In hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001 vindt de behandeling plaats van de ‘Heffingsgrondslag bij aanmerkelijk belang’. In dit onderdeel wordt eerst een algemene uiteenzetting gegeven van het aanmerkelijk belang, waarna enkele typische situaties worden beschreven in het kader van de boedelafwikkeling.
Een aandeelhouder kan op verschillende manieren met de inkomstenbelasting te maken krijgen. Zijn aandelen kunnen behoren tot ondernemingsvermogen of tot een werkzaamheid. De inkomsten, daaronder begrepen vervreemdingsvoordelen, worden in dat geval belast in box 1.
Het kan ook zijn dat de aandelen niet meer zijn dan een gewone belegging. Indien in die situatie niet wordt voldaan aan de criteria voor een aanmerkelijk belang, worden de inkomsten belast in box 3 volgens de forfaitaire rendementsheffing.
Voor houders van aandelen die een zeker belang hebben in een kapitaalvennootschap, kent de Wet IB 2001 een speciale regeling, de aanmerkelijkbelangregeling. Op grond van deze regeling vormt het inkomen gerealiseerd in de vorm van dividend of vervreemdingswinst op de aandelen een belaste bate voor de aanmerkelijkbelanghouder in box 2 tegen een vast tarief van 26,9% (cijfers 2021).
Bij de totstandkoming van de Wet IB 2001 heeft de wetgever overwogen om de aanmerkelijkbelanghouder, net als een ‘gewone’ belegger, in box 3 in de heffing te betrekken. Voor deze variant is niet gekozen. Een forfaitaire rendementsheffing, welke inhoudt dat een deel van de belastingheffing over het inkomen uit aanmerkelijk belang naar voren wordt gehaald, past volgens de wetgever niet in het karakter van de aanmerkelijkbelangregeling.
De samenloop van vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting over de winst van de onderneming in de aandelenvennootschap vormt tezamen een belastingdruk die min of meer vergelijkbaar is met het effectieve toptarief in de inkomstenbelasting waartegen de winst van de onderneming van een natuurlijk persoon wordt belast.
In het actuele verzamelbesluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 maart 2018, nr. 2018-27139, V-N 2018/22.2, zijn omtrent de toepassing van de aanmerkelijkbelangregeling een groot aantal vragen en antwoorden uitgewerkt. Dit besluit wordt hierna aangehaald als AB-verzamelbesluit.
In het kader van de boedelafwikkeling moet bij de waardering van aanmerkelijkbelangaandelen met de inkomstenbelastingclaim in box 2 rekening worden gehouden. Art. 20 SW schrijft (alléén voor de Successiewet) een forfaitair percentage voor. Voor andere belastingen en voor civielrechtelijke rechtshandelingen (bijvoorbeeld een boedelverdeling!) is er geen voorschrift over de wijze waarop de waarde van deze claim moet worden bepaald. Soms wordt de norm voor de waardebepaling in verband met een legaat of een verdeling uitdrukkelijk in het testament geregeld. Om een inkomstenbelastingclaim bij vererving van aanmerkelijkbelangaandelen te kunnen doorschuiven naar de verkrijger, is overigens de medewerking van alle belanghebbenden (erfgenamen!) vereist (art. 4.17a Wet IB 2001, zie onderdeel 7.10.12 en volgende).
7.10.1 Volgorde van toerekening van inkomsten
In art. 2.14 Wet IB 2001 wordt een regeling gegeven voor het geval een voordeel op grond van meer dan een hoofdstuk, afdeling of paragraaf als bestanddeel van een van de belastbare inkomens (in de verschillende boxen) kan worden aangemerkt. Het voordeel wordt uitsluitend op grond van het als eerste opgenomen hoofdstuk of de als eerste opgenomen afdeling of paragraaf aangemerkt als bestanddeel van het desbetreffende belastbare inkomen. Indien een voordeel uit aandelen kan worden belast binnen box 1, bijvoorbeeld als winst uit onderneming of als inkomen uit overige werkzaamheden, dan komt heffing wegens aanmerkelijk belang in box 2 dus niet meer aan de orde. Zo gaat heffing wegens voordeel uit aanmerkelijk belang vóór op heffing wegens inkomen uit sparen en beleggen (box 3). Is een voordeel vrijgesteld, dan kan het niet in een volgend hoofdstuk, een volgende afdeling of paragraaf alsnog worden belast.
7.10.2 Het partnerschap
In de aanmerkelijkbelangregeling speelt de partnerrelatie een grote rol. Het partnerbegrip is gedefinieerd in art. 5a AWR. Als partner wordt aangemerkt de echtgenoot, de geregistreerde partner en de ongehuwde meerderjarige samenwoners die een notariële samenlevingsovereenkomst zijn aangegaan en bovendien op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen (hierna: BRP) staan ingeschreven (art. 5a AWR).
Degene die gedurende een deel van het kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, wordt ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de BRP (lid 2). Echtgenoten die van tafel en bed zijn gescheiden worden aangemerkt als ongehuwd (lid 3). Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ter uitvoering van lid 3. Van deze bevoegdheid heeft de minister (nog) geen gebruik gemaakt.
Een echtgenoot wordt niet meer als partner aangemerkt als een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed is ingediend én hij niet meer op hetzelfde woonadres in de BRP staat ingeschreven (lid 4). Ditzelfde geldt voor geregistreerde partners als zij gezamenlijk of een van hen een verzoek tot ontbinding van het geregistreerde partnerschap indienen (art. 1:80c lid 1 sub d BW). Voorts kan het geregistreerd partnerschap ook eindigen: met wederzijds goedvinden van de partners door inschrijving door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de verklaring van de partners en een of meer advocaten of notarissen waaruit blijkt dat en wanneer de partners het geregistreerd partnerschap beëindigen (art. 1:80c lid 1 sub c BW). In dat geval worden de geregistreerde partners niet meer als partner voor art. 5a AWR aangemerkt als de verklaring in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven.
Een persoon kan op enig moment maar één partner hebben. Indien een persoon meer dan één echtgenoot heeft, wordt alleen de echtgenoot uit de oudste verbintenis als partner aangemerkt (art. 5a AWR). Bij meer dan één notariële samenlevingsovereenkomst telt alleen de oudste samenlevingsovereenkomst. Een notariële samenlevingsovereenkomst met meer dan één persoon wordt niet in aanmerking genomen (lid 5). In lid 7 is opgenomen dat personen die partners waren maar waarvoor het niet langer mogelijk is om op hetzelfde woonadres te staan ingeschreven als gevolg van een opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis vanwege medische redenen of ouderdom van een van hen, nog steeds als partners worden aangemerkt zolang na het einde van die inschrijving op hetzelfde woonadres ten aanzien van geen van beiden een derde persoon als partner wordt aangemerkt.
Voor de heffing van inkomstenbelasting wordt aangesloten bij het partnerbegrip in de AWR. Bovendien wordt onder partner op grond van art. 1.2 Wet IB 2001 mede verstaan degene die op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de BRP en:
a. die met de belastingplichtige een gezamenlijk kind heeft;
b. die een kind van de belastingplichtige heeft erkend dan wel van wie een kind door de belastingplichtige is erkend;
c. die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belastingplichtige is aangemeld;
d. die samen met de belastingplichtige een eigen woning heeft die hun op grond van eigendom als hoofdverblijf ter beschikking staat.
e. waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belastingplichtige door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander, of
f. die in het aan het kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar reeds partner van de belastingplichtige was.
Evenals in art. 5a AWR is bepaald, is voor de Wet IB 2001 bepaald dat degene die gedurende een deel van het kalenderjaar als partner wordt aangemerkt, ook als partner wordt aangemerkt in de andere perioden van het kalenderjaar, voor zover hij in die perioden op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de BRP (art. 1.2 lid 2 Wet IB 2001).
Ook gelijk aan de AWR is de bepaling dat een persoon op enig moment maar één partner kan hebben (1.2 lid 3 Wet IB 2001). Indien de belastingplichtige op grond van art. 1.2 lid 1 Wet IB 2001 meer dan één partner zou hebben, geldt als partner degene die op grond van art. 5a AWR als partner wordt aangemerkt. Mocht op grond van art. 5a AWR geen persoon als partner worden aangemerkt, dan is de partner degene die voldoet aan de eerstgenoemde voorwaarde in art. 1.2 lid 1 Wet IB 2001.
Niet als partner voor de Wet IB 2001 wordt aangemerkt:
a. een bloedverwant in de eerste graad van de belastingplichtige, tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt
b. een persoon die geen inwoner van Nederland is en geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in art 7.8 Wet IB 2001 is;
c. een persoon die nog geen 27 jaar oud is en voor wie de belastingplichtige in enig jaar een pleegvergoeding heeft ontvangen op grond van de Wet op de jeugdzorg of de Jeugdwet, dan wel voor wie hij in enig jaar kinderbijslag heeft ontvangen indien beide personen in enig jaar een gezamenlijk verzoek bij de inspecteur hebben ingediend om niet als partners te worden aangemerkt.
In art. 1.2 lid 5 Wet IB 2001 is de mogelijkheid opgenomen dat partners op gezamenlijk verzoek ook nog als partners worden aangemerkt nadat inschrijving op hetzelfde woonadres niet langer mogelijk is wegens opname in een verpleeghuis of verzorgingshuis wegens medische redenen of ouderdom van een van hen, zolang na het einde van de samenwoning ten aanzien van geen van beiden een derde als partner wordt aangemerkt. In art. 5a AWR is deze bepaling ook toegevoegd.
Verder is in art. 1.2 lid 6 Wet IB 2001 opgenomen dat twee ongehuwde personen die met toepassing van art. 1.2 Wet IB 2001 en art. 5a AWR als elkaars partners worden aangemerkt, voor de bepaling van aanverwantschap worden gelijkgesteld met gehuwden. Zie voor het partnerbegrip voorts onderdeel 7.1.
7.10.3 Aanverwantschap
In lid 6 van art. 1.2 Wet IB 2001 wordt een uitbreiding aan het begrip aanverwantschap gegeven. Voor de Wet IB 2001 wordt voor de bepaling van aanverwantschap de kwalificatie als partner gelijkgesteld met het huwelijk. Partnerschap, ook bij ongehuwden, leidt dus voor de toepassing van de Wet IB 2001 tot aanverwantschap, alsof er sprake is van een huwelijk.
Dit is een belangrijke uitbreiding van het begrip aanverwantschap. Het zijn van aanverwant heeft in de aanmerkelijkbelangregeling gevolgen voor de toepasselijkheid van de meetrekregeling (zie onderdeel 7.10.6.5).
In art. 4.2 Wet IB 2001 wordt bepaald dat de aanverwantschap die het gevolg is van een huwelijk, eindigt indien het huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden. Gedurende de tijd dat de echtgenoten niet duurzaam samenwonen, maar nog wel gehuwd zijn, bestaat de aanverwantschap dus nog steeds. De echtgenoten zelf zijn ook nog partner in de zin van de Wet IB 2001. Het partnerschap houdt pas op indien een verzoek tot echtscheiding is ingediend en de echtgenoten niet meer op hetzelfde woonadres in de BRP staan ingeschreven.
7.10.4 Pleegkinderen
In art. 1.4 Wet IB 2001 wordt bepaald dat voor de toepassing van deze wet onder een kind mede wordt verstaan een pleegkind, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap. Zie voor de mate van onderhouden van het kind art. 1.5 Wet IB 2001 en art. 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
7.10.5 Toerekening bij minderjarige kinderen en partners
Art. 2.15 Wet IB 2001 bepaalt in lid 1 dat voor de inkomstenbelasting geen rekening wordt gehouden met het ouderlijk vruchtgenot. Vervolgens komt de wet met een toerekeningsregel in lid 2. Deze regel bepaalt dat onder andere het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang wordt toegerekend aan de ouder die het gezag over het kind uitoefent. Van belang is dat eerst het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang bij het kind moet worden bepaald en dat dit vervolgens wordt toegerekend aan de met het gezag belaste ouder.
In lid 3 wordt de ouder die van het ouderlijk gezag is ontheven, gelijkgesteld met de ouder die het gezag uitoefent, indien niet tevens een andere ouder het gezag uitoefent.
Lid 4 geeft een regeling voor het geval het gezag over het kind aan meer dan een ouder toekomt. De aan de ouders toe te rekenen inkomensbestanddelen worden in een dergelijk geval in gelijke delen aan hen toegerekend. Deze verhouding is dwingend voorgeschreven.
