2.1.1 Het eerste contact
Het eerste contact met de cliënt die een nalatenschap aanbrengt bij een notariskantoor kan op verschillende manieren tot stand komen:
– een telefoontje waarin informeel om informatie over de afwikkeling van de nalatenschap wordt gevraagd of waarin heel concreet gevraagd wordt om een afspraak te maken;
– een spontaan bezoek aan kantoor, met dezelfde vragen;
– via een website of de website van de notaris;
– een intermediair (accountant, belastingadviseur, makelaar, advocaat enz.) die het notariskantoor vraagt te assisteren bij de afwikkeling van een nalatenschap of die helemaal ter hand te nemen.
Dat eerste moment is voor de boedelafwikkeling erg belangrijk. Hoe moet een notaris reageren? Een stel folders opsturen en verder afwachten? De cliënt onmiddellijk op gesprek vragen om de boedel binnen te halen?
Voor elke behandelaar geldt: actief boedelen, de regie van de afwikkeling in handen houden en niets aan het toeval overlaten. Zorg dat het verwachtingspatroon van de cliënt ten aanzien van de dienstverlening door de behandelaar overeenkomt met hetgeen de behandelaar ook daadwerkelijk zal doen. Er is maar één methode om beider verwachtingspatronen met elkaar overeen te laten komen: zo veel mogelijk informatie verstrekken en de cliënt op de hoogte houden van de stand van zaken.
Vgl. de tuchtrechtuitspraken van Hof Amsterdam 12 juli 2007, opgenomen in onderdeel 9.2.207 en Hof Amsterdam 25 oktober 2007, opgenomen in onderdeel 9.2.210, Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 21 juli 2015, NM 2015, nr. 8.
In de eerste plaats zal het de cliënt zelf zijn die aan de hand van de voorlichtende informatie die de notaris hem toezendt, behoort aan te geven in hoeverre hij notariële assistentie nodig heeft. Veel zal voorts afhangen van de eerste inschatting van de samenstelling en omvang van de nalatenschap en de in verband hiermee te verwachten graad van ingewikkeldheid van de afwikkeling. Maar wat de cliënt wil en hoe ingewikkeld de afwikkeling zal zijn, zal pas kunnen worden ingeschat als men zich aan de hand van een aantal feitelijke gegevens een beeld heeft kunnen vormen van de nalatenschap. Daarom is in de beginfase van de afwikkeling van groot belang dat zo veel mogelijk de daarvoor benodigde gegevens boven tafel komen. Dat behoort in het eerste contact al aan de orde te komen.
Het gebruik maken van internet webformulieren vergemakkelijkt de intake aanzienlijk. Vgl. D.A. Korteweg en J.J. Linnemann over ‘Uitbesteding van het cliëntendossier en een centraal elektronisch cliëntendossier’, WPNR 7074 (2015), waarin nader wordt ingegaan op de eisen die aan digitale opslag van cliëntgegevens worden gesteld.
Het is aan te bevelen naast het verschaffen van eerste algemene informatie een aantal feitelijke gegevens bij de cliënt op te vragen ongeacht of de cliënt opdracht zal geven tot gehele of gedeeltelijke boedelafwikkeling.
Naar aanleiding van het eerste contact dienen de volgende stukken te worden gestuurd per post, via een downloadfaciliteit of via e-mail: – een eerste brief waarin bijvoorbeeld de bevestiging van de afspraak kan worden opgenomen (MODEL 2.1.1A); – een brief aan de intermediair om aan te geven dat de zaak ter hand is genomen (MODEL 2.1.1B); – een folder met globale informatie over de afwikkeling van nalatenschappen; – een algemeen formulier waarop aangegeven kan worden of er een testament is en wie – mede naar aanleiding van een eventueel testament – de vermoedelijke erfgenamen zijn (MODEL 2.1.1C); – algemene informatie over de dienstverlening van de notaris en dat van het betreffende notariskantoor in het bijzonder, met eventuele algemene voorwaarden, de bij boedelafwikkeling gehanteerde tarieven en een opdrachtformulier (MODEL 2.1.1D).
Doel hiervan is: – Eerstelijns rechtshulpverlening: de cliënt kan rustig lezen wat bij de boedelafwikkeling zoal om de hoek komt kijken, krijgt informatie over het erfrecht en wordt geattendeerd op een aantal te beantwoorden vragen. – Het leggen van het initiatief van de boedelafwikkeling bij de cliënt: door middel van het invullen, ondertekenen en retourneren van een opdrachtformulier wordt het moment gemarkeerd vanaf welke de behandelaar en zijn notariskantoor verantwoordelijkheid voor de boedelafwikkeling op zich nemen. – Efficiëntie: hoe meer informatievoorziening en gegevensuitwisseling in het voortraject door middel van onder meer folders en het invullen van een vragenformulier, des te efficiënter de boedelafwikkeling zal verlopen; veel vragen hoeven niet meer te worden gesteld, de cliënt weet welke stukken hij bij het eerste gesprek mee moet nemen en de behandelaar kan zich beter voorbereiden. – Stroomlijning van de administratieve verwerking van de gegevens over een nalatenschap: bij ontvangst van het formulier kan de behandelaar alle relevante gegevens (laten) invoeren in het computersysteem en alvast de eerste recherches (laten) verrichten (Kadaster, CTR, BRP, Handelsregister enz.). Beperking van notariële aansprakelijkheid: door systematisch elke cliënt zelf een algemeen inlichtingenformulier in te laten vullen, worden de belangrijkste feiten die voor de afwikkeling van de nalatenschap van belang zijn, op structurele wijze in kaart gebracht: een door cliënten ingevuld formulier is beter bewijs dan een door de behandelaar opgestelde losse notitie. Dit ontslaat de notaris echter niet van de verplichting de door de cliënt opgegeven feiten zo nodig te verifiëren en, als sprake is van tegenstrijdige informatie of andere ongerijmdheden, zo nodig een nader onderzoek in te stellen.
Indien sprake is van een verstoorde verstandhouding tussen de erfgenamen wordt van de notaris een strakke regie verwacht. De notaris behoort alle erfgenamen regelmatig op de hoogte te houden van de verrichte en nog te verrichten handelingen, voorstellen voor een bepaalde wijze van afhandeling te doen en, in geval erfgenamen niet meewerken, de verantwoordelijkheid daarvoor expliciet bij hen neer te leggen.
Vgl. de tuchtrechtuitspraak van Hof Amsterdam 25 oktober 2007, opgenomen in onderdeel 9.2.210, alsmede Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 23 september 2014, NM 2014, nr. 11, waarin de notaris en kandidaat-notaris behendig wisten te laveren in een lastige boedel en daarvoor zelfs een pluim van de kamer krijgen.
Gegevensbescherming
Op 25 mei 2018 is de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van kracht geworden. De AVG heeft de Wet bescherming persoonsgegevens vervangen. De AVG scherpt een aantal regels rondom de verwerking van persoonsgegevens aan. Deze regeling is ook van toepassing op boedelafwikkeling. De KNB heeft uitgebreide informatie beschikbaar over de AVG en het notariaat. Hierna wordt volstaan enkele algemene lijnen weer te geven, aangezien elk notariskantoor deze regeling al heeft moeten implementeren voor alle dienstverlening. Organisaties die niet aan de nieuwe regels voldoen, riskeren een boete die kan oplopen tot 20 miljoen euro. Zie ook MODEL 2.1.1A voor een kort overzicht van de AVG. Hierna volgt een korte uiteenzetting van de KNB.
De AVG in het kort
De Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) regelt met ingang van 25 mei 2018 de bescherming van persoonsgegevens. Deze verordening heeft rechtstreekse werking en vervangt de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), die tot die datum van kracht blijft.
De Wbp en de AVG zijn van belang voor notarissen omdat zij over bestanden met persoonlijke gegevens van cliënten beschikken. Zowel de Wbp als de AVG stellen als norm dat deze gegevens voldoende beveiligd moeten zijn. Waar dit misgaat, moet daarvan onder omstandigheden melding worden gedaan. Informatiebeveiliging staat daarom hoog op de agenda van de KNB.
De AVG brengt daarnaast een verantwoordingsplicht mee: de notaris moet kunnen aantonen dat zijn organisatie de AVG naleeft. Overtredingen van de Wbp en de AVG kunnen met hoge boetes worden bestraft. Onder de AVG kan een boete oplopen tot 20 miljoen euro. Voor notarissen is het daarom zaak om op tijd aan de regels van de AVG te voldoen. Het notariaat als zodanig heeft er uiteraard ook groot belang bij dat de maatschappij erop kan vertrouwen dat persoonsgegevens bij haar in goede handen zijn. Het overzicht de AVG in een notendop brengt de kern van de regeling in beeld. De links geven toegang tot achtergrondinformatie over de verschillende onderwerpen.
Hoe voorbereiden op de AVG?
De KNB zal aan de hand van voorbeelden, tips en informatie ondersteunen bij de implementatie van de AVG en de BIN (Basis Informatiebeveiliging Notariaat) op notariskantoren. In deze eerste publicatie over de AVG worden enkele stappen aangegeven die in latere publicaties per onderwerp verder worden uitgewerkt.
Stappen voor de voorbereiding op de AVG
De Autoriteit Persoonsgegevens geeft richting aan de implementatie van de AVG met de publicatie In 10 stappen voorbereid op de AVG. Deze publicatie is gericht op de nieuwe eisen die de AVG stelt ten opzichte van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Niet al deze eisen zijn even relevant voor notariskantoren.
Naast deze nieuwe eisen blijft ook een groot deel van de regels bestaan waaraan organisaties volgens de Wbp al moesten voldoen. Sommige van deze regels zijn, al dan niet in gewijzigde vorm, blijven bestaan. Niet alle eisen waaraan notariskantoren moeten voldoen, komen daarom terug in het stappenplan van de AP. De hieronder gemelde stappen zijn relevant voor notariskantoren en omvatten voor een deel stappen die volgens de Wbp al genomen hadden moeten zijn.
Stappen voor notariskantoren
De volgende stappen worden aanbevolen. De stappen in de opsomming worden in afzonderlijke publicaties toegelicht en uitgewerkt.
Zorg voor privacybewustzijn in de organisatie.
Stel privacybeleid vast en maak dit bekend in de organisatie. Maak afspraken met medewerkers over de omgang met persoonsgegevens. De KNB stelt een voorbeeld op.
Beleg rollen en verantwoordelijkheden
Maak iemand in de organisatie verantwoordelijk voor gegevensbescherming. Dit kan een (aankomende) Functionaris Gegevensbescherming zijn. De notaris blijft zelf eindverantwoordelijk. Een toelichting op deze rol en op de Functionaris Gegevensbescherming volgt.
Inventariseer de verwerkingen van persoonsgegevens binnen de organisatie.
– Welke persoonsgegevens verwerkt u en in welke rol? (Verwerkingsverantwoordelijke, verwerker?)
– Met wie deelt u de gegevens en met welk doel?
– Welke verwerkers zijn betrokken bij de verwerking en wat doen zij met de gegevens?
– Waar zijn de persoonsgegevens opgeslagen?
– Wie kan/mag toegang hebben tot de gegevens?
– Waarom mogen de persoonsgegevens worden verwerkt en hoe lang?
– Zijn de persoonsgegevens goed genoeg beveiligd?
– Aan welke risico’s staan de gegevens mogelijk bloot en wat is de impact daarvan?
Documentatie
Documenteer de verwerkingen van persoonsgegevens in een verwerkingenregister. Een toelichting op de inventarisatie en een voorbeeld van een verwerkingenregister volgen.
Verwerkingsovereenkomsten
Ga na welke verwerkers betrokken zijn bij de verwerking en sluit met deze verwerkers een verwerkingsovereenkomst af. Op NotarisNet is een voorbeeld van een verwerkingsovereenkomst gepubliceerd met nadere informatie.
Datalekken
Indien nog niet aanwezig: richt een procedure in voor de afhandeling van beveiligingsincidenten, waaronder een protocol voor datalekken. Leg een register aan voor de documentatie van datalekken. Een voorbeeld van een protocol voor datalekken en een datalekregister volgen.
Rechten van betrokkenen
Richt een procedure in voor de afhandeling van rechten van betrokkenen en voor de nodige informatieverstrekking. Meer specifieke informatie hierover volgt.
Verwerk niet meer gegevens dan nodig en en gebruik gegevens niet voor andere doelen dan waarvoor ze zijn opgevraagd.
Controleer de standaardprocessen op deze punten. Richt nieuwe processen privacyvriendelijk in.
Zorg voor een goede beveiliging van persoonsgegevens
Dit onderwerp bestaat uit verschillende deelonderwerpen met daaraan gekoppelde acties. De beveiliging van persoonsgegevens is ondergebracht bij het onderwerp Informatiebeveiliging op NotarisNet. De implementatie van de AVG is gekoppeld aan de implementatie van de BIN (Basis Informatiebeveiliging Notariaat). Het notariaat wordt hierover o.a. geïnformeerd via de rubriek Informatiebeveiliging op NotarisNet.
Vgl. over de praktijk van de AVG op notariskantoren: L. Woolschot en M.P.M. Hennekens, ‘De notaris en de AVG: werkt dat in de praktijk?’, JBN 2020/50, met enkele praktische tips en actiepunten om de dagelijkse omgang met persoonsgegevens te vergemakkelijken:
– Ga na of de privacyverklaring nog klopt.
• Staan alle doelen waarvoor persoonsgegevens worden verwerkt erin?
• Zijn de grondslagen juist vermeld?
• Stemt de dagelijkse praktijk overeen met de inhoud van de privacyverklaring?
– Pas waar nodig de privacyverklaring aan en zorg dat alle medewerkers deze kennen.
– Verwijder persoonsgegevens die niet meer vereist zijn en/of niet (meer) gebruikt worden.
• Worden gegevens na bepaalde tijd gewist?
• Worden in formulieren alleen noodzakelijke gegevens gevraagd?
– Bedenk altijd eerst of het nodig is om gegevens aan derden te verstrekken.
• Staat deze verstrekking vermeld in de privacyverklaring?
– Vraag alleen toestemming om gegevens te verwerken als geen beroep mogelijk is op een andere grondslag.
• Kan de opdracht worden uitgevoerd als betrokkene nee zegt of zijn toestemming intrekt? Nee? Vraag dan geen toestemming!
2.1.2 De eerste informatie
Uit het in onderdeel 2.1.1 genoemde formulier zal reeds de nodige informatie kunnen worden gehaald. Toch zullen standaardmatig enkele stukken bij de cliënt moeten worden opgevraagd. Uit deze stukken kan de ontbrekende informatie worden gehaald, maar zij dienen ook om de opgegeven informatie te verifiëren.
Welke stukken moeten bij de cliënt opgevraagd worden? De volgende stukken moeten altijd worden opgevraagd:
– de overlijdensakte;
– het paspoort of een ander legitimatiebewijs van de overledene en de vermoedelijke erfgenamen.
De volgende informatie moet afhankelijk van de nalatenschap worden opgevraagd:
– eventueel trouwboekje of partnerschapsboekje;
– eventueel gemaakte huwelijkse voorwaarden of partnerschapsvoorwaarden;
– eventueel gesloten samenlevingsovereenkomst;
– eventueel aanwezige afschriften van testamenten of codicillen;
– overige gegevens over de samenstelling van de nalatenschap:
– registergoederen: afschriften van eigendomsbewijzen en hypotheekakten;
– waarderingsbeschikkingen van registergoederen;
– aandelen: afschriften van titels en statuten;
– polisbescheiden (begrafenisverzekering, kapitaalverzekering);
– vervoermiddelen van substantiële waarde;
– bankafschriften per overlijdensdatum;
– effecten- en spaarrekeningen;
– lopende leningen;
– ondernemingsvermogen (laatste jaarstukken; balans en winst- en verliesrekening en eventuele maat- of vennootschapscontracten);
– gegevens over handelings- en beschikkingsbevoegdheid beperkende omstandigheden zoals meerderjarigen bewind, curatele, schuldsanering of faillissement;
– enz. (MODEL 2.1.2A).
Indien de erflater een bekende cliënt van kantoor is, zal het kantoor zelf ook al de nodige informatie bezitten. Alle dossiers van de betreffende cliënt dienen uit het archief gehaald te worden om informatie te vergaren, maar ook om zo nodig de door de erfgenamen verschafte gegevens te controleren. Mogelijk is ook de bekende gegevens aan de cliënt ter verifiëring en aanvulling toe te zenden in de vorm van een reeds gedeeltelijk ingevuld inlichtingenformulier.
Voor de interne organisatie van het kantoor is van belang dat bij elke zaak een aantal basisvragen wordt beantwoord. De KNB heeft hiertoe een formulier ontwikkeld dat ook in geval van afwikkeling van nalatenschappen toegepast zou kunnen worden (MODEL 2.1.2B). Bij de afwikkeling van nalatenschappen kunnen talrijke praktische zaken geregeld moeten worden.
Hierbij denke men aan: – Moet de huur opgezegd worden? – Moeten er belangrijke stukken in veiligheid gebracht worden (eventuele codicillen, verzekeringspapieren, baar geld, waardepapieren, sleutels van bankkluisjes, waardevolle inboedelzaken enz.)? – Had de overledene een dienstbetrekking, een uitkering of een onderneming? – Liepen er abonnementen? Krant, tijdschriften, televisiegidsen enz. – Moet er over enig jaar nog aangifte inkomstenbelasting worden gedaan? – Was de overledene aangesloten bij verenigingen of stichtingen? Zat hij in besturen? – Bij welk zorgverzekering was de overledene klant? – Welke verzekeraars moeten van het overlijden in kennis worden gesteld? – Enz.
In de nalatenschap zullen thans in de regel ook diverse ‘digitale onderdelen’ zitten: online-abonnementen, mailaccounts, internetbankieren, accounts van Facebook, Linkedin, Instagram, Twitter en dergelijke, enzovoorts. Hoe daarmee kan worden omgegaan wordt op diverse sites uiteengezet zoals www.ziggur.nl en www.digizeker.nl. Zie ook NM 2010, nr. 5, p. 19. Het is verstandig dat men naast een testament ook een overzicht heeft van alle accounts of althans de meest belangrijke. Zie voor een model: MODEL 2.1.2D.
Tussen de behandelaar en de cliënt moeten afspraken worden gemaakt over wie wat gaat doen. Normaal mag ervan worden uitgegaan dat de familie zich geroepen zal voelen dergelijke, veelal praktische zaken te regelen. Niet uitgesloten is evenwel dat dit aan de behandelaar wordt overgelaten.
In dat geval zal de behandelaar al deze instanties ten minste in kennis moeten stellen van het overlijden. Dit kan met een kort briefje (MODEL 2.1.2C). In de meeste gevallen zal men daarop reageren door het overlijden in de administratie te registreren en vervolgens de vereiste maatregelen te nemen.
Het is aan te raden direct na het eerste contact de op dat moment bekende gegevens reeds te vermelden in de cliëntenadministratie van het kantoor, alsmede wie de nalatenschap zal behandelen, zodat er bij een vervolgcontact geen zoektocht bij alle medewerkers moet worden ondernomen.
In dit kader wordt ten aanzien van de zorgvuldigheid bij de afwikkeling gewezen op de tuchtrechtelijke uitspraak van Hof Amsterdam 14 september 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN9419, opgenomen in onderdeel 9.2.231. In casu werd te lang gewacht met het beantwoorden van e-mailberichten met een prangend karakter, onder meer over de mogelijkheid om op passende wijze afscheid te nemen van de erflater. Het hof is van mening dat dit tuchtrechtelijk laakbaar is. Dergelijke berichten dienen met spoed behandeld te worden.
2.1.3 Het eerste gesprek
Naar aanleiding van de toegezonden stukken zal de behandelaar een eerste beeld krijgen van de afwikkeling van de nalatenschap. Hij zal zich beraden over de te nemen maatregelen. In de meeste gevallen zal een en ander leiden tot een eerste gesprek op kantoor met een of meer erfgenamen.
Het eerste gesprek in verband met de afwikkeling van een nalatenschap vergt de nodige tact van de behandelaar. Meestal zal de cliënt die het contact namens de erven met het notariskantoor onderhoudt, een familielid zijn. Het verdient aanbeveling met het nodige begrip voor de situatie het gesprek te voeren.
Voordat beslissingen aangaande de afwikkeling van de nalatenschap genomen kunnen worden is het nodig precies vast te stellen wie degenen zijn die daarop recht hebben, om vervolgens te achterhalen wat de samenstelling en de omvang van de nalatenschap is.
Juist vanwege deze emotionele kant van dit gesprek is het raadzaam geen belangrijke ingrijpende beslissingen te nemen indien die nog niet genomen hoeven te worden. Het eerste gesprek dient om te inventariseren en voor te lichten.
Welke eerste maatregelen moeten er genomen worden?
2.1.4 De recherche
2.1.4.1 Inleiding; het sterfhuis
Startpunt van het juridische werk aan een nalatenschap is de inventarisatie van de boedel. Men kan hierin twee aspecten onderscheiden:
– Wie zijn tot de nalatenschap gerechtigd?
– Wat is de samenstelling en omvang van de nalatenschap?
Doorgaans zal al vrij snel een redelijk beeld ontstaan naar aanleiding van de door de cliënt zelf aangebrachte gegevens. Maar het onderzoek van de notaris heeft ook een controlerend element: om beide vraagpunten te kunnen beantwoorden met de in het notariaat gewenste zekerheid is nader verifiërend onderzoek vereist.
Voor het antwoord op de vraag wie tot de nalatenschap gerechtigd is, moet standaard de volgende recherche worden verricht:
– Aanvraag Centraal testamentenregister bij de KNB te ’s-Gravenhage (MODEL 2.1.4.1A; zie onderdeel 6.1.4.2); de aanvraag kan thans ook digitaal worden gedaan;
– Aanvraag Basisregistratie personen van de vermoedelijke erfgenamen (MODEL 2.1.4.1B; zie onderdeel 6.1.4.3) dan wel digitaal via NotarisNet.
Het volgende onderzoek zal onder omstandigheden moeten worden verricht:
– Onderzoek in de registers van de burgerlijke stand (als de Basisregistratie personen onvoldoende of niet betrouwbare informatie verschaft) (MODEL 2.1.4.1C; zie onderdeel 6.1.4.4);
– Onderzoek huwelijksgoederenregister (als de erflater gehuwd was of een geregistreerd partnerschap was aangegaan) (MODEL 2.1.4.1D en MODEL 2.1.4.1E; zie onderdeel 6.1.4.5); dit onderzoek vindt plaats ter griffie van het arrondissement waar het huwelijk is voltrokken;
– Onderzoek boedelregister (als onzekerheid bestaat over de eventuele benoeming van een vereffenaar of als de kans bestaat dat een andere notaris zich reeds heeft ontfermd over de boedel) (MODEL 2.1.4.1F; zie onderdeel 6.1.4.6);
– Onderzoek naar bijzondere handelings- en beschikkingsbevoegdheidsbeperkingen (zie onderdeel 6.1.4.7):
– Onderzoek in het Curatele- en bewindregister (zie www.rechtspraak.nl);
– Onderzoek in het Centraal insolventieregister naar faillissementen, surseances en schuldsaneringen (zie www.rechtspraak.nl);
– Onderzoek naar mogelijke onwaardigheid (zie onderdeel 6.1.1.8).
Zie onderdeel 6.21 voor het geval waarin de erflater zelf failliet is, in de schuldsanering zat of in surseance van betaling verkeerde. Het verdient aanbeveling dat bij aanvang van de boedelafwikkeling wordt nagegaan of een van deze rechtsfiguren op de erflater van toepassing was (raadplegen Centraal insolventieregister).
Art. 1:13 bepaalt wat het sterfhuis is: het sterfhuis van een overledene is daar, waar hij zijn laatste woonplaats heeft gehad. Het sterfhuis is op verschillende plaatsen in Boek 4 en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van belang:
– art. 4:135 lid 3: degene op wie een last om een stichting op te richten rust, kan daartoe op vordering van het openbaar ministerie worden veroordeeld door de rechtbank van het sterfhuis of, indien de erflater zijn laatste woonplaats niet in Nederland had, door de rechtbank te ’s-Gravenhage;
– art. 4:191 lid 1: de keuze tussen zuivere aanvaarding, beneficiaire aanvaarding en verwerping, geschiedt door het afleggen van een daartoe strekkende verklaring ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis;
– art. 6 Rv: de Nederlandse rechter heeft rechtsmacht als het sterfhuis van de erflater (laatste woonplaats of gewone verblijfplaats) in Nederland is gelegen;
– art. 53 Rv: het sterfhuis is de plaats waar de erfgenamen gedagvaard kunnen worden.
In bepaalde gevallen hoeven dagvaardingen en verzoekschriften niet aan alle erfgenamen worden betekend.
Vgl. art. 53 Rv: Bij een betekening ten aanzien van de gezamenlijke erfgenamen van een overledene kan vermelding van hun namen en woonplaatsen achterwege blijven indien deze geschiedt:
a. aan de laatste woonplaats van de overledene, mits aldaar nog de overlevende echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel, een broer, een zuster of een nabestaande in de rechte lijn woont,
b. aan de persoon of de woonplaats van een executeur of door de rechtbank benoemde vereffenaar van de nalatenschap, van een ten tijde van het overlijden fungerend curator of bewindvoerder, of, indien bij een dagvaarding verzet, hoger beroep of beroep in cassatie wordt ingesteld, aan het kantoor van de advocaat, procureur of deurwaarder bij wie de overledene laatstelijk woonplaats heeft gekozen, of
c. aan de persoon of de woonplaats van een van de erfgenamen, mits binnen een jaar na het overlijden, in welk geval het exploot tevens moet worden aangekondigd in een landelijk dagblad of een dagblad verschijnend in de streek waar de laatste woonplaats van de overledene was; een en ander onverminderd de mogelijkheid van betekening aan ieder van de erfgenamen afzonderlijk op de gewone wijze.
Uit HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9084, weergegeven in onderdeel 9.4.2.285, volgt dat onbekende erfgenamen niet op de eenvoudige wijze van art. 53 Rv kunnen worden gedagvaard. Daarvoor is de benoeming van een vereffenaar vereist, aldus de Hoge Raad.
De volgende rechtspraak handelt over het sterfhuis. De erflater die steeds reizende was doch dit reizen heeft moeten onderbreken in verband met opname in een kliniek te Amsterdam, en die zich daarna naar Huis ter Heide, waar hij is overleden, heeft begeven voor herstel van gezondheid met de bedoeling om daar langere tijd te blijven, moet worden geacht aldaar bij zijn dood woonplaats te hebben gehad (Rb. Utrecht 19 januari 1938, NJ 1939, 104). Iemand, die zijn woonplaats in Nederland verlaat, om zich te Porto Ronco (Zwitserland) te vestigen en daar gedurende 7 à 8 maanden per jaar een verdieping in huur heeft en een eigen huishouding voert, heeft daar zijn woonplaats. Telken jare echter, als hij tegen 1 juni zijn huur opzegt om tot oktober een koeler klimaat te zoeken, houdt zijn woonplaats daar op, ook al behield hij zich een ‘morele optie’ op die verdieping voor en al liet hij enige goederen achter, omdat hij bij zijn vertrek niet inhuurde en dus bevoegd bleef elders zijn intrek te nemen en omdat die goederen van geringe waarde waren. Zo was het ook in 1935, toen hij in april gemelde plaats verliet, om zich te Amsterdam te laten opereren. Toen hij daar in mei daarop stierf was Amsterdam krachtens art. 74 lid 2 (oud), als zijn werkelijke verblijf, zijn woonplaats (Hof Amsterdam 23 maart 1939, NJ 1939, 462). De erflaatster heeft in haar laatste levensjaar van begin november 1935 tot begin juni 1936 onafgebroken gewoond in hotel d’Angleterre et de la Grande Bretagne te Nice, terwijl zij, daar zij haar huishouden reeds vele jaren geleden had opgebroken, nergens een eigen woning had; gedurende dat tijdperk had de erflaatster aldaar haar woonplaats. Daarna heeft de erflaatster zonder kamers aan te houden, zich op reis begeven eerst naar Montreux en op 11 december 1936 naar Haarlem, waar zij in ‘Rustoord’ kamers huurde en deze meubelde. Zij hield toen op in bedoeld hotel haar woonplaats te houden. Ten tijde van haar overlijden op 7 oktober 1936 te Haarlem had de erflaatster haar woonplaats te Haarlem, waaraan niet afdoet, dat zij, toen zij de laatste maal uit Nice vertrok, daar enige voorwerpen bij haar zuster achterliet en van de aanvang af het voornemen had naar Nice terug te keren en dat zij zich te Haarlem ook niet in het bevolkingsregister heeft doen inschrijven (Rb. Haarlem 12 december 1939, NJ 1940, 792). Voor de bepaling van de laatste woonplaats van de erflater komt diens feitelijke verblijf in Nederland gedurende enige tijd voor zijn overlijden slechts in aanmerking, indien hij noch elders in Nederland noch in het buitenland een hoofdverblijf had (Rb. Leeuwarden 17 november 1964, NJ 1964, 49). Vergelijk ook: Hof ’s-Hertogenbosch 14 mei 1929, NJ 1930, 248, Rb. ’s-Gravenhage 15 oktober 1929, NJ 1930, 137 en Rb. Amsterdam 25 februari 1941, NJ 1941, 235 (overgenomen uit de Groene Kluwer, artikelsgewijs commentaar op art. 1:13). Zie over het tuchtrecht inzake rechercheren onderdeel 9.1.9.
