In hoofdstuk 2 is de standaardprocedure beschreven voor het afwikkelen van een boedel, waaronder ook het zoeken van de erfgenamen valt. Het puur juridische puzzelwerk is in dat hoofdstuk echter niet opgenomen. Vandaar dat nu, in onderdeel 6.1, aan de orde komt hoe men dient uit te vinden wie de wet of het testament aanwijst als erfgenamen.
Het onderdeel is opgesplitst in drie onderwerpen. Ten eerste het ab intestaat erfrecht van het huidige Boek 4 (onderdeel 6.1.1). Vervolgens de testamentaire erfopvolging onder vigeur van het huidige recht (onderdeel 6.1.2). Daar komen bijvoorbeeld problemen van uitleg en van wie voordeel uit een uiterste wil mag genieten aan de orde.
Tot slot wordt het oude ab intestaat erfrecht besproken (onderdeel 6.1.3). Dit is relevant voor onder oud recht gemaakte uiterste willen, waarin is bepaald dat de vererving ‘volgens de wet’ (of een soortgelijke frase) plaatsvindt, alsmede voor onder oud recht opengevallen boedels.
6.1.1 Erfrecht bij versterf: nieuw recht
6.1.1.1 Wat is erfrecht bij versterf?
Erfopvolging heeft plaats bij versterf of krachtens uiterste wilsbeschikking (art. 4:1 lid 1). Het erfrecht bij versterf, ook wel genoemd ab intestaat erfrecht, regelt wie de erfgenamen zijn, voor zover de erflater dat niet bij uiterste wilsbeschikking heeft geregeld. Op één nalatenschap kan zowel ab intestaat als testamentair erfrecht van toepassing zijn. Van de erfopvolging bij versterf kan worden afgeweken door een erfstelling en een onterving (art. 4:1 lid 2). Zowel de erfopvolging bij versterf als de testamentaire erfopvolging houden in een opvolging onder algemene titel (art. 3:80 lid 2).
6.1.1.2 Plaats van de regeling
Het erfrecht bij versterf is neergelegd in titel 2 van Boek 4 (Erfopvolging bij versterf) en titel 3 van Boek 4 (Het erfrecht bij versterf van de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en van de kinderen alsmede andere wettelijke rechten).
6.1.1.3 Hoofdregels
Men dient onderscheid te maken tussen erfgenaamschap uit eigen hoofde en erfgenaamschap bij plaatsvervulling. In art. 4:10 lid 1 wordt limitatief opgesomd wie uit eigen hoofde erfgenaam zijn. Het artikel geeft de vier parentelen weer.
1. De eerste parentele: de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot van de erflater tezamen met diens kinderen;
2. De tweede parentele: de ouders van de erflater tezamen met diens broers en zusters;
3. De derde parentele: de grootouders van de erflater;
4. De vierde parentele: de overgrootouders van de erflater.
Andere erfgenamen dan de in art. 4:10 lid 1 genoemde kunnen niet uit eigen hoofde erven. Art. 4:10 lid 2 geeft limitatief weer wie bij plaatsvervulling kunnen opkomen. Plaatsvervulling geschiedt alleen voor een kind, broer, zuster, grootouder en overgrootouder. Onder ‘broer’ en ‘zuster’ dient men ook te verstaan halfbroer en halfzus.
Het nieuwe recht kent, blijkens art. 4:10, een zuiver parentelensysteem. Dit in tegenstelling tot het oude recht, dat in groep drie herbergde de bloedverwanten in opgaande lijn vanaf de ouders van de erflater en in groep vier de bloedverwanten in de zijlinies.
Een eerdere parentele schakelt een latere uit, zo blijkt uit het woord ‘achtereenvolgens’ in art. 4:10 lid 1. Erft iemand in de eerste parentele, dan komt men niet aan de tweede toe. Erft iemand in de tweede parentele, dan komt men niet aan de derde toe, enz. Binnen een parentele erven de in art. 4:10 lid 1 genoemde personen uit eigen hoofde en de in art. 4:10 lid 2 genoemden bij plaatsvervulling. Voor hen allen geldt dat zij slechts erven indien zij niet zijn uitgesloten van erfgenaamschap: zij erven niet in geval van vooroverlijden, onwaardigheid, onterving, verwerping, vervallenverklaring, ontbreken van familierechtelijke betrekking of verdere verwijdering van de erflater dan de zesde graad. Zie hierover onderdeel 6.1.1.8 e.v.
6.1.1.4 Berekening erfdelen
Zij die binnen een parentele uit eigen hoofde erven, staan genoemd in art. 4:10 lid 1. Zij erven allen voor gelijke delen (art. 4:11 lid 1).
Voorts zijn van belang de personen die uit eigen hoofde hadden kunnen erven, maar dit niet doen wegens vooroverlijden, onwaardigheid, onterving, verwerping of vervallenverklaring. Behoort een dergelijke persoon tot de opsomming van art. 4:10 lid 2, dan kan plaatsvervulling optreden ingeval hij afstammelingen achterlaat. Zij die erven bij plaatsvervulling, erven staaksgewijze het erfdeel van degene wiens plaats zij vervullen (art. 4:12 lid 2).
Om de erfdelen te berekenen neemt men het aantal hoofden en het aantal staken. Deze ontvangen alle een gelijk deel. Binnen een staak erft eenieder een gelijk deel, tenzij zich binnen deze staak nog een of meer staken bevinden.
Voorbeeld. A laat achter kinderen B en C. Kind B is vóór A overleden, met achterlating van D en E. Kleinkind D verwerpt de nalatenschap; zijn kinderen F en G vervullen zijn plaats. Erfdelen: C 1/2, E 1/4, F 1/8 en G 1/8.
Bovenstaande hoofdregels zijn van toepassing op alle vier de parentelen. Ten aanzien van de tweede parentele gelden echter ook nog een tweetal bijzondere regels.
6.1.1.5 Berekening erfdelen in de tweede parentele
Naast de hiervoor in onderdeel 6.1.1.4 genoemde hoofdregels, gelden ten aanzien van de erfdelen in de tweede parentele nog twee bijzondere bepalingen (art. 4:11 leden 2 en 3):
– Het erfdeel van een halfbroer of halfzuster bedraagt de helft van dat van een volle broer, een volle zuster of een ouder.
– Wanneer het erfdeel van een ouder door toepassing van art. 4:11 leden 1 en 2 minder zou bedragen dan een kwart, wordt het verhoogd tot een kwart. De erfportie van een ouder bedraagt derhalve nooit minder dan een vierde. Dit geldt eveneens in het geval dat er alleen volle broers of zussen naast de ouder(s) erven. Is sprake van verhoging, dan worden de erfdelen van de overige erfgenamen naar evenredigheid verminderd (art. 4:11 lid 3).
De mogelijkheid dat een volle broer of zuster meer erft dan een ouder (hetgeen mogelijk was onder het oude recht) is door deze regels geëcarteerd.
De handigste berekenwijze van de erfdelen in de tweede parentele is de volgende. Indien de nalatenschap verkregen wordt door één of beide ouders en één of meer volle broers of zusters en halfbroers/-zusters, dan deelt men aan alle hoofden en staken twee delen (twee maal ‘x’) toe. Aan de halfbroers/-zusters echter deelt men slechts één deel toe (één maal ‘x’).
Voorbeeld
Erflater A laat als erfgenamen achter één ouder, drie broers en twee halfbroers. Het totaal aan toegedeelde delen bedraagt nu 10. De voorlopige erfdelen bedragen nu:
1/10 is het erfdeel per halfbroer;
2/10 is het erfdeel per ouder en volle broer.