In verband met deze toerekening geeft art. 2.16 Wet IB 2001 een verhaalsrecht aan de ouder aan wie inkomensbestanddelen van een kind zijn toegerekend.
De toerekeningsregeling voor de belastingplichtige en zijn partner wordt gegeven in art. 2.17 Wet IB 2001. Indien de belastingplichtige het hele jaar dezelfde partner heeft, wordt het inkomen uit aanmerkelijk belang voor de vermindering met de persoonsgebonden aftrek aangemerkt als een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel. Dat wil zeggen dat dit inkomen geacht wordt aan hen of aan een hunner op te komen in de verhouding die de belastingplichtige en zijn partner jaarlijks kiezen. Gewezen zij ook nog op art. 2.17 lid 7 Wet IB 2001. Indien een belastingplichtige een deel van het kalenderjaar een partner heeft, wordt hij voor de toepassing van art. 2.17 geacht het hele kalenderjaar die partner te hebben gehad, indien hij samen met die partner daarvoor kiest (zie hiervoor ook onderdeel 7.1.1.1).
7.10.6 Het begrip aanmerkelijk belang
De belastingplichtige heeft volgens art. 4.6 Wet IB 2001 een aanmerkelijk belang indien hij, al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:
a. voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld;
b. rechten heeft om direct of indirect aandelen te verwerven tot ten minste 5% van het geplaatste kapitaal;
c. winstbewijzen heeft die betrekking hebben op ten minste 5% van de jaarwinst van een vennootschap dan wel op ten minste 5% van wat bij liquidatie wordt uitgekeerd;
d. gerechtigd is tot ten minste 5% van de stemmen uit te brengen in de algemene vergadering van een coöperatie of een vereniging op coöperatieve grondslag.
Elk van deze criteria staat op zich. De belastingplichtige moet om een aanmerkelijk belang te bezitten aan ten minste één van deze vier criteria voldoen.
Om te bepalen of er sprake is van een aanmerkelijk belang gaat art. 4.6 uit van het totaal geplaatste kapitaal. In verband hiermee stelt art. 4.8 Wet IB 2001 vast dat bij het bepalen van de omvang van het geplaatste kapitaal ingekocht, maar nog in te trekken kapitaal buiten aanmerking blijft.
Voor elk criterium ligt de grens bij 5%. Wie zelf minder heeft dan 5%, heeft op zich geen aanmerkelijk belang. Dit is anders als er een aanmerkelijk belang is door de samentelling met het bezit van zijn partner. Indien zij hierdoor samen 5% of meer bezitten, hebben zij ieder voor hun eigen bezit krachtens art. 4.6 Wet IB 2001 zelfstandig een aanmerkelijk belang.
Overigens kan er ook als niet aan een der criteria van art. 4.6 Wet IB 2001 wordt voldaan, toch een aanmerkelijk belang aanwezig zijn krachtens de in onderdeel 7.10.6.2 beschreven soortbenadering en krachtens de in onderdeel 7.10.6.5 beschreven meetrekregeling.
Voorbeeld
Indien de belastingplichtige een bezit heeft van 3% aan aandelen en 3% aan winstbewijzen voldoet hij aan geen enkel criterium van art. 4.6 Wet IB 2001 en heeft dus geen aanmerkelijk belang.
Indien een belastingplichtige een bezit heeft van 5% aan aandelen en 3% aan winstbewijzen heeft hij een aanmerkelijk belang op grond van zijn bezit aan aandelen en worden vervolgens de winstbewijzen meegesleept.
Hij kan zelfstandig aan een criterium voldoen, maar ook tezamen met zijn partner.
Voorbeeld
Indien de belastingplichtige een bezit heeft van 3% aan aandelen en 2% aan winstbewijzen en zijn partner 3% aan aandelen en 3% aan winstbewijzen voldoet geen hunner op zich aan het criterium, maar voldoen zij samen aan twee criteria en hebben dan elk een aanmerkelijk belang waartoe hun aandelen en winstbewijzen behoren.
Indien de belastingplichtige een bezit heeft van 2% aan aandelen en 2% aan winstbewijzen en zijn partner 2% aan aandelen en 2% aan winstbewijzen voldoet geen hunner op zich aan een criterium, en voldoen zij samen evenmin aan een criterium. Geen hunner heeft dus een aanmerkelijk belang.
Ook is er een aanmerkelijk belang indien de belastingplichtige en zijn partner indirect aan een criterium voldoen.
Voorbeeld
X heeft 3% van de aandelen in A BV. Zijn partner Q heeft alle aandelen in haar persoonlijke houdstermaatschappij Q BV welke BV 4% van de aandelen in A BV houdt. Op grond van het indirect bezit van Q horen de 3% aandelen in A BV bij X tot zijn aanmerkelijk belang omdat hij tezamen met Q een (in)direct belang heeft van 7% in A BV.
Hier zij reeds gewezen op art. 4.3 Wet IB 2001. In dit artikel wordt degene die slechts gerechtigd is tot de voordelen uit aandelen (de genotsgerechtigde zoals de vruchtgebruiker) gelijkgesteld met een aandeelhouder. Een dergelijke gerechtigdheid wordt gelijkgesteld met een aandeel. Het bezit van een genotsrecht op aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap levert daarom een aanmerkelijk belang op, mits die aandelen of winstbewijzen bij de genotsgerechtigde voldoen aan de hierboven beschreven criteria van art. 4.6 Wet IB 2001. Hetzelfde geldt op grond van art. 4.4 Wet IB 2001 voor een recht om aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap te verwerven (opties tot verkrijging). Beide gelijkstellingen gelden voor de toepassing van dit hoofdstuk, dus voor de gehele aanmerkelijkbelangregeling. De gelijkstelling van art. 4.4 geldt echter niet voor art. 4.6 t/m 4.8 Wet IB 2001.
Voorbeeld
A is houder van aandelen in V BV voor 4% van het geplaatste kapitaal en bovendien gerechtigd tot het vruchtgebruik van aandelen in V BV tot 3% van het geplaatste kapitaal. A heeft daarom een aanmerkelijk belang van 7%.
B is houder van aandelen in P BV voor 4% van het geplaatste kapitaal en is bovendien gerechtigd tot opties tot het verkrijgen van aandelen in P BV tot 3% van het geplaatste kapitaal. B heeft geen aanmerkelijk belang omdat voor de toepassing van art. 4.6 t/m 4.8 Wet IB 2001 opties niet met aandelen mogen worden gelijkgesteld.
Heeft iemand eenmaal een aanmerkelijk belang, dan vallen op grond van de meesleepregeling ook andere in art. 4.6 omschreven (opties op) aandelen in en winstbewijzen van de vennootschap onder het aanmerkelijk belang, ook al voldoen die andere bezittingen zelf qua omvang niet aan één van de in art. 4.6 of art. 4.7 genoemde criteria, zie art. 4.9 Wet IB 2001. Deze meesleepregeling wordt verder beschreven in onderdeel 7.10.6.5.
7.10.6.1 Aandeelhouder
Voor een aanmerkelijk belang moet sprake zijn van een vennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal, in Nederland de NV en de BV. Maar ook een personenvennootschap met een in aandelen verdeeld kapitaal valt onder de regeling. Uiteraard kan ook een bezit van aandelen in buitenlandse vennootschappen kwalificeren.
Voor de aanmerkelijkbelangregeling geldt als aandeelhouder hij die in juridische zin houder is van aandelen, maar ook hij die alleen in economische zin houder is van aandelen. De houder van aandelen in economische zin heeft slechts een contractueel belang bij de aandelen. Op grond van de contractuele regeling komen de voordelen uit de aandelen hem toe. Gewoonlijk heeft de economische eigenaar van aandelen geen stemrecht. Voor de aanmerkelijkbelangregeling geldt de economische eigenaar ook dan als aandeelhouder.
Bij aandelen waarvan het economisch belang aan een derde toebehoort, zal de juridische aandeelhouder gewoonlijk het stemrecht hebben, maar geen opbrengsten genieten. Zijn aandelen tellen wel mee bij de vaststelling of aan het criterium voor een aanmerkelijk belang is voldaan.
7.10.6.2 Aandelen van een verschillende soort
Art. 4.7 Wet IB 2001 geeft een uitbreiding van het begrip aanmerkelijk belang. Indien de vennootschap verschillende soorten aandelen kent, heeft de belastingplichtige ook een aanmerkelijk belang, indien hij al dan niet tezamen met zijn partner, direct of indirect:
– voor ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van een soort aandeelhouder is of
– rechten heeft om direct of indirect aandelen van een soort te verwerven tot ten minste 5% van het geplaatste kapitaal van die soort.
Aandelen worden beschouwd als behorende tot één soort indien de aandelen in een vennootschap zich van andere aandelen in die vennootschap onderscheiden uitsluitend doordat aan die aandelen een benoemingsrecht, het recht om de naam van de vennootschap te mogen bepalen of een met die rechten vergelijkbaar recht is verbonden, of doordat ter zake van die aandelen een bijzondere aanbiedingsregeling of een daarmee vergelijkbare regeling geldt (art. 4.7 lid 2 Wet IB 2001). De aangegeven onderscheiding leidt dus niet tot aandelen van verschillende soort.
Er is wel sprake van aandelen van een verschillende soort indien er aandelen zijn die niet dezelfde financiële rechten geven. Zo kan een vennootschap aandelen kennen die gerechtigd zijn tot alle reserves en aandelen die alleen tot bepaalde reserves zijn gerechtigd. Dit zijn dan aandelen van een verschillende soort. Gewone aandelen en preferente aandelen zijn uiteraard aandelen van verschillende soort. Sinds 1 oktober 2012 is mogelijk om aandelen in een BV uit te geven waaraan geen of beperkte stemrechten of winstrechten zijn verbonden. Aandelen zonder of met een beperkt stem- of winstrecht kunnen een verschillende soort aandelen vormen.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 16 december 2011 (nrs. 10/00158 en 10/00610, V-N 2011/67.7) geoordeeld dat van verschillende soorten aandelen ook sprake is, indien tussen de aandelen uitsluitend een verschil bestaat met betrekking tot de besluitvorming omtrent uitkering van winst of het vermogen van de vennootschap. Van verschillende soorten is niet alleen sprake, indien de aandelen een bijzonder recht geven tot een vermogensbestanddeel of een reserve van de vennootschap.
Voorbeeld
X BV heeft 80 preferente aandelen en 80 gewone aandelen uitgegeven. A bezit 5 preferente aandelen en 1 gewoon aandeel. Op grond van zijn bezit aan preferente aandelen heeft A een aanmerkelijk belang en wordt het gewone aandeel in het aanmerkelijk belang meegesleept. Indien bijvoorbeeld A slechts 2 preferente aandelen bezit en zijn partner 1 preferent aandeel dan hebben zij ook bij samentelling geen aanmerkelijk belang.
Voor omvorming van aandelen in preferente aandelen en verlettering van aandelen, zie het verzamelbesluit aanmerkelijk belang van 9 maart 2018, nr. 2018-27139, V-N 2018/22.2, paragraaf 4.3 waarin uitgebreid op deze materie wordt ingegaan. Tijdens de behandeling van de Invoeringswet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (Kamerstukken II 2009/10, 32 426, nr. 3, p. 12) is opgemerkt dat als gewone aandelen worden omgevormd in stemrechtloze aandelen de voorwaarden die gelden voor de omvorming van aandelen in preferente aandelen en verlettering van aandelen zoals opgenomen in het eerdere verzamelbesluit aanmerkelijk belang van 4 september 2012 van overeenkomstige toepassing zijn.
7.10.6.3 Direct of indirect bezit
Het bezit kan direct of indirect zijn. Om vast te stellen of er een aanmerkelijk belang is, telt indirect bezit van de belastingplichtige en zijn partner ook mee. Een voorbeeld van indirect bezit vormt het bezit van certificaten van aandelen. Uiteraard is ook sprake van indirect bezit via het aandeelhouderschap in een holding die aandelen houdt in een andere vennootschap.
Voorbeeld
A bezit 4% van de aandelen in BV X, de overige 96% van de aandelen in BV X worden gehouden door holding BV H. A bezit rechtstreeks 5% van de aandelen in BV H. A heeft door het directe respectievelijk indirecte bezit een aanmerkelijk belang in BV H en in BV X.