In HR 17 december 2010, NJ 2011/9, heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat de opvatting in haar algemeenheid onjuist is dat in geval van schorsing van het geding door de rechtsopvolgers van de partij aan wier zijde de schorsingsoorzaak zich voordoet, die rechtsopvolgers, willen zij op eigen naam en niet op naam van, zoals in dit geval, de overleden partij voortprocederen, hun identiteit aan de wederpartij bekend moeten maken. Erfgenamen zijn bevoegd om na het overlijden van hun erflater die partij is in een procedure, deze procedure in dezelfde instantie voort te zetten op naam van de erflater, maar zij mogen ook verschijnen als de gezamenlijke erfgenamen van de erflater. Dit volgt mede uit art. 53 Rv dat – als aan de daarin opgenomen voorwaarden is voldaan – collectieve dagvaarding van de erfgenamen toelaat zonder bekendmaking van hun namen en woonplaatsen. Met de aanduiding van de gezamenlijke erfgenamen, vertegenwoordigd door een advocaat, is in beginsel voldoende duidelijk wie als procespartij is verschenen. Het ontbreken van de namen van de erfgenamen kan niet leiden tot een geslaagd beroep op niet-ontvankelijkheid.
In HR 5 april 2013, NJ 2014/126, m.nt. H.B. Krans, heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat in afwijking van de hoofdregel van art. 45 lid 3 aanhef en onder d Rv art. 53 Rv bepaalt dat bij betekening van een exploot ten aanzien van de gezamenlijke erfgenamen van een overledene, de vermelding van hun namen en woonplaatsen in het exploot achterwege kan blijven, indien deze betekening geschiedt op een van de onder a-c van die bepaling omschreven wijzen. Gelet op zijn totstandkomingsgeschiedenis moet art. 53 Rv aldus worden verstaan dat dit voorschrift slechts kan worden toegepast in de onder a, b, en c vermelde gevallen. Daaruit volgt dat in een geval als het onderhavige, waarin niet is voldaan aan de eis van art. 53 aanhef en onder a Rv dat een van de daar genoemde personen nog op de laatste woonplaats van de overledene woont, betekening van het exploot aan die woonplaats van de overledene niet mogelijk is. Anders dan bij betekening op de voet van art. 53 Rv dient bij betekening op de voet van art. 54 lid 2 Rv het vereiste van art. 45 lid 3 aanhef en onder d Rv in acht te worden genomen, in dier voege dat het exploot de naam vermeldt van degene voor wie het is bestemd. In het onderhavige geval stond laatstgenoemde wijze van betekening derhalve slechts open, indien de namen van de gezamenlijke erfgenamen in het exploot waren vermeld, hetgeen niet is gebeurd. Opmerking verdient dat art. 54 lid 2 Rv niet ertoe kan leiden dat het exploot wordt betekend aan de laatste woonplaats van de overledene. Overigens verzet dat voorschrift zich niet ertegen dat tevens een afschrift van het exploot wordt toegezonden aan de laatste woonplaats van de overledene, zoals hier is geschied. In gevallen als het onderhavige waarin derhalve noch art. 53 noch art. 54 lid 2 Rv voor toepassing in aanmerking komt, biedt art. 4:204 BW de mogelijkheid de benoeming van een vereffenaar over de opengevallen nalatenschap te verzoeken, waarna, op de voet van art. 53 aanhef en onder b Rv, betekening van een exploot aan de gezamenlijke erfgenamen, zonder vermelding van hun namen en woonplaatsen, kan geschieden door betekening aan de persoon of de woonplaats van de vereffenaar.
2.1.4.2 Centraal testamentenregister/Centraal Levenstestamentregister
In het Centraal Testamentenregister worden gegevens opgenomen die relevant zijn voor de vererving en het beheer en de beschikkingsmacht over de nalatenschap.
In het Centraal testamentenregister worden opgenomen bepaalde gegevens van:
– notariële akten bevatten de uiterste willen of herroeping van uiterste willen; – akten bevattende bewaargeving of teruggave van uiterste willen;
– uiterste willen als bedoeld in art. 4:105 (noodtestamenten);
– akten van benoeming ingaande bij overlijden (hierbij denke men aan executeursbenoemingen, maar ook benoemingen van bestuurders in rechtspersonen, bijvoorbeeld een Stichting Administratiekantoor);
– notariële akten bevattende schenkingsovereenkomsten of andere giften met de strekking dat zij pas na het overlijden van de schenker of gever zullen worden uitgevoerd, bedingen als bedoeld in art. 4:126 lid 2 letter a, en omzettingen als bedoeld in art. 4:126 lid 2 letter c (men denke hierbij vooral aan verblijvingsbedingen of overnemingsbedingen);
– akten als bedoeld in art. 19a lid 1 onder a t/m e, van de Consulaire wet die overeenkomstig de voorschriften van het recht van Aruba, Curaçao of Sint Maarten zijn opgemaakt (art. 1 Wet op het Centraal testamentenregister).
Samenlevingsovereenkomsten die bedingen of overeenkomsten bevatten als bedoeld in letter e hiervoor aangegeven, kunnen dus ingeschreven worden, maar de beëindiging van een dergelijke samenlevingsovereenkomst ook, omdat het op één lijn kan worden gesteld met een herroeping van een uiterste wil (Veel gestelde vragen over het Centraal Testamentenregister van de KNB, 7 oktober 2014, nr. 19).
De kenbaarheid van uiterste wilsbeschikkingen die effect sorteren bij overlijden zou nog verder kunnen worden bevorderd door het mogelijk te maken om meer relevante beschikkingen in te schrijven. Men denke aan bijvoorbeeld de tweetrapsmaking die weliswaar kenbaar uit het Centraal testamentenregister is bij het overlijden van de insteller, doordat diens testament is geregistreerd, maar niet wanneer de bezwaarde komt te overlijden.
Volgens Blokland zou verklaring van erfrecht ten name van de bezwaarde en de ‘primaire’ verwachters moeten kunnen worden ingeschreven, en hetzelfde zou moeten gelden voor de beschrijving van het bezwaard vermogen, voor tweetrapsschenkingen en voor akten waarin de omvang van erfrechtelijke vorderingen wordt vastgelegd (inschrijving ten name van de schuldenaar. Vgl. P. Blokland, ‘De tweetrapsmaking moet in het centraal testamentenregister ingeschreven kunnen worden’, WPNR 7255 (2019). Zulks is inmiddels deels gerealiseerd; vgl. R.E. Brinkman, ‘Een mooie stap vooruit: het fideicommis en de kadastrale registratie’, JBN 2019/23.
De notaris door of ten overstaan van wie een akte als bedoeld in art. 1 van de Wet op het Centraal testamentenregister is verleden, is verplicht uiterlijk op de eerste werkdag volgende op die waarop de akte is verleden aan het testamentenregister op een daartoe door het ministerie van justitie vastgesteld formulier opgaaf te doen van de in art. 2 Wet op het Centraal testamentenregister bedoelde gegevens, alsmede van de woonplaats van de persoon die de akte deed verlijden of te verklaren dat en om welke reden deze gegevens niet kunnen worden opgegeven.
De testateur krijgt een afschrift van het testament. De originele akte bewaart de notaris in zijn kluis, minimaal 20 jaar lang. Daarna kan de notaris de akte overbrengen naar een algemeen bewaarplaats in zijn regio. Op die plek worden alle oudere testamenten bewaard. Akten ouder dan 100 jaar worden overgedragen aan het Rijksarchief.
Voor zover daarvan uit de opgaven of uit de ingevolge art. 4:106 ontvangen akten blijkt, worden van de akten opgenomen:
a. de naam, de eerste drie voornamen en het aantal van de voornamen, de geboorteplaats en de geboortedatum van de persoon die de akte deed verlijden;
b. de datum van de akte (art. 2 lid 1 Wet op het Centraal testamentenregister).
Per 1 januari 2007 is het beheer van het Centraal testamentenregister door het ministerie van Justitie overgedragen aan de KNB. Voor de formele overgang van het CTR van Justitie naar het notariaat is een wetswijziging nodig. De KNB heeft tot die wetswijziging het beheer overgenomen op basis van een mandaat van de minister van Veiligheid en Justitie. Thans bestaat ook de mogelijkheid gegevens digitaal aan te leveren en informatie digitaal op te vragen (i-CTR). Bij digitale aanlevering van gegevens via internet garandeert de beheerder van het CTR, de KNB, een verwerkingstijd van maximaal één werkdag. Dit geldt zowel voor registraties als voor inlichtingenverzoeken. i-CTR biedt actuele informatie over de status van de registratie of inlichtingenverzoek, in de vorm van statusoverzichten. Deze overzichten worden elk half uur bijgewerkt. Een notaris kan via een externe link op het NotarisNet of rechtstreeks via www.i-ctr.nl, beveiligd met een kantoorcertificaat, een gebruiksnaam en het bijbehorende wachtwoord, het CTR kosteloos raadplegen.
De internetapplicatie i-CTR bestaat uit twee onderdelen, ten eerste het invoeren van registraties en inlichtingenverzoeken en ten tweede overzichten van de status van ingevoerde registraties, correctiemeldingen en inlichtingenverzoeken. Indien er voldoende zekerheid is dat de testateur nieuw is of bekend is in het register, wordt de registratie of het inlichtingenverzoek geheel automatisch binnen een uur in het register verwerkt. In andere gevallen wordt de registratie of het inlichtingenverzoek door een medewerker van de KNB binnen een werkdag verwerkt in het register. Bij de overzichten kan men vervolgens de status van de registratie of het inlichtingenverzoek vernemen. Direct na het invoeren is de status ‘Aangeboden’. Zodra de registratie of het verzoek verwerkt is, ziet men in het overzicht de status ‘Verwerkt’. Op het moment dat gegevens verstrekt kunnen worden, geeft het overzicht de status ‘Verstrekt’ en kan men de inlichting inzien. Op dezelfde werkdag waarop de inlichting als ‘Verstrekt’ aangemerkt wordt, wordt de inlichting ook per post verzonden.
Als bij de laatste uiterste wil aangegeven staat dat eerdere uiterste willen zijn herroepen, kan worden volstaan met het opvragen van die uiterste wil bij de betreffende notaris.
Bovendien worden in het register opgenomen: – indien de akte is verleden door of ten overstaan van een notaris of een consulaire ambtenaar, diens naam, voorletters en standplaats en het nummer waaronder de akte in het repertorium is vermeld; met betrekking tot de notaris wordt het nummer opgenomen dat door de het ministerie van justitie aan zijn kantoor is toegekend; – indien de akte is verleden door of ten overstaan van een persoon als bedoeld in de art. 4:98 t/m 104, diens naam, voorletters en hoedanigheid; – de soort van de akte naar de onderscheiding van art. 1 Wet op het Centraal testamentenregister; – indien de akte behoort tot de categorie van art. 1 lid 1 letter a Wet op het Centraal testamentenregister de mededeling of bij deze akte alle vorige uiterste willen al dan niet zijn herroepen (art. 2 lid 2 Wet op het Centraal testamentenregister).
Voor de inschrijving van een notariële akte wordt een recht geheven. Bij ministerieel besluit (Besluit ex art. 4 lid 1 Wet op het Centraal testamentenregister) is dit bedrag vanaf 1 januari 2014 gesteld op € 5,50 (2012: € 8,17 en 2013: € 7,50). De notaris is voor de betaling van dit recht aansprakelijk. De kosten van inschrijving worden vastgesteld door de minister van Veiligheid en Justitie op basis van de door KNB aangeleverde financiële informatie betreffende de te maken kosten. Sinds 1 januari 2007 wordt over de leges btw in rekening gebracht (thans 21%).
Aan eenieder worden inlichtingen gegeven uit de gegevens van het testamentenregister ten aanzien van personen die zijn overleden (MODEL 2.1.4.2A). Vanaf 1 januari 2007 bestaat er een 0900-betaaltelefoonnummer: 0900-114 4 114 (25 cent per minuut). Mogelijk is ook om digitaal informatie op te vragen. Net als bij het ministerie van Justitie zal het CTR bij de KNB telefonisch bereikbaar zijn van 9.00 uur tot 12.00 uur en van 13.30 uur tot 16.00 uur. Post kan worden gericht aan het Centraal testamentenregister, Postbus 19398, 2500 CJ ’s-Gravenhage. Zie ook www.centraaltestamentenregister.nl voor de wijze waarop aanvragen schriftelijk en digitaal kunnen worden ingediend.
Er is gekozen voor een betaalnummer om het aantal telefoongesprekken tot een minimum te reduceren en om bij notariskantoren de aanvraag via internet te stimuleren. Dit brengt voor het CTR de minste handmatige handelingen mee.
De belastingdienst ontvangt de nodige gegevens omtrent door overleden personen gemaakte uiterste willen.
De testateur kan zelf bij het Centraal testamentenregister informeren of er hem betreffende gegevens bekend zijn in de registratie (vgl. ook J.G. Gräler, WPNR 6354 (1999)). Hij kan dat opvragen persoonlijk bij het Centraal testamentenregister of via een notariskantoor.
De werkwijze is als volgt. De testateur dient zich persoonlijk te melden bij het Centraal testamentenregister in het kantoorgebouw van de KNB aan het Spui 184 in Den Haag. De openingstijden zijn op werkdagen van 09.00 – 12.00 uur en van 13.30 uur – 16.00 uur. Hij dient zich daarbij te legitimeren. Men zal een kopie van zijn legitimatie maken en vervolgens de gegevens in het register opzoeken. Een andere mogelijkheid is om met een geldig identiteitsbewijs een (willekeurig) notariskantoor te bezoeken om inlichtingen betreffende zijn testament op te vragen. Op het notariskantoor dient zijn handtekening gelegaliseerd te worden en er moet een kopie worden gemaakt van het identiteitsbewijs. Vervolgens zal de notaris schriftelijk of telefonisch inlichtingen bij het Centraal testamentenregister opvragen, waarna het inlichtingenverzoek van de betrokkene verder door de notaris afgehandeld zal worden.
De betrokkene kan alleen een inzageverzoek indienen als hij ouder is dan 16 jaar en niet onder curatele is gesteld. Anders moet het verzoek door de wettelijk vertegenwoordiger (bijvoorbeeld een ouder of de curator) worden gedaan en moet het antwoord aan die vertegenwoordiger gericht zijn (Veel gestelde vragen over het Centraal Testamentenregister van de KNB, 7 oktober 2014, nr. 19).
In bepaalde gevallen is het niet mogelijk om een digitale aanvraag te doen bij het CTR. Dan moet de aanvraag schriftelijk worden ingediend.
In de volgende gevallen dient men de aanvraag schriftelijk in te dienen:
– Personen die voor 1976 zijn overleden.
– Personen die niet in Nederland wonen (Registratie Niet-Ingezetenen) of in het buitenland zijn overleden.
– Als de inlichting moet worden voorzien van een apostille.
– Als u als bewindvoerder of curator een inlichting wilt aanvragen over een in leven zijnde persoon. In dit geval dient u met de schriftelijke aanvraag een kopie van de beschikking mee te sturen. - Na beoordeling van de beschikking door CTR wordt er telefonisch contact met u opgenomen
Indien u een schriftelijke aanvraag doet, moet deze voorzien zijn van een kopie van het uittreksel uit het overlijdensregister. Let op: een rouwkaart voldoet niet. De uitvaartonderneming zorgt vaak voor het uittreksel, inclusief enkele kopieën. Naaste familie van de overledene kan dit uittreksel ook opvragen bij de gemeente waar de betreffende persoon is overleden. Let op: dit kan een andere gemeente zijn dan waar die persoon als laatste stond ingeschreven.
Als bij de laatste uiterste wil aangegeven staat dat eerdere uiterste willen zijn herroepen, dan kan worden volstaan met het opvragen van die laatste uiterste wil bij de betreffende notaris. Veelal zullen cliënten zelf met een afschrift van eventueel gemaakte testamenten komen. Mogelijk is ook dat de notaris die de verklaring van erfrecht moet maken het testament zelf in zijn archieven heeft. Maar het kan ook moeten worden opgevraagd bij een collega in den lande MODEL 2.1.4.2B) of – bij testamenten van oudere datum – uit een van de Centrale Bewaarplaatsen van Notariële archieven MODEL 2.1.4.2C).
Het is overigens goed notarieel gebruik om afschriften van testamenten kosteloos aan collegae toe te sturen die daarom verzoeken in het kader van hun ambtsuitoefening. Vgl. ook de tuchtrechtuitspraak van Hof Amsterdam 14 december 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ4688, opgenomen in onderdeel 9.2.201.
De overheveling van het beheer van het CTR naar de KNB heeft enkele wijzigingen tot gevolg gehad. Zo is het systeem aan de Basisregistratie Personen gekoppeld om de kans op fouten zo gering mogelijk te maken.
Van elke inschrijving wordt gecontroleerd of de persoon in de BRP voorkomt, dus bestaat. Deze werkwijze heeft tot consequentie dat de notaris niet langer digitaal een testament kan inschrijven van bijvoorbeeld een buitenlandse vakantieganger die in Nederland zijn testament heeft gemaakt of van een illegaal in Nederland verblijvende buitenlander. De BRP herkent de namen van deze mensen niet omdat ze niet zijn ingeschreven. De inschrijving moet in dat geval via de post worden aangeleverd. Deze koppeling heeft dus tot gevolg dat slechts ten aanzien van in de BRP voorkomende personen testamenten digitaal kunnen worden ingeschreven en verzoeken om inlichtingen digitaal kunnen worden gedaan.
Daarnaast verandert er een kleinigheid in de bevraging. Ook een bevraging wordt langs de BRP geleid. Als bij raadpleging van de BRP niet blijkt dat de persoon van wie gegevens worden opgevraagd is overleden, moet de notaris een verklaring van overlijden kunnen overleggen.
Door een koppeling met de Basisregistratie Personen (BRP) wordt vervuiling door typefouten bij inschrijvingen in het register voorkomen. Verder is men voornemens het burgerservicenummer bij de inschrijvingen op te nemen zodat de testateur op basis van dit unieke nummer eenvoudig gevonden kan worden.
Sinds 6 december 2012 is het mogelijk om via het Centraal Testamentenregister (CTR) ook inlichtingenverzoeken te doen in testamentenregisters van andere Europese landen. Hiertoe is een netwerk opgericht, dat het mogelijk maakt dat de verschillende Europese testamentenregisters met elkaar communiceren. Via het Nederlandse Centraal Testamentenregister kunnen ook inlichtingenverzoeken worden gedaan in testamentenregisters van andere Europese landen om buitenlandse testamenten te achterhalen.
Dit netwerk heet het Europese Netwerk voor Testamentenregisters (Réseau Européen des Registres des Testaments, RERT) en wordt beheerd door de Association de Réseau Europeén des Registres des Testaments (ARERT). Zie www.arert.eu/The-European-Network-of-Registers.html?lang=en. Reséau Européen des registres testamentaires (afgekort tot RERT) maakt het mogelijk dat de verschillende Europese testamentenregisters met elkaar communiceren. De website van het netwerk is te vinden op http://www.arert.eu. Duitsland, Oostenrijk, België, Bulgarije, Kroatië, Spanje, Frankrijk, Griekenland, Hongarije, Italië, Letland, Estland, Luxemburg, Malta, Nederland, Polen, Portugal, Roemenië, Slowakije, Slovenië, Zwitserland en de stad Sint-Petersburg zijn aangesloten, waarvan de onderstreepte landen nog geen digitale koppeling hebben. De gevonden buitenlandse testamenten moeten op juiste waarde worden geschat (S.H. Heijning, ‘Hoe vindt de Nederlandse notaris een buitenlands testament?’, JBN 2017/10.43). Zie ook de door de KNB opgestelde aandachtspunten bij het doorzoeken van dit systeem. Zie het NotarisNet.
Een buitenlands testament kan worden ingeschreven door middel van een depotakte.
Het buitenlands testament kan worden aangehecht aan een depotakte. Die depotakte (als aard 6) kan ter registratie worden aangeboden. Op deze wijze kan de akte in de toekomst altijd worden teruggevonden. (Veel gestelde vragen over het Centraal Testamentenregister van de KNB, 7 oktober 2014, nr. 1.)
Nadere informatie rondom de inschrijving in het Centraal testamentenregister kan worden aangetroffen in de daarvoor door de KNB gemaakte handleiding en lijst met vragen en antwoorden. Zie het NotarisNet.
Van het Centraal testamentenregister moet worden onderscheiden het Centraal Levenstestamentenregister. Levenstestamenten worden geregistreerd in het Centraal Levenstestamentenregister (CLTR).
Vgl. ook L.A.G.M. van der Geld, ‘De verklaring van levenstestament’, WPNR 7131 (2016).
In het Centraal Levenstestamentenregister worden zogenaamde levenstestamenten geregistreerd. De KNB beheert het register. De applicatie is vergelijkbaar met die van het CTR. Uitsluitend notariskantoren kunnen via het register gegevens raadplegen.
Zie voor de handleiding voor inschrijving MODEL 2.1.4.2D.
In verband met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) is sinds 25 mei 2018 inschrijving en het verstrekken van inlichtingen uit het Centraal Levenstestamentenregister alleen mogelijk als de betrokkene daarvoor expliciet toestemming heeft gegeven.
Zie voor de toestemmingsverklaring MODEL 2.1.4.2E.
De KNB mag alleen gegevens vrijgeven voor het doel waarvoor cliënten deze destijds hebben verstrekt. De aanvrager van gegevens moet op het formulier verklaren dat hij de gegevens opvraagt in het belang van de geregistreerde houder van het levenstestament. Op verzoek van de geregistreerde moet de KNB opgeven welke kantoren informatie over hem/haar hebben opgevraagd. Dit is een verplichting op grond van de AVG. Om hierin te kunnen voorzien registreert de KNB de informatieverzoeken afzonderlijk.
Het CLTR gaat zorgvuldig om met persoonsgegevens. Hiervoor bestaat de CLTR privacyverklaring. Zie Notaris.net.
2.1.4.3 Basisregistratie Personen
De Basisregistratie Personen (hierna ook: BRP) is een geautomatiseerd systeem met bevolkingsgegevens, gebaseerd op de Wet van 3 juli 2013 houdende nieuwe regels voor een basisregistratie personen (Wet basisregistratie personen), in werking getreden op 6 januari 2014.
Deze wet is de opvolger van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, die in werking trad op 1 oktober 1994 (‘Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens’).
Op 1 oktober 1994 zijn alle toen in leven zijnde personen die in Nederland woonden ingeschreven in de GBA, de voorloper van de BRP. De persoonskaart (hierna ook: PK), zoals die tot dat moment overeenkomstig het toen geldende Besluit bevolkingsboekhouding door elke gemeente voor haar inwoners werd bijgehouden in een persoonsregister, mocht daarbij als brondocument worden gebruikt.
Het invoeren per 1 oktober 1994 van de gegevens van de ongeveer 15 miljoen persoonskaarten en het aanleggen van de persoonslijsten in de GBA wordt conversie genoemd. Personen die op of na 1 oktober 1994 zijn geboren, hebben nooit een persoonskaart gehad. Bij die personen zal dus nooit als brondocument vermeld staan ‘PK’. Daar zal dat staan ‘Geboorteakte Nederland’ of als die persoon geboren is in het buitenland, een omschrijving van het buitenlandse brondocument. Alle personen die voor 1 oktober 1994 zijn geboren hebben wel een PK.
Het BRP is in beginsel bestemd voor gebruik door de overheid en bevat gegevens die niet alleen op de persoon betrekking hebben.
De wet bevat een groot aantal voorschriften met betrekking tot de gegevens die in de BRP worden verzameld, uit welke bronnen die gegevens afkomstig zijn, welke verplichtingen en rechten de burgers ten aanzien van de BRP hebben enz.
Voor de boedelafwikkeling is interessant te weten welke gegevens zoal in de BRP worden geregistreerd, hoe betrouwbaar die gegevens zijn en wie die gegevens kan opvragen (MODEL 2.1.4.3A).
Voor wat betreft de gegevens die van personen worden bijgehouden wordt onderscheid gemaakt tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. Ingezetene is de ingeschrevene, die zijn adres heeft in een gemeente in Nederland en op wiens persoonslijst niet het gegeven van zijn overlijden of van vertrek uit Nederland als actueel gegeven is opgenomen.
Volgens art. 2.7 lid 1 van de wet worden in de BRP van de gemeente van inschrijving over de ingeschrevene uitsluitend de volgende gegevens opgenomen van ingezetenen: a. algemene gegevens: 1° gegevens over de burgerlijke staat waar het betreft de naam, de geboorte, het geslacht, de ouders, het huwelijk, dan wel geregistreerd partnerschap en eerdere huwelijken of eerder geregistreerde partnerschappen, de echtgenoot dan wel geregistreerd partner en eerdere echtgenoten of geregistreerde partners, de kinderen en het overlijden; 2° gegevens over curatele; 3° gegevens over het gezag dat over de minderjarige wordt uitgeoefend; 4° gegevens over de nationaliteit, met dien verstande dat geen gegevens over een vreemde nationaliteit worden opgenomen naast gegevens over het Nederlanderschap of het feit dat de betrokkene als Nederlander wordt behandeld; 5° gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling; 6° gegevens over de bijhoudingsgemeente en het adres in die gemeente, alsmede over het verblijf in Nederland en het vorige verblijf buiten Nederland en over het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland; 7° gegevens over het burgerservicenummer van de ingeschrevene; 8° gegevens over de burgerservicenummers van de ouders, de echtgenoot, de eerdere echtgenoten, de geregistreerde partner, de eerdere geregistreerde partners en de kinderen; 9° gegevens over het gebruik door de ingeschrevene van de geslachtsnaam van de echtgenoot, de eerdere echtgenoot, de geregistreerde partner of de eerdere geregistreerde partner; 10° gegevens, noodzakelijk in verband met de uitvoering van de Kieswet; 11° gegevens, noodzakelijk in verband met de uitvoering van de Paspoortwet. b. administratieve gegevens: 1° gegevens in verband met de inschrijving en de wijziging van de bijhoudingsgemeente; 2° gegevens ter aanduiding van akten en andere geschriften waaruit algemene gegevens zijn verkregen, dan wel van de rechtsgrond krachtens welke gegevens over het Nederlanderschap zijn opgenomen; 3° gegevens ter aanduiding van de onjuistheid van een opgenomen algemeen gegeven of van strijd met de Nederlandse openbare orde van een opgenomen gegeven over de burgerlijke staat dan wel over een onderzoek naar die onjuistheid of strijdigheid, alsmede andere gegevens, noodzakelijk in verband met de bijhouding van de basisregistratie; 4° gegevens over de beperking van de verstrekking van gegevens aan derden.
Volgens art. 2.69 lid 1 van de wet worden in de BRP van de gemeente van inschrijving over de ingeschrevene uitsluitend de volgende gegevens opgenomen van niet-ingezetenen: a. algemene gegevens: 1° gegevens over de burgerlijke staat waar het betreft de naam, de geboorte, het geslacht en het overlijden; 2° gegevens over de nationaliteit, met dien verstande dat geen gegevens over een vreemde nationaliteit worden opgenomen naast gegevens over het Nederlanderschap of het feit dat de betrokkene als Nederlander wordt behandeld; 3° gegevens in verband met het verblijfsrecht van de vreemdeling; 4° gegevens over het woonadres; 5° gegevens over het burgerservicenummer van de ingeschrevene; b. administratieve gegevens: 1° gegevens in verband met de inschrijving; 2° gegevens over het niet-ingezetenschap; 3° gegevens over de opgave van algemene gegevens die het aangewezen bestuursorgaan heeft gedaan of over het verzoek van de ingeschrevene om opneming van algemene gegevens; 4° gegevens ter aanduiding van de bron waaruit algemene gegevens zijn verkregen, dan wel van de rechtsgrond krachtens welke algemene gegevens zijn opgenomen; 5° gegevens ter aanduiding van de onjuistheid van een opgenomen algemeen gegeven of van strijd met de Nederlandse openbare orde van een opgenomen gegeven over de burgerlijke staat dan wel over een onderzoek naar die onjuistheid of strijdigheid, alsmede andere gegevens, noodzakelijk in verband met de bijhouding van de basisregistratie; 6° gegevens over de beperking van de verstrekking van gegevens aan derden.
