:36 gesproken over een rechtsvordering die kan verjaren. Voor de verjaring van de rechtsvordering zal derhalve aansluiting dienen te worden gezocht bij de algemene regels van verjaring in Boek 3 BW.
Ingevolge art. 3:306 verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaren, indien de wet niet anders bepaalt. In de praktijk zal de kantonrechter via de nadere regelingen die hij kan opleggen (art. 4:38 lid 1 laatste volzin) waarschijnlijk andere termijnen stellen. Ook de voortzetter zal waarschijnlijk in de praktijk niet zolang wachten met het uitoefenen van zijn rechten. Immers de bevoegdheden die aan de aandelen zijn verbonden kunnen pas worden uitgeoefend, zodra de overdracht is geschied en de vennootschap de rechtshandeling heeft erkend of de akte aan haar is betekend (art. 2:196a).
Bij deze termijnen moet voorts gelet worden op art. 3:317, waar is bepaald dat de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Wanneer men het maken van aanspraak op het recht op overdracht als een dergelijke aanmaning beschouwt, stuit dat derhalve de verjaringstermijn binnen een jaar na ‘s erflaters overlijden.
In zijn uitspraak 1 juli 2008, onderdeel 9.4.2.180, gaat ook Hof Arnhem van deze zienswijze uit. Het ging in deze zaak weliswaar om de verjaring van de aanspraak op een som ineens (art. 4:36), maar het systeem is volledig hetzelfde; het gaat ook hier om andere wettelijke rechten. De nalatenschap was op 10 februari 2003 opengevallen. Op 5 augustus 2003 schrijft de ene dochter van de erflater een brief aan haar zus, de andere erfgename, waarin zij aanspraak maakt op de som ineens van art. 4:36. Het hof merkt deze brief aan als schriftelijke mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1, waarmee de verjaringstermijn, die liep tot 10 februari 2004, is gestuit. Uit art. 3:319 valt vervolgens op te maken dat door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de volgende dag. De nieuwe termijn is gelijk aan de oorspronkelijke.
6.7.3.5.6 Rol kantonrechter
De kantonrechter zal moeten beoordelen of toewijzing van het verzoek een zwaarwegend belang van het verzoekende kind, stiefkind of de verzoekende langstlevende echtgenoot dient. In vergelijking met dit zwaarwegende belang mag het belang van de rechthebbende niet ernstig worden geschaad.
Op grond van art. 4:38 lid 1 laatste volzin kan de kantonrechter nadere regelingen treffen. Indien de redelijke prijs die betaald moet worden lager ligt dan de zakelijke prijs die door willekeurige derden betaald zou moeten worden, kan de rechter een antispeculatie-bepaling met betrekking tot de aandelen koppelen aan de overdrachtsverplichting. Een dergelijk bepaling zou er ook toe kunnen leiden dat de redelijke prijs lager komt te liggen dan de marktprijs.
Terzijde: indien men werkelijk wil dat het bedrijf wordt voortgezet door de genoemde personen zal tijdens leven een beter uitgewerkte regeling moeten worden overeengekomen. Dit zal in de praktijk ook veelal gebeuren. De regeling van art. 4:38 lid 1 zal dan ook zijn grootste waarde kunnen bewijzen in geval van een plotseling overlijden van een erflater, waarbij tijdens leven nog niets is geregeld. In dat geval kan ook art. 4:5 wellicht goede diensten bewijzen. In dat artikel wordt het mogelijk gemaakt dat een schuldenaar pas later, al dan niet met rente, een door het erfrecht ontstane schuld hoeft te voldoen. Zie MODEL 6.7.3.4.5A. Deze regeling kan goed gecombineerd worden met die van art. 4:38.
6.7.3.5.7 Blokkeringsregeling
Een blokkade tegen overdracht van de aandelen wordt opgeworpen in art. 4:38 lid 3. Overdracht van aandelen is slechts toegestaan voor zover de statutaire regels omtrent overdracht van aandelen zich daartegen niet verzetten. De behandelaar zal dan ook de statuten van de vennootschap moeten bekijken.
Door deze bepaling kan dit wettelijke recht vrij gemakkelijk tot een dode letter worden gemaakt. Waarschijnlijk wordt daarom standaardmatig in iedere vennootschapsakte in de statuten een bepaling aangaande dit artikel opgenomen. Het vennootschapsrecht, en niet het erfrecht, zal in deze de doorslag geven.
Wanneer een aandeelhouder alle aandelen in een besloten vennootschap heeft, zal een in de statuten van die besloten vennootschap opgenomen blokkeringsregeling geen invloed hebben op de aandelenoverdracht ingevolge art. 4:38 lid 2 (zie Asser-Perrick, nr. 394)
6.7.3.5.8 Processchema kantonrechter art. 4:38 lid 2: overname bedrijfsgoederen/aandelen
Hieronder volgt de integrale weergave van het processchema voor de kantonrechter bij art. 4:38 lid 2, afkomstig uit de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter, d.d. 13 februari 2020.