Vervolgens moet worden nagegaan of het erfdeel van de ouder wel ten minste een kwart bedraagt. Dat is in het voorbeeld niet het geval (het bedraagt namelijk slechts 2/10). De ouder dient nu een kwart te worden toegekend. Het restant (drie kwart van de nalatenschap) moet vervolgens overeenkomstig vorenbedoelde berekening onder de volle broers (elk twee maal ‘x’) en halfbroers (elk één maal ‘x’) worden verdeeld.
Conclusie is dat de ouder van de erflater een kwart van de nalatenschap erft, de drie volle broers ieder 3/16 en de twee halfbroers ieder 3/32.
6.1.1.6 Plaatsvervulling
Een erfgenaam erft of uit eigen hoofde, of bij plaatsvervulling. Wie in het erfrecht bij versterf bij plaatsvervulling kunnen erven, wordt uitputtend geregeld door art. 4:10 lid 2. Plaatsvervulling geschiedt alleen voor een kind, broer, zuster, grootouder en overgrootouder. Onder ‘broer’ en ‘zuster’ dient men ook te verstaan halfbroer en halfzus.
Plaatsvervulling geschiedt op een aanmerkelijk ruimere schaal dan onder het oude recht, waar zij enkel bij vooroverlijden voorkwam (art. 894 (oud)).
Er doet zich geen ‘kloving’ meer voor van de nalatenschap, zoals onder het oude recht.
De gevallen waarin plaatsvervulling zich voordoet, worden opgesomd in art. 4:12 lid 1: vooroverlijden, onwaardigheid, onterving, verwerping en vervallen van erfrecht. Het erfdeel van de plaatsvervullers van één staak tezamen is gelijk aan dat van een persoon die uit eigen hoofde erft.
6.1.1.7 Erflaters overlijden gelijktijdig
Personen van wie de volgorde waarin zij zijn overleden niet is vast te stellen, worden geacht gelijktijdig te zijn overleden. Hun komt onderling geen voordeel toe uit de betreffende nalatenschappen (art. 4:2 lid 1). Deze commoriëntenregel hangt samen met het gegeven dat men, teneinde als erfgenaam bij versterf te kunnen optreden, moet bestaan op het ogenblik dat de nalatenschap openvalt (art. 4:9, zie onderdeel 6.1.1.10). De wet geeft in lid 1 van art. 4:2 een bewijsvermoeden.
Indien een belanghebbende ten gevolge van omstandigheden die hem niet kunnen worden toegerekend, moeilijkheden ondervindt bij het bewijs van de volgorde van overlijden, kan de rechter hem een of meermalen uitstel verlenen, zulks voor zover redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het bewijs binnen de termijn van het uitstel kan worden geleverd (art. 4:2 lid 2). De notaris van wie de afgifte van een verklaring van erfrecht wordt verlangd, zal hiervan in de uitstelperiode af moeten zien. Te overwegen valt dan de benoeming van een vereffenaar te verzoeken.
Zie Rb. Den Haag 16 januari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4 voor een opvallende zaak – zeker in eerste aanleg – waarin de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid de wettelijke erfopvolging bepalen, hoewel de overlijdensvolgorde wel was vast te stellen. Het gaat in deze zaak om een pas getrouwde man (Y) en vrouw (X) die op hun huwelijksreis kort na elkaar komen te overlijden, als gevolg van voedselvergiftiging. Vaststaat dat de vrouw eerder dan de man is overleden. Aangezien er geen testamenten waren, zou volgens het erfrecht bij versterf gelden dat de man de gehele nalatenschap van de vrouw erft, waarna vervolgens zijn intestaaterfgenamen de beide boedels verkrijgen. De rechtbank acht rekkelijke toepassing van art. 4:2 BW niet op zijn plaats, gelet op de parlementaire geschiedenis. Desalniettemin oordeelt zij dat het onder deze omstandigheden vasthouden aan de wettelijke volgorde zoals opgenomen in art. 4:10 sub a BW, waarbij het gehele vermogen van de man en vrouw alleen bij de familie van de man terechtkomt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
In het hoger beroep oordeelt het hof anders. Zie Hof Den Haag 12 mei 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:891. In begrijpelijke taal luidt de kern van de uitspraak als volgt. De rechter moet terughoudend zijn met het buiten toepassing laten van een rechtsregel. Dat is zeker het geval in het erfrecht, waarin het beginsel van rechtszekerheid een belangrijke rol speelt. Het hof kan alleen art. 4:10 lid 1 onder a BW buiten toepassing laten als die toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare gevolgen zou hebben. Daarvoor moeten er uitzonderlijke omstandigheden zijn. Het hof vindt dat daarvan geen sprake is in deze zaak. Niet uitzonderlijk is dat de erflater en erflaatster mogelijk niet hadden nagedacht over het kort na elkaar overlijden en de juridische gevolgen daarvan. Verder is een vergelijkbare situatie als die van de erflater en erflaatster nadrukkelijk onder ogen gezien door de wetgever en heeft de wetgever ervoor gekozen die situatie niet onder de commoriëntenregel te brengen. Toepassing van de bepaling leidt ertoe dat het vermogen van erflaatster (via de nalatenschap van de erflater) terechtkomt bij de erfgenamen van de erflater. Gelet op het systeem van het erfrecht, de opbouw van het vermogen van erflaatster en de erflater en de (overige) gevolgen van het wel of juist niet toepassen van de bepaling, vindt het hof dit resultaat niet onaanvaardbaar. Er volgt een verklaring voor recht dat het versterferfrecht van toepassing is.
6.1.1.8 Onwaardigheid
Eén van de uitsluitingsgronden voor erfgenaamschap is de onwaardigheid. De gedragingen die onwaardigheid met zich brengen, worden in art. 4:3 lid 1 opgesomd. Kort gezegd veroorzaken de volgende feiten onwaardigheid.
– Lid 1 sub a: veroordeling wegens het ombrengen van de erflater;
– Lid 1 sub b: veroordeling wegens een zwaar misdrijf, opzettelijk tegen de erflater gepleegd;
– Lid 1 sub c: gerechtelijke vaststelling dat lasterlijk een beschuldiging van een zwaar misdrijf is ingebracht jegens de erflater;
– Lid 1 sub d: de erflater dwingen of beletten een uiterste wilsbeschikking te maken;
– Lid 1 sub e: de uiterste wil verduisteren, vernietigen of vervalsen.
De onwaardigheid treedt van rechtswege in. Zij vervalt door de ondubbelzinnige vergeving door de erflater (art. 4:3 lid 3). Zie daarover M. de Vries, Tijdschrift Erfrecht 2018/2.
Gaat een beschikking ten voordele van de onwaardige aan het feit dat de onwaardigheid veroorzaakte vooraf, dan mag men niet tot vergeving concluderen op de enkele grond dat de erflater de beschikking daarna niet herroepen heeft. Ook het nalaten van het maken van een testament waarin de onwaardige zijn ab intestaat erfportie wordt afgenomen, vormt op zichzelf geen grond om aan te nemen dat er sprake is van vergeving (vgl. T-M, p. 316).