Het geheel van deze gegevens van een persoon vormt de persoonslijst van die persoon. Bij algemene maatregel van bestuur wordt nader bepaald welke bijzondere en welke administratieve gegevens worden opgenomen. Deze algemene maatregel van bestuur is Besluit van 28 november 2013, houdende regels ter uitvoering van de Wet basisregistratie personen (Besluit basisregistratie personen). Daarop is gebaseerd de Regeling van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 3 december 2013, nr. 2013-0000731182, DCB/CZW/S&B, houdende regels ter uitvoering van de Wet basisregistratie personen en het Besluit basisregistratie personen (Regeling basisregistratie personen).
De structuur waarbinnen in het BRP-stelsel gegevens over een persoon vastgelegd worden heet de persoonslijst (hierna ook: PL). De persoonslijst is onderverdeeld in een aantal categorieën, waarvan sommige altijd voorkomen, zoals de categorie ‘Persoon’ en andere alleen onder bepaalde omstandigheden, bijvoorbeeld de categorie ‘Huwelijk’. Elke categorie bestaat uit meerdere elementen. Hoofdregel in de BRP is dat als iemand eenmaal in een gemeentelijke basisadministratie is ingeschreven, hij altijd in een gemeentelijke basisadministratie blijft ingeschreven.
Ook als een persoon naar het buitenland verhuist, blijft zijn PL gewoon bestaan in de BRP van zijn laatste woonplaats.
Degene die is ingeschreven in een BRP, blijft na zijn vertrek uit Nederland of na zijn overlijden ingeschreven in de BRP van de gemeente waarin hij bij dat vertrek of bij dat overlijden was ingeschreven. De PL wordt dan niet meer bijgehouden, maar de betreffende persoon blijft wel ingeschrevene. Ter onderscheiding van de ingeschrevene kent de BRP ook ‘de ingezetene’. Dat is de ingeschrevene, die zijn adres heeft in een gemeente in Nederland, en op wiens persoonslijst niet het gegeven van zijn overlijden of van vertrek uit Nederland als actueel gegeven is opgenomen. Vgl. art. 1.1 aanhef en onder f Wet BRP.
Een persoon is doorgaans maar in één BRP ingeschreven. Als een persoon naar een andere gemeente binnen Nederland verhuist, verhuist de PL met de persoon mee. Wanneer gegevens op de PL gewijzigd worden, dan worden in het algemeen ook de oude gegevens als historische gegevens bewaard.
Het BRP-stelsel kent twee typen adreswijzigingen. Een binnengemeentelijke en een waarbij twee gemeenten betrokken zijn. In het laatste geval wordt de PL door de gemeente waar een burger zich aangemeld heeft, opgevraagd bij de vertrekgemeente. Zodra de vestigingsgemeente de PL heeft ontvangen, stuurt zij een aantal gegevens over de persoon en over zijn adres in de gemeente van vestiging naar de vertrekgemeente, de zogenaamde verwijsgegevens. Deze gegevens verwijzen vanuit de vertrekgemeente naar de nieuw gemeente. De verwijsgegevens maken zo deel uit van de basisadministratie, maar zijn geen onderdeel van de PL. De PL verhuist met de persoon mee naar de nieuwe gemeente en bevindt zich dus altijd in de vestigingsgemeente.
Van een adreswijziging vanwege bijvoorbeeld een verhuizing moet verplicht aangifte worden gedaan bij de nieuwe gemeente (art. 2.39 Wet BRP).
Art. 2.39 lid 1 van de wet bepaalt dat de ingezetene die zijn adres wijzigt, hiervan schriftelijk aangifte bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft, niet eerder aangifte dan vier weken vóór de beoogde datum van adreswijziging en niet later dan de vijfde dag na de adreswijziging (lid 2). Indien een ingezetene geen woonadres heeft, dient hij een briefadres te kiezen en is hij verplicht aangifte van adreswijziging te doen (lid 3). Hij moet in die aangifte mededeling van het nieuwe en het vorige adres doen.
De bijhoudingsgemeente is verantwoordelijk voor het bijhouden van de gegevens.
De verwijsgegevens staan alleen op de PL als de verhuizing na 1 oktober 1994 heeft plaats gevonden. Als een persoon verhuisd is vóór die datum, blijkt dat nooit uit de BRP van de vertrekgemeente omdat die persoon daar nooit in de BRP opgenomen is geweest. Men krijgt dan altijd van die gemeente als antwoord: ‘Persoon komt niet voor’. De informatie kan wel schriftelijk worden verkregen. In het oude stelsel bewaarde de gemeente altijd een kopie van de PK als iemand uit de gemeente vertrok. Het origineel van de persoonskaart verhuisde mee met de persoon. Bij de conversie is alleen het adres opgenomen waar een persoon op 1 oktober 1994 woonde. Adressen van vóór 1 oktober 1994 zijn nooit opgenomen. De adressen waar iemand na 1 oktober 1994 gewoond heeft, staan volledig vermeld op de PL.
Op de persoonslijst (PL) staan bij de categorie ‘Inschrijving’ de volgende drie algemene inschrijfgegevens:
1. de gemeente waar de PK zich bevindt;
2. een indicatie geheim: eventuele beperkingen;
3. als de PK-gegevens volledig zijn meegeconverteerd: de letter ‘P’.
Ad 1. In de gemeente die daar is ingevuld bevindt zich de PK van die betreffende persoon. De conversie van zijn PK heeft op 1 oktober 1994 in die gemeente plaatsgevonden en zijn PK blijft in die gemeente liggen. De PK gaat niet meer, zoals vóór 1 oktober 1994, bij een verhuizing mee naar de andere gemeente. Vermelding van de gemeente waar de PK zich bevindt is nodig omdat het anders na een aantal verhuizingen moeilijk wordt om de PK nog terug te vinden. Raadpleging van de PK kan gewenst zijn als de PL niet alle gegevens bevat, zoals de gegevens van de vóór 1 januari 1966 geboren kinderen (zie hierna). Dit gegeven komt niet meer voor op de PL van personen die na 1 oktober 1994 zijn ingeschreven in de BRP.
Ad 2.
De notaris zal ook over een persoon die aan de gemeente om geheimhouding heeft verzocht, worden geïnformeerd. Het betekent wel dat de notaris maatregelen dient te treffen om te zorgen dat die gegevens ook daadwerkelijk geheim blijven en niet in handen van vreemden komen. In de categorie ‘Inschrijving’ kan men zien of om geheimhouding is verzocht door betrokkene. De indicatie staat standaard op 0 en dat betekent dat de betreffende persoon niet om geheimhouding heeft verzocht en er voor het verstrekken van zijn of haar gegevens geen beperking bestaat. De waarden die kunnen voorkomen zijn de volgende: 0 = geen beperking; 1 = niet zonder toestemming aan derden ter uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift; 2 = niet aan kerken; 3 = niet aan vrije derden; 4 = niet zonder toestemming aan derden ter uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift en niet aan kerken; 5 = niet zonder toestemming aan derden ter uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift en niet aan vrije derden; 6 = niet aan kerken en niet aan vrije derden; 7 = niet zonder toestemming aan derden ter uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift en niet aan vrije derden en niet aan kerken. Uit deze opsomming blijkt dat als een persoon om volledige geheimhouding van zijn gegevens heeft verzocht er een ‘7’ als indicatie komt te staan. De gegevens worden dan niet aan anderen verstrekt. Voor de notaris is de vermelding van een waarde die hoger is dan 0, wel een signaal dat hij extra voorzichtig met die gegevens moet omgaan.
Ad 3. Op grond van art. 123 van de Wet GBA (oud) hoefden de gegevens van de vóór 1 januari 1966 geboren kinderen niet te worden overgenomen op de PL van de ouder. Elke gemeente mocht zelf bepalen of ze de gegevens van die kinderen wel of niet wilde converteren. Het kan dus voorkomen dat de kindgegevens op de PL ontbreken. Om te kunnen vaststellen of een gemeente alle kindgegevens, dus ook van de kinderen die vóór 1 januari 1966 zijn geboren, heeft geconverteerd, wordt bij de Categorie ‘Inschrijving’, bij het element ‘PK-geg volledig meegeconverteerd’ een ‘P’ geplaatst. Alle op de PK voorkomende kinderen zijn dan overgenomen op de PL en dus meegeconverteerd. Dit gegeven komt niet meer voor op de PL van personen die na 1 oktober 1994 zijn ingeschreven in de GBA.
De BRP is niet op alle punten even betrouwbaar. De BRP is dan ook niet altijd sluitend als het gaat om een onderzoek met het oog op een verklaring van erfrecht; voor het opvragen van persoonsgegevens is de BRP evenwel een goed hulpmiddel.
Bij het opvragen van gegevens uit de BRP kan het voorkomen dat door een gemeente geen opgaaf wordt gedaan van iemands kinderen, terwijl die er wel zijn. Notariskantoren gaan er dan vaak van uit dat door de gemeente een fout gemaakt is. Dat hoeft evenwel niet zo te zijn. Het ontbreken van kindgegevens kan namelijk ook het gevolg zijn van hetgeen is bepaald in de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens. Daarin is onder andere geregeld welke gegevens van de oude PK, waarop de gegevens van een ingezetene waren vastgelegd, moesten worden overgenomen op de PL, waarop in de BRP de gegevens worden vastgelegd. Zo is in art. 123 van die wet bepaald dat de gegevens van kinderen die geboren zijn vóór 1 januari 1966 niet hoefden te worden overgenomen op de PL van een ouder. De gemeente was dus vrij om die gegevens wel of niet over te nemen. Als gevolg van deze bepaling komt het regelmatig voor dat gemeenten de kindgegevens niet hebben overgenomen. In die gevallen zal dan alsnog aan de gemeente een schriftelijke vraag gesteld moeten worden.Als een gemeente de gegevens van de vóór 1 januari 1966 geboren kinderen wel heeft overgenomen, is dat te zien onder het kopje ‘inschrijving’ op de antwoordenlijst van de gemeente. Als achter het onderdeel ‘PK-geg volledig meegeconverteerd’ een ‘P’ vermeld staat, houdt dit in dat bij de conversie van PK naar PL gegevens over alle kinderen die op de PK voorkomen, zijn overgenomen op de PL. Dus ook de kinderen van vóór 1 januari 1966 staan dan op de PL van de ouder. Verder moet bedacht worden dat de kinderen in het oude PK-stelsel alléén op de PK van de man werden opgenomen en niet op die van de echtgenote. Bij de conversie van PK naar PL zijn de kindgegevens zowel op de PL van de moeder als van de vader opgenomen. Deze werkwijze kon evenwel niet altijd worden toegepast. Immers, als de man of de vrouw, bijvoorbeeld als gevolg van echtscheiding, naar een andere gemeente was verhuisd konden de kinderen die uitsluitend op diens PK stonden niet worden overgenomen. De PK van de man en die van de vrouw bevonden zich dan niet meer in dezelfde gemeente en vergelijking van de PK’s was niet mogelijk. Het is daarom raadzaam om zeker in deze gevallen, maar wellicht ook in alle andere gevallen dat naar de kinderen gezocht wordt, de PL van ieder van de echtgenoten op te vragen. Als de indruk bestaat dat een kind ten onrechte niet op de PL voorkomt, verdient het aanbeveling om de betreffende gemeente daarvan op de hoogte te brengen met het verzoek om correctie. Overigens dient men zich te realiseren dat de vermelde datum van 1 oktober 1994 (datum inwerkingtreding wet) bepalend is voor de vraag wie wel en wie niet in de BRP voorkomt. Alleen de gegevens van personen die op die datum in leven waren, zijn opgenomen in de BRP. Personen die voor die datum zijn overleden moeten dus altijd via het oude PK-stelsel, dus schriftelijk, worden opgevraagd. De datum 1 oktober 1994 is ook bepalend of een verhuizing uit een gemeente via de BRP vermeld wordt. Als een persoon verhuisd is vóór die datum blijkt dat nooit uit de BRP van de gemeente van vertrek omdat die persoon daar nooit in de BRP opgenomen is geweest. Bij schriftelijke navraag komt die informatie er wel uit. Het hiervoor besprokene komt voornamelijk aan de orde indien de gegevens worden opgevraagd in het kader van een boedelbehandeling. Ter voldoening aan de onderzoeksplicht van de notaris is de BRP echter een uitstekend hulpmiddel om voor het opmaken van akten persoonsgegevens op te vragen of na te trekken (zie over een en ander eerder Nieuwsbrief 1995/15 bericht nr. 214 en andere berichtgeving van de KNB waar voorgaande informatie aan is ontleend).
Op grond van het autorisatiebesluit van de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid van 6 april 2001 BPR2000/65976, zoals gewijzigd bij besluit van de Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties van 25 maart 2014, 2014-0000169853, (met werking vanaf 6 januari 2014) zijn notarissen aangewezen als buitengemeentelijke afnemers aan wie door alle gemeenten in Nederland ad hoc in het Autorisatiebesluit opgesomde persoonsgegevens uit de BRP en het vestigingsregister worden verstrekt (art. 88 van de wet). De notaris mag echter uitsluitend gebruik maken van de BRP als dat is toegestaan op grond van het Autorisatiebesluit. De notaris verzoekt slechts om een gegeven dat is opgenomen in de bijlage bij dit besluit indien het verzoek gericht is op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor het verlijden van authentieke akten als bedoeld in art. 2 van de Wet op het notarisambt (art. 2 lid 2 Autorisatiebesluit). BRP (daaronder met name ook begrepen notariële verklaringen die bij notariële akte worden opgemaakt (art. 47 Wet op notarisambt) zoals de verklaring van erfrecht). De notaris verzoekt slechts om een gegeven, indien het verzoek gericht is op het verkrijgen van gegevens over:
– een ingeschrevene ten behoeve van wie een authentieke akte als bedoeld in het tweede lid van dit artikel wordt verleden;
– een ingeschrevene ten behoeve van wie een authentieke akte als bedoeld in het tweede lid van dit artikel wordt opgemaakt;
– een ingeschrevene die als vertegenwoordiger optreedt voor een ingeschrevene als bedoeld onder a, of
– een ingeschrevene, die noodzakelijk zijn bij het bepalen van de erfgenamen ten behoeve van wie een akte wordt opgemaakt als bedoeld in art. 2 lid 2 Autorisatiebesluit (art. 2 lid 3 Autorisatiebesluit).
Zie voor een handleiding MODEL 2.1.4.3B.
Het is niet toegestaan om derden gegevens te laten opvragen via het notariskantoor of verkregen informatie uit de BRP aan derden af te staan. Onder derden worden ook begrepen kantoorgenoten van andere disciplines. Het is dus ook niet toegestaan om informatie die door een geautoriseerde notaris uit de BRP is opgevraagd aan bijvoorbeeld een advocaat met wie hij een samenwerkingsverband heeft, af te geven of op verzoek van een advocaat gegevens uit de BRP op te vragen. Vgl. Kamer voor het notariaat Amsterdam 29 oktober 2015, NM 2015, nr. 10, en Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 14 oktober 2015.
Het college van burgemeester en wethouders verstrekt binnen vier weken desgevraagd informatie uit de Basisregistratie personen. De art. 2.53 e.v. Wet BRP zijn van toepassing op de aard van de op te vragen informatie, wie daarop recht hebben en op welke wijze de informatie beschikbaar wordt gesteld, alsmede of die beschikbaarstelling al dan niet kosteloos is.
Zie verder MODEL 2.1.4.3C.
De verbeterde en gebruiksvriendelijkere web-applicatie ‘GBA-Verstrekkingen online’ is in gebruik genomen. De Rijksdienst voor Identiteitsgegevens is de organisatie die namens het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het beheer heeft over de BRP heeft.
2.1.4.4 Registers van de burgerlijke stand
De registers van de burgerlijke stand zijn bestemd om door de burger te worden gebruikt en bevatten alleen persoonsgegevens. Er bestaan in iedere gemeente vier registers van de burgerlijke stand (zie art. 1:17 lid 1):
– van geboorten;
– van huwelijken;
– van geregistreerde partnerschappen;
– van overlijden.
In de gemeente ’s-Gravenhage bevindt zich nog een vijfde register, bedoeld voor inschrijving van bepaalde rechterlijke uitspraken die niet in andere registers van de burgerlijke stand worden ingeschreven, bijvoorbeeld als het huwelijk in het buitenland is gesloten. (art. 1:17 lid 2 jo. art. 1:21 e.v.). De registers worden in het gemeentehuis bewaard, totdat ze naar een gemeentelijke archiefbewaarplaats in de zin van de Archiefwet 1995 worden gebracht (art. 1:17a).
Een akte van overlijden wordt opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar het overlijden heeft plaatsgevonden (art. 1:19f lid 1).
Indien een lijk is gevonden en de plaats of de dag van overlijden kan niet met voldoende nauwkeurigheid worden vastgesteld, wordt de akte van overlijden opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waarin het lijk is gevonden of aan land gebracht (lid 2). Art. 1:19f lid 3 en 19g bevatten nog enige bijzondere gevallen van overlijden.
Tot de aangifte van een overlijden is bevoegd een ieder die daarvan uit eigen wetenschap kennis draagt (art. 1:19h lid 1). Doorgaans zal de begrafenisondernemer voor de aangifte zorg dragen. Daartoe is hij ook ingevolge lid 2 van art. 1:19h bevoegd.
Wanneer tot de aangifte bevoegde personen ontbreken of nalaten binnen de daarvoor gestelde termijn voor de begraving of verbranding de aangifte te doen, geschiedt deze door of vanwege de burgemeester van de gemeente alwaar de akte van overlijden moet worden opgemaakt (lid 3).
Zie over kosten van de lijkbezorging en de vraag op wie die kosten op grond van art. 22 van de Wet op de lijkbezorging zijn te verhalen: Rb. Zeeland-West-Brabant 10 november 2014, ECLI:NL:RBZWB: 2014:9354, en Rb. Den Haag 3 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:1014 en Hof Arnhem-Leeuwarden 5 november 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:9521: De omstandigheden dat de vereffenaar opdracht heeft gegeven tot het verzorgen van de lijkbezorging van erflaatster en de daaraan verbonden kosten heeft betaald, brengen op zichzelf beschouwd geen verbintenis tot stand waaruit voor die persoon als vereffenaar een vergoedingsplicht voortvloeit. In het geval een niet-erfgenaam opdracht geeft tot uitvoering van de lijkbezorging en de daaraan verbonden kosten vervolgens voldoet, wordt een wettelijke bepaling gemist op grond waarvan deze derde de kosten van de lijkbezorging in een geval als hier aan de orde is, ten laste van de nalatenschap zou kunnen brengen. Het hof is echter van oordeel dat geïntimeerde zich op redelijke gronden heeft ingelaten met het laten verzorgen van de uitvaart van zijn overleden zus. In een enkel wél in de wet geregeld geval komen de kosten van de lijkbezorging ten laste van de nalatenschap. Artikel 22 van de Wet op de lijkbezorging bepaalt dat, wanneer niemand anders de uitvaart regelt, de burgemeester daarvoor moet zorgdragen, waarna de kosten van de uitvaart door de gemeente kunnen worden verhaald op de nalatenschap van de erflater. Voorts heeft de uitvaartverzorger als schuldeiser verhaal op de goederen van de nalatenschap (artikel 4:184 BW). Bij deze wettelijke bepalingen kan aansluiting worden gevonden voor het oordeel dat in de omstandigheden van dit geval op appellant als vereffenaar wél een verbintenis rust om de begrafeniskosten te vergoeden aan geïntimeerde. Hoewel een dergelijke verbintenis niet rechtstreeks voortvloeit uit artikel 4:7 BW, vloeit deze in dit geval wel voort uit het stelsel van de wet en de wel in de wet geregelde gevallen (artikel 6:1 BW).
De akte van geboorte bewijst ten aanzien van een ieder dat op de in de akte vermelde plaats, dag en uur uit de daarin genoemde moeder een kind van het daarin vermelde geslacht is geboren. Vermeldt de akte dat de plaats van de geboorte van het kind niet bekend is, dan komt dezelfde bewijskracht toe aan de vermelding van de plaats waar het is aangetroffen.
De akte van overlijden bewijst ten aanzien van een ieder, dat op de plaats, de dag en het uur, in de akte vermeld, de daarin genoemde persoon is overleden of, indien de akte krachtens art. 1:19f lid 2 is opgemaakt, dat het lijk van de daarin genoemde persoon op de plaats, de dag en het uur, in de akte vermeld, is gevonden (art. 1:22).
Voor het overige hebben akten van de burgerlijke stand dezelfde bewijskracht als andere authentieke akten (art. 22 lid 3, zie ook art. 156 Rv). Authentieke afschriften of uittreksels, in de wettige vorm opgemaakt en afgegeven door de daartoe bevoegde bewaarder van het register, hebben dezelfde bewijskracht als het origineel, tenzij bewezen wordt dat zij daarmede niet overeenstemmen (art. 1:22a). Vaak worden de gegevens ook gehaald uit het zogenaamde trouw/partnerboekje. Het bewijs van het trouwboekje/partnerboekje is echter betrekkelijk. Het bewijst niet dat het huwelijk/partnerschap nog bestaat. Er bestaat voorts geen wettelijk voorschrift om de kinderen te vermelden in het trouwboekje.
De akten van de burgerlijke stand zijn in beginsel openbaar (art. 1:23). Maar de wet kleurt deze openbaarheid nogal beperkt in. Van de akten van de burgerlijke stand mogen slechts de bewaarders en het openbaar ministerie inzage nemen (art. 24). Een ieder is bevoegd zich door de ambtenaar die met de afgifte van afschriften en uittreksels van akten van de burgerlijke stand is belast, een uittreksel van een onder deze ambtenaar berustende akte van geboorte, van huwelijk, van registratie van een partnerschap of van overlijden te doen afgeven. De behandelaar zal doorgaans met behulp van een modelbrief de informatie bij de registers van de burgerlijke stand opvragen (MODEL 2.1.4.4A). Het uittreksel bevat de bij algemene maatregel van bestuur te vermelden gegevens, waaruit de afstamming van de persoon of personen waarop de akte betrekking heeft, niet blijkt (art. 1:23b lid 1).
Van de in lid 1 van art. 1:23b bedoelde akten alsmede van de akten van erkenning of ontkenning van het vaderschap door de moeder wordt echter een afschrift slechts afgegeven indien de verzoeker aantoont dat hij bij de verkrijging een gerechtvaardigd belang heeft (art. 1:23b lid 2). De behandelaar die die gegevens nodig heeft om de vererving vast te stellen, zal daarmee een gerechtvaardigd belang hebben.
Van andere akten die de in het eerste lid bedoelde ambtenaar onder zijn berusting heeft, wordt steeds een afschrift afgegeven. Een verzoek om afgifte van een uittreksel of een afschrift dient op een bepaalde persoon of bepaalde personen betrekking te hebben (art. 1:23b lid 3). Bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld al hetgeen overigens het opmaken en het verstrekken van afschriften en uittreksels betreft. Daarbij worden tevens regels gegeven voor het opmaken van uittreksels van akten die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn opgemaakt.
2.1.4.5 Het huwelijksgoederenregister
In het huwelijksgoederenregister worden feiten ingeschreven die uitsluitsel geven over de huwelijksgoederenrechtelijke status van de erflater. De inschrijving is geregeld in het Besluit huwelijksgoederenregister (Besluit van 26 november 1969, houdende regelen betreffende de wijze van inrichting en raadpleging van het huwelijksgoederenregister, bedoeld in art. 1:116). Inschrijving geschiedt ter griffie van de rechtbank binnen welker rechtsgebied het huwelijk is voltrokken, of, indien het huwelijk buiten Nederland is voltrokken, de griffie van de rechtbank te ’s-Gravenhage (art. 1:116 lid 1).
De volgende stukken moeten aan de griffier worden overgelegd: a. ter inschrijving van bepalingen in huwelijkse voorwaarden of in voorwaarden van een geregistreerd partnerschap: een authentiek afschrift of uittreksel van de akte waarbij die bepalingen zijn vastgesteld; b. ter inschrijving van een rechterlijke uitspraak als bedoeld in de art. 1:86 en 91: een authentiek afschrift van de uitspraak; c. ter inschrijving van verzoeken tot echtscheiding, ontbinding van het geregistreerd partnerschap, scheiding van tafel en bed of opheffing van de gemeenschap als bedoeld in art. 1:99 lid 1 onder b, c en d: een afschrift van het verzoekschrift, gewaarmerkt en voorzien van de datum en het tijdstip van indiening door de griffier van de rechtbank waar het is ingediend; d. ter inschrijving van een overeenkomst als bedoeld in art. 1:99 lid 1 onder e: een verklaring als bedoeld in art. 1:80c lid 1 onder c; e. ter inschrijving van een rechterlijke uitspraak als bedoeld in art. 1:173: een authentiek afschrift van de uitspraak; f. ter inschrijving van een rechterlijke uitspraak, houdende vernietiging, ontbinding of wijziging van huwelijkse voorwaarden of voorwaarden van een geregistreerd partnerschap, dan wel een verklaring voor recht dat zodanige voorwaarden nietig zijn dan wel buitengerechtelijk zijn vernietigd of ontbonden, of een beslissing op een daartegen ingesteld rechtsmiddel: een authentiek afschrift van de uitspraak. Van een verklaring houdende afstand van een huwelijksgemeenschap of een gemeenschap van een geregistreerd partnerschap, bedoeld in de art. 1:104 en 105, maakt de griffier een akte op, die degene die afstand doet in persoon of bij gevolmachtigde ondertekent. Van een verklaring van de echtgenoten dat de scheiding van tafel en bed heeft opgehouden te bestaan, als bedoeld in art. 1:176, maakt de griffier een akte op, die de echtgenoten in persoon of bij gevolmachtigde ondertekenen. Indien de genoemde gevolmachtigde niet advocaat, procureur of notaris is, moet een authentieke of onderhandse volmacht worden overgelegd. Een onderhandse volmacht wordt aan de akte gehecht (art. 1 Besluit huwelijksgoederenregister). Een verlenging overeenkomstig art. 1:106 van de termijn voor het doen van afstand wordt door de griffier ambtshalve in het register aangetekend (art. 2 Besluit huwelijksgoederenregister).
Voor elk echtpaar of elk geregistreerd paar te wiens aanzien een inschrijving geschiedt, wordt een kaart en zo nodig een omslag aangehouden, waarop zijn vermeld naam en voornamen van de man en van de vrouw dan wel van de beide personen, alsmede plaats en datum van de huwelijksvoltrekking of het geregistreerd partnerschap dat is aangegaan (art. 3 Besluit huwelijksgoederenregister).
Op de kaart worden de inschrijvingen, met vermelding van hun dagtekening, aangebracht en door de griffier ondertekend. In het omslag worden de stukken, genoemd in art. 1, lid 1 onder a, b en d, leden 2 en 3 Besluit huwelijksgoederenregister bewaard. De kaarten dragen een nummer en worden gerangschikt in alfabetische volgorde naar de geslachtsnaam van de man; indien het een geregistreerd paar betreft, wordt de geslachtsnaam gekozen van die persoon wiens geslachtsnaam op grond van alfabetische volgorde het eerst in aanmerking komt. Het nummer van de kaart wordt op het omslag aangebracht (art. 3 leden 2 t/m 4 Besluit huwelijksgoederenregister).
Het huwelijksgoederenregister is een openbaar register, dus de notaris heeft recht op inzage in het huwelijksgoederenregister gehouden door de rechtbank van de plaats van het huwelijk (MODEL 2.1.4.5A) dan wel – als het huwelijk niet in Nederland is voltrokken – bij de rechtbank te ’s-Gravenhage (MODEL 2.1.4.5B). Het raadplegen van dit register zal met name plaatshebben wanneer blijkt dat een persoon (eerder) gescheiden is of gescheiden is van tafel en bed, om te bepalen wie bevoegd is tot beschikken over goederen en of de (voormalige) echtgenoot nog rechten/aanspraken heeft op opbrengsten.
Uit dit onderzoek blijkt in welk huwelijksgoederenregime de erflater gehuwd is geweest. De meest voorkomende huwelijksgoederenregimes zijn:
– algehele gemeenschap van goederen;
– huwelijkse voorwaarden die bij overlijden verplichten tot finale verrekening;
– huwelijkse voorwaarden die verplichten tot periodieke verrekening;
– huwelijkse voorwaarden die periodieke verrekeningsplicht en finale verrekeningsplicht bevatten;
– huwelijkse voorwaarden inhoudende koude uitsluiting (geen verrekening van inkomen of vermogen).