Art. 4:38: overname bedrijfsgoederen/aandelen
Introductie: Op grond van art. 4:38 lid 1 kan de kantonrechter de echtgenoot verplichten tot overdracht tegen een redelijke prijs aan het (stief)kind of diens echtgenoot, van goederen die tot de nalatenschap of de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren en die dienstbaar waren aan het beroep of bedrijf van de erflater dat door dat kind of diens echtgenoot wordt voortgezet.
Op grond van art. 4:38 lid 2 bestaat diezelfde mogelijkheid voor aandelen in een vennootschap (NV/BV) waarvan de erflater medebestuurder was en waarin hij alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen hield, indien het kind of diens echtgenoot ten tijde van het overlijden van de erflater bestuurder van die vennootschap is of nadien de positie van de erflater voortzet. De kantonrechter wijst het verzoek toe indien daarmee een zwaarwegend belang van het kind of stiefkind wordt gediend en in vergelijking hiermee het belang van de echtgenoot niet ernstig wordt geschaad. De kantonrechter kan bij toewijzing van het verzoek nadere regelingen treffen. Te denken valt aan een gebruiksrecht op die goederen ten behoeve van de echtgenoot of een anti-speculatiebeding indien de vast te stellen redelijke prijs onder de waarde in het economische verkeer ligt (denk aan waardering tegen boekwaarde).
Verzoekschrift:
– door: (stief)kind, dan wel langstlevende (zie lid 5)
– termijn: een jaar na overlijden (verval)
– bijlagen: akte van verdeling (indien zo’n akte er niet is: verklaring van erfrecht, eventueel testament, boedelbeschrijving per datum overlijden erflater), recent accountantsrapport, recente adresgegevens belanghebbenden. In geval van aandelenoverdracht: als bijlage toevoegen laatste versie statuten vennootschap en een recent uittreksel uit handelsregister waaruit blijkt wie bestuurder is, en een gewaarmerkt afschrift van het bijgewerkte aandeelhoudersregister
– bevoegd: kantonrechter laatste woonplaats erflater
N.a.v. verzoekschrift:
– aan erfgenamen boedelbeschrijving vragen, zo nodig accountantsrapport
– controleren blokkeringsregeling in statuten
Griffierecht: ja
Oproep zitting: Rechthebbende op de bedrijfsgoederen/aandelen (dit kunnen de erfgenamen zijn of de langstlevende) en verzoeker (evt. ook echtgenoot van het (stief)kind)
Zitting: schikking beproeven
Beschikking:
– criteria: overdracht moet een zwaarwegend belang van (stief-)kind of langstlevende dienen, terwijl het belang van de rechthebbende in vergelijking daarmee niet ernstig wordt geschaad
– kantonrechter kan nadere regelingen treffen, bijvoorbeeld rechthebbende bepaalde gebruiksrechten geven, anti-speculatiebedingen opnemen (= meerwaardeclausules)
– kantonrechter kan met testamentaire bepalingen rekening houden, maar kan deze onder omstandigheden negeren
– maatstaf redelijke prijs: in plaats van de economische waarde zou dit bijv. de ‘agrarische’ waarde kunnen zijn
Hoger beroep: ja
6.7.4 Vervallen
6.7.5 Checklist recht op voortgezette bewoning en gebruik
6.7.1.3 Recht op inlichtingen
– De rechthebbende heeft recht op inzage, inlichtingen en afschriften van alle bescheiden, jegens de erfgenamen en de executeur die met het beheer van de nalatenschap is belast (art. 4:39).
– De rechthebbende kan de kantonrechter verzoeken de erfgenamen of executeur te doen oproepen ten einde de deugdelijkheid van de boedelbeschrijving, in tegenwoordigheid van de verzoeker, onder ede bij de kantonrechter te bevestigen (art. 4:39).
6.7.1.4 Verstrekken van inlichtingen en bemiddeling
Met betrekking tot de andere wettelijke rechten ten behoeve van de onterfde echtgenoot en de somgerechtigden (art. 4:29, art. 4:30, art. 4:35 en art. 4:36) komt de Werkgroep deontologie nieuw erfrecht in WPNR 6585 (2004) tot de volgende aanbevelingen voor de boedelbehandelaar. De erfgenamen moeten door de boedelbehandelaar worden gewezen op de rechten van een onterfde echtgenoot en de somgerechtigden. De boedelbehandelaar heeft echter geen zelfstandige onderzoeks- en informatieplicht jegens de onterfde echtgenoot en de somgerechtigden. Wanneer de echtgenoot en de somgerechtigden eveneens erfgenaam zijn dan moet de boedelbehandelaar hen als erfgenaam informeren en tevens wijzen op hun andere wettelijke rechten (MODEL 6.7.1.4A/MODEL 6.7.1.4B). (Zie voor de door ons in de 1e druk gehanteerde opvattingen onderdeel 2.1.6).
6.7.2.1 Voorvragen bij het andere wettelijke recht
Om als behandelaar te kunnen bepalen of de andere wettelijke rechten ten behoeve van de langstlevende echtgenoot spelen, zal hij zich enkele voorvragen moeten stellen:
– Is de erflater overleden voor of na invoering van het nieuwe erfrecht (art. 126 Ow)?
– Zijn de echtgenoten van tafel en bed gescheiden (art. 4:13 lid 6)?