Rb. Utrecht 1 september 2010, onderdeel 9.4.2.223, overwoog dat onder omstandigheden vererving door een erfgenaam zo stuitend kan zijn dat het voor het rechtsgevoel onaanvaardbaar is om hem als erfgenaam toe te laten, ook al is er geen sprake van onwaardigheid in de zin van art. 4:3 lid 1 BW. Zie voor nadere details onderdeel 9.4.2.223. Ook de uitspraken Hof Amsterdam 15 augustus 2002, ECLI:NL:GHAMS:2002:AF5771, NJ 2003/53 (Onwaardige kleinzoon?) en EHRM 1 december 2009, ECLI:NL:XX:2009:BL6889, NJ 2010/206 (De Roemeense erflater) laten zien dat in bepaalde gevallen de wettelijke onwaardigheidsregels niet volstaan. Zij dienen – bijvoorbeeld op grond van de redelijkheid en billijkheid – te worden ‘opgerekt’ teneinde aan het rechtsgevoel tegemoet te komen. Over de eis van veroordeling: M. de Vries, Tijdschrift Erfrecht 2020/6.
Zie ook M. de Vries, WPNR 7294 (2020), over de vraag of onwaardigheid ook betrekking heeft op de benoeming tot executeur of bewindvoerder.
6.1.1.9 Wie vallen onder de term ‘echtgenoot’?
Art. 4:8 lid 1 stelt voor heel Boek 4 geregistreerde partners gelijk met echtgenoten. Van belang is voorts dat de wet een echtgenoot slechts onder de versterferfgenamen schaart wanneer het een niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot is. Zie art. 4:10 lid 1 sub a en art. 4:13 lid 6.
6.1.1.10 Bestaanseis
Teneinde als erfgenaam bij versterf te kunnen optreden, moet men bestaan op het ogenblik dat de nalatenschap openvalt, zo stelt art. 4:9.
Als bijzonderheid bij deze regel geldt de bepaling van art. 1:2. Dit artikel brengt naar voren dat het kind waarvan een vrouw zwanger is als reeds geboren wordt aangemerkt, zo dikwijls als zijn belang dit vordert. Komt het dood ter wereld, dan wordt het geacht nooit te hebben bestaan.
Voor het testamentaire erfrecht is de bestaanseis geformuleerd in art. 4:56. Het artikel bevat tevens enkele uitzonderingen op die eis. Zie hierover onderdeel 6.1.2.6. Ten aanzien van personen wier bestaan onzeker is, geeft art. 1:412 e.v. een regeling. Komt aan een dergelijk persoon een erfdeel of een legaat op, waartoe, indien hij niet in leven mocht zijn, anderen gerechtigd zouden zijn, dan kunnen die anderen door de rechtbank gemachtigd worden tot de uitoefening van het recht van erfgenaam of legataris (zie art. 1:412 lid 1). Zie onderdeel 6.13.
6.1.1.11 Familierechtelijke betrekking
De in art. 4:10 leden 1 en 2 genoemde bloedverwanten kunnen alleen erven indien zij tot de erflater in familierechtelijke betrekking stonden, zie art. 4:10 lid 3. Deze regel ziet op alle erfgenamen bij versterf, behalve op de echtgenoot.
De regel houdt in dat er juridische bloedverwantschap tussen erflater en erfgenaam diende te bestaan ten tijde van het overlijden van de erflater. Enkel biologische bloedverwantschap is onvoldoende.
6.1.1.12 Zesde graad
Zij die de erflater verder dan de zesde graad bestaan, erven niet, zo blijkt uit art. 4:12 lid 3. De plaatsvervulling houdt op bij de zesde graad; verdere afstammelingen worden niet tot de nalatenschap geroepen.
De graad van bloedverwantschap wordt bepaald door het getal der geboorten, die de bloedverwantschap hebben veroorzaakt. Een erkenning, een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en een adoptie tellen hierbij als een geboorte. Zie voor dit alles art. 1:3 lid 1.
6.1.1.13 Geen erfgenamen
Indien en voor zover een erflater geen erfgenamen heeft, worden de goederen der nalatenschap op het ogenblik van zijn overlijden door de Staat onder algemene titel verkregen (art. 4:189). De Staat moet in dit geval echter niet als erfgenaam worden beschouwd. Ook wordt hij geen schuldenaar van de nalatenschapsschulden, omdat immers slechts de goederen verkregen worden.
De belangen van de schuldeisers der nalatenschap worden gewaarborgd doordat de rechtbank verzocht kan worden een vereffenaar te benoemen, opdat de nalatenschap overeenkomstig afdeling 4.6.3 wordt vereffend (art. 4:204 lid 1 sub a). Zie over deze wettelijke vereffening onderdeel 5.3. Wat de notaris te doen staat in het geval dat er geen erfgenamen zijn of in het geval dat erfgenamen onvindbaar zijn, wordt toegelicht in onderdeel 6.13.
6.1.1.14 Versterferfrecht en overgangsrecht
Het nieuwe erfrecht bij versterf geldt in beginsel voor de nalatenschappen die na het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe wet zijn opengevallen (art. 68a Ow NBW). Op een dergelijke nalatenschap kan echter het oude recht van toepassing zijn, namelijk wanneer dit uit de uiterste wilsbeschikking die vóór de inwerkingtreding is gemaakt, voortvloeit. Of dit het geval is, is een vraag van uitleg van de uiterste wilsbeschikking. Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (art. 4:46).
Zo kan bijvoorbeeld in een testament zijn bepaald dat de erfopvolging geschiedt ‘volgens de wet’. Er moet dan in beginsel van worden uitgegaan dat dit de wet is die van kracht was ten tijde van het maken van het testament (MvT, Kamerstukken II 1999/00, 26 822, nr. 3, p. 8). Zie uitgebreid onderdeel 6.15.
6.1.2 Testamentaire erfopvolging
6.1.2.1 Wettelijke regels
De art. 4:9–12 geven de regels van de erfopvolging bij versterf weer. Zij gelden niet voor de testamentaire erfopvolging. Dat neemt echter niet weg dat de bepalingen van het ab intestaat erfrecht van overeenkomstige toepassing kunnen worden verklaard in een uiterste wil.
Van de erfopvolging bij versterf kan worden afgeweken door een erfstelling en een onterving (art. 4:1 lid 2). Ook het erfgenaamschap dat ontstaat door het van overeenkomstige toepassing verklaren van de regels van intestaat erfrecht, moet men beschouwen als erfgenaamschap op grond van een erfstelling.
Het kan voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking. Wanneer niet helder blijkt wie de erfgenamen zijn, komt men toe aan het leerstuk van de uitleg (art. 4:46). Zie hierover onderdeel 6.1.2.2. In bepaalde gevallen geeft de wet specifieke bepalingen, zoals bijvoorbeeld bij beschikkingen ten gunste van de ex-echtgenoot (art. 4:52, zie onderdeel 6.1.2.12) en de naaste bloedverwanten (art. 4:53, zie onderdeel 6.1.2.13).
Is de uitvoering van een beschikking, ondanks uitleg, blijvend onmogelijk dan kan zij eventueel worden aangevuld. Het is dan mogelijk dat aanwas optreedt. Zie hierover art. 4:47 (onderdeel 6.1.2.7) en art. 4:48 (onderdeel 6.1.2.8).
Tot slot verdienen de art. 4:56-61 bij de testamentaire erfopvolging aandacht (onderdeel 6.1.2.14). Zij laten zien wie uit een uiterste wil voordeel kunnen genieten.
6.1.2.2 Uitleg uiterste wil
Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt, aldus de gevleugelde woorden van art. 4:46 lid 1. Daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien de beschikking zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft (art. 4:46 lid 2). Hierbij is niet van belang of deze daden of verklaringen voor dan wel na het testeren hebben plaatsgevonden. De parlementaire geschiedenis (MvA II, Parl. Gesch. Boek 4, p. 279) stelt uitdrukkelijk dat een enkel niet-doen, zoals niet-herroepen, niet als een daad of verklaring wordt beschouwd.