Recherche door de notaris zal niet helemaal waterdicht zijn indien inschrijfbare feiten niet in het huwelijksgoederenregister ingeschreven zijn. Inschrijving van verzoeken tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed, opheffing van de gemeenschap of beëindiging van het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden is namelijk niet constitutief noch verplicht. Er is slechts bescherming voor derden die daarvan onkundig waren. Vgl. art. 1:99 en P. Blokland, ‘Aanpassing Besluit huwelijksgoederenregister lost notarieel rechercheprobleem niet op!’, JBN 2015(3) 14; men dient er dus op te letten dat niet het tijdstip van inschrijving doch het moment waarop het verzoek tot scheiding wordt ingediend bepalend is voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap.
2.1.4.6 Het boedelregister
In het openbaar boedelregister kunnen krachtens wettelijk voorschrift feiten worden ingeschreven die voor de rechtstoestand van opengevallen nalatenschappen van belang zijn.
Aansprakelijkheid in het eigen vermogen treedt niet in indien de beschikking van de kantonrechter niet rechtsgeldig aan de erfgenaam is betekend en de inschrijving in het boedelregister van deze beschikking ten onrechte en in strijd met de wet is geschied, omdat geen exploot van de op grond van art. 4:192 lid 2 vereiste betekening van de beschikking is overgelegd. Zie HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7468, opgenomen in onderdeel 9.4.2.276.
Feiten die voor de rechtstoestand van opengevallen nalatenschappen van belang zijn kunnen alleen op grond van een wettelijk voorschrift worden ingeschreven. Onder wettelijk voorschrift valt ook een algemene maatregel van bestuur.
De volgende, in de wet limitatief genoemde feiten zijn inschrijfbaar in het boedelregister:
– art. 4:18 lid 1: het ongedaan maken van de wettelijke verdeling door de langstlevende echtgenoot door middel van een verklaring bij notariële akte en inschrijving daarvan binnen drie maanden na het openvallen van de nalatenschap;
– art. 4:185 lid 3: de verlenging door de kantonrechter van de termijn van het recht van beraad vóór afloop van die termijn ten aanzien van bepaalde schuldeisers;
– art. 4:186 lid 2: het optreden als notaris die bij de afwikkeling van een nalatenschap betrokken is;
– art. 4:191 lid 1: de verklaring van zuivere aanvaarding, aanvaarding onder het voorrecht van boedelbeschrijving en verwerping;
– art. 4:192 lid 2: de beschikking van de kantonrechter inhoudende een termijnstelling, waarbinnen de erfgenaam een keuze omtrent aanvaarding dan wel verwerping dient te doen, en de verlenging daarvan;
– art. 4:193 lid 1: de verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping door een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam;
– art. 4:193 lid 2: het laten verlopen van de termijn aan een wettelijke vertegenwoordiger gesteld, zonder dat deze een keuze heeft gedaan omtrent aanvaarding onder het voorrecht van boedelbeschrijving of verwerping en de verlenging van deze termijn;
– art. 4:197 lid 1: de aanwijzing van een notaris als boedelnotaris door een erfgenaam in geval van beneficiaire aanvaarding en de vervanging door een andere boedelnotaris (art. 4:197 lid 2);
– art. 4:206 lid 6: de benoeming van een vereffenaar, alsmede het eindigen van zijn hoedanigheid;
– art. 4:209 lid 4: de opheffing van de vereffening wegens de geringe waarde der baten van een nalatenschap;
– art. 4:211 lid 5: de aanwijzing van een notaris als boedelnotaris door de vereffenaar.
Het boedelregister wordt bijgehouden bij de griffies van de rechtbanken. Op het boedelregister is van toepassing het Besluit boedelregister (Besluit van 11 december 2002, Stb. 608). In het boedelregister worden uitsluitend in art. 1 Besluit boedelregister genoemde feiten ingeschreven die betrekking hebben op nalatenschappen van erflaters die hun laatste woonplaats hebben in het arrondissement van de desbetreffende rechtbank (art. 4 lid 1).
De in art. 1 onder d, g of m van het besluit genoemde feiten die betrekking hebben op nalatenschappen van erflaters die hun laatste gewone verblijfplaats in een lidstaat als bedoeld in verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PbEU 2012, L 201) hebben, kunnen worden ingeschreven in het boedelregister gehouden in het arrondissement van de woonplaats van de erfgenaam, de wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam als bedoeld in artikel 193 lid 1 van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek of de legataris (art. 4 lid 2).
Kan een feit niet op grond hiervan worden ingeschreven, dan wordt het ingeschreven in het boedelregister, gehouden door de griffier van de rechtbank te Den Haag (art. 4 lid 3).
Art. 1 van het Besluit boedelregister bepaalt dat voor een inschrijving in het boedelregister, bedoeld in art. 4:186, de volgende stukken aan de griffier moeten worden overgelegd, dan wel, in de gevallen bedoeld onder b, d, f, g, h, k en m, aan de griffier ter beschikking staan: a. ter inschrijving van de verklaring, bedoeld in art. 4:18 lid 1: een authentiek afschrift of uittreksel van de desbetreffende notariële akte alsmede, indien de verklaring in naam van de echtgenoot is afgelegd, een afschrift van de in genoemde bepaling bedoelde uitdrukkelijke voor dit doel afgegeven schriftelijke volmacht;
b. ter inschrijving van de verlenging van de termijn, bedoeld in art. 4:185 lid 3: een authentiek afschrift van de beschikking;
c. ter inschrijving van een notaris die betrokken is bij de afwikkeling van een nalatenschap, als bedoeld in art. 4:186 lid 2: de schriftelijke mededeling terzake van de desbetreffende notaris (MODEL 2.1.4.6A);
d. ter inschrijving van de verklaring houdende zuivere aanvaarding of aanvaarding onder het voorrecht van boedelbeschrijving dan wel verwerping van een nalatenschap, bedoeld in art. 4:191 lid 1 BW en art. 13 van de verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PbEU 2012, L 201): de in art. 3 lid 1, aanhef en onder a, bedoelde akte, alsmede de volmacht, indien deze akte bij volmacht wordt ondertekend;
e. ter inschrijving van de beschikking, onder vermelding van de daarvan gedane betekening, bedoeld in art. 4:192 lid 2: een authentiek afschrift van de beschikking, alsmede het exploot van betekening (Vgl. voor een geval waarin de beschikking (nog) niet geldig is betekend, waardoor de termijn (nog) niet is gaan lopen: HR 9 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7468, NJ 2013/213 met annotatie door S. Perrick, waarover B.E. Reinhartz, ‘Wanneer begint de termijn van art. 4:192 BW te lopen?’, TE 2013/1, en JBN 2013/17);
f. ter inschrijving van de verlenging van de termijnen, bedoeld in de art. 4:192 lid 2 en 193 lid 1: een authentiek afschrift van de beschikking;
g. ter inschrijving van de verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping door een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam, bedoeld in art. 4:193 lid 1 BW en art. 13 van de verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PbEU 2012, L 201): de in art. 3 lid 1, aanhef en onder b, bedoelde akte alsmede de volmacht, indien deze akte bij volmacht wordt ondertekend, en voorts, in het geval van verwerping, een authentiek afschrift van de beschikking houdende machtiging van de kantonrechter;
h. ter inschrijving van het verlopen zijn van de termijn waardoor de nalatenschap als door de erfgenaam beneficiair aanvaard geldt, als bedoeld in art. 4:193 lid 2: een authentiek afschrift van de beschikking;
i. ter inschrijving van een notaris als boedelnotaris voor een beneficiair aanvaarde nalatenschap, als bedoeld in art. 4:197 lid 1: de schriftelijke mededeling terzake van de desbetreffende notaris;
j. ter inschrijving van de vervanging van de boedelnotaris, als bedoeld in art. 4:197 lid 2: een authentiek afschrift van de beschikking;
k. ter inschrijving van de benoeming van een vereffenaar of van het eindigen van diens hoedanigheid, als bedoeld in art. 4:206 lid 6, dan wel van de opheffing van de vereffening, als bedoeld in art. 4:209 lid 4: een authentiek afschrift van de beschikking;
l. ter inschrijving van de door een vereffenaar aangewezen boedelnotaris, als bedoeld in art. 4:211 lid 5: de schriftelijke mededeling terzake van de desbetreffende notaris.
m. ter inschrijving van de verklaring van aanvaarding dan wel verwerping van een legaat, bedoeld in art. 13 van de verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PbEU 2012, L 201): de in art. 3 lid 1, aanhef en onder c, bedoelde akte, alsmede de volmacht, indien deze akte bij volmacht wordt ondertekend.
De volgende gegevens zijn in ieder geval noodzakelijk voor een juiste inschrijving:
– van de overledene:
• naam, voornamen, tussenvoegsel;
• datum geboorte;
• datum overlijden;
• laatste woonplaats, eventueel met adres (dit hoeft niet de plaats van overlijden te zijn);
– van de notaris die betrokken is bij de verklaring van erfrecht, dan wel verantwoordelijk is voor de afwikkeling van de nalatenschap c.q. de boedelnotaris, aangesteld door de beneficiaire erfgenamen of de vereffenaar:
• naam (dus niet vermelden de naam van de kandidaat of medewerker die de feitelijke werkzaamheden verricht);
• de grond van de inschrijving: bijvoorbeeld art. 4:186 lid 2, art. 4:197 lid 1 of art. 4:211 lid
• het inschrijvingsfeit.
Het boedelregister wordt gehouden in elektronische vorm en is een van de overige onderdelen afgescheiden onderdeel van het landelijke geautomatiseerde processysteem voor civiele procedures bij de rechtbanken. Inschrijving geschiedt door het vastleggen van het desbetreffende feit in bedoeld onderdeel van het processysteem en wel op zodanige wijze dat het verband met de desbetreffende nalatenschap en met andere ingeschreven op de nalatenschap betrekking hebbende feiten terstond kan worden gelegd en het verlenen van inzage in of het verstrekken van een uittreksel uit het boedelregister terstond kan plaatsvinden. Elke inschrijving wordt van een dagtekening voorzien (art. 5 Besluit boedelregister).
De in art. 1, onder b, f, h en k bedoelde feiten worden door de griffier ambtshalve in het boedelregister ingeschreven (art. 2). De in art. 1 genoemde stukken die voor een inschrijving in het boedelregister dienen te worden overgelegd of ter beschikking dienen te staan, maken geen deel uit van het boedelregister. Zij worden ter griffie van de rechtbank zodanig bewaard, dat het verband met de op grond daarvan ingeschreven feiten kan worden gelegd (art. 6).
Op de inschrijving van feiten in het boedelregister is de Besluit griffierechten burgerlijke zaken en Regeling griffierechten burgerlijke zaken van toepassing. Voor sommige inschrijvingen kan onder omstandigheden geen vast recht verschuldigd zijn.
Voor on- en minvermogenden geldt dat geen vast recht verschuldigd is voor de inschrijving in het boedelregister van de verklaring houdende zuivere aanvaarding of aanvaarding onder het voorrecht van boedelbeschrijving dan wel verwerping van een nalatenschap als bedoeld in art. 4:191 lid 1 en 193 lid 1. Datzelfde geldt voor verzoeken en mededelingen op grond van art. 4:17 lid 3 en 26.
De griffier is verplicht aan eenieder kosteloos inzage in het boedelregister te verstrekken.
Het verzoek daartoe dient op een bepaalde nalatenschap betrekking te hebben (MODEL 2.1.4.6B). De griffier is voorts verplicht om met betrekking tot een of meer der in het boedelregister ingeschreven en door de verzoeker aangegeven feiten, een uittreksel uit het boedelregister te verstrekken, zulks met inachtneming van het bij of krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken bepaalde (art. 7 Besluit boedelregister).
Anders dan het geval is bij de inschrijfbaarheid van feiten in de openbare registers als bedoeld in art. 3:16, is aan de inschrijfbaarheid van rechtsfeiten in het boedelregister geen derdenbescherming gekoppeld. Voor twee rechtshandelingen is inschrijving in het boedelregister een constitutief vereiste:
– de ongedaanmaking van de wettelijke verdeling, zie art. 4:18 lid 1.
– het begin van de termijn van art. 4:192 lid 2, waarbinnen erfgenamen een keuze moeten uitbrengen.
2.1.4.7 Bijzondere handelings- en beschikkingsbevoegdheidsbeperkingen
Bij de recherche kan reeds aanstonds blijken dat er beperkingen in de handelings- en beschikkingsbevoegdheid bij een of meer van de erfgenamen bestaan. Voorbeelden zijn:
– andere wettelijke rechten;
– minderjarigheid;
– meerderjarigenbewind;
– curatele;
– surseance van betaling;
– schuldsanering;
– faillissement.
De behandelaar zal willen weten of en, zo ja, ten aanzien van wie van de erfgenamen dergelijke beperkingen gelden en voorts wie de wel bevoegde wettelijke vertegenwoordigers zijn. Hierna volgt voor elk van deze gevallen een korte beschrijving.
Andere wettelijke rechten
Als de erflater gehuwd was, heeft de langstlevende echtgenoot in beginsel aanspraak op de zogenaamde andere wettelijke rechten als bedoeld in de art. 4:28 e.d. In het bijzonder art. 4:29 lid 2 bevat een belangrijke beschikkingsbevoegdheidsbeperkende regel: Zolang de echtgenoot een beroep op het verzorgingsvruchtgebruik op woning en inboedel als bedoeld in lid 1 toekomt, zijn de erfgenamen niet bevoegd tot beschikking over die goederen, noch tot verhuring of verpachting daarvan; gedurende dat tijdsbestek kunnen die goederen slechts worden uitgewonnen voor de in art. 4:7 lid 1 onder a tot en met f genoemde schulden. Ingevolge art. 4:31 lid 2 duurt die periode zes maanden na het overlijden van de erflater. Beschikkingshandelingen binnen die periode (zoals verkoop van registergoederen uit de nalatenschap) kunnen de erfgenamen dus niet beschikkingsbevoegd verrichten.
Minderjarigheid
Minderjarigen zijn zij die de leeftijd van achttien jaren niet hebben bereikt en evenmin met toepassing van art. 1:253ha meerderjarig zijn verklaard, zo leert art. 1:233.
Een en ander is (als er geen identiteitsbewijs voorhanden is) uit het onderzoek in de BRP en de registers van de burgerlijke stand te achterhalen. Art. 1:253ha bepaalt dat een minderjarige vrouw die als degene die het gezag heeft, haar kind wenst te verzorgen en op te voeden, de kinderrechter kan verzoeken haar meerderjarig te verklaren indien zij de leeftijd van zestien jaren heeft bereikt. Zulks zal dus uit een beschikking van de kinderrechter moeten blijken.
Een minderjarige is in beginsel handelingsonbekwaam als hij zonder toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger handelt. Op deze hoofdregel bestaan specifieke uitzonderingen die echter in het kader van de boedelafwikkeling niet erg relevant zijn.
Minderjarigen staan onder gezag. Onder gezag wordt verstaan ouderlijk gezag dan wel voogdij. Ouderlijk gezag wordt door de ouders gezamenlijk of door één ouder uitgeoefend. Voogdij wordt door een ander dan een ouder uitgeoefend. (Zie voor een voorbeeld van een verzoek tot benoeming van een voogd MODEL 2.1.4.7A). Het gezag heeft betrekking op de persoon van de minderjarige, het bewind over zijn vermogen en zijn vertegenwoordiging in burgerlijke handelingen, zowel in als buiten rechte (art. 1:245). Om de ‘gezagvoerder(s)’ over een minderjarige te achterhalen is het zinvol het gezagsregister te raadplegen (art. 1:244). Dit register berust bij de griffie van de rechtbank van het arrondissement waarin de minderjarige is geboren. Voor minderjarigen die buiten Nederland zijn geboren of wier geboorteplaats onbekend is, worden deze feiten geregistreerd bij de rechtbank Amsterdam (art. 1 Besluit gezagsregisters).
Zie onderdeel 6.10.1.1 voor art. 2 Besluit gezagsregisters.
Overigens heeft de inspecteur bij wie de aangifte voor de erfbelasting, het recht van overgang of van schenking moet worden ingediend, en aan wie ambtshalve bekend is dat de minderjarige vermogen heeft verkregen, de verplichting de kantonrechter van diens woonplaats hiervan te verwittigen. Aan deze wettelijke verplichting wordt echter nauwelijks gevolg gegeven.
Vgl. het onderzoek van J.H.M. ter Haar, ‘De belangen van de minderjarige in het erfrecht gewaarborgd?’, WPNR 6927, 6928 en 6929 (2012); J.H.M. ter Haar, ‘Betere waarborgen van de belangen van de minderjarige in het erfrecht’, WPNR 6984 (2013); J.H.M.ter Haar, ‘Drie stellingen over de positie van het kind in het erfrecht’, WPNR 7000 (2013) en diens proefschrift: Minderjarigen en (de zorg voor hun) vermogen, diss. Groningen 2013, alsmede Toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van minderjarigen: Onderzoek naar toezicht op vermogensbeheer bij minderjarigen en vier overige, aanverwante onderwerpen, J.H.M. ter Haar; W.D. Kolkman; W.M Schrama & L.C.A. Verstappen, Boom Juridische uitgevers, Den Haag 2017 (Familie & Recht; Vol. 17).
Bijzondere curator in geval van tegenstrijdig belang
Wanneer in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen dan wel van de voogd of de beide voogden in strijd zijn met die van de minderjarige, benoemt de kantonrechter indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van deze belangenstrijd in aanmerking genomen, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve een bijzondere curator om de minderjarige ter zake, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen (art. 1:250).
Meerderjarigenbewind
Indien een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, als gevolg van
– zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
– verkwisting of het hebben van problematische schulden,
kan de kantonrechter een bewind instellen over één of meer van de goederen, die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren. Daaronder kunnen dus ook toekomstige nalatenschappen behoren. De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende in en buiten rechte (art. 1:441 lid 1).
Onder aan de meerderjarige toebehorende goederen zijn ook begrepen goederen die behoren tot een huwelijksgemeenschap waarin hij gehuwd is, en die niet uitsluitend onder het bestuur van zijn echtgenoot staan (art. 1:431).
Het meerderjarigenbewind kan in openbare registers als bedoeld in art. 3:16 en in het handelsregister worden ingeschreven (art. 1:436 lid 3). De kantonrechter kan, hetzij op verzoek van degene die gerechtigd is onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in art. 1:432 leden 1 en 2, of van de bewindvoerder, hetzij ambtshalve bepalen dat een beschikking tot onderbewindstelling wegens een lichamelijke of geestelijke toestand, voor zover het bewind alle goederen betreft, die de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, en een beschikking houdende benoeming, schorsing of ontslag van de bewindvoerder vanwege de griffier in het register, bedoeld in art. 1:391 (het Centraal Curatele- en Bewindregister, CCBR) worden ingeschreven (art. 1:436 lid 3).
Een beschermingsbewind wordt dus altijd ingeschreven als het een schuldenbewind is, maar bij het bewind wegens een geestelijke of lichamelijke toestand alleen indien de kantonrechter de inschrijving in het register voorschrijft.
Raadpleging van het Curatele- en Bewindregister (CCBR) is sinds 4 maart 2004 mogelijk via www.rechtspraak.nl. Dit register is per 1 april 2014 gereed gekomen en met terugwerkende kracht voor alle te registreren bewinden vanaf 1 januari 2014 gevuld. Om gegevens uit het register in te kunnen zien, moet via https://curateleenbewindregister.rechtspraak.nl/ de achternaam en geboortedatum worden ingevoerd van de persoon die men zoekt. Bewinden die voor 1 januari 2014 zijn ingesteld, zijn in beginsel niet openbaar, terwijl alle curatelen sinds 1996 reeds opgenomen waren.
(Zie voor de instelling van een bewind of een mentorschap MODEL 2.1.4.7B.)
Tijdens het bewind komt het beheer over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder (art. 1:438 lid 1). Tijdens het bewind kan de rechthebbende slechts met medewerking van de bewindvoerder of, indien deze weigerachtig is, met machtiging van de kantonrechter over de onder het bewind staande goederen beschikken (lid 2).
Op grond van art. 1:441 lid 2 behoeft de bewindvoerder echter toestemming van de rechthebbende of, indien deze daartoe niet in staat of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter voor de volgende handelingen: a. beschikken en aangaan van overeenkomsten tot beschikking over een onder het bewind staand goed, tenzij de handeling als een gewone beheersdaad kan worden beschouwd of krachtens rechterlijk bevel geschiedt; b. een making of gift waaraan lasten of voorwaarden zijn verbonden, aannemen; c. geld lenen of de rechthebbende als borg of hoofdelijke medeschuldenaar verbinden; d. overeenkomen dat een boedel, waartoe de rechthebbende gerechtigd is, voor een bepaalde tijd onverdeeld wordt gelaten; e. het aangaan, buiten het geval van art. 87 Rv, van een overeenkomst tot het beëindigen van een geschil, tenzij het voorwerp van het geschil een waarde van € 700,- niet te boven gaat; f. andere bij de instelling van het bewind of nadien aangewezen handelingen.
De kantonrechter kan ook aan de bewindvoerder een doorlopende machtiging met zodanige voorwaarden als hij geraden acht, verlenen om handelingen als in lid 2 bedoeld te verrichten en een verleende machtiging te allen tijde wijzigen of intrekken (lid 3).
Curatele
Art. 1:378 lid 1 bepaalt: ‘Een meerderjarige kan door de kantonrechter onder curatele worden gesteld, wanneer hij tijdelijk of duurzaam zijn belangen niet behoorlijk waarneemt of zijn veiligheid of die van anderen in gevaar brengt, als gevolg van
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
b.gewoonte van drank- of drugsmisbruik,
en een voldoende behartiging van die belangen niet met een meer passende en minder verstrekkende voorziening kan worden bewerkstelligd.’
Vanaf het moment waarop de curatele ingaat is de onder curatele gestelde onbekwaam rechtshandelingen te verrichten voor zover de wet niet anders bepaalt. De curator vertegenwoordigt de onder curatele gestelde in burgerlijke handelingen (art. 1:386 jo. 337). Hij die uit hoofde van verkwisting of gewoonte van drankmisbruik onder curatele is gesteld, blijft bekwaam tot het verrichten van familierechtelijke handelingen voor zover de wet niet anders bepaalt.
Alle uitspraken waarbij een curatele wordt verleend of opgeheven, een provisioneel bewind wordt ingesteld of een uitspraak tot ondercuratelestelling wordt vernietigd, worden binnen tien dagen nadat zij kunnen worden ten uitvoer gelegd, in de Staatscourant en in twee door de rechter aan te wijzen dagbladen bekendgemaakt (art. 1:390 lid 1).
Van de ondercuratelestelling wordt aantekening gehouden in een openbaar register gehouden ter griffie van de rechtbank te ’s-Gravenhage (het Centraal Curatele- en Bewindregister, CCBR), waarin ook andere rechtsfeiten met betrekking tot de curatele worden bijgehouden (art. 1:391). Zie ook onder ‘bewind’ voor de raadpleging van dit register.
Op het bewind van de curator zijn de omtrent het bewind van de voogd gegeven voorschriften van overeenkomstige toepassing (art. 1:386 lid 1). Zie hiervoor.
Faillissement
Wanneer een schuldenaar heeft opgehouden zijn schulden te betalen, kan hij op aangifte of op verzoek in staat van faillissement worden verklaard (art. 1 Fw). Door de faillietverklaring verliest de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen, te rekenen van de dag waarop de faillietverklaring wordt uitgesproken, die dag daaronder begrepen (art. 23 Fw).
Hoewel het faillissement van de ene echtgenoot niet automatisch het faillissement van de andere echtgenoot met zich brengt, wordt het faillissement van de persoon behandeld als een faillissement van de gemeenschap van goederen (art. 63 Fw). Wel heeft deze echtgenoot het terugnamerecht van art. 61 Fw.
Zowel de erflater ten tijde van zijn overlijden, als een of meer erfgenamen kunnen in staat van faillissement verkeren. De faillietverklaring geschiedt door de rechtbank van de woonplaats van de schuldenaar (art. 2 Fw).
Zie onderdeel 6.21 voor het geval waarin de erflater failliet was, in de schuldsanering zat of in surseance van betaling verkeerde. Het verdient aanbeveling dat bij aanvang van de boedelafwikkeling door raadpleging van het insolventieregister wordt nagegaan of een van deze rechtsfiguren op de erflater van toepassing was.
Indien een schuldenaar heeft opgehouden zijn schulden te betalen, kan hij op aangifte of op verzoek in staat van faillissement worden verklaard (art. 1 Fw). Door de faillietverklaring verliest de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn tot het faillissement behorend vermogen, te rekenen van den dag waarop de faillietverklaring wordt uitgesproken, die dag daaronder begrepen (art. 23 Fw).
De griffier van de rechtbank plaatst het faillissement in de Nederlandsche Staatscourant en schrijft deze ‘terstond’ in het Centraal insolventieregister in.
In dat register wordt ingeschreven (art. 19 Fw):
– een uittreksel van de rechterlijke beslissingen, waarbij de faillietverklaring uitgesproken of de uitgesproken faillietverklaring weer opgeheven is;
– de summiere inhoud en de homologatie van het akkoord;
– de ontbinding van het akkoord;
– het bedrag van de uitdelingen bij vereffening;
– de opheffing van het faillissement ingevolge art. 15b of art. 16 Fw;
– de rehabilitatie.
Ten behoeve hiervan schrijft de griffier van de rechtbank, voor ieder faillissement afzonderlijk, met vermelding van de dagtekening, een aantal gegevens in. Ingeschreven worden onder meer een uittreksel van de rechterlijke beslissing, waarbij de faillietverklaring is uitgesproken of de beslissing waarbij de uitgesproken faillietverklaring (weer) is opgeheven.
Op 26 juni 2018 heeft de Eerste Kamer de Wet modernisering faillissementsprocedure aangenomen, zie kamerstukken met nummer 34 740. De wet brengt een paar belangrijke vernieuwingen van de insolventieregistratie. Een daarvan is dat de decentrale registers worden opgeheven en één centraal openbaar register zal worden bijgehouden. Art. 14 lid 3, laatste zin, Faillissementswet bepaalt dat de naam en de woonplaats of het kantoor van de gefailleerde in ieder geval ieder op de dag van de uitspraak in het Centraal Insolventieregister worden ingeschreven. De idee achter deze wijziging in de wijze van publicatie (naast de bestaande publicatie in de Staatscourant) is dat met de inschrijving in het Insolventieregister de uitspraak op de dag zelf door eenieder kan worden geraadpleegd, in plaats van enkele dagen later met de publicatie van de Staatscourant.
De invoeringsdatum van de wet is 1 januari 2019, maar de invoering van de verplichting om terstond na een uitspraak tot faillietverklaring een aantal gegevens in het centrale insolventieregister te plaatsen, is nog niet op 1 januari 2019 in werking getreden. De rechtspraak heeft aangegeven meer tijd nodig te hebben om de systemen en de werkprocessen op deze wijziging voor te bereiden. In overleg met de rechtspraak zal voor dit onderdeel een datum van inwerkingtreding worden bepaald. Bij het vaststellen van het moment van de inwerkingtreding van genoemd onderdeel zal rekening worden gehouden met de samenloop die bestaat met de Wet continuïteit ondernemingen I (Besluit van 28 september 2018 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet modernisering faillissementsprocedure, Stb. 2018, 348). Vgl. ook B. Wessels, Naar real-time raadpleging van het Centraal Insolventieregister, WPNR 2018/7202.
Surseance van betaling
Een natuurlijke persoon die een zelfstandig beroep of bedrijf uitoefent en voorziet, dat hij met het betalen van zijn opeisbare schulden niet zal kunnen voortgaan, kan surseance van betaling aanvragen (art. 213 Fw). Bij elke rechtbank wordt door de griffier een openbaar register aangehouden. De surseance wordt uitgesproken door de rechtbank van de woonplaats van de schuldenaar (art. 214 Fw).
De griffier schrijft voor iedere surseance van betaling afzonderlijk met vermelding van de dagtekening de volgende feiten in:
– een uittreksel van de rechterlijke beslissingen, waarbij voorlopig of definitief surseance van betaling is verleend, waarbij deze is verlengd of waarbij de surseance van betaling is ingetrokken;
– de benoeming van een rechter-commissaris;
– de summiere inhoud en de homologatie van het akkoord;
– de ontbinding van het akkoord.
Gedurende de surseance is de schuldenaar onbevoegd enige daad van beheer of beschikking betreffende de boedel te verrichten zonder medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerder(s). Voor verbintenissen van de schuldenaar, zonder medewerking, machtiging of bijstand van de bewindvoerders na den aanvang der surseance ontstaan, is de boedel niet aansprakelijk, dan voorzover deze tengevolge daarvan is gebaat (art. 228 Fw). Betalingsverplichtingen en executiemaatregelen worden opgeschort (art. 230 Fw).