6.7.2.2.1 Wie heeft recht op voortgezette bewoning en gebruik?
– de langstlevende echtgenoot (art. 4:28 lid 1);
– degene met wie de erflater tot zijn overlijden een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde (art. 4:28 lid 2).
6.7.2.2.2 Jegens wie bestaat het recht op voortgezette bewoning en gebruik?
– De langstlevende echtgenoot heeft jegens alle erfgenamen het recht op voortgezette bewoning en gebruik (art. 4:28 lid 1).
– De andere rechthebbenden hebben het recht jegens de erfgenamen en de langstlevende echtgenoot (art. 4:28 lid 2).
Het recht bestaat gedurende een termijn van 6 maanden (art. 4:28 lid 1).
6.7.2.2.3 Aanspraak maken op het recht van voortgezette bewoning en gebruik
– Het recht bestaat van rechtswege, zodat je er geen aanspraak op hoeft te maken.
– De behandelaar kan volstaan met het informeren van de partijen (MODEL 6.7.1.4A en MODEL 6.7.1.4B).
6.7.2.2.3 Op welke woning is het recht van toepassing?
– de woning moest eigendom zijn van de erflater of hem ten gebruike toekomen;
– de rechthebbende moet er wonen;
Het kan bij de langstlevende en een andere levensgezel gaan om twee woningen (art. 4:28 lid 2).
6.7.2.2.5 Overige voor de behandelaar relevante zaken
Het recht kan spelen ongeacht of de wettelijke verdeling van toepassing is.
6.7.6 Checklist vruchtgebruik op woning en inboedel
6.7.1.3 Recht op informatie
– De rechthebbende heeft recht op inzage, inlichtingen en afschriften van alle bescheiden, jegens de erfgenamen en de executeur die met het beheer van de nalatenschap is belast (art. 4:39).
– De rechthebbende kan de kantonrechter verzoeken de erfgenamen of executeur te doen oproepen ten einde de deugdelijkheid van de boedelbeschrijving, in tegenwoordigheid van de verzoeker, onder ede bij de kantonrechter te bevestigen (art. 4:39).
6.7.1.4 Verstrekken van inlichtingen en bemiddeling
– De behandelaar zal belanghebbenden moeten informeren over het bestaan en de gevolgen van het wettelijke recht wanneer de belanghebbenden tevens erfgenaam zijn. De onterfde langstlevende echtgenoot hoeft de boedelbehandelaar niet uit eigen beweging te benaderen volgens de Werkgroep deontologie nieuw erfrecht.
– Bij overeenstemming tussen de partijen kan dit worden vastgelegd in een (vaststellings)overeenkomst.
– Indien er geen overeenstemming mogelijk is, moet de behandelaar wellicht verwijzen naar een partijadviseur.
6.7.2.1 Voorvragen bij het andere wettelijke recht
Om als behandelaar te kunnen bepalen of de andere wettelijke rechten ten behoeve van de langstlevende echtgenoot spelen, zal hij zich enkele voorvragen moeten stellen:
– Is de erflater overleden voor of na invoering van het nieuwe erfrecht (art. 126 Ow)?
– Zijn de echtgenoten van tafel en bed gescheiden (art. 4:13 lid 6)?
– Waren de echtelieden verwikkeld in een procedure tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed, welke meer dan een jaar voor het openvallen van de nalatenschap was aangevangen (art. 4:32)?
– Kan de omstandigheid, dat de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed niet meer tot stand heeft kunnen komen, in overwegende mate aan de langstlevende echtgenote worden toegerekend (art. 4:32 laatste volzin)?
6.7.2.3.1 Wie heeft recht op vruchtgebruik van woning en inboedel?
– In beginsel heeft de langstlevende echtgenoot dit recht (art. 4:29 lid 1).
– Heeft de langstlevende echtgenoot het aan zichzelf te wijten dat hij beroep moet doen op dit recht, dan verkrijgt hij het recht niet (art. 4:29 lid 1).
– Gedurende de termijn waarin de langstlevende echtgenoot een beroep kan doen op dit recht, zijn de erfgenamen beschikkingsonbevoegd ten aanzien van de woning en de inboedel (art. 4:29 lid 2).
– De verzorgingsbehoefte wordt voorondersteld en hoeft dus niet door de langstlevende echtgenoot te worden aangevoerd (de verzorgingsbehoefte is wel indirect relevant bij het betwisten van het recht door de erfgenamen) (art. 4:29 lid 1 laatste volzin).
6.7.2.3.2 Jegens wie bestaat het recht op vruchtgebruik van woning en inboedel
Jegens de erfgenamen, de legatarissen en de lastbevoordeelden (art. 4:29 lid 1 en 3).
6.7.2.3.3 Aanspraak maken op vestiging vruchtgebruik op woning en inboedel
– De langstlevende moet jegens de erfgenamen een beroep doen op dit wettelijke recht (art. 4:29 lid 1) (MODEL 6.7.2.3.3A).
– De behandelaar moet de langstlevende desgevraagd informeren hoe hij aanspraak moet maken.
– Door het doen van de aanspraak ontstaat een rechtsvordering die de langstlevende geldend moet maken.