Zie over de deontologische aspecten van uitleg (welke rol heeft de boedelnotaris bij de uitleg, welke rol heeft de passerende notaris) ook W.D. Kolkman, Deontologische dilemma’s in het erfrecht, Preadvies KNB 2010, p. 159 e.v.
Bij de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen komt veelvuldig de vraag op hoe ver men mag gaan in de speurtocht naar de bedoeling van de erflater. De regel ‘geen uitleg bij duidelijkheid’ bestaat niet meer in het huidige erfrecht. De regel van art. 4:46 lid 1 laat juist uitdrukkelijk toe te allen tijde te grijpen naar de ‘verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt’.
Het is echter de vraag hoe ruim de grens van de ‘verhoudingen en omstandigheden’ moet worden getrokken. De Hoge Raad gaat in zijn arrest van 3 december 2004, onderdeel 9.4.2.87, ruimhartig te werk: van gewicht zijn de omstandigheden dat A en B voornemens waren op korte termijn te gaan samenwonen in een door hen gemeenschappelijk te verwerven huis, en dat op de dag waarop het testament werd verleden, tussen hen ook een samenlevingscontract werd opgemaakt.
Deze zaak verliep als volgt. In de zomer van 1982 besluiten A en B hun relatie door de notariële molen te halen. Op 2 september van dat jaar gaan ze een samenlevingscontract aan, waarin ze verklaren dat ze per 1 oktober 1982 gaan samenwonen en dat ze vanaf die datum een gemeenschappelijke huishouding zullen voeren. Eveneens op 2 september ondertekenen ze elk een testament waarbij ze de ander tot enig erfgenaam benoemen. In de uiterste wil van A prijkt de volgende erfstelling: ‘Ik benoem tot enige en algehele erfgename van mijn gehele nalatenschap B, militair, wonende te W, X-straat 1, geboren te Y op datum Z.’
Ruim vijf jaar later stappen A en B in het huwelijksbootje, dat echter in 1992 jammerlijk zinkt. In 1997 komt A om het leven. Ex-echtgenote B, gewapend met de ogenschijnlijk duidelijke erfstelling in het testament van A, werpt zich op als enig erfgenaam. De familie van A bindt echter met haar de strijd aan: de uiterste wil is niet duidelijk, de nalatenschap komt toe aan de ab-intestaaterfgenamen.
De rechtbank te ’s-Gravenhage overweegt dat de bewoordingen van het testament van A duidelijk zijn. Zij zijn slechts voor één uitleg vatbaar: B is enig erfgenaam. In de ogen van de rechtbank verhindert het belang van de rechtszekerheid om, ondanks deze duidelijkheid, te speculeren over de vraag of A de erfstelling alleen had willen laten gelden zolang hij en B zouden samenwonen, c.q. een affectieve relatie zouden hebben.
In hoger beroep komt het hof te ’s-Gravenhage tot dezelfde slotsom. Het residentiële hof meent niet toe te mogen komen aan uitleg van het testament in die zin dat nagegaan dient te worden door welke mogelijke bedoeling de erflater zich bij het opmaken van het testament heeft laten leiden. Het hof vermeldt daarbij nog dat de ervaring leert dat het gevoel van verantwoordelijkheid van (voormalige) partners jegens elkaar niet onmiddellijk na een echtscheiding of verbreking van de samenwoning behoeft op te houden.
De door de lagere instanties verkondigde duidelijkheid acht de Hoge Raad niet aanwezig. Op grond van onderstaande overwegingen volgt cassatie:
‘Ook naar oud recht gold echter al de inmiddels in art. 4:46 BW vastgelegde norm dat bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn, dat wil zeggen als verklaring van hetgeen de erflater wil dat na zijn dood met zijn vermogen zal geschieden een duidelijke zin hebben, mede dient te worden gelet op de verhoudingen die de erflater bij zijn wilsbeschikking heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt (HR 22 januari 1965, ECLI:NL:HR:1965:AC4536, NJ 1966, 177 en HR 9 april 1965, ECLI:NL:HR:1965:AC0801, NJ 1966, 178).
In dit licht heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven of zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd […]. Het hof heeft van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven indien zijn oordeel dat de bewoordingen van het testament duidelijk zijn en dat het hof derhalve niet toekomt aan uitleg daarvan, aldus moet worden opgevat dat de vaststaande omstandigheden waaronder het testament is gemaakt – dat erflater [A] en verweerster [B] voornemens waren op korte termijn te gaan samenwonen in een door hen gemeenschappelijk te verwerven huis, en dat op de dag waarop het testament werd verleden, tussen hen ook een samenlevingscontract werd opgemaakt – voor de uitleg van het testament van erflater niet ter zake dienend kunnen zijn. Indien het hof echter van de juiste rechtsopvatting is uitgegaan – namelijk dat de zojuist genoemde omstandigheden wel degelijk van belang kunnen zijn bij de uitleg van het testament – heeft het zijn oordeel, dat de bewoordingen van het testament duidelijk zijn, onvoldoende gemotiveerd omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onduidelijk is of het hof daarmee bedoelt dat de […] testamentaire clausule ook heeft te gelden indien partijen ten tijde van het overlijden van erflater niet meer samenwonen.’
Zie over deze en vergelijkbare uitspraken Tijdschrift Erfrecht 2008, nr. 6 (Themanummer). Tevens wordt gewezen op de zeer opvallende uitspraak opgenomen in onderdeel 9.4.2.172, waar geen ruimte bleek voor uitleg in afwijking van de letterlijke bewoordingen van de uiterste wil. Aan het testament werden door de rechtbank echter wel de rechtsgevolgen onthouden, omdat de testatrice gedwaald had in het objectieve recht (ze dacht dat haar echtgenoot zou erven, terwijl in een eerder testament haar broer tot enige erfgenaam was benoemd), waardoor zij had nagelaten het testament te herroepen. Het is immers in strijd met de redelijkheid en billijkheid om de rechtgevolgen van een testament, dat slechts in stand is gebleven omdat is gedwaald in het objectieve recht, in stand te houden, aldus de rechtbank. In hoger beroep vernietigt het Hof Amsterdam 18 oktober 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU1969, onderdeel 9.4.2.254, deze uitspraak. Het hof bereikt op grond van uitleg hetzelfde eindpunt, stellende dat de in het testament opgenomen beschikkingen niet voor de gewijzigde omstandigheden waren bedoeld en de uiterste wilsbeschikking haar belang had verloren nadat erflaatster opnieuw in het huwelijk was getreden. In HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911, NJ 2014/127, weergegeven in onderdeel 9.4.2.288, verwerpt de HR het cassatieberoep. Het hof heeft uitsluitend omstandigheden ten tijde van het opmaken van het testament in aanmerking genomen bij de uitleg en niet (tevens) omstandigheden die toen nog toekomstig waren, aldus de HR.
Eveneens opvallend is de uitspraak van Rb. ’s-Gravenhage 8 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU8572, onderdeel 9.4.2.249, waarin een voormalige tandartsassistente tot enig erfgename was benoemd. De rechtbank verklaart voor recht dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen rechten kan ontlenen aan de uiterste wilsbeschikking. De rechtbank ontwijkt hiermee het verbod van art. 4:43 lid 1 BW (misbruik van omstandigheden vormt geen grond van vernietiging van een uiterste wil), maar de feiten lijken dit misbruik wel te constitueren.