Schuldsanering
Een natuurlijke persoon kan, indien redelijkerwijs is te voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, verzoeken de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken (art. 284 Fw). Door de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling verliest de schuldenaar van rechtswege:
– de bevoegdheid om over de tot de boedel behorende goederen te beschikken;
– de bevoegdheid om ten aanzien van die goederen feitelijke handelingen te verrichten en toe te laten (art. 296 Fw).
Hoewel de wet dit niet uitdrukkelijk bepaalt lijkt het logisch dat de bewindvoerder de schuldenaar terzake vertegenwoordigt.
Bij elke rechtbank wordt door de griffier een openbaar register gehouden. De toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt uitgesproken door de rechtbank van de woonplaats van de schuldenaar (art. 284 Fw).
De griffier schrijft voor iedere van toepassing verklaarde schuldsaneringsregeling afzonderlijk met vermelding van de dagtekening de volgende feiten in:
– een uittreksel van de rechterlijke uitspraken tot de voorlopige en definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling en tot beëindiging daarvan;
– de beëindiging en de herleving van de toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld in art. 312;
– de summiere inhoud en de homologatie van het akkoord;
– de ontbinding van het akkoord;
– de summiere inhoud van het vastgestelde en gewijzigde saneringsplan;
– het bedrag van de uitdelingen;
– de summiere inhoud van de uitspraak bedoeld in art. 354 Fw;
– de datum waarop de schuldsaneringsregeling ingevolge het bepaalde in art. 356, tweede lid, is geëindigd (art. 294 Fw).
2.1.4.8 Onderzoek naar mogelijke onwaardigheid
Mogelijk is een erfgenaam vanwege een vergrijp tegen de erflater onwaardig. Van onwaardigheid is sprake in de in art. 4:3 genoemde gevallen. Men is dan onwaardig ‘voordeel te trekken’ uit de nalatenschap.
Naast erfstellingen, legaten en lastbevoordelingen, omvat deze omschrijving ook hetgeen de legitimaris en de andere wettelijk gerechtigden kunnen vorderen, alsmede vruchtgenot (Parl. Gesch. Vast. Boek 4 2002, p. 93-95 en Parl. Gesch. en Inv. Boek 4 2003, p. 1166. Vgl). Niet duidelijk is of deze omschrijving ook voordelen uit het zijn van executeur of bewindvoerder omvat. Vgl. ook M. de Vries, ‘Onwaardigheid: hoe voordelig is het zijn van executeur en bewindvoerder?’, WPNR 2020/7294.
De vraag is of en, zo ja, hoe de behandelaar naar een dergelijke mogelijke onwaardigheid onderzoek moet verrichten. De notaris heeft geen toegang tot de justitiële documentatie. Maar als er duidelijke aanwijzingen zijn of er is sprake van gefundeerde beschuldigingen van het plegen van een daad die tot onwaardigheid zou kunnen leiden, dient de behandelaar de beschuldigde erfgenaam of legataris hierover om opheldering te vragen. Zo nodig vraagt de behandelaar om een verklaring in de zin van de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag. Als de beschuldigingen niet voldoende gefundeerd worden ontkracht, zal de behandelaar een beroep kunnen doen op een gegronde reden tot dienstweigering als bedoeld in art. 21 Wna.
Vgl. de minister van Justitie over deze problematiek: ‘Ook is er nog gevraagd, hoe je kennis kunt nemen van zo’n strafvonnis, vooral of het tegen de erflater gericht is. Niet altijd zal dit uit het vonnis sec blijken, het zal ook uit andere gegevens kunnen blijken. Kun je nu toegang hebben tot die andere gegevens? Wanneer een belanghebbende zich op de onwaardigheid van een erfgenaam beroept, dan zal hij daarvoor een grond hebben. Dat doe je immers niet zo maar. Hij kan bijvoorbeeld kennis dragen van een veroordeling en van de vermoedelijke achtergrond daarvan. Je moet op het idee komen. Als de kwestie van de onwaardigheid in rechte aan de orde komt, zal de belanghebbende daaromtrent gemotiveerd kunnen stellen, wat hem daaromtrent bekend is. Veelal zal de belanghebbende op de voet van art. 838 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering over een afschrift van het strafvonnis kunnen beschikken. En de vermeende onwaardige zal daartegen gemotiveerd verweer moeten voeren. Als die bijvoorbeeld een strafrechtelijke veroordeling ontkent, dan zal de bewijslast daarvan in beginsel op de belanghebbende rusten. Wel, een bewijs heb je door het vonnis over te leggen. Wordt de veroordeling als zodanig erkend, maar wordt er betwist dat de veroordeling betrekking had op een feit tegen de erflater, dan zal in veel gevallen aan de hand van de erbij verstrekte gegevens dan wel aan de hand van andere gegevens, zoals getuigenbewijs, de achtergrond van de veroordeling kunnen worden vastgesteld. Het staat de rechter vrij, daarbij onder omstandigheden op grond van de regels van redelijkheid en billijkheid en in het licht van hetgeen over en weer door partijen wordt gesteld, de bewijslast aldus te verdelen, dat aangenomen wordt dat de veroordeling een tegen de erflater gericht feit betrof, en de veroordeelde toe te laten tot het bewijs van het tegendeel.’ (Verslag wetgevingsoverleg vaste commissie voor Justitie, 17 141, nr. 27, p. 19-20.)
Ook zal niet altijd duidelijk zijn wanneer de erflater aan de onwaardige op ondubbelzinnige wijze zijn gedraging heeft vergeven. Zie art. 4:3 lid 3.
De parlementaire geschiedenis trekt de grens van wat vergeven is nogal ruim: voldoende is dat de erflater de onwaardige na de veroordeling tot erfgenaam benoemt (Toelichting Meijers, p. 316-317). Aan de behandelaar het advies om een testateur met een potentieel onwaardige erfgenaam of legataris altijd klare wijn te laten schenken, dus uitdrukkelijk in het testament vastleggen dat de gedraging vergeven is, of juist met zoveel woorden bevestigen dat de betrokkene onwaardig is (en blijft). Vgl. Blokland, preadvies KNB 2006, onderdeel 2.1. Vgl. voor een geval van erfrechtelijk vergeven Hof ’s-Gravenhage 14 februari 2007, NJF 2007, nr. 236. Vgl. echter ook een nogal extensieve interpretatie van onwaardigheid in Rb. Haarlem 24 juli 2001 en Hof Amsterdam 15 augustus 2002, NJ 2003, 53 (opgenomen in onderdeel 9.4.2.57): een kleinkind vermoordt zijn beide ouders, waarop zijn grootmoeder hem bij uiterste wilsbeschikking uitdrukkelijk uitsluit als erfgenaam in haar nalatenschap. Na haar overlijden beroept de kleinzoon zich op zijn legitieme portie in haar nalatenschap. Het Hof deelt het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het recht op de legitieme is niet absoluut. Zie ook onderdeel 6.1.1.8. Vgl. ook M. de Vries, ‘Vergeving bij onwaardigheid’, Tijdschrift Erfrecht 2018/2.
2.1.5 De opdracht aan de notaris; de boedelnotaris
Hoewel de ambtsbediening van de notaris op een publiekrechtelijk georiënteerde wet berust, is de dienstverlening aan cliënten gebaseerd op een privaatrechtelijke overeenkomst: de overeenkomst van opdracht zoals geregeld in de art. 7:400 en verder.
De overeenkomst van opdracht is een wederkerige overeenkomst: tegenover het recht op honorarium staat de verplichting van de notaris tot dienstverlening. Beide elementen houden verband met elkaar: afhankelijk van de werkzaamheden waartoe de notaris zich verplicht, zal hij ook gehonoreerd worden.
Van groot belang is dat, om latere misverstanden te voorkomen, het verwachtingspatroon van de behandelaar ten opzichte van de te verrichten werkzaamheden overeenkomt met dat van de cliënt. Datzelfde geldt ook ten aanzien van het verwachtingspatroon dat de cliënt en de behandelaar hebben ten aanzien van het in rekening te brengen honorarium.
Problemen kunnen ontstaan indien beider verwachtingspatronen niet met elkaar sporen. Daarom is belangrijk om vanaf het begin te onderzoeken welke dienstverlening de cliënt nodig heeft respectievelijk wenst, en hem vanaf het begin duidelijk te maken wat het allemaal gaat kosten.
Over de omvang van de opdracht aan de notaris en het in rekening te brengen honorarium dient vanaf het begin van de boedelbehandeling geen misverstand te bestaan. Volgens art. 10, leden 1 en 2 van de Verordening beroeps- en gedragsregels 2011 van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie licht de notaris de cliënten tijdig en duidelijk voor over de financiële consequenties van zijn inschakeling en deelt hij tijdig aan de cliënten mee wanneer meer kosten in rekening zullen worden gebracht dan voorzien. Deze regels geven nadere invulling aan de in artikel 7:401 BW voorziene zorg van een goed opdrachtnemer.
Volgens artikel 7:405 lid 2 BW is de opdrachtgever, indien loon is verschuldigd maar de hoogte niet door partijen is bepaald, het op de gebruikelijke wijze berekende loon of, bij gebreke daarvan, een redelijk loon verschuldigd. Relevant in dit verband is of het notariskantoor slaagt in het bewijs dat de opdracht ook de werkzaamheden omvatte die werden bestreken door declaraties. Afhankelijk van de uitkomst moet een tweede vraag worden beantwoord: in hoeverre was er sprake van een maximumprijsindicatie dan wel prijsplafond en/of kostenindicatie? De vraag in hoeverre het notariskantoor aanspraak kan maken op de buitengerechtelijke incassokosten hangt weer af van de uitkomst van de voorgaande bewijsopdrachten (Hof Arnhem-Leeuwarden 16 juni 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:4888). Vgl. G.J.C. Lekkerkerker, ‘Notariskosten; over de omvang van de opdracht en een mogelijk prijsplafond’, JBN 2021/11. Vgl. ook de tuchtrechtspraak in gelijke zin hierover: Hof Amsterdam 22 juni 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM9741, RN 2010/86: een notaris dient helder en eerlijk te offreren; Hof Amsterdam 4 februari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:274, RN 2014/42: nadere uitgangspunten voor helder offreren. Zie ook JBN 2009/48.
Indien men de gebruikelijke notariële dienstverlening bij de afwikkeling van boedels zou catalogiseren, dan zou men de volgende vier onderdelen kunnen onderscheiden:
– het maken van een verklaring van erfrecht;
– het voeren van de administratie in het kader van het beheer van de nalatenschap;
– het verzorgen van de aangifte erfbelasting;
– het verzorgen van de verdeling (uiteraard alleen indien er meerdere erfgenamen zijn).
Deze indeling dient ervoor om de verantwoordelijkheden van de behandelaar af te bakenen. Het maakt nu eenmaal nogal verschil of de behandelaar ingeschakeld wordt voor het opstellen van een verklaring van erfrecht dan wel voor de totale afwikkeling van de nalatenschap. In het algemeen verdient het geen aanbeveling dat de boedelnotaris in dezelfde nalatenschap ook als executeur, bewindvoerder, vereffenaar of gevolmachtigde van de erfgenamen optreedt. Zie hierover de tuchtrechtuitspraken in de onderdelen 9.2.8 (WPNR 5816 (1987)), 9.2.15 (Hof Amsterdam 27 oktober 1988, WPNR 5928 (1989)), 9.2.16 (Hof Amsterdam 15 december 1988, WPNR 5928 (1989)), 9.2.20 (Hof Amsterdam 21 december 1989, WPNR 5978 (1990)), 9.2.28 (Kamer van toezicht Zutphen 8 oktober 1990, PW 1990, nr. 19880), 9.2.39 (Hof Amsterdam 30 januari 1992, WPNR 6222 (1996)), 9.2.59 (Hof Amsterdam 20 juli 1995, WPNR 6200 (1995)), 9.2.65 (Hof Amsterdam 14 december 1995, nr. 473/95), 9.2.84 (Hof Amsterdam 12 maart 1998, WPNR 6336 (1998)), 9.2.120 (Hof Amsterdam 15 maart 2001, NM 2001-10), 9.2.137 (Hof Amsterdam 16 mei 2002, nr. 1050/01), 9.2.169 (Hof Amsterdam 5 februari 2004, nr. 180/03, NM 2004-4), alsmede 9.2.203 (Hof Amsterdam 22 maart 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BA2332), en Kamer voor het notariaat Den Bosch 18 september 2017, NM 2017, nr. 9.
Het verdient aanbeveling om de cliënt(en) een opdrachtformulier te laten ondertekenen (MODEL 2.1.5A).
Met regelmaat komt het voor dat ondanks een beperkte opdracht, bijvoorbeeld inhoudende het opstellen van een verklaring van erfrecht, later toch vervolgwerkzaamheden worden verricht zonder uitdrukkelijke vervolgopdracht. Het verdient aanbeveling om voor eventuele vervolgwerkzaamheden uitdrukkelijk opdracht te laten geven. Zie hierover ook de tuchtrechtuitspraak 9.2.104 (Hof Amsterdam 3 februari 2000, WPNR 6446 (2001)), 9.2.173 (Hof Amsterdam 10 juni 2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ5293), 9.2.204 (Hof Amsterdam 22 maart 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BA2131) en 9.2.224 (Hof Amsterdam 9 december 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BG6790). Ook het declareren op uurbasis behoeft afzonderlijke instemming van erfgenamen, vgl. de tuchtrechtuitspraak in onderdeel 9.2.203 (Hof Amsterdam 22 maart 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BA2332). Vgl. over het bedingen van een vergoedingen die afhankelijk zijn van de uitkomst van zijn arbeid, het inmiddels vervallen art. 12 lid 3 van de Verordening beroeps- en gedragsregels en de tuchtrechtspraak van Kamer van toezicht Amsterdam 3 mei 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:YC0816. Een tweede aspect is de vraag wie de cliënt van de notaris is. In veel gevallen zal het contact verlopen via één of enkele erfgenamen. In de meeste gevallen zal de notaris die daartoe wordt aangezocht optreden met instemming van alle erfgenamen en zich op grond daarvan ook als boedelnotaris mogen beschouwen. Grensgevallen doen zich echter voor.
De notaris die is betrokken bij de afwikkeling van een nalatenschap dient zich in te schrijven in het boedelregister (art. 4:186 lid 2). Blijkens de wetsgeschiedenis is bedoeld dat de notaris die de erfopvolging heeft uitgezocht, bijvoorbeeld in het kader van het maken van een verklaring van erfrecht, is aan te merken als de notaris die is betrokken bij de afwikkeling van de nalatenschap.
Derden die een rechtens relevant belang hebben om te weten wie de erfgenamen zijn die de erflater in vermogensrechtelijk opzicht voortzetten, vervoegen zich bij de ingeschreven notaris die na marginale controle van het aangevoerde belang, een afschrift van de door hem gemaakte verklaring van erfrecht kan geven (art. 49b Wet op het notarisambt). Door inschrijving als bedoeld in art. 4:186 lid 2 bemachtigt men zich echter niet de positie van boedelnotaris. Een boedelnotaris moet binnen een redelijke tijd na zijn benoeming als zodanig kennis geven aan alle erfgenamen. Vgl. de tuchtrechtuitspraak van Kamer van toezicht Arnhem 20 december 2011, ECLI:NL:TNOKARN:2011:YC0740.
In de wet is op vier plaatsen geregeld wie in bijzondere gevallen de boedelnotaris kan benoemen. De executeur en de vereffenaar kunnen dat (art. 4:146 lid 1 respectievelijk art. 4:211 lid 5), en een erfgenaam in geval van beneficiaire aanvaarding (art. 4:197). Art. 677 en 678 Rv bevatten nog een regeling die inhoudt dat de rechter kan bevelen dat de verdeling ten overstaan van een notaris tot stand dient te komen als hij de verdeling niet zelf regelt. Tenslotte zij nog vermeld dat de kantonrechter op de voet van art. 672 Rv op verzoek van belanghebbenden een boedelbeschrijving kan bevelen door een bij dat bevel aan te wijzen notaris. Zie over deze laatste benoeming de tuchtrechtuitspraak van Hof Amsterdam 7 februari 2002, NM 2002-4, opgenomen in onderdeel 9.2.133.
Zoals hiervoor al aangegeven, is de afwikkeling van een nalatenschap primair een zaak van particulier initiatief. Wie in normale gevallen boedelnotaris is, wordt dan ook niet in de wet geregeld, maar is zaak van de afspraken die de erfgenamen als cliënt van de notaris met de notaris maken.
Een probleem dat nogal eens voorkomt is wie boedelnotaris is als tussen de erfgenamen hierover onenigheid bestaat. Alleen voor het geval van aanwijzing van een boedelnotaris bij beneficiaire aanvaarding is zulks in de wet geregeld. De meerderheid der erfgenamen of een of meer erfgenamen die samen voor meer dan de helft gerechtigd zijn in de nalatenschap kunnen de kantonrechter verzoeken om aanwijzing van een andere boedelnotaris, zo schrijft art. 4:197 voor. De kantonrechter hoeft niet tot aanwijzing over te gaan. Deze regeling impliceert dat de wetgever het in geval van beneficiaire aanvaarding onwenselijk vindt dat tussentijds al te frequent van boedelnotaris wordt veranderd. De kantonrechter beslist rekening houdend met de belangen van alle erfgenamen.
Naast deze wettelijke regelingen gold tot 10 oktober 2011 art. 9 lid 2 van de Verordening beroeps- en gedragsregels: lid 2 geeft de regel aan voor het geval meerdere notarissen een dergelijke opdracht krijgen: de nalatenschap wordt afgewikkeld door de notaris die de opdracht heeft ontvangen van hen die voor meer dan de helft in de onverdeeldheid gerechtigd zijn. Indien daarvan geen sprake is of wanneer door de deelgerechtigden daartoe wordt besloten, dienen de notarissen gezamenlijk tot afwikkeling over te gaan. Thans brengt art. 8 lid 1 van de Verordening beroeps- en gedragsregels naar voren dat indien meer notarissen een opdracht krijgen tot afwikkeling van een onverdeeldheid, de onverdeeldheid wordt afgewikkeld door de notarissen gezamenlijk, tenzij partijen anders overeenkomen.
Aangenomen mag worden dat de wettelijke regeling van art. 4:197 in het specifieke geval van beneficiaire aanvaarding voorgaat op de regeling van de Verordening beroeps- en gedragsregels. De wettelijke regel is lex specialis en van hogere rang dan de beroepsregel. Het is overigens enigszins ongelukkig en onwenselijk dat een beroepsregel zou afwijken van de wettelijke regel. Geschillen in deze sfeer komen vooral veel voor als een of meer erfgenamen gaandeweg de boedelafwikkeling de opdracht aan de boedelnotaris willen intrekken. Zie hierover de tuchtrechtuitspraken in de onderdelen 9.2.9 (Hof Amsterdam 5 februari 1987, nr. 3/86, WPNR 5928 (1989)), 9.2.11 (Hof Amsterdam 27 augustus 1987, WPNR 5929 (1989)), 9.2.14 (Hof Amsterdam 19 mei 1988, WPNR 5928 (1989)), 9.2.17 (Hof Amsterdam 16 maart 1989, WPNR 5978 (1990)), 9.2.56 (Hof Amsterdam 6 april 1995, WPNR 6222 (1996)), 9.2.64 (College van Beroep 12 december 1995, WPNR 6221 (1996)), 9.2.74 (Hof Amsterdam 26 september 1996, nr. 278/96), 9.2.85 (Kamer van toezicht Zutphen 23 april 1998, WPNR 6354 (1999)), 9.2.100 (Hof Amsterdam 4 november 1999, WPNR 6394 (2000)) en 9.2.117 (Kamer van toezicht Assen 21 oktober 2000, WPNR 6446 (2001)). In alle gevallen geldt dat de boedelnotaris de belangen van alle erfgenamen behartigt, zie de tuchtrechtuitspraken van Hof Amsterdam 24 juli 2003, NM 2003-11 en Hof Amsterdam 24 juli 2003, NM 2003-11 in onderdeel 9.2.159 en 9.2.160. De ambtsopvolger van de behandelende boedelnotaris is verplicht de afwikkeling van een lopende boedel van zijn voorganger over te nemen. Zie de tuchtrechtuitspraken in de onderdelen 9.2.77 (Hof Amsterdam 24 juli 2003, NM 2003-11) en 9.2.136 (Hof Amsterdam 24 juli 2003, NM 2003-11).
De taak van de boedelnotaris is niet die van vereffenaar, maar meer die van deskundige raadgever, aldus de wetgever. Mogelijk is echter wel dat de (boedel)notaris door de rechter tot vereffenaar wordt benoemd. Op enkele plaatsen in de wet krijgt de boedelnotaris evenwel specifieke taken:
– de boedelnotaris kan de kantonrechter verzoeken een of meer erfgenamen zekerheid te laten stellen voor hun beheer als beneficiair aanvaard hebbende erfgenamen (art. 4:199);
– de boedelnotaris wordt gehoord ter zake van de benoeming van een vereffenaar (art. 4:206 lid 1 jo. art. 4:209 lid 1);
– de schuldeisers dienen hun vorderingen bij de boedelnotaris in (art. 4:214 lid 1); en:
– bij hem worden stukken ter inzage gelegd (de boedelbeschrijving, art. 4:211 lid 3; de lijst van erkende en betwiste vorderingen, art. 4:214 lid 5; de uitdelingslijst, art. 4:218 lid 1; en de rekening en verantwoording, art. 4:218 lid 1).
De notaris dient de juridische positie en de bevoegdheden van de executeur te eerbiedigen zolang deze in functie is. Vgl. de tuchtrechtuitspraak van Hof Amsterdam 17 januari 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BC2842, opgenomen in onderdeel 9.2.213.
Zie voor een voorbeeld over de in acht te nemen zorgvuldigheid bij de boedelafwikkeling ook Hof Amsterdam 7 juni 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ9866, opgenomen in onderdeel 9.2.234. Zie verder over het tuchtrecht ook onderdeel 9.1.5 en 7.
2.1.6 Het benaderen van erfgenamen en overigen; deontologie
2.1.6.1 Inleiding
Na het inwinnen van de eerste informatie, het inventariseren van de nalatenschap en de eerste recherche, zal zich een beeld vormen over wie tot de nalatenschap gerechtigd zijn en wat de aard en de omvang van de nalatenschap is en wat de werkzaamheden van de behandelaar ongeveer zullen inhouden.
Veelal zullen de (overige) erfgenamen in kennis moeten worden gesteld. Het eenvoudigst is hen daarvan in kennis te stellen door het schrijven van een brief waarin de stand van zaken wordt medegedeeld (MODEL 2.1.6.1A). Tevens zullen de erfgenamen moeten worden geïnformeerd over de keuze tussen zuivere aanvaarding, beneficiaire aanvaarding en verwerping, alsmede over de gevolgen daarvan.
De keuze kan worden uitgebracht door een daartoe strekkende ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis af te leggen verklaring (MODEL 2.1.6.1B, MODEL 2.1.6.1C en MODEL 2.1.6.1D), gevolgd door inschrijving in het boedelregister. Zuivere aanvaarding kan daarnaast geschieden door ondertekening van een onderhandse verklaring van zuivere aanvaarding. Daarmee wordt griffierecht bespaard. Meestal zal zuivere aanvaarding ook uit gedragingen blijken. De zorgplicht van de notaris zal meestal verlangen dat hij zorgt voor een schriftelijke verklaring waaruit de zuivere aanvaarding blijkt (MODEL 2.1.6.1E). De notaris dient voldoende te waarschuwen voor de gevolgen van zuivere aanvaarding, vgl. Kamer voor het notariaat Amsterdam 12 januari 2017, NM 2017, nr. 2.
In het geval er meerdere erfgenamen zijn, is het uit praktische overwegingen zinvol dat één van de erfgenamen wordt belast met het dagelijkse beheer van de nalatenschap of dat onderling een taken verdeling wordt overeengekomen. Gewoonlijk geven de overige erfgenamen aan hem een zogenaamde boedelvolmacht af voor het regelen van allerlei formele zaken van vermogensrechtelijke aard (MODEL 2.1.6.1F). In het geval de behandelaar ook de administratie en het beheer van de nalatenschap opgedragen krijgt, zal hij de gevolmachtigde zijn (MODEL 2.1.6.1G). De notaris blijft echter bevoegd om rechtstreeks met de erfgenamen contact op te nemen over de afwikkeling van de nalatenschap. Zie de tuchtrechtuitspraak in onderdeel 9.2.127 (Hof Amsterdam 9 augustus 2001, nr. 1113/00). Zie ook Kamer van toezicht Arnhem 12 januari 2012, ECLI:NL:TNOKARN:2012:YC0750.
In de brief aan de erfgenamen kunnen verschillende aspecten van de afwikkeling aan de orde worden gesteld:
– het bevestigen dat aan de behandelaar opdracht is gegeven de nalatenschap af te wikkelen;
– het uiteen zetten wat de werkzaamheden van de behandelaar allemaal zullen inhouden;
– het aangeven wat de kosten van boedelafwikkeling zullen zijn;
– het verschaffen van een globaal overzicht van de samenstelling van de nalatenschap;
– het toezenden van de eventuele aanwezige uiterste wilsbeschikkingen;
– het geven van informatie over de gevolgen van de erfopvolging krachtens de wet of ingevolge een uiterste wilsbeschikking;
– het aangeven dat erfgenamen de keuze hebben tussen (beneficiaire) aanvaarding en verwerping;
– het geven van informatie over de afwikkeling van een nalatenschap in meer algemene zin;
– het aan de orde stellen van de vraag wie het beheer over de nalatenschap feitelijk zal voeren;
– het verstrekken van een boedelvolmacht;
– het verschaffen van informatie over de fiscale aspecten van de afwikkeling van een nalatenschap;
– de noodzaak dat de handtekening op de ondertekende stukken wordt gelegaliseerd;
– enz.
Zie de tuchtuitspraak Hof Amsterdam 2 augustus 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BR5817, opgenomen in onderdeel 9.2.235. Indien cliënten (zoals in casu de langstlevende echtgenote van de erflater) van buitenlandse komaf zijn en de Nederlandse taal niet volledig machtig zijn, dient een notaris extra oplettend te zijn of cliënten de gegeven uitleg (in casu over de keuzes van de erfgenaam) voldoende hebben begrepen.
Informatieplicht notaris
Een probleem van deontologische aard is of de behandelaar een actieve informatieplicht heeft jegens bepaalde bijzondere belanghebbenden. Het nieuwe erfrecht kent verschillende groepen schuldeisers die aanspraak kunnen maken op de goederen der nalatenschap. Deze staan opgesomd in art. 4:7. Het gaat meer in het bijzonder om de volgende schuldeisers:
– reguliere schuldeisers;
– legatarissen;
– legitimarissen;
– personen die een wilsrecht in het kader van de wettelijke verdeling hebben (art. 4:19 t/m 22);
– personen die aanspraak kunnen maken op een ander wettelijk recht (art. 4:28 e.v.);
– gerechtigden onder opschortende voorwaarde.
Moeten zij in alle gevallen steeds worden benaderd en voorgelicht omtrent hun rechtspositie in de nalatenschap?
De vraag naar de reikwijdte van de zorgplicht is in een veel eerder stadium aanleiding geweest voor het bestuur van de KNB om een werkgroep te formeren die daarover een standpunt moest innemen. De werkgroep deontologie (bestaande uit: mr. P. Blokland, mr. A.H.C. van Drooge, mr. F.W.J.M. Schols, mr. I.M.W. van Schuppen, mr. L.C. de Roy van Zuidewijn-Minis, mr. R. W. T. Salomons en mr. R.L. Albers-Dingemans) heeft een standpunt bepaald (zie WPNR 6585 (2004)). Hierna worden de conclusies van de werkgroep deontologie weergeven. Bij het opstellen hiervan is het onderscheid aangehouden dat in de tot nu toe verschenen artikelen steeds is gemaakt:
– de notaris krijgt de opdracht tot het afgeven van een verklaring van erfrecht;
– de notaris krijgt de opdracht tot het afwikkelen van de nalatenschap.
Opdracht tot afgifte van een verklaring van erfrecht: ‘De rol die de notaris moet vervullen bij het afgeven van een verklaring van erfrecht kan als volgt worden samengevat: Ten aanzien van een erfgenaam (direct dan wel onder opschortende voorwaarde) rust op de notaris altijd een onderzoeks- en informatieplicht. Wat de onderzoeksplicht betreft, deze kan worden beperkt tot een onderzoek bij het GBA dan wel het handelsregister voor zover het betreft een verklaring van verdeling of een beheersverklaring (executele of bewind). Anders moet het gebruikelijke, diepgaande onderzoek bij de burgerlijke stand worden uitgevoerd. Ten aanzien van de legataris is de notaris vrij al dan niet een onderzoek in te stellen en hem te informeren. Schending van het beroepsgeheim doet zich in dat geval niet voor. Slechts indien de notaris vermoedt dat de erfgenaam of de executeur zijn informatieplicht niet nakomt, rust op de notaris de plicht zelf een onderzoek in te stellen en de informatie te verstrekken. Ten aanzien van alle andere derden belanghebbenden/niet erfgenamen heeft de notaris geen onderzoeks- en informatieplicht. Als de notaris tegen de wil van de erfgenamen of van één van hen, deze derden informeert, schendt hij zijn beroepsgeheim.’