A bezit 2% van de aandelen in BV H. Deze houdt 50% van de aandelen BV W. B, partner van A, houdt 4% aandelen in BV W. Omdat A geen aanmerkelijk belang heeft in BV H blijft het indirect via BV H gehouden belang in BV W buiten aanmerking. Noch A noch B hebben een aanmerkelijk belang.
7.10.6.4 Certificaten
Certificaten van aandelen worden gelijkgesteld met aandelen. Er is sprake van indirect aandeelhouderschap.
Certificering van aandelen heeft tot gevolg dat de aandelen worden vervreemd en dat inkomen uit aanmerkelijk belang wordt genoten. Indien echter aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, dan is de certificering transparant voor de aanmerkelijkbelangregeling. Die voorwaarden zijn opgenomen in het verzamelbesluit aanmerkelijk belang van 9 maart 2018, nr. 2018-27139, V-N 2018/22.2, paragraaf 4.4.
Indien bij een certificering niet aan de voorwaarden van dit besluit wordt voldaan, is sprake van een vervreemding van aandelen aan het administratiekantoor die tot heffing leidt. De tegenprestatie is de waarde in het economische verkeer van de aandelen. De certificaten zullen dan weer tot een aanmerkelijk belang behoren. Er is sprake van indirect aandeelhouderschap. De verkrijgingsprijs van de certificaten is dezelfde waarde in het economische verkeer waartegen is afgerekend.
7.10.6.5 Meesleepregeling en meetrekregeling
Als de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft in een vennootschap, behoren daartoe ook zijn overige aandelen in of winstbewijzen van die vennootschap. Deze regel van art. 4.9 Wet IB 2001 staat bekend als de ‘meesleepregeling’.
Ook bij toepassing van de meesleepregeling moet rekening worden gehouden met de gelijkstellingen in de art. 4.2 Wet IB 2001 en volgende.
Daarnaast bestaat de ‘meetrekregeling’ van art. 4.10 Wet IB 2001. Indien de partner van de belastingplichtige of een van de bloed- of aanverwanten in de rechte lijn van de belastingplichtige of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft in een vennootschap, dan behoren de aandelen van de belastingplichtige of zijn winstbewijzen in die vennootschap voor hem tot een aanmerkelijk belang, ook al vallen zij op zich niet binnen de daarvoor gestelde criteria van art. 4.6 of 4.7 Wet IB 2001. De aandelen of winstbewijzen van de belastingplichtige worden dan in het aanmerkelijk belang meegetrokken door het aanmerkelijk belang van de partner of van de bloed- of aanverwant in de rechte lijn van hem of van zijn partner.
Voorbeeld
A heeft een bezit van 3% aan aandelen en winstbewijzen die recht geven op 2% van de jaarwinst (of 2% van wat bij liquidatie wordt uitgekeerd) en zijn partner eveneens 3% aan aandelen en 2% aan winstbewijzen. Zelfstandig voldoet geen hunner aan een criterium. Samen voldoen zij voor de aandelen aan een aanmerkelijkbelangcriterium en hebben dus elk een aanmerkelijk belang op grond van art. 4.6 Wet IB 2001. Vervolgens behoren op grond van de meesleepregeling de winstbewijzen bij ieder hunner eveneens tot het aanmerkelijk belang.
Voorbeeld
M is gehuwd met V onder uitsluiting van iedere huwelijksgoederengemeenschap. Zij hebben drie kinderen. M heeft 20% van de aandelen, V en de kinderen hebben ieder één aandeel. M voldoet zelfstandig aan het criterium voor een aanmerkelijk belang. M en V voldoen als partners samen ook aan het criterium voor een aanmerkelijk belang. V heeft dus op grond van samentelling overeenkomstig art. 4.6 Wet IB 2001 ook een rechtstreeks aanmerkelijk belang. De kinderen hebben elk een aanmerkelijk belang op grond van de meetrekregeling.
Het is van belang scherp te onderscheiden of een aanmerkelijk belang rechtstreeks ontstaat op grond van art. 4.6 of art. 4.7 Wet IB 2001, dan wel op grond van de meetrekregeling. Zo geldt voor de toepasselijkheid van de terbeschikkingstellingsregeling van art. 3.92 Wet IB 2001 alleen een zelfstandig aanmerkelijk belang. Een aanmerkelijk belang door samentelling van het bezit bij partners geldt overigens voor elk hunner als een zelfstandig aanmerkelijk belang.
Voorbeeld
A houdt alle aandelen in zijn holding A BV. Zijn partner heeft voor 3% winstrechten in A BV. Samentelling overeenkomstig art. 4.6 Wet IB 2001 is niet mogelijk (A bezit aandelen, zijn partner winstbewijzen). A heeft een zelfstandig aanmerkelijk belang op grond van zijn aandelenbezit. Zijn partner wordt vervolgens meegetrokken voor de winstrechten en heeft op grond van de meetrekregeling een aanmerkelijk belang.
Het kiezen voor partnerschap en het beëindigen van partnerschap kan in dergelijke situaties verstrekkende gevolgen hebben niet alleen voor de partners, maar ook voor hun bloed- en aanverwanten in de rechte lijn. Deze bloed- en aanverwanten hebben daarop geen invloed.
Het verdient nog aandacht dat in art. 4.10 Wet IB 2001 (de meetrekregeling) niet de woorden ‘direct of indirect’ voorkomen. Alleen een direct bezit aan aandelen of winstbewijzen wordt meegetrokken. Er vindt geen meetrekking plaats voor een indirect bezit.
7.10.7 Inkomen uit aanmerkelijk belang
Art. 4.12 Wet IB 2001 omschrijft het inkomen uit aanmerkelijk belang als het gezamenlijk bedrag van:
a. de voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen (reguliere voordelen), verminderd met de aftrekbare kosten en
b. de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, of bij de vervreemding van een gedeelte van de in deze aandelen of winstbewijzen besloten liggende rechten (vervreemdingsvoordelen);
verminderd met de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6 Wet IB 2001).
Ook hier verdienen aandacht de voordelen uit met aandelen en winstbewijzen gelijkgestelde bezittingen, zoals genotsrechten van en koopopties op aandelen en winstbewijzen.
7.10.8 Superdividend
Bij vererving van aanmerkelijkbelangaandelen moet bij de erflater voor de heffing van inkomstenbelasting in ieder geval worden afgerekend over het vervreemdingsvoordeel dat betrekking heeft op het door de aandelen vertegenwoordigde beleggingsvermogen. Voor zover de aandelen betrekking hebben op ondernemingsvermogen kan op verzoek de verkrijgingsprijs worden doorgeschoven (art. 4.17a Wet IB 2001).
Denkbaar is dat na vererving van aandelen waarbij is afgerekend over het vervreemdingsvoordeel ter zake van het beleggingsvermogen, dividend wordt uitgekeerd, bijvoorbeeld om de door de erflater verschuldigde inkomstenbelasting te kunnen betalen. Deze uitkering leidt in beginsel weer tot heffing van inkomstenbelasting bij de verkrijger van de aandelen en dus degene die het dividend geniet.
Om deze materiële dubbele heffing te voorkomen, bepaalt art. 4.12a Wet IB 2001 dat wanneer binnen 24 maanden na het overlijden van de erflater reguliere voordelen uit de krachtens erfrecht verkregen aandelen of winstbewijzen worden genoten, deze voordelen op verzoek niet tot het inkomen uit aanmerkelijk belang worden gerekend voor zover de voordelen niet uitgaan boven het bedrag waarover bij de erflater is afgerekend. Voorwaarde is dat de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang wordt verlaagd met het ontvangen dividend.
Merk op dat deze faciliteit dus niet wordt beperkt tot het bedrag aan inkomstenbelasting dat is verschuldigd over het vervreemdingsvoordeel; de faciliteit kan worden toegepast tot het bedrag waarover bij de erflater is afgerekend (het vervreemdingsvoordeel). Hierdoor kan dus meer dividend worden uitgekeerd dan nodig is voor het voldoen van de inkomstenbelasting. Of dit wenselijk is, moet per geval worden beoordeeld. Hetgeen na voldoening van de inkomstenbelasting resteert, zal afhankelijk van de aanwending van het dividend, tot het privévermogen gaan behoren en in potentie leiden tot een verhoging van de heffingsgrondslag van box 3.
Een cijfervoorbeeld ter verduidelijking.
Het vervreemdingsvoordeel waarover bij de erflater moet worden afgerekend is 100. Over dit voordeel is de erflater 27 belasting verschuldigd (tarief 2021: 26,9%). De verkrijgers krachtens erfrecht van de aanmerkelijkbelangaandelen kunnen vervolgens maximaal 100 belastingvrij dividend uitgekeerd krijgen, ondanks dat bij de erflater slechts 27 aan inkomstenbelasting is verschuldigd.
Op grond van art. 2:201 BW wordt dividend uitgekeerd over alle aandelen in de vennootschap van dezelfde soort. Dit kan bezwarend zijn voor degene die ook niet-vererfde aandelen bezit in die vennootschap. Die ontvangt immers ook dividend waarover hij wel belasting moet betalen. Dit is niet gewenst. Daarom is aanvankelijk goedgekeurd dat de verkrijger krachtens erfrecht van de aanmerkelijkbelangaandelen de faciliteit van art. 4.12a Wet IB 2001 kan toepassen op het dividend dat wordt uitgekeerd op zowel de vererfde aandelen als op de aandelen van dezelfde soort in de vennootschap die reeds in zijn bezit zijn op het tijdstip van overlijden van de erflater (MvF 17 september 2014, nr BLKB2014/1321M, V-N 2014/52.9). Per 1 januari 2016 is deze goedkeuring gecodificeerd in art. 4.12a Wet IB 2001.
Let op! De uitbreiding van de faciliteit geldt alleen voor bestaande aandeelhouders die tevens aandelen erven, niet voor alle aandeelhouders van de vennootschap.
Indien sprake is van verschillende soorten aandelen in de vennootschap, kan per soort een (verschillend) dividendbeleid worden gevoerd. Vererven de aandelen van een soort, dan kan op die soort dividend worden uitgekeerd, terwijl op de andere soort geen dividend wordt uitgekeerd. De bovenstaande problematiek doet zich dan niet voor.
7.10.9 De reguliere voordelen
Reguliere voordelen zijn de voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen. Deze worden verminderd met de overeenkomstig art. 4.15 Wet IB 2001 aftrekbare kosten. Tot de reguliere voordelen behoren dividend en andere winstuitkeringen op aandelen of winstbewijzen.
In art. 4.13 Wet IB 2001 worden enkele voordelen omschreven als reguliere voordelen en daarmee onder de heffing gebracht. Het gaat om de volgende voordelen:
– Een forfaitair voordeel uit aandelen in of winstbewijzen van een vrijgestelde beleggingsinstelling alsmede van een niet in Nederland gevestigde vennootschap waarvan het kapitaal geheel of gedeeltelijk in aandelen is verdeeld en waarvan de bezittingen grotendeels, direct of indirect, bestaan uit beleggingen.
– De teruggaaf van wat op aandelen is gestort. De teruggaaf van hetgeen op aandelen is gestort geldt echter niet als regulier voordeel voor zover de teruggaaf niet meer bedraagt dan de verkrijgingsprijs van de desbetreffende aandelen en tevoren de algemene vergadering van aandeelhouders tot deze teruggaaf heeft besloten en de nominale waarde van de desbetreffende aandelen bij statutenwijziging met een gelijk bedrag is verminderd. Alleen terugbetalingen die de verkrijgingsprijs overtreffen of niet in overeenstemming zijn met een voorafgaande statutaire aanpassing van de nominale waarde, zijn belast als regulier voordeel. Voor zover een teruggaaf op aandelen niet als een regulier voordeel wordt aangemerkt wordt de verkrijgingsprijs verminderd met het bedrag van de teruggave op grond van art. 4.33 Wet IB 2001.
– De teruggaaf van wat door houders van winstbewijzen is gestort of ingelegd. Ook hier vormt een teruggaaf geen regulier voordeel voor zover de teruggaaf niet meer bedraagt dan de verkrijgingsprijs van de bedoelde winstbewijzen. Voor zover een teruggaaf niet geldt als een regulier voordeel, wordt ook hier de verkrijgingsprijs verminderd met het bedrag van de teruggaaf.