Zie voorts onder meer onderdeel 9.4.2.174 (Rb. ’s-Gravenhage 23 april 2008, ECLI:NL:RBSGR:2008:BE9140): de rechtbank gaat zeer vrij te werk en betrekt de verklaringen van getuigen in haar uitleg van het testament. De toelichtende brief van de notaris (bij een testament uit 1999) wordt in Rb. Arnhem 17 november 2010, onderdeel 9.4.2.230 gebruikt bij de uitleg. Wie geldt als ‘mijn echtgenoot’ in een uiterste wil die gemaakt is tijdens een eerder huwelijk: de echtgenoot ten tijde van het testeren of de echtgenoot ten tijde van het overlijden van de testateur? Het is de echtgenoot ten tijde van het testeren (aan die echtgenoot werd ook in bedoelde brief gerefereerd). Zie onderdeel 6.1.2.12.
Enige uitleg-vrijheid spreekt ook uit Hof ’s-Hertogenbosch 5 oktober 2010, onderdeel 9.4.2.226: onder de term ‘curatele’ bij de opeisbaarheidsgronden voor vorderingen in een ouderlijke boedelverdeling valt ook het meerderjarigenbewind, aangezien het testament dateert van vóór de wettelijke regeling van het meerderjarigenbewind. Vergelijk ook Rb. Rotterdam 4 april 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BW1442, onderdeel 9.4.2.265, over de uitleg van een opeisbaarheidsgrond bij een tweetrapsmaking.
In HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9581, onderdeel 9.4.2.240 moet de uiterste wil worden uitgelegd van een vader van zeven kinderen, die in zijn uiterste wil vijf van de zeven kinderen met name noemt in een ouderlijke boedelverdeling, maar in een latere erfstelling slechts spreekt van ‘mijn kinderen’. Op grond van een aantal uitleg-argumenten betoogt de Hoge Raad dat met ‘mijn kinderen’ slechts de vijf met name genoemde kinderen zijn bedoeld.
Zie daarentegen een ‘strengere’ lijn in bijvoorbeeld Rb. Amsterdam 17 maart 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BN3626, onderdeel 9.4.2.209: indien het testament geen rekening houdt met echtscheiding, kan men niet zonder meer ‘overlijden’ gelijkstellen aan ‘er niet meer zijn als echtgenoot’. Vergelijk ook Rb. Leeuwarden 24 augustus 2011, ECLI:NL:RBLEE:2011:BR5881, onderdeel 9.4.2.252. Evenzo Hof Amsterdam 3 mei 2011, onderdeel 9.4.2.247: de notaris heeft een vergissing gemaakt bij het uitsluiten van wilsrechten (de art. 4:19 en art. 4:20 zijn uitgesloten, terwijl art. 4:21 en art. 4:22 waren bedoeld). Volgens het hof kan noch door uitleg van de uiterste wil, noch door een rectificatie-akte worden aangesloten bij de bedoeling van de testateur. Zie voor (forse) kritiek op deze laatste uitspraak Luijten en Meijer, Tijdschrift Erfrecht 2009, nr. 2, p. 36-40 en Kolkman, JBN 2011, juli/augustus. Bij arrest van 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2595, NJ 2013/238, weergegeven in onderdeel 9.4.2.282, casseert de Hoge Raad, omdat het hof heeft miskend dat op de voet van art. 4:46 lid 2 bij de uitleg van het onderhavige testament daden of verklaringen van de erflater mochten worden gebruikt die niet in dat testament zijn vervat. Zie Hof Den Haag 28 oktober 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3858, weergegeven in onderdeel 9.4.2.303, voor de verwijzingsuitspraak. Het hof legt het testament zo uit dat alleen art. 4:21 BW is uitgesloten.
Zie Hof ’s-Gravenhage 13 november 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY3184, weergegeven in onderdeel 9.4.2.277, over de vraag welk recht van toepassing is op de uitleg van een buitenlandse uiterste wil en voorts over de vraag of uitleg van de uiterste wil een herroepingsclausule terzijde kan schuiven.
Voert uitleg er niet toe dat de uitvoering van een beschikking mogelijk wordt, dan kan het leerstuk van de aanvulling wellicht uitkomst bieden. Zie bijvoorbeeld Rb. Rotterdam 25 mei 2011, onderdeel 9.4.2.248.
Zie hoofdstuk 9 voor jurisprudentie over de uitleg van uiterste wilsbeschikkingen, onderdeel 6.1.2.12 voor de ex-partnerproblematiek en onderdeel 6.15 voor uitlegkwesties in het overgangsrecht (zoals de oude in-de-legitieme-stelling in een onder het huidige erfrecht opengevallen nalatenschap).
6.1.2.3 Vergissing in de aanduiding van erfgenaam
In aanvulling op de uitlegbepalingen van art. 4:46 lid 1 en 2 bepaalt lid 3 dat wanneer een erflater zich klaarblijkelijk in de aanduiding van een persoon (of een goed) heeft vergist, de beschikking naar de bedoeling van de erflater ten uitvoer wordt gebracht, indien deze bedoeling ondubbelzinnig met behulp van de uiterste wil of met andere gegevens kan worden vastgesteld. Blijkens de parlementaire geschiedenis (MvA I, Parl. Gesch. Boek 4, p. 281) ziet deze bepaling op het geval dat noch de in art. 4:46 lid 1 bedoelde verhoudingen de oplossing geven, noch sprake is van de in lid 2 bedoelde ‘onduidelijkheid’ van de bewoordingen van het testament.
6.1.2.4 Wie kunnen erfgenaam zijn?
Over de geldigheid van uiterste wilsbeschikkingen in het algemeen wordt verwezen naar onderdeel 6.2.
Om erfgenaam te kunnen zijn, moet men bestaan op het ogenblik dat de nalatenschap openvalt. Over deze bestaanseis gaat onderdeel 6.1.2.6. Voorts erft men niet, indien men ingevolge art. 4:3 onwaardig is om uit de nalatenschap van de erflater voordeel te trekken (onderdeel 6.1.1.8).
Ook moet de ingestelde erfgenaam op het moment van overlijden van de testateur identificeerbaar zijn. De erflater dient, in termen van art. 4:115, de erfgenaam bij zijn beschikking aan te wijzen. Dit ziet op de eis dat de identiteit van de ingestelde erfgenaam, althans van een als zodanig eerstgeroepene, volledig moet kunnen worden bepaald aan de hand van de uiterste wil en de op het ogenblik van overlijden van de erflater bestaande omstandigheden (MvA II, Parl. Gesch. Boek 4, p. 717). De erfstelling die niet aan deze eis voldoet, is nietig. Wel zou onder omstandigheden conversie van deze making in een legaat van wat het erfgenaamschap per saldo zou hebben opgeleverd, mogelijk zijn. Zie onderdeel 6.2.3.3.
Niet iedere persoon die tot erfgenaam is benoemd, kan ook daadwerkelijk voordeel genieten uit de uiterste wil. Zo vervalt in beginsel de erfstelling ten gunste van een echtgenoot, indien na het testeren de erflater en deze echtgenoot van echt zijn gescheiden (art. 4:52, onderdeel 6.1.2.12). Ook de art. 4:56–61 leggen de nodige beperkingen aan ten aanzien van de vraag wie uit de uiterste wil voordeel kan trekken (onderdeel 6.1.2.14).
6.1.2.5 Onwaardigheid
De onwaardigheid wordt besproken in onderdeel 6.1.1.8.
6.1.2.6 Bestaanseis
Net als art. 4:9 in het ab intestaat erfrecht, stelt art. 4:56 bij de testamentaire erfopvolging de eis dat een erfgenaam moet bestaan op het ogenblik dat de nalatenschap openvalt. Een bijzonderheid vormt art. 1:2, dat inhoudt dat het kind waarvan een vrouw zwanger is als reeds geboren wordt aangemerkt, zo dikwijls als zijn belang dit vordert. Komt het dood ter wereld, dan wordt het geacht nooit te hebben bestaan.