Opdracht tot afwikkeling van de nalatenschap:
‘Tot nu toe werd vrij algemeen aangenomen dat het verschil in opdracht, te weten het afgeven van een verklaring van erfrecht dan wel het afwikkelen van een nalatenschap, ook een verschil meebracht voor de rol van de notaris. In het eerste geval zou op de notaris een onderzoeks- en informatieplicht ten opzichte van de erfgenamen rusten maar niet ten opzichte van derden-belanghebbenden (met een zekere uitzondering voor de legataris), terwijl in het tweede geval deze plicht juist wel op de notaris zou rusten. Het zal misschien dan ook menigeen verrassen dat de werkgroep tot de conclusie is gekomen dat het soort opdracht geen verschil maakt voor de invulling van de taak van de notaris. Uit hetgeen sub 3. en 4. is opgemerkt moge duidelijk zijn waarom de werkgroep na uitvoerig en zorgvuldig overleg tot deze conclusie is gekomen. Hoewel de commerciële invalshoek nooit de notariële zorgplicht mag beïnvloeden, hoeft dit aspect niet onbelicht te blijven. De afwikkeling van een nalatenschap behoort weliswaar tot het specifieke terrein van de notaris, maar hij is niet de enige beroepsbeoefenaar die dit werk doet. Ook de belastingconsulent en de accountant houden zich hiermee bezig. De cliënt-enig erfgenaam die een notaris verzoekt de aangifte erfbelasting in te dienen met het uitdrukkelijke verbod de onterfde legitimaris op de hoogte te stellen, komt dan ook al snel bij de belastingconsulent terecht, als de notaris de cliënt meedeelt dat hij niet mag meewerken vanwege notariële deontologische regels. De werkgroep is zich terdege bewust van het feit dat mensen vaak verwachten dat de rol van de notaris met zich mee brengt dat legatarissen en legitimarissen automatisch worden benaderd. Nu dit niet het geval is dringt de werkgroep erop aan dat dit punt duidelijk onder de aandacht wordt gebracht van het publiek, in media-uitingen, brochures enz. Tevens dient, als compensatie voor het feit dat de onterfde legitimaris niet door de notaris wordt benaderd, in de media aandacht te worden gegeven aan de positie van de onterfde legitimaris. Door de tot heden gevoerde publiciteitscampagnes over het nieuwe erfrecht bestaat bij de gemiddelde Nederlander de indruk dat onterving onaantastbaar is; begrip van het subtiele onderscheid tussen onterfd zijn maar toch meedoen als schuldeiser vereist abstractievermogen.’
In schema gevat ziet het standpunt van de werkgroep er als volgt uit:
Belanghebbenden | Onderzoek | Informatie over eigen positie | Informatie over positie derden | Schending-geheimhouding bij informatie verstrekking aan belanghebbenden | Dienstweigeren bij verbod tot informatie verstrekking aan belanghebbenden |
---|---|---|---|---|---|
Erfgenamen | Ja | Ja | Ja | Nee | Ja |
Schuldeisers | Nee | Nee | Nee | Ja | Nee |
Legatarissen | Nee, tenzij (bij dreigend vergeten) | Nee, tenzij (bij dreigend vergeten) | Nee | Nee | Ja |
Legitimarissen | Nee | Nee, tenzij (informatie in algemene zin) | Nee | Ja | Nee |
Wilsgerechtigden (niet erfgenaam) | Nee | Nee | Nee | Ja | Nee |
Andere wettelijke gerechtigden (niet erfgenaam) | Nee | Nee | Nee | Ja | Nee |
Somgerechtigden (niet erfgenaam) | Nee | Nee | Nee | Ja | Nee |
Erfgenamen onder opschortende voorwaarde | Ja | Ja | Ja | Nee | Ja (anders: WPNR 6585 (2004)) |
Legatarissen onder opschortende voorwaarde | Nee, tenzij (bij dreigend vergeten) | Nee, tenzij (bij dreigend vergeten) | Nee | Nee | Ja |
Belanghebbenden | Onderzoek | Informatie over eigen positie | Informatie over positie derden | Schendinggeheimhouding bij informatie verstrekking aan belanghebbenden | Dienstweigeren bij verbod tot informatie verstrekking aan belanghebbenden |
---|---|---|---|---|---|
Erfgenamen | Ja | Ja | Ja | Nee | Ja |
Schuldeisers | Nee | Nee | Nee | Ja | Nee |
Legatarissen | Nee, tenzij (bij dreigend vergeten) | Nee, tenzij (bij dreigend vergeten) | Nee | Nee | Ja |
Legitimarissen | Nee | Nee, tenzij (informatie in algemene zin) | Nee | Ja | Nee |
Wilsgerechtigden (niet erfgenaam) | Nee | Nee | Nee | Ja | Nee |
Andere wettelijke gerechtigden (niet erfgenaam) | Nee | Nee | Nee | Ja | Nee |
Somgerechtigden (niet erfgenaam) | Nee | Nee | Nee | Ja | Nee |
Erfgenamen onder opschortende voorwaarde | Ja | Ja | Ja | Nee | Ja (anders: WPNR 6585 (2004)) |
Legatarissen onder opschortende voorwaarde | Nee, tenzij (bij dreigend vergeten) | Nee, tenzij (bij dreigend vergeten) | Nee | Nee | Ja |
Vanwege het belang van dit onderwerp, wordt hierna het standpunt dat in de eerste druk van het handboek werd ingenomen weergegeven:
‘In de eerste plaats speelt een rol of en, zo ja, welke opdracht aan de notaris wordt gegeven. Indien de notaris geen opdracht heeft gekregen maar wel het laatste testament van een overledene heeft opgemaakt, wordt wel aangenomen dat het tot zijn taak behoort belanghebbenden (erfgenamen legatarissen enz.) daarvan op de hoogte te brengen. Dat stond vroeger in art. 4:990. Verdedigd wordt wel dat deze regel nog steeds gelding heeft. Maar het informeren van belanghebbenden op de voet van het inmiddels afgeschafte art. 4:990 is beperkt tot degenen die op grond van de Wet op het notarisambt kennis van de inhoud mogen krijgen. Dat zijn niet alle belanghebbenden. Anders wordt het als de notaris een opdracht heeft gekregen. In dit geval hangt de beantwoording van de gestelde vraag af van de aard van de opdracht. De notaris die alleen het verzoek krijgt om een verklaring van erfrecht af te geven, heeft een veel minder vergaande opdracht dan de notaris aan wie de zorg van de gehele afwikkeling van de nalatenschap wordt toevertrouwd. Denkbaar is zelfs dat de langstlevende die tot enig erfgenaam is benoemd de notaris uitdrukkelijk verzoekt de legitimarissen niet op de hoogte te stellen van het overlijden. Hier kunnen de autonome ambtsplichten van de notaris botsen met de opdracht die hem wordt verstrekt door de cliënt. In geval van conflict is de regel dat de ambtsplichten niet mogen wijken voor de opdracht van de cliënt een veilig anker waarvoor de notaris dient te gaan liggen. Zulks vloeit overigens ook voort uit art. 2 van de Beroeps- en gedragsregels. Een tweede aspect is de aard van de aanspraak. Het maakt verschil uit of sprake is van een reguliere schuldeiser of andere hiervoor genoemde personen die aanspraken kunnen doen gelden op de nalatenschap. Weliswaar zijn ze allemaal te kwalificeren als schuldeiser, maar daar houdt elke gelijkenis zowat op. De reguliere schuldeiser kent zijn vordering, de legitimaris niet. Hij hoeft zelfs niet te weten van het overlijden van de erflater. Als hij daarvan op de hoogte is, kan hij pas na inventarisatie van de nalatenschap en de voor de berekening van de legitieme portie in aanmerking komende giften bepalen of en, zo ja, in welke omvang de hem toekomende legitieme portie is geschonden. Waar de legitimaris betrekkelijk snel op de hoogte zal raken dat zijn belangen in het geding zijn, is zulks niet het geval bij legatarissen. Die hoeven in het geheel niet op de hoogte te zijn van hun aanspraken, ook al weten ze van het overlijden van de erflater. Een derde aspect betreft de termijnen waarbinnen de aanspraken op straffe van verval of verjaring geldend moeten worden gemaakt. Bij de andere wettelijke rechten zijn die termijnen erg kort (1/2 jaar, 9 maanden, 1 jaar, 15 maanden), bij de legitieme portie zijn ze betrekkelijk lang (5 respectievelijk 20 jaar). Waar de termijn kort(er) is, is het belang groter om tijdig te worden voorgelicht. Deze drie gezichtspunten spelen een rol bij het beoordelen van de vraag wat de taak van de boedelnotaris is. Hierbij moet een gedifferentieerde benadering worden gekozen. Uitgangspunt daarin is dat in geval de boedelnotaris de opdracht krijgt de volledige afwikkeling voor zijn rekening te nemen, hij daarmee de verantwoordelijkheid krijgt alle belanghebbenden te informeren over hun rechtspositie. Zoals een vereffenaar de verplichting heeft om schuldeisers op te roepen dan wel ten minste in contact met hen te treden, zo zal de boedelnotaris toch ook bij de informele boedelafwikkeling deze taak hebben. Moeilijker wordt het wanneer de boedelnotaris geen verderstrekkende opdracht heeft gekregen dan het opstellen van een verklaring van erfrecht. Bij het onderzoek dat wordt verricht voor het opstellen van een verklaring van erfrecht, zal de boedelnotaris er al snel achter komen of de belangen van bepaalde personen in het geding zijn. Het kennisnemen van de inhoud van een testament is veelal voldoende om te kunnen beoordelen of de andere wettelijke rechten spelen, de legitieme is geschonden dan wel legatarissen aanspraken kunnen doen gelden. Indien dat het geval is, speelt de vraag of op korte termijn aanspraken vervallen of verjaren, waarop de gerechtigde niet bedacht is noch hoeft te zijn. Aangenomen mag worden dat de behandelaar in geval er gerede kans is dat één of meer andere wettelijke rechten spelen, de verplichting heeft de ander wettelijk gerechtigden te benaderen, ook al heeft hij alleen maar de opdracht een verklaring van erfrecht te maken. In geval van het verzorgingsvruchtgebruik op woning en inboedel bestaat er vanwege de beschikkingsonbevoegdheid (vergelijk art. 4:29 lid 2) sowieso een noodzaak om de erfgenamen te benaderen in verband met de afgifte van een verklaring van erfrecht. Voor wat betreft de ‘andere’ andere wettelijke rechten heeft de notaris die verplichting alleen indien hem feiten of omstandigheden bekend zijn op grond waarvan hij weet of althans behoort te weten dat dergelijke aanspraken spelen. In andere situaties (bijvoorbeeld bij aanwezigheid van legitimarissen) heeft de boedelnotaris tenminste de taak om de erfgenamen te informeren over de gevolgen van een mogelijk beroep op de legitieme.’
Tot zover het standpunt zoals verwoord in de eerste druk van het handboek. Het standpunt van de werkgroep deontologie kan als het minimum van de zorgplicht van de notaris worden gekwalificeerd. Het bestuur van de KNB kan zich blijkens het slotschrift achter het bovengenoemde artikel vinden in de standpunten van de werkgroep, doch beschouwt het als een discussiestuk. Het standpunt van de werkgroep is inmiddels sterk bekritiseerd. De (tucht)rechter is daaraan niet gebonden bij zijn oordeelsvorming. Het standpunt van de eerste druk van het handboek zoals hiervoor verwoord, zouden wij als ‘Best Practice’ willen aanvaarden, waarvoor overigens hetzelfde geldt als hetgeen werd opgemerkt over het standpunt van de werkgroep.
Vgl. hierover K.D. de Lange, ‘De plicht van de notaris om, na overlijden van de testateur, belanghebbenden te informeren over de inhoud van het testament’, WPNR 6453 (2001); B.M.E.M. Schols, F.W.J.M. Schols, ‘Krijgt de legitimaris bericht?’ WPNR 6513 (2002); L.C.A. Verstappen, P.F. Veltman en A.H.C. van Drooge, Themanummer Boedelafwikkeling in het nieuwe erfrecht, 2003-3; R.L. Albers-Dingemans, ‘Enige beschouwingen over de notariële deontologie bij een nalatenschap’, WPNR 6585 (2004); R.J. Holtman, WPNR 6607 (2005) en 6627; K.D. de Lange, WPNR 6624 (2005); W.M. Kleijn en J.I. Driessen-Kleijn, ‘De positie van de boedelnotaris in een boedel met legitimarissen’, FTV 2005-7/8; B.M.E.M. Schols, WPNR 6643 (2005) en in: Preadvies KNB 2006, p. 124-127; R.L. Albers-Dingemans, WPNR 6687 (2006) en P.C. van Es in: Preadvies KNB 2007, p. 61 e.v., W.D. Kolkman, Preadvies KNB 2010, onderdeel 3.4.4, W.D. Kolkman, FTV 2013 (juli/augustus) en J.L.D.J. Maasland, FTV 2013 (september).
Uit de tuchtrechtspraak blijkt dat de notaris in geval van een ouderlijke boedelverdeling (en naar mag worden aangenomen ook in geval van de wettelijke verdeling) in ieder geval contact moet opnemen met de kinderen.
Zie de tuchtrechtuitspraak van Hof Amsterdam 26 november 1992, JBN 1993-24, opgenomen in onderdeel 9.2.45. Vergelijk ook Hof Amsterdam 12 maart 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3866, opgenomen in onderdeel 9.2.239.
Uit Hof Amsterdam 7 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:1895, opgenomen in onderdeel 9.2.238, blijkt dat een (boedel)notaris uit eigen beweging, tegen de wens van de erfgenamen, de onterfde legitimarissen mag inlichten over hun aanspraken. Dit is niet in strijd met de geheimhoudingsplicht. Het hof zegt niets over het bestaan van een mogelijke plicht tot het inlichten van de onterfde legitimarissen.
Zie over deze uitspraak Kolkman, FTV 2013 (juli/augustus), en Maasland, FTV 2013 (september). Aangenomen mag worden dat wat voor de onterfde legitimarissen geldt, ten minste ook geldt voor de onterfde andere wettelijk gerechtigden (hun aanspraken, nog sterker van aard dan de legitieme portie, kennen bovendien kortere vervaltermijnen). Zie verder over het tuchtrecht ook onderdeel 9.1.10.
Tot slot kan nog worden gewezen op het inlichten van de erfgenamen over gebreken die aan een uiterste wilsbeschikking kleven.
Zie bijvoorbeeld de jurisprudentie genoemd in de onderdelen 9.4.2.150 (Hof Leeuwarden 9 mei 2007, ECLI:NL:GHLEE:2007:BA5278), 9.4.2.225 (Rb. Maastricht 22 september 2010, Notamail 2011, 69) en 9.4.2.229 (Rb. Middelburg 20 oktober 2010, ECLI:NL:RBMID:2010:BO9322).
Kolkman, Preadvies KNB 2010, p. 147-148, merkt in dit kader op: ‘Als gezegd lijkt het mij niet vereist dat een notaris bij iedere making aan de testateur vraagt of hij thans door de begunstigde wordt verzorgd of bijgestaan. Bij de afwikkeling zou ik een vergelijkbaar standpunt willen bepleiten: de notaris behoeft niet aan iedere begunstigde te vragen of hij een beroepsbeoefenaar op het gebied van de individuele gezondheidszorg is die de testateur heeft geholpen tot (niet: aan) zijn einde. Slechts wanneer betrokkenen feiten kenbaar maken die in deze richting duiden (‘zij heeft hem al die tijd verpleegd’), geeft dat aanleiding tot doorvragen.
Dat brengt meteen het tweede vraagpunt naar voren: wijs je als notaris de erfgenamen eigener beweging op de vernietigbaarheid van het legaat, indien je bijvoorbeeld weet dat de legataris onder art. 4:59 lid 1 BW valt? Aangenomen mag worden dat dit inderdaad tot de verplichtingen behoort van de notaris die de opdracht heeft de boedel af te wikkelen. Hij dient de erfgenamen ten volle van hun rechten op de hoogte te brengen en voor de afgifte van het legaat de aantastbaarheid daarvan expliciet onder de aandacht te brengen (van zowel de erfgenamen als de legataris). Vergelijk L.C.A. Verstappen, Preadvies KNB 2003, p. 168, over de vraag of een notaris uitvoering mag geven aan een aantastbare rechtshandeling: ‘Hij zal de kaarten op tafel moeten leggen en zijn cliënten moeten voorhouden welke gevaren schuilen achter het klakkeloos passeren op basis van een aantastbare titel en welke handelingen vereist zijn om tot onaantastbaarheid te geraken. Ik ben mij ervan bewust dat men zo geen vrienden maakt met de makingbeurder – wel met de erfgenamen –, maar de functie van de notaris in het rechtsverkeer brengt in mijn optiek meer met zich dan het te vriend houden van zoveel mogelijk betrokkenen.’
De notaris heeft in beginsel geheimhouding te betrachten met betrekking tot de onder hem berustende minuten. Dit geldt in het bijzonder voor herroepen testamenten, nu daaraan een vertrouwelijk karakter toekomt, waarvan de respectering als een zwaarwegend belang moet worden aangemerkt. Dat sluit niet uit, dat onder bepaalde – door de notaris en zo nodig door de rechter op basis van belangenafweging te beoordelen – omstandigheden aan de wettelijke erfgenamen een afschrift van zo’n testament niet kan worden geweigerd (HR 8 januari 1981, NJ 1982, 423). De notaris dient volgens de Hoge Raad het belang af te wegen tussen het vertrouwelijk karakter van een herroepen testament en het belang van wettelijke erfgenamen. Alleen als de notaris oordeelt dat het belang van de erfgenamen zwaarder weegt dan dat van de vertrouwelijkheid, mag hij een afschrift van het herroepen testament afgeven, dat wil dus zeggen de inhoud bekendmaken.
Zie de tuchtrechtuitspraak Kamer van toezicht Leeuwarden 11 december 2011, ECLI:NL:TNOKLEE:2011:YC0735. Vergelijk ook Hof Arnhem 26 maart 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ6660.
2.1.6.2 (Beneficiaire) aanvaarding en verwerping
De gevolgen van erfopvolging voor erfgenamen worden in hoge mate bepaald door de keuze die zij uitbrengen: zuiver aanvaarden, beneficiair aanvaarden of verwerpen. Zie ook voor een uitvoerige uiteenzetting onderdeel 6.3. De behandelaar dient de erfgenamen zo nodig schriftelijk daarop te wijzen.
Zie ook de tuchtrechtuitspraak van Kamer van toezicht Leeuwarden 9 januari 2003-1, opgenomen in onderdeel 9.2.147.
De keuze wordt uitgebracht:
– door het afleggen van een verklaring van zuivere aanvaarding (MODEL 2.1.6.2A), beneficiaire aanvaarding (MODEL 2.1.6.2B) of verwerping (MODEL 2.1.6.2C) ter griffie van de rechtbank (art. 4:191);
– door feitelijk handelen (art. 4:193 lid 1, resulterend in zuivere aanvaarding (MODEL 2.1.6.2D));
– door stilzitten (art. 4:192 lid 2, resulterend in zuivere aanvaarding; art. 4:192 lid 3 en art. 4:193 lid 2, resulterend in beneficiaire aanvaarding).
Zuivere aanvaarding
Art. 4:192 lid 1 is opnieuw geformuleerd bij wet van 8 juni 2016 tot wijziging van Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek om erfgenamen beter te beschermen tegen schulden van de erflater (Wet bescherming erfgenamen tegen schulden, Stb. 2016, 226, in werking getreden op 1 september 2016). Deze bepaling heeft de strekking om schuldeisers te beschermen tegen benadeling door erfgenamen. Daarom is bepaald dat slechts die gedragingen die leiden tot benadeling van schuldeisers, zuivere aanvaarding tot gevolg hebben. Hiervan is alleen sprake als een erfgenaam beschikkingshandelingen verricht door goederen van de nalatenschap te verkopen, bezwaren of op andere wijze aan het verhaal van schuldeisers te onttrekken. Van dergelijke handelingen kan niet worden aangenomen dat een erfgenaam deze onbewust verricht.
Onderscheid wordt gemaakt tussen handelingen die een erfgenaam verricht in het kader van beheer van de nalatenschap en beschikkingshandelingen waarmee een erfgenaam verhaalsobjecten uit de nalatenschap haalt waardoor schuldeisers worden benadeeld. Beschikkingshandelingen die de erfgenaam bewust verricht, zoals het verkopen en bezwaren van zaken, en die zo ingrijpend zijn dat de erfgenaam daarmee in de woorden van de parlementaire geschiedenis ‘als heer en meester’ beschikt over de nalatenschap leiden tot zuivere aanvaarding van de nalatenschap. Gedacht kan worden aan de verkoop van de woning van de erflater, het vestigen van een (tweede) hypotheek op de woning of het verdelen van de antiekcollectie tussen de erfgenamen onderling. Gaat het echter om andere handelingen, dan aanvaardt hij niet zuiver de nalatenschap. Een erfgenaam die het familiefotoalbum meeneemt uit het huis van de erflater onttrekt geen zaak aan het verhaal van schuldeisers. Het fotoalbum heeft louter emotionele waarde en betreft dus geen verhaalsobject, zodat het meenemen ervan geen beschikkingshandeling is die tot zuivere aanvaarding leidt. In het voornoemde voorbeeld van de ontruiming van de woning van erflater, kan de erfgenaam voorkomen dat hij de nalatenschap zuiver aanvaardt door na de ontruiming de inboedel tijdelijk op te laten slaan en deze beschikbaar te houden voor schuldeisers. Als de inboedel geen waarde heeft, dan kan de erfgenaam ook de inboedel meegeven aan bijvoorbeeld de kringloop. Met het weggeven van waardeloze goederen, onttrekt de erfgenaam evenmin goederen van de nalatenschap aan het verhaal van schuldeisers (MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34224, 3, p. 9-10).
Van de erfgenaam mag worden verwacht dat hij op enigerlei wijze inzichtelijk maakt welke zaken hij tijdelijk uit de nalatenschap onder zich houdt uit veiligheidsoverwegingen, bijvoorbeeld door dit te doen in aanwezigheid van een derde en door het bijhouden van een lijst van zaken die hij in de kluis heeft opgeborgen.
Van goed beheer is geen sprake als een erfgenaam kostbaarheden uit de nalatenschap meeneemt om deze enkel voor hemzelf veilig te stellen (MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34224, 3, p. 10).
Bij handelingen in het belang van de nalatenschap is sprake van goed beheer van de nalatenschap en niet van zuivere aanvaarding.
Een voorbeeld daarvan is de erfgenaam die zich in een gerechtelijke procedure stelt en verweer voert tegen een vordering op de nalatenschap, omdat hij uit de administratie van de erflater heeft opgemaakt dat deze vordering al is voldaan. De erfgenaam handelt dan in het belang van de nalatenschap. Hij probeert te voorkomen dat een reeds betaalde vordering nogmaals uit de nalatenschap moet worden voldaan. De erfgenaam handelt daarmee niet alleen in zijn eigen belang, maar ook in het belang van de andere erfgenamen en de schuldeisers van de nalatenschap. Deze handeling zal daarom geen zuivere aanvaarding meer tot gevolg hebben (NV II, Kamerstukken II 2015/16, 34224, 5, p. 1).
Een erfgenaam die de nalatenschap louter beheert, aanvaardt de nalatenschap niet zuiver (NV II, Kamerstukken II 2015/16, 34224, 5, p. 9). Als geen sprake is van beheer maar beschikken, dan zal nog beoordeeld moeten worden of door het beschikken over goederen der nalatenschap, deze aan het verhaal van schuldeisers worden onttrokken.
Het enkel separeren en veilig opbergen of het meenemen van goederen die geen economische waarde hebben leidt niet tot zuivere aanvaarding (NV II, Kamerstukken II 2015/16, 34224, 5, p. 10). Het beschikken over de rechten als verwachter dient als een daad van zuivere aanvaarding te worden beschouwd.
In de toelichting worden ook voorbeelden genoemd van handelingen die in de nieuwe wettekst geen daden van aanvaarding zijn, met name het betalen van schulden en het in bewaring nemen van goederen.
‘Een erfgenaam die uit eigen middelen een rekening van de overledene betaalt om een incassoprocedure te voorkomen, aanvaardt op grond van dit voorstel niet langer zuiver een nalatenschap. Ditzelfde geldt voor de erfgenaam die in rechte een schuld van de erflater betwist, omdat hij bijvoorbeeld in de administratie bewijs heeft aangetroffen dat deze schuld al is betaald of als hij kostbaarheden van de overledene veilig stelt door deze tijdelijk in zijn kluis op te bergen (Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:PHR:2014:290). Bij dit laatste mag van de erfgenaam wel worden verwacht dat hij op enigerlei wijze inzichtelijk maakt welke zaken hij tijdelijk uit de nalatenschap onder zich houdt uit veiligheidsoverwegingen, bijvoorbeeld door dit te doen in aanwezigheid van een derde en door het bijhouden van een lijst van zaken die hij in de kluis heeft opgeborgen. Voornoemde handelingen zullen voortaan kunnen worden aangemerkt als het goed beheren van de nalatenschap door de erfgenaam. Van goed beheer is geen sprake als een erfgenaam kostbaarheden uit de nalatenschap meeneemt om deze enkel voor hemzelf veilig te stellen.’ (MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 224, nr. 3, p. 10).
Zijn er na voormelde aanpassing van art. 4:192 lid 1 BW nog gedragingen denkbaar die kunnen worden gekwalificeerd als het zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedragen buiten het aangaan van overeenkomsten strekkende tot vervreemding of bezwaring van goederen van de nalatenschap of op andere wijze onttrekking van goederen van de nalatenschap aan het verhaal van schuldeisers? Naar de letter genomen is dat niet het geval. Maar aangenomen moet worden dat duidelijke wilsuitingen strekkende tot aanvaarding nog steeds zuivere aanvaarding kunnen opleveren.
De vraag kan worden gesteld of de notaris bij het afgeven van verklaringen van erfrecht voortaan de cliënt de keuze voor zuivere aanvaarding ook op formele wijze (ter griffie van de rechtbank) moet laten uitbrengen. Deze vraag dient ontkennend beantwoord te worden. Met een schriftelijke onderhandse verklaring van zuivere aanvaarding, welke verklaring in de verklaring van erfrecht wordt verwerkt, kan worden volstaan, ook na invoering van de Wet bescherming erfgenamen tegen schulden. Dit geldt eens temeer nu, zoals hiervoor reeds vermeld, voor het uitbrengen van de keuze griffierecht is verschuldigd, hetgeen onnodig kostenverhogend werkt op de afgifte van een verklaring van erfrecht.
Legaten worden verkregen zonder uitdrukkelijke aanvaarding. Verwerping is niet aan vorm gebonden, maar moet wel ondubbelzinnig geschieden (MODEL 2.1.6.2E).
Het belangrijkste rechtsgevolg van zuivere aanvaarding is dat de zuiver aanvaard hebbende erfgenaam verplicht is de schulden der nalatenschap voor zover ze op hem rusten ten laste van zijn overig vermogen te voldoen. Het belangrijkste rechtsgevolg van verwerping is dat de erfgenaam het recht op de goederen der nalatenschap verliest evenals hij ook wordt verlost van de schulden der nalatenschap. De belangrijkste rechtsgevolgen van beneficiaire aanvaarding zijn dat voorkomen wordt dat de schulden der nalatenschap die op hem rusten ten laste van het overige vermogen van de erfgenaam moeten worden voldaan, dat de nalatenschap in alle gevallen een afgescheiden vermogen vormt en dat de nalatenschap in beginsel overeenkomstig de regels van de wettelijke vereffening moet worden afgewikkeld.
Het verdient aanbeveling in alle gevallen te adviseren dat de nalatenschap beneficiair wordt aanvaard. De verplichte werkzaamheden komen vrijwel geheel overeen met de werkzaamheden die bij elke afwikkeling toch al moeten worden verricht.
Zie verder hoofdstuk 5 alsmede W.D. Kolkman, Deontologische dilemma’s in het erfrecht, preadvies KNB 2010, onderdeel 3, met name 3.1.3.