– De teruggaaf van wat is gestort op bewijzen van deelgerechtigdheid in een fonds voor gemene rekening als bedoeld in art. 2 Vpb. Ook in dit geval vormt een teruggaaf geen regulier voordeel voor zover de teruggaaf niet meer bedraagt dan de verkrijgingsprijs van de desbetreffende bewijzen van deelgerechtigdheid.
– De nominale waarde van aandelen die worden uitgereikt door een lichaam dat een beleggingsinstelling is in de zin van art. 28 Vpb voor zover niet blijkt dat storting heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden. Bijschrijving op de die aandelen wordt met uitreiking van aandelen gelijkgesteld.
In art. 4.12 Wet IB 2001 wordt in onderdeel a. bepaald dat de reguliere voordelen uit aandelen en uit winstbewijzen worden verminderd met de aftrekbare kosten. In art. 4.15 Wet IB 2001 worden deze kosten nader omschreven als de op de reguliere voordelen drukkende kosten voor zover gemaakt tot verwerving, inning en behoud van die voordelen en in hun totale omvang niet overtreffen wat gebruikelijk is.
De belangrijkste kosten zijn de financieringsrenten. Deze zijn, voor zover niet van aftrek uitgesloten, aftrekbaar in box 2. Aftrek vindt dus plaats tegen het tarief van 26,9% (cijfers 2021).
Een belangrijke beperking geeft lid 2. Renten en kosten van schulden die corresponderen met geldvorderingen omschreven in art. 5.4 lid 1 Wet IB 2001 blijven buiten beschouwing. De ‘defiscalisering’ is behandeld in onderdeel 7.6 waarnaar wordt verwezen.
In art. 4.15 lid 3 Wet IB 2001 is verhindering van de zogenaamde ‘superaftrek’ opgenomen. Er is geen aftrek van kosten indien de verplichting tot betaling in feite onzeker blijft.
Tot de kosten van reguliere voordelen behoren ook niet (art. 4.15 lid 4 Wet IB 2001):
• geheven dividendbelasting en kansspelbelasting;
• belasting die buiten Nederland in enige vorm naar het inkomen wordt geheven, indien voor de belastingplichtige ter zake daarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.
7.10.10 Vervreemdingsvoordelen
Naast de hiervoor behandelde reguliere voordelen betrekt art. 4.12 Wet IB 2001 de vervreemdingsvoordelen in het inkomen uit aanmerkelijk belang. Het gaat om de voordelen behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen. Ook de voordelen bij de vervreemding van een gedeelte van de in deze aandelen of winstbewijzen besloten liggende rechten vallen eronder.
Alvorens er een voordeel ter zake van een vervreemding kan worden geconstateerd, moet duidelijk zijn of er sprake is van een vervreemding.
Als vervreemding geldt in de eerste plaats hetgeen daaronder civielrechtelijk moet worden verstaan, maar het begrip is in de aanmerkelijkbelangregeling ruimer. Elke handeling waardoor rechten van de aandeelhouder op winstreserves van de vennootschap uit zijn vermogen verdwijnen, is in beginsel een vervreemding. Verkoop, ruil, schenking, inbreng, verdeling, boedelmenging gelden als een (gedeeltelijke) vervreemding. Dat geldt ook voor het meewerken aan een uitgifte van aandelen aan een derde tegen een te lage koers.
De vervreemding vindt niet plaats bij de levering, maar bij het sluiten van de obligatoire overeenkomst. Dus het sluiten van een overeenkomst van koop en verkoop met betrekking tot aandelen is voor het aanmerkelijk belang reeds een vervreemding. Uiteraard moet de koopsom bepaald of objectief bepaalbaar zijn.
Bij een overeenkomst van koop en verkoop onder opschortende voorwaarde wordt de vervulling van de voorwaarde afgewacht. Wordt de voorwaarde vervuld, dan is er op dat moment een vervreemding en kan heffing plaatsvinden. Een obligatoire overeenkomst tot vervreemding van aandelen die onder een blokkeringsregeling vallen, wordt beschouwd als overeengekomen onder de opschortende voorwaarde dat de verkoper met inachtneming van de blokkeringsregeling toestemming krijgt voor levering van de aandelen (zie paragraaf 4.11 van het verzamelbesluit aanmerkelijk belang van 9 maart 2018, nr. 2018-27139, V-N 2018/22.2).
Bij de koopovereenkomst onder ontbindende voorwaarde is er direct een vervreemding. Indien in een later jaar de ontbindende voorwaarde wordt vervuld, dan vindt in dat jaar correctie plaats. Er wordt niet teruggekomen op de eerdere heffing.
Hetzelfde geldt voor het sluiten van een overeenkomst van schenking. Sinds 1 januari 2010 is in art. 4.17c Wet IB 2001 een doorschuiffaciliteit opgenomen bij schenking van aanmerkelijkbelangaandelen, althans voor zover de aandelen ondernemingsvermogen vertegenwoordigen.
7.10.10.1 Uitbreiding begrip vervreemding (fictieve vervreemdingen)
In een aantal situaties is het twijfelachtig of kan worden gesproken van een vervreemding, terwijl in andere situaties de aanmerkelijkbelangpositie eindigt zelfs zonder dat er een vervreemding is. De fiscus dreigt dan de heffing mis te lopen.
De wetgever heeft daarom in aanvulling op de gewone gevallen van vervreemding in art. 4.16 Wet IB 2001 een aantal handelingen aangemerkt als vervreemding. Deze ‘fictieve’ vervreemdingen zijn de volgende:
– Het inkopen van aandelen. Het verschil tussen inkoopprijs en verkrijgingsprijs is belast.
– Het afkopen en inkopen van winstbewijzen.
– Het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen.
– De verkrijging van aandelen en winstbewijzen door een juridische fusie of een juridische splitsing. In art. 4.41 Wet IB 2001 worden doorschuifmogelijkheden gegeven in geval van een juridische fusie of splitsing. Indien aan de voorwaarden daarvan wordt voldaan, blijft een fictieve vervreemding buiten aanmerking en wordt de aanmerkelijkbelangclaim doorgeschoven.
– De overgang van aandelen of winstbewijzen onder algemene titel alsmede de overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel. Deze belangrijke bepaling komt in onderdeel 7.10.12 aan de orde.
– Het brengen van aandelen of winstbewijzen in het vermogen van een onderneming of het gaan behoren van aandelen of winstbewijzen tot het resultaat uit een werkzaamheid.
– Het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang. Dit kan zich voordoen door het uitoefenen van optierechten tot het nemen van nieuw uit te geven aandelen in de vennootschap. Omdat anderen dan aandelen in de vennootschap verkrijgen, kan het eigen belang verwateren. Een andere mogelijkheid doet zich voor in geval van vervreemding van een gedeelte van de aandelen. Indien bijvoorbeeld door vervreemding van een gedeelte van de aandelen de resterende aandelen geen aanmerkelijk belang meer vormen, worden de resterende aandelen op grond van deze bepaling ook geacht te zijn vervreemd. De belastingplichtige geniet dan ten aanzien van die resterende aandelen ook een vervreemdingsvoordeel. Hij kan op grond van de art. 4.40 en 4.11 Wet IB 2001 echter kiezen voor het buiten de heffing laten van het voordeel en voor toepassing van het aanmerkelijkbelangregime op de resterende aandelen. Hij krijgt daardoor een fictief aanmerkelijk belang.
– Het anders dan door overlijden ophouden binnenlands belastingplichtige te zijn, hieronder begrepen de situatie waarin de belastingplichtige voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn. Wie emigreert, vervreemdt in beginsel zijn aandelen of winstbewijzen die tot een aanmerkelijk belang behoren. Er hoeft echter niet onmiddellijk te worden afgerekend. Er wordt een conserverende aanslag opgelegd. Dit is een aanslag die eerst zal worden ingevorderd indien de aandelen worden vervreemd. Invordering vindt ook plaats indien 25% van de reserves die aan het uitstel ten grondslag liggen door de vennootschap worden uitgekeerd. Er wordt automatisch uitstel van betaling verleend zonder dat zekerheden worden gevraagd als de belastingplichtige binnen de EU emigreert. De wet is in deze zin aangepast naar aanleiding van het arrest van Hof van Justitie EG 11 maart 2004, nr. C9/02 (Hughes de Lasteyrie du Saillant).
– Als de belastingplichtige emigreert buiten de EU wordt uitstel van betaling verleend, maar wordt de eis gesteld dat voldoende zekerheid wordt gesteld voor de betaling van de conserverende aanslag. De regeling dat wanneer gedurende tien jaren geen aandelen waren vervreemd, de conserverende aanslag verviel, is per 1 januari 2016 afgeschaft. Komt de in het buitenland wonende ab-houder te overlijden, dan kan onder voorwaarden het uitstel van betaling door de erfgenamen worden voortgezet, zie art. 25 lid 8 Invorderingswet 1990 en art. 2 lid 8 Uitvoeringsregeling Invorderingswet. Verwezen wordt ook naar het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 10 juni 2010, nr. DGB2010/877M, V-N 2010/28.23, paragraaf 2. Een interessante vraag is of indien op grond van art. 3 SW 1956 de verkrijgingen belast zijn met Nederlandse erfbelasting, voor de bepaling van de grondslag van de erfbelasting de conserverende aanslag aftrekbaar is. Hof ’s-Hertogenbosch 16 juni 2004, nr. 03/00778, V-N 2004/62.1.8, besliste dat er geen sprake was van aftrek. De Hoge Raad heeft deze uitspraak bevestigd (HR 15 mei 2009, nr. 41.556, V-N 2009/24.17).
– Het verlenen van een koopoptie. Het verlenen van een koopoptie op aandelen of winstbewijzen die tot een aanmerkelijk belang behoren, wordt direct aangemerkt als een vervreemding.
In de leden 2 tot en met 5 van art. 4.16 Wet IB 2001 worden nog enige uitbreidingen op het begrip vervreemding gegeven.
Lid 2. Indien een aandeel of winstbewijs wordt vervreemd, wordt degene die slechts is gerechtigd tot de voordelen daaruit, geacht zijn gerechtigdheid ook te hebben vervreemd, tenzij die gerechtigdheid tot dat aandeel of dat winstbewijs in stand blijft.
Indien de blote eigenaar zijn tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen verkoopt, wordt het recht van vruchtgebruik dat op die aandelen of winstbewijzen rust, geacht te zijn verkocht en wordt de vruchtgebruiker belast voor de vervreemding van het vruchtgebruik, tenzij hij aantoont dat zijn recht is blijven bestaan.
Lid 3. Indien aandelen of winstbewijzen op grond van art. 4.11 Wet IB 2001 tot een fictief aanmerkelijk belang behoren, worden die aandelen of winstbewijzen geacht te zijn vervreemd, indien de belastingplichtige daarom verzoekt.
Lid 4. Een tot een aanmerkelijk belang behorend genotsrecht wordt geacht te zijn vervreemd, indien het genotsrecht eindigt.
Een recht van vruchtgebruik kan worden afgekocht. Dan is er een tegenprestatie. Het recht van vruchtgebruik kan ook eindigen door het overlijden van de vruchtgebruiker. Dan is er geen tegenprestatie. Het recht heeft dan ook geen waarde meer in het economische verkeer.
Er is in deze situatie een fictieve vervreemding om de resterende verkrijgingsprijs van het genotsrecht als een negatief voordeel uit aanmerkelijk belang in aanmerking te kunnen nemen.
Lid 5. Dit lid bevat nog een gelijkstelling met het betaalbaar stellen van een liquidatie-uitkering.
7.10.10.2 De omvang van vervreemdingsvoordelen
Indien sprake is van een vervreemding van een aandeel of winstbewijs dat tot een aanmerkelijk belang behoort, moet het voordeel worden vastgesteld. De wet geeft in de art. 4.19 Wet IB 2001 ev. een aantal regels om dit vervreemdingsvoordeel te bepalen.
Het vervreemdingsvoordeel is gelijk aan de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. Wordt maar een gedeelte van de in de aandelen of winstbewijzen besloten rechten vervreemd, dan wordt een evenredig gedeelte van de verkrijgingsprijs in aanmerking genomen.
De overdrachtsprijs is gelijk aan de tegenprestatie bij de vervreemding, verminderd met de ten laste van de vervreemder komende kosten. Daardoor is het vervreemdingsvoordeel het netto voordeel.