Op de bestaanseis in het testamentaire erfrecht bestaan belangrijke uitzonderingen bij fideï-commissaire voorwaardelijke makingen. Deze in art. 4:56 neergelegde uitzonderingen worden toegelicht in onderdeel 6.18.
Ten aanzien van personen wier bestaan onzeker is, geeft art. 1:412 e.v. een regeling. Komt aan een dergelijk persoon een erfdeel op, waartoe, indien hij niet in leven mocht zijn, anderen gerechtigd zouden zijn, dan kunnen die anderen door de rechtbank gemachtigd worden tot de uitoefening van het recht van erfgenaam (zie art. 1:412 lid 1). Zie hierover onderdeel 6.13.
6.1.2.7 Verval van onmogelijk uit te voeren erfstelling
Het is denkbaar dat een onduidelijke of op het eerste gezicht onuitvoerbare beschikking door uitleg (onderdeel 6.1.2.2) toch gevolg krijgt. Biedt de uitleg echter geen soelaas, dan moet men wellicht constateren dat de uitvoering van de beschikking blijvend onmogelijk is. Wanneer dat, anders dan als gevolg van een na het overlijden van de erflater ingetreden omstandigheid, het geval is, vervalt de beschikking, zonder dat een andere beschikking daarvoor in de plaats mag worden gesteld. Zij vervalt echter niet, indien de wet dit bepaalt of uit de uiterste wil zelf is af te leiden dat de erflater die andere beschikking zou hebben gemaakt, wanneer hem de onmogelijkheid bekend was geweest (art. 4:47). Dit wordt wel aanvulling genoemd.
6.1.2.8 Aanwas
Heeft om welke reden dan ook een beschikking ten opzichte van iemand die tegelijk met een of meer anderen tot hetzelfde is geroepen, geen gevolg, dan vindt ten behoeve van de overigen aanwas naar evenredigheid van de hun toekomende delen plaats, tenzij uit de uiterste wil zelf het tegendeel is af te leiden (art. 4:48).
Of de personen al of niet voor bepaalde delen zijn benoemd, maakt geen verschil. Dit in tegenstelling tot onder het oude recht (art. 4:104 oud).
6.1.2.9 Bestaat testamentaire plaatsvervulling?
De plaatsvervullingsregels van titel 4.2 gelden voor het erfrecht bij versterf. Voor een testamentaire erfgenaam die om welke reden dan ook niet opkomt, treedt derhalve in beginsel geen plaatsvervulling op. Het is echter zeer wel mogelijk dat de uiterste wil de wettelijke regels van plaatsvervulling van overeenkomstige toepassing verklaart op de testamentaire erfopvolging. Aldus wordt voorkomen dat wanneer twee of meer personen tot hetzelfde zijn geroepen en de beschikking ten opzichte van een geroepene geen gevolg heeft ten behoeve van de overigen aanwas naar evenredigheid van de hun toekomende delen plaatsvindt (aanwas, art. 4:48).
Als uitzondering treedt wel testamentaire plaatsvervulling op ten aanzien van een in de wettelijke verdeling betrokken stiefkind, waarover onderdeel 6.1.2.10.
6.1.2.10 Plaatsvervulling voor benoemde stiefkinderen
Een stiefkind (zie voor een definitie art. 4:8) kan door een erfstelling tot deelgenoot in de wettelijke verdeling worden gemaakt. Is dit geschied, maar erft het stiefkind in die situatie niet, dan worden zijn afstammelingen bij plaatsvervulling geroepen. Hiervoor is geen testamentaire regeling vereist (art. 4:27).
6.1.2.11 Wat gaat voor: plaatsvervulling of aanwas?
De vraag of plaatsvervulling voor aanwas gaat, is te vergelijken met de vraag of appels voor peren gaan. Vindt een erfstelling geen doorgang en is hierover niets in de uiterste wil opgenomen, dan kan ten behoeve van de overige erfgenamen aanwas plaatsvinden op de voet van art. 4:48. Regelt de uiterste wil echter wel de opvulling van een dergelijke lacune, bijvoorbeeld door de wettelijke bepalingen van plaatsvervulling van overeenkomstige toepassing te verklaren, dan geldt uiteraard de regeling van de uiterste wil. Men komt in dat geval aan aanwas in het geheel niet toe.
6.1.2.12 Ex-echtgenoot en diens afstammelingen
Zie ook onderdeel 6.1.2.2 over uitleg. Het komt voor dat een uiterste wil erfstellingen bevat ten gunste van de echtgenoot en diens afstammelingen of andere familie. Scheidt men na het testeren van de echt, dan ervaart men deze makingen in meeste gevallen niet meer als wenselijk. De wet kent een regeling die alleen de beschikking ten gunste van de ex-echtgenoot beslaat. Art. 4:52 bepaalt dat een beschikking, getroffen ten voordele van degene met wie de erflater op het tijdstip van het maken van de uiterste wil gehuwd was of reeds trouwbeloften gewisseld had, door een daarna ingetreden echtscheiding of scheiding van tafel en bed vervalt, tenzij uit de uiterste wil zelf het tegendeel is af te leiden.
De afstammelingen of andere benoemde familie van de ex-echtgenoot worden niet door deze regel geraakt. Zou men hun erfgenaamschap willen aanvechten, dan dient men de weg van de uitleg te bewandelen. Zie hierover HR 31 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2265, NJ 1998, 327. In dit onder oud recht gewezen arrest zet de Hoge Raad op basis van de regels van uitleg zowel de beschikking ten gunste van de ex-echtgenote, als die ten gunste van haar zonen buitenspel.
Zie ook de in hoofdstuk 9.4.2.118 opgenomen uitspraak van Rb. Roermond van 12 juli 2006, waarbij het ging om de uitleg van een erfstelling ten gunste van ‘mijn vriendin’, terwijl de testateur later met een ander was gehuwd. Aan art. 4:52 werd een beperkt toepassingsbereik gegeven; het artikel is in deze casus niet van toepassing. Op grond van art. 4:46 echter erfde de (inmiddels ex-)vriendin toch niet. Zie ook HR 3 december 2004, onderdeel 6.1.2.2.
Vergelijk nog Hof Arnhem 26 juni 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BX0149, onderdeel 9.4.2.270, waarin de kinderen van de vooroverleden echtgenoot krachtens testamentaire plaatsvervulling erven; de tweede echtgenoot is daarmee impliciet onterfd.
Vergelijk tot slot Hof Arnhem-Leeuwarden 30 september 2014, ECLI:NL: GHARL:2014:7517, weergegeven in onderdeel 9.4.2.301: indien aan een geregistreerde partner een vruchtgebruiklegaat is gemaakt en het testament geen erfstellingen bevat, dan is de geregistreerde partner een van de erfgenamen. Het legaat behelst geen impliciete onterving.
6.1.2.13 ‘Naaste bloedverwanten’
Een erfstelling kan zijn gemaakt ten gunste van het ‘naaste bloed’ of de ‘naaste bloedverwanten’ van de erflater. Is dit geschied zonder nadere aanduiding, dan wordt zij vermoed gemaakt te zijn ten voordele van de door de wet geroepen bloedverwanten van de erflater naar evenredigheid van ieders aandeel bij versterf (art. 4:53). Het moge duidelijk zijn dat de echtgenoot van de erflater in dat geval geen erfgenaam wordt.