In dit kader wordt gewezen op de tuchtrechtelijke uitspraak van Hof Amsterdam 5 oktober 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO0822, opgenomen in onderdeel 9.2.232. Aldaar blijkt onomwonden dat een notaris op deugdelijke wijze dient voor te lichten over de gevolgen van de door de erfgenaam te maken keuze tussen zuivere of beneficiaire aanvaarding of verwerping van een nalatenschap. Hij dient daarbij geen onoorbare druk uit te oefenen in de richting van een zuivere aanvaarding. Vgl. ook Kamer voor het notariaat Amsterdam 12 januari 2017, NM 2017, nr. 2.
Zie over deze materie ook Kamer van toezicht Leeuwarden 9 januari 2003, opgenomen onderdeel 9.2.147, Hof Amsterdam 9 juni 2005, ECLI:NL:GHAMS:2005:AT8670, opgenomen in onderdeel 9.2.178, alsmede Hof Amsterdam 19 oktober 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ1200, opgenomen in onderdeel 9.2.200. Vergelijk voorts de tuchtuitspraak Hof Amsterdam 2 augustus 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BR5817, opgenomen in onderdeel 9.2.235. Indien cliënten (zoals in casu de langstlevende echtgenote van de erflater) van buitenlandse komaf zijn en de Nederlandse taal niet volledig machtig zijn, dient een notaris extra oplettend te zijn of cliënten de gegeven uitleg (in casu over de keuzes van de erfgenaam) voldoende hebben begrepen. Zie verder over het tuchtrecht ook onderdeel 9.1.10.
Als de statuten van een rechtspersoon de bepaling bevatten dat een nalatenschap slechts kan worden aanvaard onder het voorrecht van boedelbeschrijving, dan betekent dit dat het bestuur verplicht is tot het aanvaarden van de nalatenschap onder dit voorrecht. Beneficiaire aanvaarding geschiedt in dat geval niet van rechtswege.
Vgl. T.F.H. Reijnen, ‘Moet een ANBI een nalatenschap aanvaarden onder het voorrecht van boedelbeschrijving?’, WPNR 7047 (2015).
Verwerping heeft een aantal gevolgen op verschillende terreinen.
Bijvoorbeeld:
– Art. 30 SW 1956 bepaalt dat het bedrag van de belastingen ten gevolge van de verwerping geen vermindering ondergaat.
– In het versterferfrecht kan na een verwerping plaatsvervulling optreden.
– Een verwerpende erfgenaam kan een beroep doen op zijn legitieme portie en onder omstandigheden inkorten
– De verwerping wordt de erfgenaam ‘aangerekend’ door de waarde van het verworpene in beginsel in mindering te laten komen van dwingende erfrechtelijke aanspraken, zoals de andere wettelijke rechten en de legitieme portie.
– Art. 4:205 verschaft de privéschuldeiser van de verwerpende erfgenaam de bevoegdheid zich te melden bij de boedel met een vordering ten belope van zijn klaarblijkelijke benadeling.
– Als er gemeenschapsschuldeisers zijn, dient naast verwerping ook de mogelijkheid van afstand van de gemeenschap in ogenschouw te worden genomen. Vgl. art. 1:102 e.v..
– Mogelijk impliceert verwerping ook een gift aan degenen die vervolgens opkomen, hetgeen met zich brengt dat de echtgenoot van de verwerper art. 1:88 BW in stelling kan brengen.
– De verwerper kan woden verweten een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid te hebben betoond voor de voorziening in het bestaan. Dat kan op grond van de Wet werk en bijstand gevolgen hebben voor de bijstand.
– Hetzelfde kan min of meer ook gelden voor de alimentatie die verschuldigd is door de verwerper. Deze inkomensverminderende actie kan genegeerd worden.
– Uitkeringen op grond van een levensverzekering maken doorgaans geen deel uit van de nalatenschap. Vgl. art. 7:967 lid 4 BW. Verwerpt men de nalatenschap, dan heeft men niet ook dergelijke uitkeringen verworpen als deze niet deel uitmaken van de nalatenschap. Vgl. W.D. Kolkman, Deontologische dilemma’s in het erfrecht, preadvies KNB 2010, onderdeel 3.2.
Uitbrengen keuze
De keuze kan alleen onvoorwaardelijk en zonder tijdsbepaling geschieden (art. 4:190 lid 3). De erfgenamen hoeven niet allemaal dezelfde keuze uit te brengen. De erfenis wordt in zijn geheel aanvaard, of dat nu op grond van de wet of krachtens uiterste wil of op grond van beide wordt verkregen.
Het is dus niet mogelijk een nalatenschap als erfgenaam gedeeltelijk wel en gedeeltelijk niet te aanvaarden. Dat geldt ook indien men tot een nalatenschap gedeeltelijk op grond van een erfstelling en gedeeltelijk krachtens de wet bij versterf geroepen wordt. Wel kan men een legaat verwerpen en tegelijk als erfgenaam zuiver aanvaarden of omgekeerd. Dan brengt men deze keuzen uit in twee verschillende kwaliteiten. Mogelijk is ook het ene legaat te aanvaarden en het andere legaat te verwerpen.
Een eenmaal gedane keuze is onherroepelijk en werkt terug tot het ogenblik van het openvallen der nalatenschap. Zie ook de tuchtrechtuitspraak van Kamer van toezicht ’s-Gravenhage 10 december 2003, NM 2004-4, opgenomen in onderdeel 9.2.164 en die van Hof Amsterdam 29 januari 2004, NM 2004-2, opgenomen in 9.2.168. Een aanvaarding of verwerping kan niet op grond van dwaling, noch op grond van benadeling van een of meer schuldeisers worden vernietigd (art. 4:190 lid 4).
Hof ’s-Hertogenbosch (uitspraak van 29 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BV3373, opgenomen in onderdeel 9.4.2.259) aanvaardt de mogelijkheid dat de keuze voor aanvaarding met een beroep op dwaling kan worden teruggedraaid.
Indien het handelen van de erfgenamen beperkt blijft tot beheershandelingen met name indien zij dienen tot gewoon onderhoud of tot behoud van een nalatenschapsgoederen, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden (art. 3:170 lid 1), dan mag aangenomen worden dat de keuzemogelijkheid nog niet wordt verspeeld.
Een erfgenaam die tijdens de termijn waarin hij zich over de te maken keuze kan beraden (zie art. 4:185) dergelijke beheershandelingen verricht, verricht geen daden van zuivere aanvaarding. Vgl. over wat beheer inhoudt HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD5985, opgenomen in onderdeel 9.4.2.187. Hij verspeelt daarmee zijn keuzemogelijkheid niet. Dat is wel het geval wanneer hij over goederen der nalatenschap als ‘heer en meester’ beschikt, of wanneer hij, eventueel in een andere vorm dan een verklaring ter griffie, duidelijk aan de schuldeisers der nalatenschap doet blijken dat hij de schulden der nalatenschap geheel voor zijn rekening neemt. Vgl. ook Hof Arnhem-Leeuwarden 26 februari 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ2833, waarin het hof bij de invulling van het begrip ‘beheer’ aansluiting zoekt bij de tweede volzin van art. 3:170 lid 2 waarin is bepaald dat onder ‘beheer’ zijn begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van een goed dienstig kunnen zijn, alsook het aannemen van aan de boedel verschuldigde prestaties.
De verklaring kan ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis worden afgelegd. Daarmee wordt de keuze uitgebracht. In de praktijk zal de behandelende notaris de erfgenaam een volmacht laten ondertekenen, waarin hij medewerkers van de griffie machtigt om de verklaring namens hem af te leggen.
Art. 71 lid 2 Successiewet 1956 bepaalt dat het voldoen aan de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, niet geldt als een daad van aanvaarding. Zie voor jurisprudentie inzake zuivere aanvaarding door gedragingen onderdeel 6.3.3.
De bevoegdheid om de keuze uit te brengen verjaart of vervalt niet. Belanghebbenden kunnen zich echter wenden tot de kantonrechter, die de erfgenaam een termijn stelt waarbinnen hij de keuze dient uit te brengen. De sanctie op het stilzitten is dat de erfgenaam van rechtswege geacht wordt de nalatenschap zuiver te hebben aanvaard (art. 4:192 lid 3). Onder belanghebbende moet met name worden verstaan een schuldeiser, een legataris, een bewindvoerder, executeur of vereffenaar, maar ook degene die in geval van verwerping zelf erft of zijn erfportie vergroot ziet. De termijn van drie maanden geldt voor elke erfgenaam afzonderlijk. De verlenging van de termijn wordt door de kantonrechter dan ook voor elke erfgenaam afzonderlijk beoordeeld.
Alsnog beneficiair aanvaarden
In een bepaald opzicht kan de zuivere aanvaarding worden teruggedraaid. Zie art. 4:194 lid 1. Ook door het later bekend worden van uiterste wilsbeschikkingen kan de zuiver aanvaard hebbende erfgenaam in een nadelige positie komen te verkeren, bijvoorbeeld wanneer in de later bekend geworden uiterste wil de hele nalatenschap en wellicht nog veel meer zaken zijn gelegateerd.
Als erfgenamen de nalatenschap verwerpen is sprake van een na het openvallen van de nalatenschap voorgevallen gebeurtenis. Door de verwerping van een andere erfgenaam kan de zuiver aanvaard hebbende erfgenaam in een nadeligere positie terecht komen. Bijvoorbeeld wanneer hij voor een groter aandeel in het tekort moet bijdragen. Door de kantonrechter te verzoeken machtiging te verlenen om alsnog beneficiair te aanvaarden kan dit nadeel worden afgewend. Maar de erfgenaam die aanvankelijk zuiver had aanvaard kan zich daardoor geen betere positie verschaffen: was hij voor de verwerping al aansprakelijk voor een tekort, dan blijft hij dat ook na beneficiaire aanvaarding op de voet van art. 4:194. Mogelijk is in dit geval om alsnog met machtiging van de kantonrechter beneficiair te aanvaarden. Daarmee kan slechts het later opgekomen nadeel ten gevolge van de later bekend geworden uiterste wilsbeschikking afgewend worden.
De vraag is of kinderen op deze bepaling een beroep kunnen doen indien in geval van een wettelijke verdeling de langstlevende echtgenoot de wettelijke verdeling ongedaan maakt. Dan is strikt genomen geen sprake van een na zijn aanvaarding voorgevallen gebeurtenis waardoor zijn erfdeel is vergroot. Het erfdeel wordt door de ongedaanmaking immers niet vergroot. Gelet op de strekking van deze bepaling ligt het wel voor de hand deze bepaling ook in deze situatie toe te passen.
Zie voor een curieuze toepassing van art. 4:194 Rb. (sector kanton) Assen 19 oktober 2010, Notamail 2011, 74, onderdeel 9.4.2.228. In deze casus was een ondoordachte zuivere aanvaarding geschied, waarna de erfgenaam plots werd geconfronteerd met vorderingen uit een eerdere boedel. Betrokkenen zien een originele uitweg door een beroep te doen op art. 4:194 BW, welk artikel het mogelijk maakt na een zuivere aanvaarding alsnog beneficiair te aanvaarden. De kantonrechter verkiest hier echter wel een zeer ruime interpretatie van het artikel. Lid 1 daarvan luidt: Een erfgenaam die na zuivere aanvaarding bekend wordt met een uiterste wil, volgens welke de legaten en lasten die hij moet voldoen, tot een geringer bedrag uit zijn erfdeel kunnen worden bestreden dan zonder die uiterste wil het geval zou zijn geweest, wordt, indien hij binnen drie maanden na die ontdekking het verzoek daartoe doet, door de kantonrechter gemachtigd om alsnog beneficiair te aanvaarden. De woorden ‘een uiterste wil’ zijn in het artikel niet nader aangeduid, maar uit het systeem van de wet vloeit voort dat het hier moet gaan om ‘een uiterste wil van de erflater’. Daar is in deze casus echter geen sprake van. Vgl. ook Rb. Limburg (sector kanton) 1 februari 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:BZ0690, opgenomen in onderdeel 9.4.2.281, voor een eveneens erg ruime interpretatie van art. 4:194.
Alsnog beneficiar aanvaarden wegens onbekende schuld
Op 1 september 2016 is eveneens art. 4:194a BW aan het erfrecht toegevoegd (Wet bescherming erfgenamen tegen schulden, Stb. 2016, 226). Het artikel beoogt erfgenamen te beschermen die zich na een zuivere aanvaarding geconfronteerd zien met een onbekende schuld.
Is geen sprake van een zuiver aanvaarding, dan is geen beroep op art. 4:194a BW mogelijk. Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 22 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2754. Met Rb. Limburg 7 juni 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:5283, mag worden aangenomen dat art. 4:194a BW niet a contrario van toepassing is na een verwerping. In deze zaak bleek na de verwerping door een erfgenaam de nalatenschap toch een positief saldo te hebben. Het werd de erfgenaam niet toegestaan na zijn verwerping de nalatenschap alsnog beneficiair te aanvaarden.
Toepasselijkheid van lid 1 van art. 4:194a leidt tot een machtiging voor beneficiaire aanvaarding, terwijl lid 2 de erfgenaam slechts een ontheffing oplevert van zijn verplichting de schuld uit zijn eigen vermogen te voldoen.
De toelichting van art. 4:194a gaat uitgebreid in op de vraag wat een ‘onbekende schuld’ is. Met de woorden ‘kende en behoorde te kennen’ is aangesloten bij het begrip ‘goede trouw’ van art. 3:11 (MvT, p. 13). Uit de toelichting komt naar voren dat van de erfgenaam enig onderzoek wordt verlangd. Er is geen sprake van een onverwachte schuld als de erfgenaam van het bestaan van de schuld op de hoogte is, maar stelt verrast te zijn over de hoogte van de schuld.
Zie hierover ook Blokland/Burgerhart/Kolkman, ‘Wet bescherming erfgenamen tegen onverwachte schulden: schuldeisers de klos met de “Wet betos”’, WPNR 7019 (2014), p. 462, en Biemans, ‘Reactie op het concept-Wetsvoorstel bescherming erfgenamen tegen onverwachte schulden’, WPNR 7019 (2014).
Cruciaal is dat de minister opmerkt dat de erfgenaam de administratie van de erflater behoort te raadplegen. Van schulden die doorgaans uit de administratie van de erflater blijken, zoals hypotheekschulden, debetsaldi van rekeningen-courant, onbetaalde facturen en belastingschulden, wordt in beginsel aangenomen dat een erfgenaam deze kende dan wel behoorde te kennen. Dit betekent niet dat als een schuld niet uit de administratie van de erflater blijkt, deze per definitie kan worden aangemerkt als een onverwachte schuld. Aldus MvT, p. 13. De omstandigheden van het geval bepalen de reikwijdte van de onderzoeksplicht van de erfgenaam (MvT, p. 17). In de situatie dat een erflater niet of nauwelijks een administratie voerde, rust op een erfgenaam de verplichting om nader onderzoek te doen naar de schulden van de erflater.
De meeste schulden van de erflater zullen niet als een onverwachte schuld kunnen worden aangemerkt. Slechts in uitzonderingssituaties zal sprake zijn van een schuld waarvan gezegd kan worden dat een erfgenaam deze redelijkerwijs niet kon kennen (MvT, p. 13). De schulden uit ‘oude boedels’ (de ouder was eerder gehuwd, de partner overleed, de ‘voorkinderen’ eisen hun deel op in de nieuwe nalatenschap) zullen doorgaans uit de administratie blijken of anderszins bekend kunnen zijn, en derhalve niet als onbekend worden aangemerkt (NV, p. 10-11). Van erfgenamen wordt verwacht dat zij bij het erven van een huis nagaan of er een hypotheekschuld is en wat hiervan de hoogte is, zodat per definitie een hypotheekschuld geen onverwachte schuld kan zijn. Ook de kosten van vereffening, executele en afwikkeling vallen niet onder onbekende schulden (MvT, p. 15). Een vordering uit onrechtmatige daad, gepleegd door de erflater, zou daarentegen wel aanleiding kunnen geven voor een succesvol beroep op art. 4:194a BW (MvT, p. 14).
Zie ook onderdeel 6.3.1 voor een nadere uiteenzetting van deze regeling.
Van rechtswege beneficiaire aanvaarding
Een erfgenaam wordt geacht van rechtswege beneficiair te aanvaarden indien aan drie vereisten is voldaan:
– hij heeft nog geen keuze uitgebracht;
– een of meer mede-erfgenamen aanvaarden beneficiair;
– hij aanvaardt of verwerpt niet alsnog zelf binnen de in de bepaling genoemde termijn van drie maanden.
Beneficiaire aanvaarding door de ene erfgenaam brengt dus niet zonder meer met zich dat de nalatenschap ook voor de andere erfgenamen als beneficiair aanvaard geldt. Is een nalatenschap door één erfgenaam beneficiair aanvaard, dan is op de hele nalatenschap de regeling van de wettelijke vereffening in beginsel van toepassing en moet in beginsel op formele wijze worden afgewikkeld, ook al aanvaarden alle overige erfgenamen zuiver. Het laten uitbrengen van de verklaring door één erfgenaam zou in beginsel voldoende zijn. Daarmee worden de overige erfgenamen nog niet zonder meer geacht de nalatenschap beneficiair te hebben aanvaard. Dat geschiedt pas van rechtswege na verloop van de termijn als bedoeld in art. 4:192 lid 4, tenzij men binnen die termijn de nalatenschap zuiver aanvaardt, beneficiair aanvaardt dan wel verwerpt. Het beste is echter alle erfgenamen tegelijk beneficiair te laten aanvaarden.
Beneficiaire aanvaarding en verwerping kunnen ook worden ingeschreven in de openbare registers als bedoeld in art. 3:16. Zie ook art. 28 Kadasterwet. Zie voor het boedelregister art. 4:186.
Bijzondere voorschriften
In sommige gevallen gelden bijzondere voorschriften ten aanzien van aanvaarding en verwerping. Deze worden hierna in het kort behandeld.
Minderjarigheid
De vraag wie namens een minderjarige erfgenaam de nalatenschap kan aanvaarden en hoe dat moet gebeuren, is schijnbaar eenvoudig te beantwoorden. Art. 4:193 bepaalt immers dat een wettelijke vertegenwoordiger van een erfgenaam voor deze niet zuiver kan aanvaarden, en dat hij voor verwerping een machtiging van de kantonrechter behoeft (MODEL 2.1.6.2F en MODEL 2.1.6.2G). Hij is verplicht een verklaring van beneficiaire aanvaarding of van verwerping af te leggen binnen drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de erfgenaam toekomt.
Machtiging kan worden verleend indien de overledene voor zover bekend geen bezittingen van enige waarde achterlaat of wanneer de totale waarde van de bezittingen van de overledene de totale waarde van diens schulden niet overtreft. Dan verzetten de belangen van een minderjarige zich in het algemeen niet tegen verwerping. Vgl. Hof ’s-Gravenhage 17 augustus 2011,ECLI:NL:GHSGR:2011:BR5860, opgenomen in onderdeel 9.4.2.251. Vgl. ook Hof Amsterdam 29 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ0802, opgenomen in onderdeel 9.4.2.280, in een geval van een verzoek tot verwerping van een onder curatele gestelde persoon die zelf al vermogend is en een aanzienlijke erfenis verkrijgt als erfgenaam. Onderzocht moet worden of verwerping van de nalatenschap in het belang van de curandus is. In beginsel valt niet in te zien dat het belang van de curandus verwerping van een positieve nalatenschap vereist. Uit het feit dat het kind zelf reeds over een aanzienlijk vermogen beschikt en hij het vermogen uit de nalatenschap niet nodig heeft c.q. daarover niet kan beschikken omdat hij, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, slechts weinig uitgaven heeft, volgt op zichzelf nog niet dat verwerping van de nalatenschap in zijn belang wenselijk is.
Toch ligt er een addertje onder het gras. Ingevolge art. 1:253k jo. 345 lid 1 letter c mag de ouder immers een making of gift, waaraan lasten of voorwaarden zijn verbonden, niet dan met machtiging van de kantonrechter aannemen. Zonder machtiging is de aanvaarding vernietigbaar (art. 1:347), doch slechts van de zijde van de minderjarige.
Art. 1:345 lid 1 letter c roept verschillende vragen op. Wanneer is immers sprake van lasten of voorwaarden? Reeds als er een afwikkelingsbewind is ingesteld? Wat houdt aannemen in? Aanvaarding als bedoeld in art. 4:190? Het is moeilijk een andere betekenis aan het begrip aannemen toe te kennen. Is deze bepaling wel nodig nu art. 4:193 de minderjarige toch al in bescherming neemt door de verplichte beneficiaire aanvaarding, terwijl art. 4:121 toch al zorgt voor een soort van rechtswege beneficiaire aanvaarding van legaten? En hoe zit het als de nalatenschap door verloop van drie maanden op grond van de wet beneficiair wordt aanvaard (art. 4:193 lid 2)? Kan dat vernietigd worden omdat de machtiging van de kantonrechter ontbreekt? Rb. Oost-Nederland (sector kanton) 12 februari 2013, ECLI:NL:RBONE:2013:BZ1984, opgenomen in onderdeel 9.4.2.283, neemt aan dat beneficiaire aanvaarding op grond van art. 1:345 lid 1 letter c in strijd is met het wettelijke systeem betreffende het erfrecht. Het erfrecht heeft een zelfstandige bepaling ten aanzien van de beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap door een wettelijke vertegenwoordiger, te weten art. 4:193. Op grond daarvan was in het onderhavige geval geen machtiging van de kantonrechter nodig. Vgl. ook T.J. Mellema-Kranenbrug, J.L.D.J. Maasland, ‘Het bewind over het vermogen van een minderjarige’, TE 2006, nr. 4, p. 72-75 en ‘Naschrift bij de reacties van mr. J.H.M. ter Haar en mr. K.M.F.J. Houben’, TE 2006, nr. 6, p. 107:
Een bijzonder geval doet zich voor indien overwogen wordt namens de minderjarige afstand van het aandeel van een minderjarige in een ontbonden huwelijksgemeenschap te doen. Daarvoor is ingevolge art. 1:253 ook machtiging van de kantonrechter vereist.
Meerderjarigenbewind
De aanvaarding van nalatenschappen is bij meerderjarigenbewind anders geregeld dan bij minderjarigenbewind. In geval van meerderjarigenbewind geldt niet art. 4:193, maar art. 1:441 lid 5: De bewindvoerder is, met uitsluiting van de rechthebbende, bevoegd een aan de rechthebbende opgekomen nalatenschap te aanvaarden. Tenzij de aanvaarding geschiedt met toestemming van de rechthebbende, kan de bewindvoerder niet anders aanvaarden dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving. Voor verwerping behoeft de bewindvoerder machtiging van de kantonrechter. Voor het aannemen van makingen waaraan lasten of voorwaarden zijn verbonden, behoeft de bewindvoerder toestemming van de rechthebbende dan wel machtiging van de kantonrechter (art. 1:441 lid 2 letter b).
Curatele
Op het bewind van de curator zijn de omtrent het bewind van de voogd gegeven voorschriften van overeenkomstige toepassing (art. 1:386 lid 1). Zie hiervoor onder minderjarigheid.
Faillissement
Erfenissen, gedurende het faillissement aan den gefailleerde opkomende, worden door de curator niet anders aanvaard dan onder voorrecht van boedelbeschrijving. Tot het verwerpen van een nalatenschap behoeft de curator machtiging van de rechter-commissaris (art. 41 Fw).
Surseance
Over aanvaarding en verwerping is niets bepaald in de Faillissementswet. Aangenomen mag worden dat de regeling van art. 4:193 van toepassing is. Zie hiervoor.
Schuldsanering
In geval op een erfgenaam de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is (zie art. 313 Fw) is art. 41 Fw van toepassing. Zie hiervoor.
Aangenomen mag worden dat beneficiaire aanvaarding, anders dan in de gevallen waarop art. 4:193 van toepassing is, niet van rechtswege intreedt wanneer art. 41 Fw van toepassing is.
2.1.6.3 Processchema kantonrechter art. 4:192 lid 2, eerste zin: stellen termijn keuze aanvaarding/verwerping
Hieronder volgt de weergave van het processchema voor de kantonrechter bij art. 4:192 lid 2 eerste zin, afkomstig uit de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter, d.d. februari 2020.
Artikel 192 lid 2, eerste zin: stellen termijn keuze aanvaarding/verwerping
Introductie:
Op verzoek van een belanghebbende kan de kantonrechter een erfgenaam een termijn stellen voor het aanvaarden of verwerpen van de nalatenschap. De termijn kan op verzoek een of meer malen worden verlengd. Het verzoek moet wel vóór het verstrijken van de lopende termijn worden gedaan.
De termijn begint te lopen vanaf de dag dat de belanghebbenden aan de erfgenaam de beschikking hebben laten betekenen en de beschikking onder vermelding van de betekening hebben laten inschrijven in het boedelregister.
Ook de verlenging van de termijn wordt ingeschreven in het boedelregister.
Wanneer de erfgenaam de aan hem gestelde termijn laat verlopen zonder een keuze te hebben gemaakt leidt dat tot zuivere aanvaarding van de nalatenschap van rechtswege, tenzij een of meer van de mede-erfgenamen de nalatenschap door een verklaring beneficiair aanvaardt. In het geval dat een of meer van de mede-erfgenamen de nalatenschap door een verklaring beneficiair aanvaardt, kan de erfgenaam die een termijn is gesteld, binnen de gestelde termijn de nalatenschap alsnog verwerpen of zuiver aanvaarden.
Deze zuivere aanvaarding kan dan alleen plaatsvinden door het afleggen van een verklaring van zuivere aanvaarding ter griffie van de rechtbank van de laatste woonplaats van de overledene.
Verzoekschrift:
– door: belanghebbende
– termijn: geen
– bijlagen: verklaring van erfrecht en recente adresgegevens belanghebbenden
– bevoegd: kantonrechter laatste woonplaats erflater
N.a.v. verzoekschrift:
Griffierecht:
ja
Oproep zitting:
Zitting:
Beschikking:
In beschikking opnemen dat de termijn gaat lopen vanaf de dag nadat de belanghebbende de beschikking heeft betekend aan de erfgenaam en de beschikking onder vermelding van de gedane betekening heeft laten inschrijven in het boedelregister.
Aanbeveling:
in beschikking t.b.v. de erfgenaam opnemen welk gevolg artikel 4:192 lid 3 verbindt aan het laten verlopen van de gestelde termijn
Hoger beroep:
2.1.6.4 Processchema kantonrechter art. 4:192 lid 2, tweede zin: verlengen termijn
Hieronder volgt de weergave van het processchema voor de kantonrechter bij art. 4:192 lid 2 tweede zin, afkomstig uit de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter, d.d. februari 2020.
Art. 4:192 lid 2, tweede zin: verlengen termijn
Introductie:
Zie artikel 192 lid 2 eerste zin.
Verzoekschrift:
– door: erfgenaam aan wie termijn is gesteld
– termijn: binnen de termijn van de beschikking uit de eerste zin van het tweede lid
– bijlagen: betekende vorige beschikking
– bevoegd: kantonrechter laatste woonplaats erflater
N.a.v. Verzoekschrift:
boedelregister raadplegen in verband met aanvangstermijn
Griffierecht:
ja
Oproep zitting:
andere belanghebbenden waaronder in ieder geval degene op wiens verzoek aan de huidige verzoeker een termijn werd gesteld
Zitting:
in beginsel zitting
Beschikking:
De kantonrechter draagt griffier in beschikking verlenging op om authentiek afschrift van de beschikking in te laten schrijven in het boedelregister
Hoger beroep:
nee, zie artikel 676a Rv
2.1.6.5 Processchema kantonrechter art. 4:201 lid 2: stellen termijn verwerpen legaat door legataris
Hieronder volgt de weergave van het processchema voor de kantonrechter bij art. 4:201 lid 2, tweede zin, afkomstig uit de Handleiding Erfrechtprocedures Kantonrechter, d.d. februari 2020.
Artikel 201 lid 2: stellen termijn verwerpen legaat door legataris
Introductie:
Op verzoek van een belanghebbende kan de kantonrechter aan een legataris een termijn stellen waarbinnen hij zich moet uitspreken over het al dan niet verwerpen van het legaat.
Wordt door de legataris niet binnen die termijn een verklaring afgelegd, dan verliest hij de bevoegdheid om het legaat te verwerpen.
Verzoekschrift:
– door: een belanghebbende
– termijn: geen
– bijlagen: CTR-verklaring en testament of een verklaring van erfrecht (zie voor toelichting NB 3 bij artikel 202 lid 1 onder a)
– bevoegd: kantonrechter laatste woonplaats van de erflater
N.a.v. verzoekschrift:
Griffierecht:
ja
Oproep zitting:
Beschikking:
In beschikking opnemen dat de termijn gaat lopen vanaf de dag nadat de beschikking aan de legataris is betekend.
2.1.6.6 Processchema kantonrechter aanvaarding en verwerping in geval van meerderjarigenbewind
Hieronder volgt de weergave van onderdeel E van de aanbevelingen meerderjarigenbewind met betrekking tot erfrecht van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht (LOVCK&T) goedgekeurd op 7 september 2018.