6.7.2.3.4 Termijnen bij aanspraak en rechtsvordering tot vestiging van vruchtgebruik op woning en inboedel
– De wettelijke termijn voor de aanspraak is zes maanden (art. 4:31 lid 2).
– De belanghebbenden kunnen de langstlevende een redelijke termijn stellen (art. 4:31 lid 2).
– De wettelijke termijn voor de rechtsvordering is één jaar en drie maanden (art. 4:31 lid 3).
– De verjaringsregels van boek 3 BW zijn van toepassing.
6.7.2.3.5 De rechthebbenden betwisten de behoefte aan de vestiging van het vruchtgebruik op woning en inboedel
– De belanghebbenden kunnen de kantonrechter verzoeken om opheffing van de verplichting tot medewerking aan de vestiging van het vruchtgebruik (art. 4:29 lid 1 laatste volzin).
– De rechtsgrond is dat de langstlevende aan het vruchtgebruik voor zijn verzorging geen behoefte heeft (art. 4:33 lid 2 sub a).
– De rechthebbenden moeten bewijzen dat de verzorgingsbehoefte niet bestaat.
6.7.2.3.6 Verhaalsmogelijkheden voor de langstlevende
– De behandelaar heeft een informatieplicht indien hij geconsulteerd wordt door de echtgenoot die aanspraak heeft genaakt op het vruchtgebruik.
– De verhaalsregels uit boek 3 BW zijn van toepassing (art. 3:202 en art. 3:300).
6.7.2.3.7 Overige relevante zaken voor de behandelaar
– De vruchtgebruikbepalingen van de wilsrechten zijn van overeenkomstige toepassing (art. 4:31 lid 1).
– De langstlevende kan de kantonrechter verzoeken om de rechten van vervreemding en vertering toe te kennen, hiervoor is vereist dat de langstlevende daaraan behoefte heeft (art. 4:31 lid 1 jo. art. 4:23 lid 2).
– De vruchtgebruikbepalingen van titel 8 boek 3 BW zijn gedeeltelijk van toepassing; geen zekerheidstelling en jaarlijkse opgave vereist (art. 4:31 lid 1 jo. art. 4:23 lid 1).
– Het vruchtgebruik zelf is niet vervreemdbaar of te bezwaren (art. 4:31 lid 1 jo. art. 4:23 lid 5); de goederen onder vruchtgebruik wel, de normale zaaksvervangingsregels gelden daarbij.
– Het vruchtgebruik valt niet in de gemeenschap van goederen (art. 1:94 lid 1).
– Het vruchtgebruik kan niet worden ingeroepen tegen de schuldeisers van art. 4:7 lid 1 sub a t/m f.
6.7.2.5.1 Wie kan het oordeel van de kantonrechter inroepen bij de verzorgingsvruchtgebruiken?
– De hoofdgerechtigde bij een reeds bestaand vruchtgebruik (art. 4:33 lid 1 2 sub b).
– De rechthebbende bij een goed waarop nog geen vruchtgebruik is gevestigd (art. 4:33 lid 2).
6.7.2.5.2. Beslissingsmogelijkheden van de kantonrechter
– De beslissingsmogelijkheden van de kantonrechter staan in art. 4:33 lid 1 en 2.
– De kantonrechter kan nadere voorzieningen treffen (art. 4:33 lid 3).
6.7.2.5.3 Waarmee moet de kantonrechter ten minste rekening houden?
– Art. 4:33 lid 5 geeft hiervan een opsomming.
– De vruchtgebruiken van art. 4:29 en art. 4:30 hebben een alimentair karakter.
6.7.7 Checklist vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap
6.7.1.3 Recht op informatie
– De rechthebbende heeft recht op inzage, inlichtingen en afschriften van alle bescheiden, jegens de erfgenamen en de executeur die met het beheer van de nalatenschap is belast (art. 4:39).
– De rechthebbende kan de kantonrechter verzoeken de erfgenamen of executeur te doen oproepen ten einde de deugdelijkheid van de boedelbeschrijving, in tegenwoordigheid van de verzoeker, onder ede bij de kantonrechter te bevestigen (art. 4:39).
6.7.1.4 Verstrekken van inlichtingen en bemiddeling
– De behandelaar zal belanghebbenden moeten informeren over het bestaan en de gevolgen van het wettelijke recht wanneer de belanghebbenden tevens erfgenaam zijn. De onterfde langstlevende echtgenoot hoeft de boedelbehandelaar niet uit eigen beweging te benaderen volgens de Werkgroep deontologie nieuw erfrecht.
– Bij overeenstemming tussen de partijen kan dit worden vastgelegd in een (vaststellings)overeenkomst.
– Indien er geen overeenstemming mogelijk is, moet de behandelaar wellicht verwijzen naar een partijadviseur.
6.7.2.1 Voorvragen bij het andere wettelijke recht
Om als behandelaar te kunnen bepalen of de andere wettelijke rechten ten behoeve van de langstlevende echtgenoot spelen, zal hij zich enkele voorvragen moeten stellen:
– Is de erflater overleden voor of na invoering van het nieuwe erfrecht (art. 126 Ow)?