6.1.2.14 Wie kunnen voordeel genieten uit de uiterste wil?
Om te kunnen erven moet de erfgenaam in beginsel bestaan op het ogenblik dat de nalatenschap openvalt (zie onderdeel 6.1.2.6) en tevens identificeerbaar zijn aan de hand van de uiterste wil en de op dat ogenblik bestaande omstandigheden. Voorts mag men niet onwaardig zijn om uit een uiterste wil voordeel te genieten (6.1.1.8).
De art. 4:57–61 bevatten enkele personen ten voordele van wie een erflater geen uiterste wilsbeschikking kan maken. Het gaat hier om de voogd en de gewezen voogd (art. 4:57), de leermeester (art. 4:58), bepaalde personen uit de gezondheidszorg (art. 4:59), de notaris en de getuigen (art. 4:60). Voor de gevolgen van dergelijke makingen en voor een meer precieze omschrijving wordt verwezen naar de schema’s in onderdeel 6.2.4.7, alsmede naar de jurisprudentie in onderdeel 6.2.2.5.
6.1.2.15 Erflaters overlijden gelijktijdig
De commoriëntenregel wordt besproken in onderdeel 6.1.1.7.
6.1.2.16 Geen erfgenamen
Zie 6.1.1.13.
6.1.2.17 Testamentaire erfopvolging en overgangsrecht
De hierboven beschreven wettelijke bepalingen die de testamentaire erfopvolging raken, zoals de uitleg, de aanwas, de verboden beschikkingen en dergelijke, hebben alle onmiddellijke werking (art. 68a Ow NBW). Van groot belang echter is de uiterste wil. Dateert deze van voor 1 januari 2003, dan is het zeer wel mogelijk dat het oude erfrecht op de erfopvolging van toepassing is. Of dit het geval is, kan een vraag zijn van uitleg van de uiterste wilsbeschikking. Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt (art. 4:46). Zo kan bijvoorbeeld in een testament zijn bepaald dat de erfopvolging geschiedt ‘volgens de wet’. Er moet dan in beginsel van worden uitgegaan dat dit de wet is die van kracht was ten tijde van het maken van het testament (MvT, Kamerstukken II 1999/00, 26 822, nr. 3, p. 8). Zie onderdeel 6.15.
6.1.3 Erfrecht bij versterf: oud recht
Met ingang van 1 januari 2003 behoort het oude ab intestaat erfrecht niet meer tot het geldende recht. Wanneer echter een vóór die datum opgesteld testament de vererving regelt overeenkomstig het oude recht, dan zullen de oude regels toch nog uit de kast moeten worden gehaald.
Uiteraard is het oude versterferfrecht eveneens van toepassing op een nalatenschap die is opengevallen onder het oude recht (en nu, onder het huidige erfrecht, wordt afgewikkeld).
6.1.3.1 Plaats van de regeling
In de elfde titel van het oude Boek 4 heeft de wetgever het ab intestaat erfrecht neergelegd (art. 877-908 (oud)).
6.1.3.2 Hoofdregels
Het oude erfrecht kent een groepensysteem: bepaalde door de wet vastgestelde groepen worden achtereenvolgens tot de nalatenschap geroepen. De groepen bestaan uit de volgende familieleden:
1. de echtgenoot/geregistreerd partner en de kinderen van de erflater, alsmede de afstammelingen van de kinderen; zie art. 4:899, 899a, 889 (oud);
2. de ouders en de volle en halve broers/zusters van de erflater, alsmede de afstammelingen van de volle en halve broers/zusters; zie de art. 901, 902, 903, 891 (oud);
3. de verdere bloedverwanten in de opgaande lijn (grootouders, overgrootouders); zie de art. 900 en 890 (oud);
4. de bloedverwanten in de zijlinies (ooms/tantes, oomzeggers/tantezeggers, oudooms/oudtantes, enz.); zie de art. 905 en 892 (oud).
Eerste hoofdregel: familieleden uit een eerdere groep sluiten familieleden uit de volgende groepen als erfgenamen van de nalatenschap uit. De uitzondering hierop vormt de kloving (zie onderdeel 6.1.3.5) Tweede hoofdregel: binnen een groep geldt dat naasten in graad de verderen in graad van de nalatenschap uitsluiten. Men spreekt van een gradueel stelsel, met dien verstande dat de regeling van plaatsvervulling daarop een uitzondering kan maken (onderdeel 6.1.3.6).
6.1.3.3 Berekening erfdelen
Bij de berekening van de erfdelen gelden de volgende regels:
a. Degenen die erven uit eigen hoofde erven voor gelijke delen.
b. Degenen die erven bij plaatsvervulling verkrijgen staaksgewijs het gedeelte van degene van wie zij de plaats innemen. Zie onderdeel 6.1.3.6.
Binnen de tweede groep (ouders, broers/zussen) gelden bovendien de volgende regels:
c. Een ouder krijgt ten minste een kwart van de nalatenschap. Zie onderdeel 6.1.3.4.
d. In geval van aanwezigheid van halfbroers/zusters (of afstammelingen van hen) vindt er (oneigenlijke) kloving plaats. Zie onderdeel 6.1.3.4.
Inventariseer eerst hoeveel personen uit eigen hoofde erven en hoeveel staken er erven. Noem het totaal y. Het erfdeel per ‘hoofd’ en per ‘staak’ is dan 1/y. Het aldus berekende deel moet, als er sprake is van een ‘staak’, binnen die staak weer staaksgewijs worden verdeeld.
Voorbeeld
A laat achter kind C. Kind B is vóór A overleden, met achterlating van D. Kleinkind E (kind van B) is eveneens vóór A overleden; zijn kinderen F en G vervullen zijn plaats.
Erfdelen: C 1/2, D 1/4, F 1/8 en G 1/8.
6.1.3.4 Berekening erfdelen in de tweede groep
De tweede groep kent naast de hiervoor gegeven hoofdregels twee bijzonderheden. Ten eerste: een ouder krijgt ten minste een kwart van de nalatenschap. Bij de berekening of een ouder wel een kwart krijgt, worden, als er halfbroers/zusters mee-erven, deze halfbroers/zusters meegerekend voor volle broers/zusters. Zie art. 901, 902 en 903 (oud). Ten tweede: in geval van aanwezigheid van halfbroers/zusters (of afstammelingen van hen) vindt er (oneigenlijke) kloving plaats.
Oneigenlijke kloving houdt in dat het voor de (volle en halve) broers/zusters bestemde aandeel in de nalatenschap wordt verdeeld in twee helften. De ene helft wordt verdeeld over de (volle en halve) broers/zusters die dezelfde moeder hebben als de erflater. De andere helft wordt verdeeld over de (volle en halve) broers/zusters die dezelfde vader hebben als de erflater. Op die manier delen de volle broers/zusters (of hun afstammelingen) twee keer mee. De halve broers/zusters (of hun afstammelingen) maar één keer. Zie art. 904 (oud).
Voorbeeld
Erflater A laat als erfgenamen achter één ouder (B), één volle broer (D), één halfbroer aan vaderskant (C) en twee halfbroers (E en F) aan moederskant.
Om het erfdeel van ouder B te bepalen moet eerst het aantal hoofden en staken worden geteld. Ieder zou een vijfde ontvangen, hetgeen voor de ouder te weinig is: dat erfdeel gaat naar het gegarandeerde kwart. Met de overige drie kwart gaan we verder.
Vervolgens treedt oneigenlijke kloving op. De ene helft van de overgebleven drie kwart gaat naar de vaderlijke linie (C en D), de andere helft naar de moederlijke linie (D, E en F).