De verkrijgingsprijs is de tegenprestatie bij de verkrijging vermeerderd met de ten laste van de verkrijger komende kosten. Heeft de belastingplichtige aandelen of winstbewijzen van eenzelfde soort met een verschillende verkrijgingsprijs, dan wordt de verkrijgingsprijs gesteld op het gemiddelde van de verkrijgingsprijzen. Deze gemiddelde verkrijgingsprijs geldt dan ook bij de vaststelling van het voordeel bij de vervreemding van de overige aandelen.
Wordt de tegenprestatie in termijnen betaald, dan zal de contante waarde moeten worden bepaald.
Indien bij de vervreemding of de verkrijging een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden tot stand gekomen overeenkomst, dan wordt als tegenprestatie in aanmerking genomen de waarde die ten tijde van de vervreemding respectievelijk verkrijging in het economische verkeer aan de aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend (art. 4.22 Wet IB 2001). Bij een schenking van aandelen wordt de vervreemdingsprijs gesteld op de waarde in het economische verkeer van de aandelen op het moment van de schenking.
Illustratief in dit verband is het arrest van de Hoge Raad 25 juni 2004, nr. 40 067, V-N 2004/33.10 waarin de Hoge Raad oordeelde dat als de overdrachtsprijs zakelijk is, er geen ruimte is voor correctie naar de waarde in het economische verkeer. Het arrest betreft de toepassing van de Wet IB 1964, maar houdt zijn betekenis onder de Wet IB 2001, zie ook de aantekening onder het arrest in V-N.
Ook bij een aantal fictieve vervreemdingsituaties zal een tegenprestatie ontbreken en vindt vaststelling plaats op basis van de waarde in het economische verkeer ten tijde van de fictieve vervreemding, bijvoorbeeld bij overgang van aandelen krachtens erfrecht bij overlijden van de aandeelhouder.
Indien een aandeel of winstbewijs tot een aanmerkelijk belang gaat behoren op een tijdstip na de verkrijging daarvan, wordt de verkrijgingsprijs van dat aandeel of winstbewijs gesteld op de waarde in het economische verkeer die op dat moment daaraan kan worden toegekend (art. 4.23 Wet IB 2001).
Indien een belastingplichtige in Nederland komt wonen en hij op dat tijdstip aandelen in of winstbewijzen van een vennootschap heeft, wordt de verkrijgingsprijs van die aandelen of winstbewijzen gesteld op de waarde die op dat tijdstip in het economische verkeer aan die aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend (art. 4.25 lid 1 Wet IB 2001). In de leden 2 en 3 van dit art. 4.25 wordt deze regel niet van toepassing verklaard voor het geval de belastingplichtige eerder is opgehouden in Nederland te wonen en ook niet indien het aandelen in of winstbewijzen van een in Nederland gevestigde vennootschap betreffen.
In art. 4.26 Wet IB 2001 en volgende worden regels gegeven voor het bepalen van de tegenprestatie in bijzondere situaties. Zo geldt dat als de overdrachtsprijs uit een of meer termijnen bestaat waarvan het aantal of de omvang op het tijdstip van de vervreemding nog niet vaststaat, een geschatte overdrachtsprijs in aanmerking wordt genomen. Blijken de termijnen achteraf hoger dan de geschatte overdrachtsprijs, dan wordt het meerdere op dat moment belast. Blijken de termijnen lager dan wordt het mindere eveneens op dat moment aangemerkt als een negatief vervreemdingsvoordeel (art. 4.28 Wet IB 2001). Wanneer de overdrachtsprijs naderhand wordt aangepast, dan wordt een verhoging op dat latere moment aangemerkt als een vervreemdingsvoordeel en een verlaging als een negatief vervreemdingsvoordeel (art. 4.29 Wet IB 2001). Deze correcties worden steeds in aanmerking genomen met toepassing van het kasstelsel, dus in het jaar van de correctie overeenkomstig art. 4.46 Wet IB 2001.
De verkrijgingsprijs van aandelen of winstbewijzen die tot een aanmerkelijk belang behoren, kan door de inspecteur al dan niet op verzoek van de belastingplichtige bij beschikking worden vastgesteld. Tegen de beschikking kan bezwaar worden ingesteld. Indien enig feit het vermoeden oplevert dat de verkrijgingsprijs te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de beschikking herzien. Hij kan dit echter niet indien hij met dat feit bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw was.
Aan de bevoegdheid tot herziening is een vervaltermijn gekoppeld van vijf jaren na de datum van vaststelling van de beschikking, zie de art. 4.36 en 4.37 Wet IB 2001.
7.10.10.3 Verlies bij vervreemding
Indien bij de vervreemding een verlies uit aanmerkelijk belang ontstaat (de tegenprestatie is kleiner dan de verkrijgingsprijs), dan is dit verlies verrekenbaar binnen box 2 (art. 4.49 Wet IB 2001). Dit gebeurt in het jaar zelf en als er daarna nog een verlies resteert, kan dit worden verrekend met de inkomsten uit aanmerkelijk belang van het voorgaande jaar (carry back) en met de inkomsten uit aanmerkelijk belang in de komende zes jaren (carry forward).
Uiteraard heeft verliesverrekening alleen zin als er in die jaren voldoende inkomsten uit aanmerkelijk belang worden genoten om het verlies mee te verrekenen.
Daarom voorziet de wet in een bijzondere regeling voor verliezen uit aanmerkelijk belang die niet in box 2 kunnen worden verrekend. De regeling is opgenomen in de art. 4.53 en 2.11a Wet IB 2001. Indien de belastingplichtige en zijn partner in het betreffende kalenderjaar en in het voorgaande kalenderjaar geen aanmerkelijk belang hebben, wordt een nog niet verrekend verlies uit aanmerkelijk belang op verzoek van de belastingplichtige omgezet in een belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang. De belastingkorting bedraagt 26,9% (cijfers 2021) van het niet verrekende verlies. Op verzoek is het mogelijk om een verlies uit aanmerkelijk belang partieel om te zetten in een belastingkorting. Het nog niet verrekende verlies uit aanmerkelijk belang blijft dan beschikbaar voor latere verrekening in box 2 (verzamelbesluit aanmerkelijk belang van 9 maart 2018, nr. 2018-27139, V-N 2018/22.2, paragraaf 7.2).
De belastingkorting wordt geëffectueerd door een vermindering van de belasting uit woning en werk (box 1) van het tweede kalenderjaar waarin de belastingplichtige en zijn partner geen aanmerkelijk belang hebben. Indien geen belasting verschuldigd is in box 1, leidt de regeling niet tot een teruggave.
Lid 5 van art. 4.53 Wet IB 2001 geeft nog een bijzondere regeling voor verliesverrekening in situaties dat er sprake is van partnerschap en dit partnerschap eindigt door overlijden.
De belastingkorting voor verlies uit aanmerkelijk belang voor zover deze is voortgevloeid uit de toerekening van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen aan de belastingplichtige en bij het overlijden van de belastingplichtige nog niet is geëffectueerd, wordt aangemerkt als een belastingkorting van de partner van de belastingplichtige, mits beiden bij het eindigen van het partnerschap binnenlands belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige waren.
De regeling van de verliesverrekening kan onredelijk uitwerken bij het eindigen door het overlijden van een recht van vruchtgebruik op aandelen of winstbewijzen dat tot een aanmerkelijk belang behoort.
Voorbeeld
A houdt alle aandelen in A BV, waard € 100.000,-. Hij heeft de aandelen verkregen voor € 20.000,-.
A verkoopt aan B het vruchtgebruik op alle aandelen. B betaalt voor dit vruchtgebruik € 60.000,-.
A vervreemdt 60% van zijn belang. Van zijn verkrijgingsprijs wordt 60% of € 12.000,- toegerekend aan het vruchtgebruik. A geniet dus een vervreemdingswinst van het verschil tussen de opbrengst van het vruchtgebruik en de aan het vruchtgebruik toe te rekenen verkrijgingsprijs ofwel € 48.000,-.
B heeft een verkrijgingspijs van € 60.000,-. Indien het vruchtgebruik eindigt door het overlijden van B en hij in het jaar van zijn overlijden en in de voorgaande jaren geen winst uit aanmerkelijk belang heeft genoten, gaat zijn verkrijgingsprijs verloren als onverrekenbaar verlies. A houdt een verkrijgingsprijs voor de aandelen die hij thans weer in volle eigendom heeft van € 8000,-.
In verband met de onvoorziene gevolgen bij overlijden van de wachttijd van 1 jaar alvorens het verlies uit aanmerkelijk belang kan worden omgezet in een belastingkorting die in box 1 kan worden geëffectueerd, is de wachttijd van art. 4.53 lid 1 Wet IB 2001 beperkt tot het jaar van overlijden van de belastingplichtige, mits de belastingplichtige geen partner heeft. Zo kan het aanmerkelijkbelangverlies dat is ontstaan in het jaar van overlijden worden verrekend met de belasting op werk en inkomen in het jaar van overlijden, art. 4.53 lid 1 laatste volzin Wet IB 2001. Vereist is dat de belastingplichtige ten tijde van het overlijden geen aanmerkelijk belang heeft. De wetgever heeft met deze tegemoetkoming de situatie voor ogen dat de belastingplichtige overlijdt in het jaar waarin hij zijn aanmerkelijkbelangpakket heeft vervreemd.
7.10.11 Tijdstip van genieten en aftrek
Art. 4.43 Wet IB 2001 bepaalt het tijdstip waarop reguliere voordelen worden geacht te zijn genoten. Dit is het tijdstip waarop zij zijn ontvangen, verrekend, ter beschikking zijn gesteld, rentedragend zijn geworden of vorderbaar en inbaar zijn geworden.
Voor de op de reguliere voordelen in mindering te brengen kosten geldt dat zij in aanmerking worden genomen op het tijdstip waarop zij zijn betaald of verrekend, door de belastingplichtige ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden (art. 4.44 Wet IB 2001).
Het forfaitair rendement van buitenlandse beleggingsmaatschappijen wordt geacht te zijn genoten aan het einde van het kalenderjaar.
Vervreemdingsvoordelen worden genoten op het tijdstip van de vervreemding. Dit is het tijdstip waarop de overeenkomst tussen partijen tot stand komt, dus niet het moment van levering. Dit kan problemen opleveren indien er een lange termijn is tussen het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst en het tijdstip van levering en betaling.
7.10.12 Doorschuifregeling voor overgang krachtens erfrecht
De in de wet opgenomen fictieve vervreemdingen leiden tot heffingen die in een aantal omstandigheden niet gewenst of niet echt nodig zijn. Daarom voorziet de wet in doorschuifregelingen. Er vindt dan geen heffing plaats. De positie van de fictieve vervreemder wordt doorgeschoven naar de verkrijger(s). Dit geldt met name voor de verkrijgingsprijs, waardoor de claim van de fiscus in stand blijft. Deze regeling geldt voor de volgende gevallen:
1. Overgang van aandelen krachtens huwelijksvermogensrecht, daaronder begrepen verdeling binnen twee jaren na de ontbinding van de gemeenschap anders dan door overlijden. Zie art. 4.17, 4.38 en 4.39 Wet IB 2001.
2. Overgang krachtens erfrecht onder algemene en bijzondere titel maar alleen voor zover een materiële onderneming wordt vertegenwoordigd door de aandelen, alsmede de verdeling van een nalatenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater. Zie art. 4.17a, art. 4.17b, art. 4.39a en art. 4.39b Wet IB 2001.
3. Overdracht krachtens schenking maar alleen voor zover een materiële onderneming wordt vertegenwoordigd door de geschonken aandelen (art. 4.17c Wet IB 2001).
4. Aandelenfusie, juridische fusie of juridisch splitsing (art. 4.41 Wet IB 2001).
5. Het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang (art. 4.40 Wet IB 2001). Bij doorschuiving ontstaat een fictief aanmerkelijk belang.
6. Geruisloze terugkeer uit een vennootschap met toepassing van art. 14c Vpb (art. 4.42a Wet IB 2001).
In de gevallen onder 1 is bij toepassing van art. 4.17 Wet IB 2001 geen verzoek tot doorschuiving nodig, maar vindt de doorschuiving van rechtswege plaats als aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan. In de overige gevallen is voor doorschuiving wel een verzoek vereist.
In art. 4.16 lid 1 onderdeel e Wet IB 2001 is de overgang onder algemene titel alsmede de overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel aangemerkt als een fictieve vervreemding.