– Zijn de echtgenoten van tafel en bed gescheiden (art. 4:13 lid 6)?
– Waren de echtelieden verwikkeld in een procedure tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed, welke meer dan een jaar voor het openvallen van de nalatenschap was aangevangen (art. 4:32)?
– Kan de omstandigheid, dat de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed niet meer tot stand heeft kunnen komen, in overwegende mate aan de langstlevende echtgenote worden toegerekend (art. 4:32 laatste volzin)?
6.7.2.4.1 Wie heeft recht op vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap?
– De langstlevende echtgenoot heeft dit recht (art. 4:30 lid 1).
– Het criterium is ‘behoefte’ (art. 4:30 lid 1).
6.7.2.4.2 Jegens wie bestaat het recht op vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap
Jegens de erfgenamen, de legatarissen en de lastbevoordeelden (art. 4:30 lid 1 en 3).
6.7.2.4.3 Aanspraak maken op vestiging vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap
– De langstlevende echtgenoot moet jegens de erfgenamen een beroep doen op dit wettelijke recht (art. 4:30 lid 1) (MODEL 6.7.2.4.3B).
– De behandelaar moet de langstlevende desgevraagd informeren hoe hij aanspraak moet maken.
– Door het doen van de aanspraak ontstaat een rechtsvordering die de langstlevende geldend moet maken.
6.7.2.4.4 Termijnen bij aanspraak en rechtsvordering tot vestiging van vruchtgebruik op andere goederen van de nalatenschap
– De wettelijke termijn voor de aanspraak is één jaar (art. 4:31 lid 2).
– Belanghebbenden kunnen de langstlevende echtgenoot een redelijke termijn stellen (art. 4:31 lid 2).
– De wettelijke termijn voor rechtsvordering is één jaar en drie maanden (art. 4:31 lid 3).
– De verjaringsregels van boek 3 BW zijn van toepassing.
6.7.2.4.5 De rechthebbenden betwisten de behoefte aan de vestiging van het vruchtgebruik op woning en inboedel
– De belanghebbenden kunnen de kantonrechter verzoeken om opheffing van de verplichting tot medewerking aan vestiging van het vruchtgebruik (art. 4:33 lid 2 sub a) (MODEL 6.7.2.3.5A).
– De rechtsgrond is dat de langstlevende aan het vruchtgebruik voor zijn verzorging geen behoefte heeft (art. 4:33 lid 2 sub a).
– Art. 4:30 lid 7 geeft een richtsnoer voor de bepaling van de behoefte aan verzorging.
6.7.2.4.6 Verhaalsmogelijkheden voor de langstlevende
– De behandelaar heeft een informatieplicht indien hij geconsulteerd wordt door de echtgenoot die aanspraak heeft gemaakt op het vruchtgebruik.
– Inkorting is mogelijk op geldvorderingen waarop een vruchtgebruik wordt gevestigd.
– verhaal is mogelijk op giften (art. 4:34 lid 1).
– De erflater kan een verhaalsvolgorde aanbrengen (art. 4:30 lid 5).
– De wettelijke verhaalsvolgorde staat in art. 4:30 lid 5 en art. 4:34 lid 1.
– De inkortingsmogelijkheden voor giften is gelijk geregeld als bij de legitieme (art. 4:34 lid 1).
– De verhaalsregels uit boek 3 BW zijn van toepassing (art. 3:202 en art. 3:300).
6.7.2.3.6 Overige relevante zaken voor de behandelaar
– De vruchtgebruikbepalingen van de wilsrechten zijn van overeenkomstige toepassing (art. 4:31 lid 1).
– De langstlevende echtgenoot kan de kantonrechter verzoeken om de rechten van vervreemding en vertering toe te kennen, hiervoor is vereist dat de langstlevende echtgenoot daaraan behoefte heeft (art. 4:31 lid 1 jo. art. 4:23 lid 2).
– De vruchtgebruikbepalingen van titel 8 boek 3 BW zijn gedeeltelijk van toepassing; er is geen zekerheidstelling en jaarlijkse opgave vereist (art. 4:31 lid 1 jo. art. 4:23 lid 1).
– Het vruchtgebruik zelf is niet vervreemdbaar of te bezwaren (art. 4:31 lid 1 jo. art. 4:23 lid 5); de goederen onder vruchtgebruik wel, de normale zaaksvervangingsregels gelden daarbij.
– Het vruchtgebruik valt niet in de gemeenschap van goederen (art. 1:94 lid 1).
– Het vruchtgebruik kan niet worden ingeroepen tegen de schuldeisers van art. 4:7 lid 1 sub a t/m f.
6.7.2.5.1 Wie kan het oordeel van de kantonrechter inroepen bij de verzorgingsvruchtgebruiken?
– De hoofdgerechtigde bij een reeds bestaand vruchtgebruik (art. 4:33 lid 1 2 sub b).
– De rechthebbende bij een goed waarop nog geen vruchtgebruik is gevestigd (art. 4:33 lid 2).
6.7.2.5.2 Beslissingsmogelijkheden van de kantonrechter
– De beslissingsmogelijkheden van de kantonrechter staan in art. 4:33 lid 1 en 2.