C en D ontvangen elk 1/2 van 1/2 maal 3/4 = 3/16;
D, E en F elk 1/3 van 1/2 maal 3/4 = 1/8.
In totaal ontvangt de volle broer D een erfdeel van 5/16, dat wil zeggen meer dan ouder B. Dit is onder het nieuwe recht niet mogelijk.
6.1.3.5 (Eigenlijke) kloving
Voor de oneigenlijke kloving wordt verwezen naar onderdeel 6.1.3.4.
Echte kloving vindt plaats indien een erflater geen erfgenamen uit de groepen 1 en 2 heeft achtergelaten. Kloving wil zeggen dat de nalatenschap in twee helften wordt gedeeld, een voor de moederlijke en een voor de vaderlijke linie. In elke linie afzonderlijk worden de erfgenamen vastgesteld. Hierdoor kan het voorkomen dat de ene helft van de nalatenschap vererft binnen groep 3 en de ander helft binnen groep 4. Zie de art. 900 en 905 (oud). Indien in een linie geen erfgenaam wordt aangetroffen, verkrijgt de andere linie de gehele nalatenschap.
6.1.3.6 Plaatsvervulling
Plaatsvervulling doet zich alleen voor in geval van vooroverlijden (art. 894 (oud)). Zie voor de plaatsvervulling de art. 891, 892 en 899 (oud). Het oude erfrecht kent twee vormen van plaatsvervulling:
a. De ‘gewone’ plaatsvervulling, van toepassing in geval van vooroverlijden van afstammelingen van de erflater en van vooroverlijden van (volle of halve) broers en zusters, dat wil zeggen óf in groep 1 óf in groep 2 (zie de art. 888, 889 en 891 (oud)).
b. De plaatsvervulling ‘nevens dengenen’, die van toepassing kan zijn in groep 4. Zie art. 892 (oud). Plaatsvervulling ‘nevens dengenen’ doet zich alleen voor indien een (volle of halve) broer of zus van een persoon die uit eigen hoofde erft is vooroverleden met achterlating van een of meer afstammelingen. Deze plaatsvervulling doet zich dus alleen voor als er ‘nevens’ een persoon die uit eigen hoofde erft een (volle of halve) broer/zus is vooroverleden met achterlating van een of meer afstammelingen die dan bij plaatsvervulling kunnen opkomen.
De plaatsvervulling ‘nevens dengenen’ kan tot gevolg hebben dat personen die bloedverwanten in de zevende of verdere graad zijn, toch erven.
Bijzondere regel erven uit eigen hoofde
Afstammelingen van de kinderen of van de (volle of halve) broers/zusters van de erflater kunnen onder bepaalde omstandigheden uit eigen hoofde opkomen. Dat kan zich voordoen indien binnen respectievelijk groep 1 of groep 2 alle door de wet aangewezen erfgenamen ten gevolge van onwaardigheid, verwerping of onterving niet zelf erven. De grond voor het niet-erven mag alleen bij de echtgenoot vooroverlijden zijn. Plaatsvervulling doet zich niet voor (er is geen sprake van vooroverlijden, behalve wellicht bij de echtgenoot).
Er kunnen nu toch, binnen de desbetreffende groep, personen aanwezig die mogen erven, namelijk de afstammelingen van de bloedverwanten die onwaardig of onterfd zijn of die verworpen hebben. Die afstammelingen erven dan niet bij plaatsvervulling, maar op grond van hun eigen positie; zij erven dan dus uit eigen hoofde. Dit maakt verschil voor de omvang van de erfdelen.
6.1.3.7 Samenvatting oud versterferfrecht
Groep 1 (echtgenoot en kinderen, alsmede afstammelingen van kinderen):
a. in beginsel erven de echtgenoot en de kinderen van de erflater;
b. voor kinderen die zijn vooroverleden, geldt de gewone regel van plaatsvervulling;
c. indien de echtgenoot en de kinderen van de erflater niet zelf erven en er ook niet ten gevolge van vooroverlijden van kinderen plaatsvervulling optreedt (dus als de echtgenoot niet erft en alle kinderen onwaardig of onterfd zijn of de nalatenschap verwerpen), kunnen kleinkinderen uit eigen hoofde opkomen;
d. het erfdeel per hoofd/staak = 1 : (aantal hoofden + aantal staken); binnen een staak wordt het desbetreffende erfdeel weer staaksgewijs verdeeld.
Groep 2 (ouders en (volle/halve) broers/zusters en afstammelingen van deze broers/zusters):
a. in beginsel erven de ouders en de (volle/halve) broers/zusters van de erflater;
b. voor (volle/halve) broers/zusters die zijn vooroverleden, geldt de gewone regel van plaatsvervulling;
c. indien de ouders en de (volle/halve) broers/zusters van erflater niet zelf erven en er ook niet ten gevolge van vooroverlijden van (volle/halve) broers/zusters plaatsvervulling optreedt (dus als de ouders niet erven en alle broers/zusters onwaardig of onterfd zijn of de nalatenschap verwerpen), kunnen afstammelingen van de (volle/halve) broers/zusters eventueel uit eigen hoofde opkomen;
d. bij de berekening van de erfdelen geldt de hoofdregel (erfdeel per hoofd/staak = 1 : (aantal hoofden + aantal staken), met dien verstande echter dat:
1. een ouder ten minste een kwart van de nalatenschap krijgt; bij de berekening van het aandeel van de ouders tellen halve broers/zusters mee voor volle broers/zusters;
2. in geval van aanwezigheid van halfbroers/zusters (of afstammelingen van hen) er oneigenlijke kloving plaatsvindt; het voor de (volle en halve) broers/zusters bestemde aandeel in de nalatenschap wordt verdeeld in twee helften; de ene helft wordt verdeeld over de (volle en halve) broers/zusters die dezelfde moeder hebben als de erflater; de andere helft wordt verdeeld over de (volle en halve) broers/zusters die dezelfde vader hebben als de erflater; op die manier delen de volle broers/zusters (of hun afstammelingen) twee keer mee; de halve broers/zusters (of hun afstammelingen) maar één keer.
Indien een erflater geen erfgenamen uit de groepen 1 en 2 nalaat, vindt er kloving plaats.
Groep 3 (grootouders en verdere bloedverwanten in opgaande linie):
a. in beginsel erven de grootouders; bij hun ontbreken erven de overgrootouders; hier geldt altijd de hoofdregel dat naaste bloedverwanten verdere bloedverwanten van de nalatenschap uitsluiten; heeft de erflater een grootouder nagelaten en twee overgrootouders, dan erft de ene grootouder de hele voor deze linie bestemde helft (grootouders zijn immers ‘naaster in graad’ dan overgrootouders);
b. in deze groep komt geen plaatsvervulling voor;
c. het erfdeel per hoofd = (1 : aantal hoofden) x 1/2 (zijnde het deel van deze linie).
Groep 4 (verdere bloedverwanten in de zijlinies):
a. hier geldt de hoofdregel dat de naaste bloedverwanten verdere bloedverwanten uitsluiten, met dien verstande dat plaatsvervulling mogelijk is, maar alleen de plaatsvervulling ‘nevens dengenen’;
b. in deze groep wordt geen onderscheid gemaakt tussen hele- en halve bloedverwanten;
c. het erfdeel per hoofd/staak = (1 : (aantal hoofden + aantal staken)) x 1/2 (zijnde het deel van deze linie);
d. slechts bloedverwanten tot en met de zesde graad kunnen mee-erven, met dien verstande dat de plaatsvervulling ‘nevens dengenen’ daarop een uitzondering kan maken.