De vraag of er sprake is van een overgang onder algemene titel of onder bijzondere titel krachtens erfrecht moet worden beantwoord naar de regels van burgerlijk recht. Een overgang van aandelen of winstbewijzen krachtens huwelijksvermogensrecht kan zich voordoen door boedelmenging bij het aangaan van een huwelijk, door gehele of gedeeltelijke opheffing van huwelijkse voorwaarden en door afstand van de gemeenschap.
Ook de overgang krachtens erfrecht bij het overlijden van de aanmerkelijkbelanghouder vormt een fictieve vervreemding, evenals een verkrijging van aandelen krachtens legaat (al dan niet tegen inbreng van de waarde). Een van de gerechtigdheid afwijkende verdeling van een huwelijksgemeenschap of een nalatenschap is in de mate dat van de gerechtigdheid wordt afgeweken eveneens een vervreemding.
In al deze situaties zou het vervreemdingsvoordeel in de heffing moeten worden betrokken.
Elke overgang krachtens algemene titel leidt dus tot een vervreemding. De verkrijging krachtens erfrechtelijke last wordt voor de toepassing van het aanmerkelijk belang niet gezien als een verkrijging krachtens erfrecht, maar is uiteraard wel een vervreemding. Op de vervreemding ingevolge een erfrechtelijke last is de doorschuifregeling op verzoek van art. 4.17a Wet IB 2001 dus niet van toepassing. Degene op wie de last rust, vervreemdt de aanmerkelijkbelangaandelen bij de nakoming van de last. Bij deze vervreemder zal afrekening van het aanmerkelijk belang plaatsvinden. Indien de last op de gezamenlijke erfgenamen rust, zal afrekening bij de erflater de voorkeur verdienen. De inkomstenbelasting wegens aanmerkelijk belang kan dan als schuld in aftrek komen bij de heffing van erfbelasting. Met name lasten die niet op alle erfgenamen rusten, zullen in dit verband de nodige aandacht verlangen. Overigens zullen lasten met betrekking tot aanmerkelijkbelangaandelen niet veel voorkomen.
De wet geeft in art. 4.17 tot en met 4.17c Wet IB 2001 een aantal uitzonderingen op de hierboven beschreven hoofdregel dat sprake is van een (fictieve) vervreemding.
7.10.12.1 Doorschuifregeling bij overgang krachtens huwelijksvermogensrecht of verdeling gemeenschap anders dan door overlijden
In art. 4.17 lid 1 Wet IB 2001 is bepaald dat geen sprake is van een vervreemding bij een overgang krachtens huwelijksvermogensrecht en bij de (scheve) verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap binnen twee jaren na de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap anders dan door overlijden, mits de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen aandelen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming of tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem behoren. Er hoeft dan niet te worden afgerekend. Wel biedt art. 4.38 Wet IB 2001 de mogelijkheid om ervoor te kiezen af te rekenen over de vervreemdingswinst bij de vervreemder. Deze keuze moet worden gedaan door de gezamenlijke belanghebbenden en moet worden gemaakt bij de aangifte inkomstenbelasting waarin het vervreemdingsvoordeel is opgenomen.
Voorbeeld
A en B zijn gehuwd, hun huwelijkse voorwaarden worden opgeheven. A heeft aandelen die tot een aanmerkelijk belang horen. Door de overgang krachtens huwelijksvermogensrecht vervreemdt A (fictief) de helft van zijn aandelen aan B.
Als B binnenlands belastingplichtige is, vindt de doorschuifregeling plaats en wordt er dus géén vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen. Hierbij is verondersteld dat de aandelen niet behoren tot een onderneming van B en niet tot het resultaat uit een werkzaamheid van B gaan behoren.
De woorden ‘anders dan door overlijden’ hebben tot gevolg dat indien de huwelijksgemeenschap door overlijden wordt ontbonden en vervolgens wordt verdeeld, de verdeling leidt tot heffing van inkomstenbelasting als een vervreemdingsvoordeel aanwezig is.
De doorschuifregeling van art. 4.17 Wet IB 2001 geldt in dat geval niet. Dit is een koerswijziging die de wetgever heeft bedoeld in te zetten bij de wetswijziging van 1 januari 2010. Omdat in de praktijk vragen rezen over de manier waarop de wetgever deze koerswijziging in de wet had verwoord, zijn met ingang van 1 januari 2011 aan art. 4.17 Wet IB 2001 de woorden toegevoegd ‘anders dan door overlijden’.
De gevolgen voor de aanmerkelijkbelangregeling worden aan de hand van een voorbeeld geïllustreerd.
M en V zijn in gemeenschap van goederen gehuwd, tot welke gemeenschap 100% van de aandelen in X BV horen. M overlijdt. Zijn erfgenamen zijn V en hun enige kind K.
M wordt geacht zijn aanmerkelijkbelangaandelen (50%) te vervreemden op het moment van overlijden, art. 4.16 lid 1 sub e Wet IB 2001. Deze overgang onder algemene titel leidt tot heffing van inkomstenbelasting over M’s vervreemdingsvoordeel (= waarde in het economische verkeer van de aandelen verminderd met de verkrijgingsprijs van de aandelen). Op verzoek van de erfgenamen V en K kan deze heffing achterwege blijven, indien en voor zover de aandelen ondernemingsvermogen vertegenwoordigen (art. 4.17a Wet IB 2001).
V en K gaan over tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en nalatenschap. De bedoeling is dat K alle aandelen verkrijgt, zodat K de onderneming kan voortzetten. De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarbij V haar aandelen overdraagt (toedeelt) aan K, leidt in beginsel tot een belastbare vervreemding van haar aandelenpakket. art. 4.17 Wet IB 2001 biedt geen soelaas, omdat de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden door het overlijden van M. V moet afrekenen over haar vervreemdingsvoordeel.
Dit kan tot een belemmering leiden voor de bedrijfsoverdracht. Daarom heeft de wetgever in art. 4.17a lid 8 Wet IB 2001 een voorziening getroffen. Indien en voor zover de aandelen van V ondernemingsvermogen vertegenwoordigen, kan K een verzoek tot doorschuiving van de verkrijgingsprijs indienen. De verkrijging van de aandelen van V wordt behandeld alsof het een verkrijging krachtens erfrecht betreft. Hierdoor hoeft V alleen maar af te rekenen over het door haar aandelen vertegenwoordigde beleggingsvermogen, en kan de verkrijgingsprijs worden doorgeschoven voor zover deze ziet op ondernemingsvermogen. Als voorwaarde is opgenomen dat de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap plaatsvindt binnen twee jaar na ontbinding van de huwelijksgemeenschap door overlijden.
Wat zijn de gevolgen als in bovengenoemde casus V alle aandelen krijgt toegedeeld krachtens verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap? Wederom leidt het overlijden van M tot een fictieve vervreemding op de voet van art. 4.16 lid 1 sub e Wet IB 2001, met de mogelijkheid tot doorschuiving op verzoek voor zover ondernemingsvermogen door de aandelen wordt vertegenwoordigd. Vervolgens krijgt V de aandelen van M toegedeeld bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. V heeft reeds op grond van erfrecht recht op de helft van het aandelenpakket dat tot de nalatenschap van M behoort. De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waartoe de nalatenschap behoort, leidt voor de aanmerkelijkbelangregeling slechts tot een overdracht van K aan V voor 25% van de aandelen. Deze vervreemding is in beginsel belast, art. 4.17 Wet IB 2001 geldt immers niet. Voor zover bij het overlijden van M de verkrijgingsprijs is doorgeschoven met toepassing van art. 4.17a Wet IB 2001 (dus voor de waarde van het ondernemingsvermogen), leidt de verdeling nu tot een afrekening over deze waarde bij K. Dit valt te voorkomen door bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan de nalatenschap van M 50% van de aandelen toe te delen en aan V haar 50% deel van de aandelen. V verkrijgt de 50% van M dan krachtens erfrecht waarop art. 4.17a Wet IB 2001 van toepassing is.
7.10.12.2 Doorschuifregeling bij overgang krachtens erfrecht (art. 4.17a Wet IB 2001)
In art. 4.17a lid 1 Wet IB 2001 is een doorschuifregeling opgenomen in geval van een overgang krachtens erfrecht onder algemene titel en onder bijzondere titel, terwijl in art. 4.17b Wet IB 2001 een regeling is opgenomen voor de verdeling van een nalatenschap binnen twee jaren na het overlijden van de erflater (zie 7.10.11.3). Een overgang krachtens erfrecht vormt een vervreemding, maar onder voorwaarden kan op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden de verkrijgingsprijs worden doorgeschoven (let op art. 4.17a lid 2 Wet IB 2001).
De wet hanteert dus het systeem de overgang eerst als een vervreemding aan te merken en vervolgens deze daarvan uit te zonderen onder het stellen van voorwaarden. In geval van een overgang krachtens huwelijksvermogensrecht of verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap binnen twee jaar anders dan door overlijden is daarbij het wettelijke uitgangspunt dat automatisch wordt doorgeschoven als aan de voorwaarden wordt voldaan. Bij overgang krachtens erfrecht of verdeling van een nalatenschap binnen twee jaar vormt afrekenen het uitgangspunt, tenzij een door de gezamenlijke belanghebbenden verzoek om doorschuiving wordt gedaan.
Het verschil in systematiek tussen beide bovengenoemde doorschuifregelingen kan worden verklaard doordat met de doorschuiffaciliteit voor vererving van aanmerkelijkbelangaandelen wordt beoogd uitsluitend reële bedrijfsopvolgingen te faciliteren. De regeling heeft alleen betrekking op het in de waarde van de aandelen of winstbewijzen tot uitdrukking komende ondernemingsvermogen van de vennootschap waarop het belang betrekking heeft: de zogenaamde ‘materiële ondernemingstoets’ (art. 4.17a lid 2 Wet IB 2001).
Ingevolge art. 4.17a Wet IB 2001 wordt de overgang krachtens erfrecht onder algemene titel of onder bijzondere titel op verzoek, voor het gedeelte van de overdrachtsprijs dat toerekenbaar is aan het ondernemingsvermogen, niet als vervreemding aangemerkt als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de vennootschap waarop de aandelen of winstbewijzen betrekking hebben, drijft een onderneming of houdt een medegerechtigdheid;
b. de aandelen of winstbewijzen hebben voor de erflater een ‘echt’ aanmerkelijk belang gevormd (dus geen aanmerkelijk belang op grond van de meetrekregeling van art. 4.10 Wet IB 2001);
c. de verkrijger is een binnenlandse belastingplichtige, en de aandelen of winstbewijzen mogen bij de verkrijger geen deel uitmaken van het vermogen van een door hem gedreven onderneming en niet behoren tot het resultaat uit een werkzaamheid bij hem;
d. als het een overgang krachtens erfrecht onder bijzondere titel betreft, is de doorschuifregeling alleen van toepassing als de overgang binnen twee jaren na het overlijden plaatsvindt.
7.10.12.2.1 Materiële ondernemingstoets
De faciliteit wordt alleen verleend voor zover de overdrachtsprijs van de aandelen toerekenbaar is aan ondernemingsvermogen van de vennootschap waarop de aandelen betrekking hebben (lid 2). De materiële ondernemingstoets wordt uitgewerkt in leden 5 en 6. Lid 5 bepaalt dat bezittingen en schulden van een lichaam waarin de erflater indirect een aanmerkelijk belang heeft (de werkmaatschappij), worden toegerekend aan de vennootschap waarin de erflater direct een aanmerkelijk belang heeft (de houdstermaatschappij). Lid 6 geeft de definitie van ondernemingsvermogen voor de toepassing van art. 4.17a Wet IB 2001. Als ondernemingsvermogen worden aangemerkt de bezittingen en schulden voor zover deze toerekenbaar zijn aan een in de vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in art. 3.2 Wet IB 2001, of aan een in de vennootschap gehouden medegerechtigdheid als bedoeld in art. 3.3 lid 1 sub a Wet IB 2001. Bovendien wordt van het beleggingsvermogen tot maximaal 5% van de waarde van het ondernemingsvermogen van het lichaam aangemerkt als ondernemingsvermogen. Voor het begrip onderneming wordt aangesloten bij de regels die daarvoor gelden in de winstsfeer voor de inkomstenbelasting (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, p. 43). Een uitzondering geldt voor een belang in een ander lichaam (lid 7).