– De kantonrechter kan nadere voorzieningen treffen (art. 4:33 lid 3).
6.7.2.5.3 Waarmee moet de kantonrechter ten minste rekening houden?
– Art. 4:33 lid 5 geeft hiervan een opsomming.
– De vruchtgebruiken van art. 4:29 en art. 4:30 hebben een alimentair karakter.
6.7.8 Checklist aanspraak op de som ineens voor verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie
6.7.1.3 Recht op informatie
– De rechthebbende heeft recht op inzage, inlichtingen en afschriften van alle bescheiden, jegens de erfgenamen en de executeur die met het beheer van de nalatenschap is belast (art. 4:39).
– De rechthebbende kan de kantonrechter verzoeken de erfgenamen of executeur te doen oproepen ten einde de deugdelijkheid van de boedelbeschrijving, in tegenwoordigheid van de verzoeker, onder ede bij de kantonrechter te bevestigen (art. 4:39).
6.7.1.4 Verstrekken van inlichtingen en bemiddeling
– De behandelaar zal belanghebbenden moeten informeren over het bestaan en de gevolgen van het wettelijke recht wanneer de belanghebbenden tevens erfgenaam zijn.
– Bij overeenstemming tussen de partijen kan dit worden vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst.
– Indien er geen overeenstemming mogelijk is, moet de behandelaar wellicht verwijzen naar een partijadviseur.
6.7.2.1 Voorvragen bij het andere wettelijke recht
De volgende voorvraag moet gesteld worden:
Is de erflater overleden voor of na invoering van het nieuwe erfrecht (art. 126 Ow)?
6.7.3.2.1 Wie heeft recht op de som ineens voor verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie
– De behandelaar moet verschil maken tussen kinderen jonger dan 18 jaar (meer rechten) en jonger dan 21 jaar (art. 4:35 lid 1 sub a en b).
– Er geldt een uitgebreid begrip ‘kinderen’.
6.7.3.2.2 Jegens wie bestaat het recht op de som ineens voor verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie
– Het recht bestaat jegens de gezamenlijke erfgenamen (art. 4:37 lid 1).
– Ingeval van een wettelijke verdeling bestaat het recht jegens de langstlevende echtgenoot.
6.7.3.2.3 Aanspraak maken op de som ineens voor verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie
De aanspraak is vormvrij; voor de rechtszekerheid is het verstandig de aanspraak schriftelijk te doen (MODEL 6.7.3.2.3A).
6.7.3.2.4 Termijnen bij aanspraak op som ineens voor verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie
– De termijn voor de aanspraak is negen maanden (art. 4:37 lid 1).
– De termijn voor de rechtsvordering is één jaar (art. 4:37 lid 3).
– De vordering is niet opeisbaar binnen zes maanden na het overlijden van de erflater (art. 4:37 lid 2).
– De verjaringsregels van boek 3 BW zijn van toepassing.
6.7.5.2.5 Hoogte van de som ineens voor verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie
– De som ineens is maximaal de helft van de nalatenschap (art. 4:37 lid 4).
– In mindering op de som ineens komen uitkeringen die de rechthebbende had kunnen ontvangen krachtens making of sommenverzekering (art. 4:35 lid 3).
6.7.3.2.6 Waarop kan de som ineens voor verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie worden verhaald
– De volgorde van inkorting staat in art. 4:37 lid 5.
– Er is geen verhaal mogelijk op giften (art. 4:37 lid 5).
6.7.9 Checklist aanspraak op een som ineens als billijke vergoeding voor verrichte arbeid
6.7.1.3 Recht op informatie
– De rechthebbende heeft recht op inzage, inlichtingen en afschriften van alle bescheiden, jegens de erfgenamen en de executeur die met het beheer van de nalatenschap is belast (art. 4:39).
– De rechthebbende kan de kantonrechter verzoeken de erfgenamen of executeur te doen oproepen ten einde de deugdelijkheid van de boedelbeschrijving, in tegenwoordigheid van de verzoeker, onder ede bij de kantonrechter te bevestigen (art. 4:39).
6.7.1.4 Verstrekken van inlichtingen en bemiddeling
– De behandelaar zal belanghebbenden moeten informeren over het bestaan en de gevolgen van het wettelijke recht wanneer de belanghebbenden tevens erfgenaam zijn.
– Bij overeenstemming tussen de partijen kan dit worden vastgelegd in een (vaststellings)overeenkomst.
– Indien er geen overeenstemming mogelijk is, moet de behandelaar wellicht verwijzen naar een partijadviseur.
6.7.2.1 Voorvragen bij het andere wettelijke recht
De volgende voorvraag moet gesteld worden:
Is de erflater overleden voor of na invoering van het nieuwe erfrecht (art. 126 Ow)?
6.7.3.3.1 Wie heeft recht op de som ineens als billijke vergoeding voor verrichte arbeid?
– Een kind, dat gedurende zijn meerderjarigheid zonder passende beloning arbeid heeft verricht in de onderneming van erflater, heeft recht op de som ineens (art. 4:36 lid 1).
– Er geldt een uitgebreid begrip ‘kinderen’.