7.10.12.2.2 Gefaseerde bedrijfsoverdracht: preferente aandelen
Als de erflater of schenker preferente aandelen houdt, is de doorschuifregeling niet zonder meer van toepassing. Een aandeelhouder die slechts preferente aandelen houdt, is volgens de wetgever een kapitaalverschaffer, omdat deze niets anders is dan financier van de onderneming. Alleen in geval van een gefaseerde bedrijfsoverdracht is de wetgever bereid de doorschuifregeling open te stellen voor de verkrijging van preferente aandelen (art. 4.17a lid 3 Wet IB 2001). Daarvan is sprake indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan. De preferente aandelen zijn het resultaat van een omzetting van gewone aandelen in preferente aandelen. De gewone aandelen behoorden bij de erflater of schenker tot een aanmerkelijk belang. Deze omzetting is gepaard gegaan met de toekenning van gewone aandelen aan de bedrijfsopvolger. De aandelen die de bedrijfsopvolger bij de omzetting verkrijgt, hoeven niet dan al te gaan behoren tot een aanmerkelijk belang. Vereist is dat de bedrijfsopvolger ten tijde van de verkrijging van de preferente aandelen een aanmerkelijk belang heeft en dat de vennootschap waarop de omgezette aandelen betrekking hadden, ten tijde van de omzetting een materiële onderneming dreef of een medegerechtigdheid had. Verkrijgt de bedrijfsopvolger vervolgens de preferente aandelen, dan is op deze verkrijging de doorschuifregeling van toepassing.
Bij de omzetting van gewone aandelen in preferente aandelen voor 1 januari 2010, kon nog geen rekening worden gehouden met de na die datum geldende wettelijke voorwaarde dat de omzetting gepaard is gegaan met het toekennen van gewone aandelen aan een ander. De Staatssecretaris van Financiën keurt onder voorwaarden goed dat in deze situaties ervan kan worden uitgegaan dat de omzetting gepaard is gegaan met het toekennen van gewone aandelen aan een ander (verzamelbesluit aanmerkelijk belang van 9 maart 2018, nr. 2018-27139, V-N 2018/22.2, paragraaf 5.5.1). Een vergelijkbare goedkeuring geldt voor preferente aandelen die zijn ontstaan door omzetting van een schuldig gebleven koopsom in preferente aandelen voor 1 januari 2010 (verzamelbesluit aanmerkelijk belang van 9 maart 2018, nr. 2018-27139, V-N 2018/22.2, paragraaf 5.5.2).
Let op: als de aandelen tot een huwelijksgoederengemeenschap behoren en de gefaseerde bedrijfsoverdracht wordt staande het huwelijk ingezet, dan moeten de echtgenoten bij het opstellen van hun testament een voorziening treffen in de vorm van een legaat van de preferente aandelen aan de beoogde bedrijfsopvolger. Indien de preferente aandelen vererven naar de langstlevende echtgenoot, moet namelijk bij de erflater worden afgerekend over het vervreemdingsvoordeel en kan geen beroep worden gedaan op de doorschuifregeling door de langstlevende. Deze heeft immers geen gewone aandelen verkregen bij de omzetting van de gewone aandelen in preferente aandelen, hetgeen is vereist in lid 3.
7.10.12.2.3 Gefaseerde bedrijfsoverdracht: medegerechtigdheid
De doorschuifregeling is ook van toepassing indien sprake is van aandelen in een BV die een medegerechtigdheid houdt in de zin van art. 3.3 lid 1 onder a Wet IB 2001 (art. 4.17a lid 1 sub a jo. lid 4 Wet IB 2001). In art. 4.17a lid 4 Wet IB 2001 zijn de voorwaarden uitgewerkt waaronder doorschuiving kan plaatsvinden. De medegerechtigdheid vormt een rechtstreekse voortzetting van een eerder door de vennootschap gedreven onderneming als bedoeld in art. 3.2 Wet IB 2001 (een ‘echte’ materiële onderneming) en de vervreemde aandelen worden verkregen door een persoon die reeds beherend vennoot is van de onderneming waarop de medegerechtigheid betrekking heeft, dan wel enig aandeelhouder is van een vennootschap die reeds beherend vennoot is.
7.10.12.2.4 Verwaterd aanmerkelijk belang
Er is ook een regeling getroffen als een aanmerkelijk belang door vererving, huwelijk of schenking verwatert. Dit is gedaan om ervoor te zorgen dat bij de vererving van familievennootschappen ook gebruik kan worden gemaakt van de doorschuifregeling van art. 4.17a Wet IB 2001. Aandelen worden toch als ondernemingsvermogen aangemerkt indien:
– de erflater/schenker indirect een belang hield dat groter is dan een half procent maar kleiner dan 5%,
– dat belang bij een van zijn rechtsvoorgangers krachtens erfrecht, huwelijksvermogensrecht of schenking een indirect aanmerkelijk belang was,
– dat belang uitsluitend door vererving, huwelijk of schenking is verwaterd, en
– direct voorafgaande aan de verwatering de dochtervennootschap een materiële onderneming dreef.
7.10.12.2.5 Dividenduitkering binnen twee jaar na overlijden
Voor zover de krachtens erfrecht verkregen aandelen beleggingsvermogen vertegenwoordigen, moet worden afgerekend.
Indien een deel van het beleggingsvermogen vervolgens nadien als dividend wordt uitgekeerd, bijvoorbeeld om de inkomstenbelasting en de erfbelasting te kunnen betalen, wordt op verzoek dit dividend niet belast, op voorwaarde het dividend wordt afgeboekt op de verkrijgingsprijs (art. 4.12a Wet IB 2001). Hiermee wordt dubbele heffing voorkomen. Toepassing van dit artikel is alleen mogelijk voor zover het dividend niet uitgaat boven het bedrag dat bij de erflater ter zake van de overgang krachtens erfrecht als inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking is genomen.
7.10.12.2.6 Overgangsregeling
In art. 4.17a lid 8 Wet IB 2001 is een overgangsmaatregel opgenomen voor op 31 december 2009 bestaande situaties met houdstermaatschappijen waarvan in het kader van een bedrijfsopvolging de werkmaatschappij is overgedragen tegen schuldigerkenning. In een dergelijke situatie wordt de vordering op de verkrijger van de aandelen of winstbewijzen die vererven, of op een vennootschap waarin hij, direct of indirect, een aanmerkelijk belang heeft, bij wetsfictie aangemerkt als ondernemingsvermogen naar verhouding van het ondernemingsvermogen van de werkmaatschappij.
Het deel van de vordering dat als ondernemingsvermogen kan worden aangemerkt, wordt bepaald op basis van de formule in de tweede volzin, en bedraagt ten hoogste de waarde in het economische verkeer van het ondernemingsvermogen van de werkmaatschappij ten tijde van het overlijden.
Eventueel beleggingsvermogen van de werkmaatschappij kan immers worden aangewend om het resterende gedeelte van de schuldig gebleven koopsom te voldoen.
7.10.12.3 Doorschuifregeling bij verdeling van de nalatenschap binnen twee jaar (art. 4.17b Wet IB 2001)
De overdracht van vermogen krachtens een scheve verdeling van een nalatenschap vormt in de mate dat een erfgenaam is onderbedeeld in beginsel een vervreemding (art. 4.12 sub a Wet IB 2001), zodat over een eventueel vervreemdingsvoordeel moet worden afgerekend. Op verzoek van de gezamenlijke belanghebbenden wordt deze vervreemding genegeerd, mits de verkrijger binnenlands belastingplichtige is en de verkregen aandelen of winstbewijzen geen deel uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming en niet tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem behoren (art. 4.17b lid 1 Wet IB 2001). Bij degene die de aandelen toegedeeld krijgt of krijgen, geldt als verkrijgingsprijs de verkrijgingsprijs die gold voor degene van wie in het kader van de verdeling wordt verkregen (art. 4.39b lid 1 Wet IB 2001). In tegenstelling tot de doorschuifregeling voor de verkrijging krachtens erfrecht van art. 4.17a Wet IB 2001 geldt voor deze regeling niet de eis dat ondernemingsvermogen moet worden verkregen.
Het komt voor dat een verdeling binnen twee jaren niet haalbaar is. In dergelijke gevallen kan aan de inspecteur worden verzocht om termijnverlenging. Uitsluitend in zeer bijzondere gevallen wordt een redelijke termijnverlenging toegestaan. Dan moet bovendien het verzoek om termijnverlenging zijn ontvangen voordat de tweejaarstermijn van art. 4.17b Wet IB 2001 is verstreken. Denk aan situaties waarin de vertraging in de verdeling van de nalatenschap is te wijten aan overmacht. Is de vertraging veroorzaakt door de Belastingdienst dan wordt het verzoek om termijnverlenging vanzelfsprekend gehonoreerd (verzamelbesluit aanmerkelijk belang van 9 maart 2018, nr. 2018-27139, V-N 2018/22.2, paragraaf 4.10).
Wanneer aandelen of winstbewijzen krachtens erfrecht worden verkregen door een niet in Nederland wonende verkrijger, kan de verkrijgingsprijs van de erflater niet worden doorgeschoven, maar moet bij de erflater worden afgerekend, zie art. 4.17a lid 1 onder c Wet IB 2001. In lid 2 van art. 4.17b Wet IB 2001 wordt een voorziening gegeven indien bij de verdeling van de nalatenschap binnen twee jaren na het overlijden de aandelen worden toegedeeld aan een binnenlands belastingplichtige. Als eis wordt gesteld dat de aandelen bij deze verkrijger geen deel gaan uitmaken van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming of tot het resultaat uit een werkzaamheid van hem behoren.
De verkrijgingsprijs van de erflater kan in dat geval toch worden doorgeschoven, natuurlijk alleen voor zover de aandelen ondernemingsvermogen vertegenwoordigen.
Als bij de erflater moet worden afgerekend omdat de aandelen deels beleggingsvermogen vertegenwoordigen, levert dit nog een interessante vraag op hoe de verkrijgingsprijs wordt toegerekend voor het belastbare gedeelte. Dit heeft de wetgever als volgt opgelost.
Stel: M overlijdt en heeft 100% aandelen X BV. De waarde van de aandelen is 800, waarvan 600 ondernemingsvermogen en 200 belegd vermogen. De verkrijgingsprijs van M is 100. De doorschuifregeling wordt op verzoek toegepast voor (600 + 5% van 600 =) 630. Afgerekend moet worden over (800 – 630 =) 170. Hierop mag in mindering worden gebracht de gehele verkrijgingsprijs van de aandelen van M, waarbij als maximum geldt de overdrachtsprijs. In casu is de verkrijgingsprijs 100, dus bij M’s overlijden moet worden afgerekend over een vervreemdingsvoordeel van 170 – 100 = 70. De verkrijger van de aandelen verkrijgt aandelen waard 800 met een verkrijgingsprijs van 170.
7.10.12.4 Belastingclaim bepalen voor afrekening erfgenamen
Indien op verzoek wordt doorgeschoven, moet uiteraard bij het bepalen van de waarde van de aandelen voor de afrekening tussen de deelgenoten rekening worden gehouden met de doorgeschoven aanmerkelijkbelangclaim. Dit is wellicht gemakkelijker gezegd dan gedaan, omdat de waarde van de fiscale claim niet eenvoudig is vast te stellen. Indien de fiscale claim acuut zou zijn, bedraagt deze het tarief van box 2 (2021: 26,9%). Wordt de claim in de tijd uitgesteld, dan is de contante waarde van het belastingtarief de waarde in het economische verkeer. Verdedigd wordt ook wel dat de claim steeds het actuele belastingtarief bedraagt.
Soms wordt in testamenten expliciet als onderdeel van een algemene regeling van de wijze van waardebepaling voorgeschreven dat de claim wegens aanmerkelijk belang op het actuele belastingtarief moet worden bepaald. Voor de civielrechtelijke afwikkeling is dit een duidelijke aanwijzing. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of deze bepaling gunstig uitpakt. Zo krijgen de kinderen ter zake van de verkrijging van de aandelen door de langstlevende bij een latente belastingclaim van 26,9% een lagere overbedelingsvordering dan bij waardering van de claim op de contante waarde, terwijl voor de erfbelasting slechts met een latente belasting van 6,25% mag worden gerekend.
Essentieel is dat de betrokkenen in geval van doorschuiving de fiscale claim onderkennen en daarmee rekening houden.
Bij overgang onder algemene of bijzondere titel krachtens erfrecht of verdeling van een nalatenschap binnen twee jaar na het openvallen ervan, is afrekenen over het vervreemdingsvoordeel op het aanmerkelijk belang bij de erflater (op basis van art. 4.16 lid 1 sub e Wet IB 2001) met name interessant als de erfgenamen voornemens zijn de aandelen te verkopen en zij inkomstenbelasting over de vervreemding van het aanmerkelijk belang zouden moeten betalen. De inkomstenbelasting ter zake van de vervreemding wegens overlijden kan in dat geval bij de erflater voor de reële waarde in aftrek worden gebracht bij de bepaling van de omvang van de nalatenschap voor de erfbelasting.
Bij de afwikkeling van nalatenschappen is het raadzaam dit onderwerp tijdig aan de orde te stellen, zodat belanghebbenden afspraken omtrent doorschuiven of afrekenen kunnen maken.
7.10.13 Bijzonderheden legaat
Steeds zullen voor afrekening of doorschuiving van de aanmerkelijkbelangclaim de verschillende posities (belangen) in het oog moeten worden gehouden. Stel dat de aanmerkelijkbelangaandelen zijn gelegateerd tegen inbreng van de waarde die volgens een voorgeschreven formule moet worden vastgesteld.
Afhankelijk of de aandelen een materiële onderneming vertegenwoordigen, zal moeten worden afgerekend of kan op verzoek worden doorgeschoven. De legatarissen willen over het algemeen dat er wordt afgerekend, maar daarvoor is wel de medewerking van de erfgenamen vereist (art. 4.38 Wet IB 2001 spreekt over ‘de gezamenlijke belanghebbenden’). Waarlijk een kwestie die een regeling behoeft, naar onze mening bij voorkeur in het testament.
Is sprake van een zuiver legaat, dus zonder inbrengplicht, dan ligt doorschuiving (mits mogelijk) van de ab-claim voor de hand en kan dit in het testament worden voorgeschreven met de mogelijkheid dat de belanghebbenden tezamen anders overeenkomen. In het testament kan dan ook de bepaling van de waarde van de claim worden voorgeschreven.
Is sprake van een legaat tegen inbreng, dan kan worden bepaald dat bij de bepaling van de in te brengen waarde rekening moet worden gehouden met de aanmerkelijkbelangclaim die wordt overgenomen, of de erfgenamen wordt de last opgelegd op een daartoe strekkend verzoek van de verkrijgers aan een afrekening met de fiscus mee te werken. Ook in dit laatste geval zal, als het legaat rust op alle erfgenamen, voorafgaand afrekening bij de erflater de voorkeur genieten in verband met de aftrekmogelijkheid voor de erfbelasting.
Bij een legaat van aanmerkelijkbelangaandelen doet zich de vraag voor of door de overgang van de aandelen op de erfgenamen deze zelf nog een aanmerkelijk belang kunnen krijgen. Dat is alleen het geval als de erfgenamen een financieel belang bij de verkregen aandelen krijgen. Indien het legaat in financiële zin werking heeft vanaf de dag van overlijden is dat niet het geval. Onder het erfrecht is een legaat van aandelen onmiddellijk na overlijden opeisbaar, tenzij in het testament anders bepaald is.
Indien de erfgenamen geen financieel belang bij de aandelen krijgen, vervreemdt de erflater aan de legataris. Afrekening van het aanmerkelijk belang vindt dan bij de erflater plaats, behoudens in geval van doorschuiving.
Is de legataris een buitenlands belastingplichtige, dan is doorschuiving niet mogelijk. Er vindt geen onmiddellijke afrekening plaats, want er is sprake van te conserveren inkomen op grond van art. 2.8 lid 2 Wet IB 2001. Op grond van art. 25 Invorderingswet 1990 jo. art. 2 Invorderingswet 1990 wordt renteloos uitstel van betaling verleend.
Dit uitstel vervalt evenwel indien de verkrijger, de legataris, niet langer aan de voorwaarden voor het uitstel voldoet. Dat is bijvoorbeeld het geval, indien hij de verkregen aandelen vervreemdt. Dat leidt tot invordering van de conserverende aanslag ten name van de erflater bij diens erfgenamen. Deze moeten de belasting alsnog voldoen ten gevolge van feiten of gedragingen die hun oorzaak vinden bij de verkrijger!
Om zich tegen de risico’s hiervan in te dekken heeft de belastingdienst de mogelijkheid geboden om een driepartijenovereenkomst te sluiten waarbij de verkrijger zich aansprakelijk stelt voor de betaling van de conserverende aanslag en de erfgenamen daarvan worden gevrijwaard jegens de belastingdienst.
Het is van belang deze gevolgen onder ogen te zien bij het opstellen van het testament waarin het legaat is opgenomen. Ook bij de afgifte van het legaat kunnen nog nadere regelingen worden getroffen tussen de legataris en de erfgenamen om laatstgenoemden tegen een invordering van de conserverende aanslag te beschermen, dan wel indien dit toch mocht gebeuren hen schadeloos te stellen. Zo kan een legataris in het testament verplicht worden jegens de erfgenamen deugdelijke zekerheden te stellen en in stand te houden gedurende de termijn van de conserverende aanslag, indien geen driepartijenovereenkomst met de fiscus tot stand mocht komen.
Het is denkbaar dat de aanslagen van de overledene nog niet zijn afgewikkeld en er nog geen driepartijenovereenkomst kan worden gesloten, als het legaat wordt afgegeven. Dan zullen aanvullende afspraken tussen de erfgenamen en de legataris nodig zijn, eventueel aangevuld met zekerheden.
7.10.14 Verkrijging door een buitenlandse erfgenaam
De hierboven beschreven problemen kunnen zich op overeenkomstige wijze voordoen bij verkrijging van aanmerkelijkbelangaandelen door een in het buitenland wonende erfgenaam. Ingeval de aandelen overgaan op erfgenamen die buitenlands belastingplichtige zijn, is de erflater de vervreemder en zal de conserverende aanslag worden opgelegd ten name van de erflater (art. 2.8 lid 5 Wet IB 2001). Als te conserveren inkomen kan alleen in aanmerking komen het vervreemdingsvoordeel dat kan worden toegerekend aan het ondernemingsvermogen. Dat is begrijpelijk, voor zover sprake is van belegd vermogen moet ook in binnenlandse situaties worden afgerekend.
De gedragingen van de buitenlandse erfgenaam kunnen de invordering van de conserverende aanslag ten gevolge hebben. Ook in dit geval zullen de overige erfgenamen belang hebben bij aanvullende regelingen die waarborgen dat zij gevrijwaard blijven van aansprakelijkheid bij invordering van de conserverende aanslag.
7.10.15 Vruchtgebruik en aanmerkelijk belang
In de Wet IB 2001 worden voor de aanmerkelijkbelangregeling genotsrechten op aandelen of winstrechten gelijkgesteld met die aandelen of winstrechten zelf. Die gelijkstelling geldt volgens art. 4.2 Wet IB 2001 voor hoofdstuk 4 van de wet, dus zowel voor de bepaling of er een aanmerkelijk belang is als voor de bepaling van de voordelen uit aanmerkelijk belang.
Vestiging van een genotsrecht op aandelen of winstbewijzen die tot een aanmerkelijk belang behoren, betekent een vervreemding van een deel van de gerechtigdheid tot de aandelen of de winstbewijzen.
Is bij de vestiging van het genotsrecht een zakelijk bepaalde tegenprestatie betaald, dan vormt deze tegenprestatie vermeerderd met de eventuele kosten van vestiging de verkrijgingsprijs voor de genotsgerechtigde.
Indien het genotsrecht ontstaat krachtens testament (erfrecht), dan zal een evenredig deel van de verkrijgingsprijs van de erflater aan de genotsgerechtigde worden toegerekend.
Het einde van het genotsrecht is volgens art. 4.16 lid 4 Wet IB 2001 een fictieve vervreemding. Is er sprake van afkoop van het genotsrecht, dan is er een tegenprestatie. Indien echter een testamentair vruchtgebruik door het overlijden van de vruchtgebruiker eindigt, dan is er geen tegenprestatie en heeft het recht en dus ook het vruchtgebruik geen waarde meer. De verkrijgingsprijs van de vruchtgebruiker vormt in dat geval een verlies uit aanmerkelijk belang. In geval van overlijden van de vruchtgebruiker is verliesverrekening via carry forward of via een belastingkorting bij de vruchtgebruiker zelf uiteraard niet meer mogelijk. Eventueel kan het verlies worden teruggewenteld naar het voorgaande jaar of bij de partner worden verrekend.
De houder van aandelen die belast zijn met een genotsrecht, is voor de aanmerkelijkbelangregeling gewoon aandeelhouder. Indien zijn aandelen een aanmerkelijk belang vormen, valt hij dus onder de aanmerkelijkbelangregeling. Bij het eindigen van het genotsrecht zonder tegenprestatie, dus door overlijden of tijdsverloop, wordt de verkrijgingsprijs van de aandeelhouder niet aangepast, ook niet als de verkrijgingsprijs van de genotsgerechtigde niet bij deze of bij diens eventuele partner kan worden verrekend.
7.10.16 Fictief aanmerkelijk belang
Het fictief aanmerkelijk belang wordt geregeld in art. 4.11 Wet IB 2001. Indien na toepassing van een van de doorschuifregelingen van art. 3.65, 4.17, 4.17a, 4.17b, 4.17c, 4.40 en 4.41 Wet IB 2001 de aandelen of winstbewijzen van de belastingplichtigen niet (meer) tot een aanmerkelijk belang behoren, worden zij geacht tot een aanmerkelijk belang te behoren. Om toepassing van de doorschuifregeling moet worden verzocht. Is sprake van een fictief aanmerkelijk belang, dan worden de reguliere voordelen en de vervreemdingsvoordelen op dezelfde wijze belast als in geval van een normaal aanmerkelijk belang. Er is één verschil. Art. 4.16 lid 3 Wet IB 2001 bepaalt dat in geval van een fictief aanmerkelijk belang altijd om afrekening voor het aanmerkelijk belang kan worden gevraagd door de belastingplichtige, waarna de aandelen tot het vermogen van box 3 gaan behoren. Met name als voor de vennootschap een goede toekomst waarschijnlijk is, kan afrekenen interessant zijn.
7.10.17 Uitstel van betaling bij vervreemding aan familie
Gewezen wordt op de speciale faciliteit van art. 25 lid 9 Invorderingswet 1990. De faciliteit is uitgewerkt in art. 3 Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990.
Uitstel van betaling van de inkomstenbelasting kan worden verleend in geval van vervreemding waarbij de koopsom is schuldig gebleven indien ten minste vijf procent van het geplaatste kapitaal is vervreemd aan:
1. een natuurlijk persoon of
2. een besloten vennootschap of een andere vennootschap waarvan het kapitaal in aandelen is verdeeld, welke is gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of een bij ministeriële regeling aangewezen andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en waarvan alle aandelen worden gehouden door een natuurlijk persoon.
De bezittingen van de vennootschap mogen niet in belangrijke mate (dit is voor 30%) bestaan uit beleggingen.
Het uitstel wordt renteloos verleend voor de termijn van tien jaren en wordt beëindigd indien aflossingen plaatsvinden, indien de koper de aandelen of winstbewijzen vervreemdt of wanneer de vennootschap dividenden van substantiële omvang uitkeert, of anderszins reguliere voordelen worden ontvangen.
7.10.18 Faciliteiten Successiewet
Ten slotte wordt nog de aandacht gevestigd op de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de Successiewet voor verkrijging van aandelen in een NV of BV met een materiële onderneming krachtens schenking of erfrecht. De aandelen vormden voor de erflater of schenker een aanmerkelijk belang. Deze regeling wordt uitgebreid behandeld in onderdeel 7.9.2 en verder.
Op de verkrijging voor de erfbelasting wordt bij toepassing van de doorschuifregeling van art. 4.17a Wet IB 2001 in mindering gebracht de claim wegens inkomstenbelasting welke de verkrijger verschuldigd kan worden vanwege het verkregen aanmerkelijk belang (art. 20 SW). Deze aftrek is forfaitair vastgesteld op 6,25% van de aanmerkelijkbelangwinst (art. 20 SW), zie overigens onderdeel 7.8.4.
Als over de aanmerkelijkbelangwinst wordt afgerekend bij de erflater, komt deze belastingschuld als schuld van de erflater in aftrek voor de vaststelling van het saldo van de nalatenschap.