6.7.3.3.2 Omvang van de som ineens
De parlementaire geschiedenis geeft een maatstaf en enige (mogelijk) relevante factoren voor de hoogte van de billijke vergoeding. Een maatstaf ter bepaling van de billijke vergoeding is het loon dat een werknemer die gelijke arbeid verrichtte, zou hebben verdiend, waarop dan de geschatte tegenwaarde van de genoten beloning in mindering komt.
6.7.3.3.3 Jegens wie bestaat het recht op de som ineens als billijke vergoeding voor verrichte arbeid
– Het recht bestaat jegens de gezamenlijke erfgenamen (art. 4:37 lid 1).
– Ingeval van een wettelijke verdeling bestaat het recht jegens de langstlevende echtgenoot.
6.7.3.3.4 Aanspraak maken op de som ineens als billijke vergoeding voor verrichte arbeid
De aanspraak is vormvrij; voor de rechtszekerheid is het verstandig de aanspraak schriftelijk te doen (MODEL 6.7.3.3.4A).
6.7.3.3.5 Termijnen bij aanspraak op som ineens als billijke vergoeding voor verrichte arbeid
– De termijn voor de aanspraak is negen maanden (art. 4:37 lid 1).
– De termijn voor de rechtsvordering is één jaar (art. 4:37 lid 3).
– De termijn voor de rechtsvordering wordt verlengd tot één jaar na het overlijden van de langstlevende echtgenoot (art. 4:37 lid 4); de aanspraak moet wel worden gedaan.
– De vordering is niet opeisbaar binnen zes maanden na het overlijden van de erflater (art. 4:37 lid 2).
– De verjaringsregels van boek 3 BW zijn van toepassing.
6.7.3.3.6 Hoogte van de som ineens als billijke vergoeding voor verrichte arbeid
– De hoogte van de som ineens is maximaal de helft van de nalatenschap (art. 4:37 lid 4).
– In mindering komen uitkeringen die de rechthebbende heeft, of had kunnen ontvangen krachtens making of sommenverzekering, voor zover zij als beloning kunnen worden beschouwd (art. 4:36 lid 2).
6.7.3.3.7 Waar kan de som ineens als billijke vergoeding voor verrichte arbeid op worden verhaald
– De volgorde van inkorting staat in art. 4:37 lid 5.
– Er is geen verhaal mogelijk op giften.
6.7.10 Checklist overdracht van goederen, dienstbaar aan een beroep of bedrijf, tegen een redelijke prijs
6.7.1.3 Recht op informatie
– De rechthebbende heeft recht op inzage, inlichtingen en afschriften van alle bescheiden, jegens de erfgenamen en de executeur die met het beheer van de nalatenschap is belast (art. 4:39).
– De rechthebbende kan de kantonrechter verzoeken de erfgenamen of executeur te doen oproepen ten einde de deugdelijkheid van de boedelbeschrijving, in tegenwoordigheid van de verzoeker, onder ede bij de kantonrechter te bevestigen (art. 4:39).
6.7.1.4 Verstrekken van inlichtingen en bemiddeling
– De behandelaar zal belanghebbenden moeten informeren over het bestaan en de gevolgen van het wettelijke recht wanneer de belanghebbenden tevens erfgenaam zijn.
– Bij overeenstemming tussen de partijen kan dit worden vastgelegd in een (vaststellings)overeenkomst.
– Indien er geen overeenstemming mogelijk is, moet de behandelaar wellicht verwijzen naar een partijadviseur.
6.7.2.1 Voorvragen bij het andere wettelijke recht
De volgende voorvraag moet gesteld worden:
Is de erflater overleden voor of na invoering van het nieuwe erfrecht (art. 126 Ow)?
6.7.3.4.1 Wie heeft recht op overdracht van goederen, dienstbaar aan een beroep of bedrijf, tegen een redelijke prijs?
– Een verzoeker: het kind, het stiefkind of de langstlevende echtgenoot;
– Een voortzetter: het kind, het stiefkind of de langstlevende echtgenoot, dan wel de echtgenoot van het kind of stiefkind;
– Een rechthebbende: degene die de goederen verkregen heeft.
6.7.3.4.2 Jegens wie bestaat het recht op overdracht van aandelen
– Degene die verkreeg door overgang of overdracht als gevolg van overlijden van de erflater;
– De rechtverkrijgende (onder bijzondere of algemene titel) van degene die verkreeg krachtens overgang of overdracht als gevolg van overlijden van de erflater;
– Degene met het vruchtgebruik op grond van art. 4:30 indien de belangenafweging ‘doorslaat’ richting de bedrijfsvoortzetter.
6.7.3.4.3 Welke goederen zijn betrokken bij de overdracht van goederen, dienstbaar aan een beroep of bedrijf, tegen een redelijke prijs?
– Voor de goederen geldt een cumulatief vereiste (art. 4:38 lid 1):
– De goederen behoren tot de nalatenschap; en
– Zij zijn dienstbaar aan de onderneming.
– De fiscale regels zijn niet beslissend.
– De onderneming hoeft niet tot zijn dood door de erflater te zijn uitgeoefend.
6.7.3.4.4 Aanspraak maken op overdracht van goederen, dienstbaar aan een beroep of bedrijf, tegen een redelijke prijs
De aanspraak moet worden gedaan via een verzoek aan de kantonrechter (art. 4:38 lid 1) (MODEL 6.7.3.4.1A/MODEL 6.7.3.4.1B).
6.7.3.4.5 Termijnen bij de overdracht van goederen, dienstbaar aan een beroep of bedrijf, tegen een redelijke prijs
– De termijn voor de aanspraak is één jaar (art. 4:38 lid 4).
– Op de termijn voor de rechtsvordering zijn de algemene verjaringstermijnen van boek 3 BW van toepassing.
6.7.3.4.6 Rol kantonrechter bij overdracht van goederen, dienstbaar aan een beroep of bedrijf, tegen een redelijke prijs
– De kantonrechter moet een zwaarwegend belang van de verzoeker afwegen tegen een belang van de rechthebbende (art. 4:38 lid 1).
– De kantonrechter kan nadere regelingen treffen (art. 4:38 lid 1 laatste volzin).
6.7.11 Checklist recht op overdracht van aandelen in een NV of BV
6.7.1.3 Recht op informatie
– De rechthebbende heeft recht op inzage, inlichtingen en afschriften van alle bescheiden, jegens de erfgenamen en de executeur die met het beheer van de nalatenschap is belast (art. 4:39).
– De rechthebbende kan de kantonrechter verzoeken de erfgenamen of executeur te doen oproepen ten einde de deugdelijkheid van de boedelbeschrijving, in tegenwoordigheid van de verzoeker, onder ede bij de kantonrechter te bevestigen (art. 4:39).
6.7.1.4 Verstrekken van inlichtingen en bemiddeling
– De behandelaar zal belanghebbenden moeten informeren over het bestaan en de gevolgen van het wettelijke recht wanneer de belanghebbenden tevens erfgenaam zijn.
– Bij overeenstemming tussen de partijen kan dit worden vastgelegd in een (vaststellings)overeenkomst.
– Indien er geen overeenstemming mogelijk is, moet de behandelaar wellicht verwijzen naar een partijadviseur.
6.7.2.1 Voorvragen bij het andere wettelijke recht
De volgende voorvraag moet gesteld worden:
Is de erflater overleden voor of na invoering van het nieuwe erfrecht (art. 126 Ow)?
6.7.3.5.1 Wie heeft recht op overdracht van aandelen in een NV of een BV met beperkte aansprakelijkheid?
– Een verzoeker: het kind, het stiefkind of de langstlevende echtgenoot;
– Een voortzetter: het kind, het stiefkind of de langstlevende echtgenoot, dan wel de echtgenoot van het kind of stiefkind;
– Een rechthebbende: degene die de aandelen verkregen heeft door overgang of door overdracht na overlijden.
6.7.3.5.2 Jegens wie bestaat het recht op overdracht van aandelen
– Degene die verkreeg door overgang of overdracht als gevolg van overlijden van de erflater;
– De rechtverkrijgende (onder bijzondere of algemene titel) van degene die verkreeg krachtens overgang of overdracht als gevolg van overlijden van de erflater;
– Degene met het vruchtgebruik op grond van art. 4:30 indien de belangenafweging ‘doorslaat’ richting de bedrijfsvoortzetter.
6.7.3.5.3 Welke cumulatieve vereisten gelden bij de overdracht van aandelen in een NV of een BV met beperkte aansprakelijkheid
– De erflater was bestuurder van de vennootschap (dit hoefde hij niet tot zijn dood te zijn) (art. 4:38 lid 2).
– De erflater hield alleen of samen met de andere bestuurders de meerderheid van de aandelen (art. 4:38 lid 2).
– Er wordt aangesloten bij de regeling van art. 1:88 lid 4.
– Bij certificaten van aandelen is de regeling niet van toepassing.
6.7.3.5.4 Aanspraak maken op overdracht van aandelen in een NV of een BV met beperkte aansprakelijkheid
De aanspraak moet worden gedaan via een verzoek aan de kantonrechter (art. 4:38 lid 1) (MODEL 6.7.3.5.1A/MODEL 6.7.3.5.1B).
6.7.3.5.5 Termijnen bij overdracht van aandelen in een NV of een BV met beperkte aansprakelijkheid
– De termijn voor de aanspraak is één jaar (art. 4:38 lid 4).
– Op de termijn voor de rechtsvordering zijn de algemene verjaringstermijnen van boek 3 BW van toepassing.
6.7.3.5.6 Rol van de kantonrechter bij overdracht van aandelen in een NV of een BV met beperkte aansprakelijkheid
– De kantonrechter moet een zwaarwegend belang van de verzoeker afwegen tegen een belang van de rechthebbende (art. 4:38 lid 1).
– De kantonrechter kan nadere regelingen treffen (art. 4:38 lid 1 laatste volzin).
6.7.3.5.7 Blokkeringsregeling en de overdracht van aandelen in een NV of een BV met beperkte aansprakelijkheid
De statutaire regels van de vennootschap gaan voor de erfrechtelijke bepaling (art. 4:38 lid 3).