E Erfrecht
1. De bewindvoerder is met uitsluiting van de betrokkene bevoegd een aan de betrokkene opgekomen nalatenschap te aanvaarden. Bij het openvallen van een nalatenschap waarin de betrokkene gerechtigd is als erfgenaam, wordt van de bewindvoerder verlangd dat hij zich zo spoedig mogelijk op de hoogte stelt van de omvang van de nalatenschap.
2. Indien vaststaat dat de nalatenschap positief is en de betrokkene in staat is om zijn wil te bepalen, mag de bewindvoerder de nalatenschap met toestemming van de betrokkene zuiver aanvaarden. Indien betrokkene niet in staat is zijn wil te bepalen kan de bewindvoerder niet anders dan onder het voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiair) aanvaarden.
3. Wanneer vaststaat de nalatenschap negatief is, dient de bewindvoerder zo spoedig mogelijk aan de kantonrechter machtiging tot verwerping te verzoeken. Alvorens op het verzoek te beslissen, vergewist de kantonrechter zich van het standpunt van de betrokkene, als deze in staat is zijn wil te bepalen. Voor de beoordeling van verzoeken tot verwerping en termijnverlenging, wordt verwezen naar de Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter, versie 6.0 (november 2017).
4. Wanneer onvoldoende duidelijk is dat het saldo van de nalatenschap negatief is, dient de bewindvoerder beneficiair te aanvaarden.
5. Wanneer de nalatenschap beneficiair wordt aanvaard of – met machtiging van de kantonrechter – wordt verworpen, dient de bewindvoerder deze verklaring ingevolge artikel 4:193 lid 1 BW in beginsel binnen drie maanden vanaf het tijdstip waarop de nalatenschap, of een aandeel daarin, de erfgenaam toekomt, af te leggen. Hiervoor is aantekening in het boedelregister vereist met, ingeval van verwerping, overlegging van de machtiging tot verwerping. Het boedelregister bevindt zich bij de rechtbank van de laatste woonplaats van de erflater. Voor inschrijving is griffierecht verschuldigd. De termijn van drie maanden gaat lopen vanaf het moment waarop de betrokkene de positie van erfgenaam verkrijgt. Bij plaatsvervulling door verwerping is dit vanaf het moment waarop degene wiens plaats vervuld wordt tot verwerping is overgegaan. De termijn van drie maanden kan worden verlengd door de kantonrechter van de laatste woonplaats overledene (zie artikel 4:193 lid 1 slot jo. artikel 4:192 lid 2 BW). Laat de bewindvoerder deze termijn verlopen, dan geldt de erfenis als beneficiair aanvaard (art 4:193 lid 2 BW).
6. Beneficiaire aanvaarding heeft tot gevolg dat de nalatenschap in beginsel moet worden vereffend volgens de regels van artikel 4:202 BW en verder. In beginsel geldt de lichte vereffeningsprocedure. Er kan om ontheffing worden verzocht van deze formele procedure op grond van 4:202 lid 2 BW. Zie ook de Richtlijnen Vereffening nalatenschappen, gepubliceerd op de www.rechtspraak.nl.
7. De bewindvoerder dient in de rekening en verantwoording melding te maken van een opengevallen nalatenschap, waarin betrokkene als erfgenaam gerechtigd is, alsmede van de boedelbeschrijving van die nalatenschap. Indien er een testamentair bewindvoerder is benoemd, dient daar melding van te worden gemaakt.
8. De bewindvoerder behoeft toestemming van de betrokkene, of indien deze daartoe niet in staat is of weigerachtig is, machtiging van de kantonrechter voor het overeenkomen dat een nalatenschap, waartoe de betrokkene gerechtigd is, voor een bepaalde tijd onverdeeld wordt gelaten.
9. De bewindvoerder is, met uitsluiting van de betrokkene, bevoegd de verdeling te vorderen van goederen, waarvan een onverdeeld aandeel tot zijn bewind behoort. Tot een verdeling, ook al geschiedt zij krachtens rechterlijk bevel, behoeft de bewindvoerder toestemming of machtiging overeenkomstig 1:441 lid 2. De kantonrechter kan in plaats van een machtiging te verlenen, met overeenkomstige toepassing van 3:181 BW, een onzijdig persoon benoemen, die de rechthebbende bij de verdeling vertegenwoordigt. De conceptakte van verdeling dient ter goedkeuring aan de kantonrechter te worden voorgelegd.
10. Als betrokkene in het testament van de ouder is onterfd, dient in beginsel aanspraak gemaakt te worden op de legitieme portie. Indien betrokkene erfgenaam of legataris is onder last of voorwaarde, wordt hiermee het erfdeel/legaat beperkt. In beginsel dient ook een beroep op de legitieme portie gedaan te worden, als de legitieme portie groter is dan het legaat of beperkte erfdeel dat aan betrokkene is toegekend. Indien overwogen wordt om in deze gevallen geen aanspraak te maken op de legitieme portie, dient dit te worden voorgelegd aan de kantonrechter.
2.1.7 De boedelvolmacht
Indien een executeur is benoemd, bewind is ingesteld of een wettelijke vereffenaar optreedt, dan is de executeur, bewindvoerder of vereffenaar doorgaans bevoegd beheer te voeren. Anders is het als een dergelijke functionaris niet aanwezig is en er meerdere personen als erfgenaam tot een nalatenschap gerechtigd zijn. Het is dan welhaast ondoenlijk om alle erfgenamen te betrekken bij het beheer van de nalatenschap. Als een dergelijke functionaris ontbreekt, zal het beheer door de erfgenamen kunnen worden opgedragen aan één persoon, die daartoe een zogenaamde boedelvolmacht krijgt.
In de praktijk wordt meestal één erfgenaam belast met deze taak. Ook komt het voor dat de nalatenschap door het notariskantoor wordt beheerd. Van belang is goed de vraag voor ogen te houden hoe ver de boedelvolmacht behoort te strekken.
In het algemeen zal de boedelvolmacht niet verder hoeven te strekken dan het voeren van het dagelijkse beheer over de nalatenschap: – mogelijk is dat zich erfgenamen over de uit te brengen keuze (zuivere aanvaarding, beneficiaire aanvaarding of verwerping) willen beraden; dan is het wenselijk dat de handelingen die namens die (mede) erfgenaam kunnen worden verricht, niet als zuivere aanvaarding kunnen worden geduid; – bij belangrijke beslissingen (bijvoorbeeld de verkoop van registergoederen), zal de expliciete medewerking van de overige erfgenamen nodig zijn; in dat geval worden de overige erfgenamen toch benaderd. Zie in dit verband ook de tuchtrechtuitspraak van Hof Amsterdam 25 april 1991, WPNR 6052 (1992), opgenomen in onderdeel 9.2.31.
Voor de invulling van het begrip ‘beheer’ lijkt het voor de hand te liggen aansluiting te zoeken bij de term beheer zoals die in art. 3:170 is gebruikt (MODEL 2.1.7A). Vgl. over wat beheer inhoudt HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD5985, opgenomen in onderdeel 9.4.2.187.
Daarbij is het mogelijk in de volmacht kort op te sommen waartoe de volmacht in ieder geval strekt: – het aannemen van aan de nalatenschap verschuldigde prestaties, waaronder het innen van banktegoeden; – het betalen van de schulden van de nalatenschap, waaronder de begrafenis- of crematiekosten, en de vereffeningskosten, belastingschulden; – het doen van belastingaangiften; – het ontvangen van verzekeringsuitkeringen die tot de nalatenschap behoren; – enz. Duidelijker is wellicht in de volmacht uitdrukkelijk op te nemen waartoe de gevolmachtigde in ieder geval niet bevoegd dient te zijn: – beschikkingshandelingen over goederen van de nalatenschap, behalve wanneer de beschikkingshandelingen in het kader van het beheer en in het kader van de vereffening van een nalatenschap normaal zijn te achten; – de verdeling van de nalatenschap tot stand te brengen; – in voorkomende gevallen: het verrichten van daden die op de voet van art. 4:192 lid 1 als daden van zuivere aanvaarding zouden kunnen worden aangemerkt. Vergelijk ook de tuchtrechtuitspraak in onderdeel 9.2.126, alsmede Hof ’s-Gravenhage 12 december 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY7428.
Mogelijk is echter ook dat de bevoegdheden van de gevolmachtigde verder dienen te strekken, bijvoorbeeld de bevoegdheid om koopovereenkomsten met betrekking tot (bepaalde) registergoederen aan te gaan (MODEL 2.1.7B). Zulks dient expliciet te blijken uit de volmacht. Zie art. 3:62. Mogelijk is uiteraard ook voor specifieke rechtshandelingen een aparte volmacht laten te geven (zie tuchtrechtuitspraak van Hof Amsterdam 1 november 1990, nr. 1/90, WPNR 6003 (1991) en WPNR 6222 (1996), opgenomen in onderdeel 9.2.29). Zie voor een algehele boedelvolmacht MODEL 2.1.7C.
De derde die met de gevolmachtigde handelt dient de omvang van de verleende volmacht te kunnen achterhalen. Maar ook de gevolmachtigde dient derden de omvang van zijn volmacht te kunnen aangeven. Twee mogelijkheden bestaan:
– de tekst van de volmacht wordt in de verklaring van erfrecht opgenomen;
– de volmacht wordt in kopie aan het afschrift van de verklaring van erfrecht gehecht.
De eerste mogelijkheid verdient de voorkeur: de verklaring van erfrecht bevat aldus alle relevante informatie. Er hoeven geen kopieën aan de verklaring van erfrecht te worden gehecht. Enige huiver bestaat om afgegeven boedelvolmachten in de verklaring van erfrecht zelf op te nemen. Deze huiver wordt ingegeven vanwege de angst dat boedelvolmachten wel eens zouden kunnen worden ingetrokken. Daarmee zou de verklaring van erfrecht onjuist worden. Dit is een onterecht bezwaar. In de eerste plaats wordt met het intrekken van de boedelvolmacht de verklaring van erfrecht niet onjuist. Intrekking van een volmacht heeft immers geen werking ex tunc maar ex nunc. De verklaring van erfrecht wordt weliswaar niet onjuist, maar zij is vanwege een nieuw rechtsfeit achterhaald en dus onbruikbaar. Afgegeven afschriften van de verklaring van erfrecht zullen moeten worden ingenomen. Degene die een volmacht gebruikt moet op grond van art. 3:70 instaan voor het bestaan van de volmacht, terwijl hij op grond van art. 3:76 tot schadevergoeding gehouden is jegens de wederpartij die van het beëindigen van de volmacht geen kennis droeg. De behandelaar zal de gevolmachtigde hierop moeten wijzen (MODEL 2.1.7D).
In het algemeen geldt dat de handtekening van de volmachtgever dient te worden gelegaliseerd. In de gevallen waarin de volmachtgever recentelijk op het kantoor van de notaris is geweest of de handtekening recentelijk is gelegaliseerd, kan wellicht van deze hoofdregel worden afgeweken.
Om te kunnen legaliseren dient de handtekening in het bijzijn van de notaris te worden geplaatst. De notaris vergelijkt de handtekening met de handtekening in het paspoort of in het rijbewijs. Natuurlijk biedt de foto in het paspoort en in het rijbewijs ook de mogelijkheid tot verificatie. De behandelaar dient een afgegeven volmacht integraal te toetsen (zie de tuchtrechtuitspraak Hof Amsterdam 14 juli 1994, nr. 26/93, opgenomen in onderdeel 9.2.52). Hoewel een originele gelegaliseerde volmacht te prefereren valt, kan een faxkopie van een gelegaliseerde volmacht ook voldoen (zie de tuchtrechtuitspraak van Hof Amsterdam 11 juni 1998, WPNR 6354 (1999), opgenomen in onderdeel 9.2.91). De behandelaar mag evenwel verlangen dat het origineel van een boedelvolmacht wordt overgelegd (zie de tuchtrechtuitspraak van Hof Amsterdam 16 mei 2002, NM 2002-9, opgenomen in onderdeel 9.2.138 en 9.2.14. Vergelijk ook art. 44 Wet op het notarisambt).
Ten aanzien van het intrekken van een boedelvolmacht wordt gewezen op de tuchtrechtelijke uitspraak van Hof Amsterdam 14 september 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN9419, opgenomen in onderdeel 9.2.231. Het hof brengt naar voren dat na het intrekken van de boedelvolmacht de notaris niet meer bevoegd is tot het doen van betalingen of het verrekenen van zijn declaratie. Dat de intrekking van de boedelvolmacht mogelijk tot gevolg zou hebben dat schulden van de nalatenschap niet zouden worden betaald, maakt dit niet anders. Zie verder over het tuchtrecht ook onderdeel 9.1.2.
2.1.8 Het vervaardigen van een verklaring van erfrecht
2.1.8.1 Inleiding
In een verklaring van erfrecht wordt door de notaris verklaard wie het beheer van de nalatenschap heeft (of de eventuele ontbonden gemeenschap van goederen, indien de overledene gehuwd of als partner geregistreerd was) of daarover beschikkingsbevoegd is (zie art. 4:188). Doel is dat de beheers- of beschikkingsbevoegde persoon zich jegens derden als zodanig kan legitimeren.
De Europese verklaring van erfrecht is geïntroduceerd door de nieuwe Europese Erfrechtverordening. Met deze verklaring kan het bewijs van ‘de hoedanigheid van erfgenaam of legataris en van de bevoegdheden van executeurs/testamentair of van derden-beheerders’ worden geleverd (art. 36 lid 1).
Vgl. J.G. Knot, ‘De Europese verklaring van erfrecht’, Tijdschrift Erfrecht, 2010, nr. 4, p. 55 e.v. Vgl. over de verklaring van erfrecht De Vos, De notariële verklaring van erfrecht, diss. Amsterdam (VU) 1975; zie ook De Groot, Maandblad voor het Notariaat 1972, p. 275, en Verstappen, WPNR 5971 (1990) alsmede WPNR 6352 en 6357 (1999), E. Van den Brink-Baggerman, Verklaring van erfrecht; (beneficiair) aanvaarden en verwerpen, Preadvies KNB 2006 en W.D. Kolkman, Deontologische dilemma’s in het erfrecht, preadvies KNB 2010, onderdeel 3.3.6.
In sommige gevallen geven banken rekeningen vrij als door de erfgenamen een formulier is ingevuld.
Het gaat dan om nalatenschappen waarin de erflater gehuwd was of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, hij geen testament heeft gemaakt, de nalatenschap via de wettelijke verdeling als bedoeld in art. 4:13 e.v. toekomt aan de langstlevende, op alle rekeningen van de overledene minder dan € 100.000 staat en er verder geen bijzondere omstandigheden zijn. Dan kan worden volstaan met het invullen van een formulier (MODEL 2.1.8.1A), het overleggen van de akte van overlijden, een kopie geldig legitimatiebewijs en een verklaring van het Centraal testamentenregister.
Derden worden onder omstandigheden beschermd indien zij op in een verklaring van erfrecht weergegeven feiten afgaan (art. 4:187).
Ook een legaat van vruchtgebruik mag in een verklaring van erfrecht vermeld worden. Art. 4:188 lid 1 bevat geen limitatieve opsomming. Vergelijk echter het wel geregelde geval dat de langstlevende een verzorgingsvruchtgebruik toekomt, art. 4:188 lid 1 letter b. Nu een afgegeven legaat van een vruchtgebruik invloed heeft op de beschikkingsbevoegdheid van de erfgenamen met betrekking tot de in vruchtgebruik gegeven, tot de nalatenschap behorende goederen (met name wanneer vervreemdings- en verteringsbevoegdheid is toegekend), is het wel raadzaam het legaat te vermelden.
Indien men de mogelijke varianten van beschikkings- en beheersbevoegdheid op een rij zet, kan men het volgende schema opstellen:
Beheers- en beschikkingsbevoegdheden | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Soort Nalatenschap | a. Zelfstandig beheer door de erfgenamen | b. Gezamenlijk beheer door de erfgenamen | c. Beheer i.d.z. van executele door de executeur | d. Beheer i.d.z. van wettelijke vereffening door de vereffenaar | e. Zelfstandig beschikken door de erfgenamen | f. Gezamenlijk beschikken door de erfgenamen | g. Beschikken i.g.v. executele door de executeur | h. Beschikken door de vereffenaar |
1. Nalatenschap zonder bijzonderheden | Nee, behalve de enig erfgenaam | Ja | - | - | Nee, behalve de enig erfgenaam | Ja | - | - |
2. Nalatenschap met executeur | Nee | Nee | Ja | - | Nee, behalve de enig erfgenaam op de voet van art. 4:145 | Ja, op de voet van art. 4:145 | Ja, op de voet van art. 4:147 | - |
3. Nalatenschap met vereffenaar | Nee | Nee | - | Ja | Nee, behalve de enig erfgenaam op de voet van art. 4:211 lid 2 | Nee, behalve op de voet van art. 4:211 lid 2 | - | Ja, op de voet van art. 4:215 |
4. Nalatenschap met volmacht aan één persoon | Nee, behalve de gevolmachtigde en de enig erfgenaam | Ja | - | - | Nee, behalve de enig erfgenaam | Ja | - | - |
Beheers- en beschikkingsbevoegdheden | ||||||||
Soort Nalatenschap | a. Zelfstandig beheer door de erfgenamen |
b. Gezamenlijk beheer door de erfgenamen |
c. Beheer i.d.z. van executele door de executeur |
d. Beheer i.d.z. van wettelijke vereffening door de vereffenaar |
e. Zelfstandig beschikken door de erfgenamen |
f. Gezamenlijk beschikken door de erfgenamen |
g. Beschikkingen i.g.v. executele door de executeur |
h. Beschikken door de vereffenaar |
1. Nalatenschap zonder bijzonderheden | Nee, behalve de enig erfgenaam | Ja | – | – | Nee, behalve de enig erfgenaam | Ja | – | – |
2. Nalatenschap met executeur | Nee | Nee | Ja | + | Nee, behalve de enig erfgenaam op de voet van art. 4:145 | Ja, op de voet van art. 4:145 | Ja, op de voet van art. 4:147 | – |
3. Nalatenschap met vereffenaar | Nee | Nee | – | Ja | Nee, behalve de enig erfgenaam op de voet van art. 4:211 lid 2 | Nee, behalve op de voet van art. 4:211 lid 2 | – | Ja, op de voet van art. 4:215 |
4. Nalatenschap met volmacht aan één persoon | Nee, behalve de gevolmachtigde en de enig erfgenaam | Ja | – | – | Nee, behalve de enig erfgenaam | Ja | – | – |
Verklaring schema
• ‘-’= niet van toepassing;
• beschikken = beschikken over goederen, niet over aandelen daarin;
• volmacht = volmacht die niet verder strekt dan beheershandelingen;
• executeur = executeur met het standaardpakket aan wettelijke bevoegdheden;
• het schema houdt geen rekening met beheren in de zin van art. 3:170 lid 1 (eenvoudig en spoedeisend beheer);
• er is van uitgegaan dat de erflater niet gehuwd was, noch een geregistreerd partnerschap had;
• op de voet van art. 4:145: met medewerking van de executeur of machtiging kantonrechter;
• op de voet van art. 4:147: te gelde maken goederen ter voldoening van schulden der nalatenschap.
• op de voet van art. 4:211 lid 2: met medewerking van de vereffenaar of machtiging kantonrechter;
• op de voet van art. 4:215: te gelde maken goederen ter voldoening van schulden der nalatenschap.
Opgemerkt moet worden dat de verklaring van erfrecht alleen betrekking heeft op de goederen en schulden die deel uitmaken van de nalatenschap. Uitkeringen uit verzekeringen of derdenbedingen waartoe de erfgenamen niet gerechtigd zijn, kunnen daarmee uiteraard ook niet worden geïnd. Voor levensverzekeringsuitkeringen gelden eigen regels, vgl. art. 7:967.
Indien een notaris gevraagd wordt een verklaring van erfrecht te maken, moet hij zich in het openbaar boedelregister van de rechtbank van het sterfhuis inschrijven als de notaris die is betrokken bij de afwikkeling van de nalatenschap (art. 4:186 lid 2).
Dat kan geschieden door een eenvoudig briefje (MODEL 2.1.8.1B). De strekking van de inschrijfplicht van de notaris is om het voor derden die met de erflater hebben gehandeld of uit anderen hoofde een vordering op hem hebben verkregen, mogelijk te maken na te gaan wie de persoon van de erflater als erfgenamen in het rechtsverkeer voortzetten.
De zich als zodanig inschrijvende notaris heeft vervolgens de verplichting om op de voet van art. 49b Wet op het notarisambt aan belanghebbenden die dat verzoeken, bijvoorbeeld schuldeisers, over de erfopvolging als zodanig informatie te verschaffen.
De bewoordingen van art. 4:186 lid 2 zien met name ook op de situatie waarin er nog geen boedelnotaris is. De behandelaar dient afschriften van tot zijn protocol behorende verklaringen van erfrecht dan wel uittreksels van tot zijn protocol behorende notariële akten houdende uiterste wilsbeschikkingen af te geven, doch alleen voor wat betreft dat gedeelte van de akte dat betrekking heeft op de erfopvolging. De vraag is of een schuldeiser ook van een behandelaar het opstellen van een verklaring van erfrecht mag verlangen. Aangenomen mag worden dat de behandelaar daaraan medewerking dient te verlenen indien inderdaad sprake is van een belanghebbende in de zin van art. 49b Wet op het notarisambt.
Art. 4:188 geeft aan wat een verklaring van erfrecht is en wat die inhoudt. Een verklaring van erfrecht wordt als notariële akte opgesteld.
Een verklaring van erfrecht is een notariële akte waarin een notaris een of meer van de volgende feiten vermeldt:
– dat een of meer in de verklaring genoemde personen, al dan niet voor bepaalde erfdelen, erfgenaam zijn of de enige erfgenamen zijn, met vermelding of zij de nalatenschap reeds hebben aanvaard;
– dat al dan niet aan de echtgenoot van de erflater het vruchtgebruik van een of meer tot de nalatenschap behorende goederen krachtens afdeling 3.2 toekomt, met vermelding of aan hem een machtiging tot vervreemden of bezwaren of een bevoegdheid tot vervreemding en vertering is verleend, alsmede of en tot welk tijdstip de echtgenoot een beroep toekomt op art. 4:29 leden 1 en 3.
– dat de nalatenschap is verdeeld overeenkomstig art. 4:13, met vermelding of en tot welk moment de echtgenoot de bevoegdheid toekomt als bedoeld in art. 4:18 lid 1; – dat al dan niet het beheer van de nalatenschap aan executeurs, bewindvoerders of krachtens de derde afdeling van deze titel benoemde vereffenaars is opgedragen, met vermelding van hun bevoegdheden; of
– dat een of meer in de verklaring genoemde personen executeur, bewindvoerder of vereffenaar zijn.
De feiten die in art. 4:188 lid 1 zijn vermeld, hoeven niet allemaal in de verklaring van erfrecht opgenomen te worden. Slechts wanneer zij relevant zijn, dienen zij vermeld te worden. Met relevant wordt in dit kader bedoeld dat zij van belang zijn voor het antwoord op de vraag wie het beheer over de nalatenschap heeft of wie over de goederen der nalatenschap mag beschikken.
Dat betekent dus ook dat men niet hoeft te verklaren dat bepaalde feiten zich niet voordoen (negatieve verklaringen), bijvoorbeeld dat geen bewind is ingesteld. Uit oogpunt van informatieverschaffing is het overigens niet verboden dergelijke verklaringen toch op te nemen. Wel zal een verklaring van erfrecht ten minste uitsluitsel dienen te geven wie bevoegd zijn het beheer over de nalatenschap te voeren. Daarbij is soms niet te voorkomen dat de notaris de uiterste wilsbeschikking moet uitleggen (zie de tuchtrechtuitspraak van Hof Amsterdam 6 februari 1992, PW 1992, nr. 20056, opgenomen in onderdeel 9.2.40). Hij dient daarbij wel te voorkomen om stelling te nemen als verschil van mening redelijkerwijs mogelijk is. Vgl. Kamer voor het notariaat Amsterdam 27 maart 2015, NM 2015, nr. 4, ECLI:NL:TNORAMS:2015:9. Wel mag geëist worden dat hij een heldere en ondubbelzinnige verklaring van erfrecht afgeeft (zie de tuchtrechtuitspraak van Hof Amsterdam 7 maart 1996, PW 1997, nr. 20839, opgenomen in onderdeel 9.2.71). Zie verder over het tuchtrecht ook onderdeel 9.1 (onder meer onderdeel 9.1.15) en over uitleg van uiterste wilsbeschikkingen J.B. Vegter in WPNR 7234 (2019).
Elke verklaring van erfrecht moet weergeven wie de erfgenamen zijn. De notaris dient daarvoor de diverse registers te onderzoeken, afhankelijk van het testament, de nagelaten familie en de aard van de nalatenschap.
De vraag wie erfgenamen zijn wordt beantwoord in de eventueel gemaakte uiterste wilsbeschikking(en) of in het versterferfrecht. Ook al kunnen alle registers worden geraadpleegd en verschaffen zij alle relevante informatie, dan nog kan niet altijd volledige zekerheid worden verschaft over de vererving. Zo kan de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap ook na het openvallen van de nalatenschap roet in het eten gooien. De gerechtelijke vaststelling van het vaderschap kan ook geschieden na overlijden van de vermoedelijke vader en werkt terug tot aan de geboorte van het betreffende kind. Vgl. Hof Leeuwarden 10 oktober 2007, ECLI:NL:GHLEE:2007:BB5298, opgenomen in 9.4.2.160.
Aangenomen mag worden dat er geen bijzondere rechercheplicht op de notaris rust als er geen aanwijzingen zijn dat de erflater een niet erkend kind heeft. Er bestaan immers geen openbare registers waarin hij onderzoek zou kunnen verrichten. Het ligt anders wanneer hij wel aanwijzingen heeft dat er een niet erkend kind bestaat. Dan mag de notaris niet zonder toestemming van de erfgenamen die persoon benaderen. Hij mag hem zo nodig termijn stellen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over het al dan niet aanspraak maken op de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap op grond van art. 1:207. Ziet de persoon ervan af aanspraak te maken op de gerechtelijke vaststelling, dan kan de notaris de verklaring van erfrecht afgeven. Ziet hij daar niet van af, dan zal de notaris moeten wachten met afgifte van de verklaring van erfrecht totdat de rechter een oordeel heeft geveld. Mogelijk is om de rechter te vragen in de tussentijd maatregelen voor te schrijven (art. 4:185 lid 2 en art. 4:191 lid 2). Mogelijk is ook de desbetreffende persoon voorwaardelijk aan alle (rechts)handelingen te laten meewerken en onderlinge afspraken te maken hoe de financiële afwikkeling zal verlopen na de beslissing van de rechter. In dat geval zal de desbetreffende persoon ook als voorwaardelijke erfgenaam in de verklaring van erfrecht vermeld mogen worden en kan de verklaring van erfrecht dus wel worden afgegeven. Vgl. Ter Haar, Tijdschrift Nieuw Erfrecht, 2006, nr. 5, p. 82-86, alsmede L.M. de Hoog, ‘De afwikkeling van een nalatenschap indien men bekend is met het bestaan van een kind dat door de erflater is verwekt’, Juridische Berichten voor het Notariaat 2017/27, inzake Hof Amsterdam 26 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:622.
Elke verklaring van erfrecht moet ook weergeven of de erfgenamen al dan (nog) niet hebben aanvaard.
Zie art. 4:188 lid 1 letter a. Daarbij mag overigens nog wel vermeld worden dat de erfgenamen zich nog beraden. Zij hoeven dus nog geen keuze te maken om een verklaring van erfrecht te kunnen afgeven. Uit de verklaring van erfrecht moet dan wel blijken dat men zich nog beraadt. Erfgenamen die zich nog beraden mogen de nalatenschap beheren zolang zij zich maar niet ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedragen.
Lid 2 van art. 4:188 bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften omtrent de inhoud en de opstelling van deze verklaringen kunnen worden vastgesteld. Bij de invoering van het nieuwe erfrecht is er vooralsnog van afgezien die algemene maatregel van bestuur te maken.
De gedachte is dat de praktijk zich voldoende heeft ontwikkeld op dit punt zodat het niet nodig is expliciete voorschriften op te stellen. Voordeel van deze aanpak is dat de behandelaar een zekere vrijheid heeft bij het opnemen van gegevens in een verklaring van erfrecht. Onderhandse verklaringen van erfrecht mogen echter niet meer gemaakt worden. Lid 1 spreekt immers van ‘notariële akte’.
Verklaringen van een notaris in een verklaring van erfrecht zijn rechtskundige oordelen en geen partijverklaringen.
Art. 184 Rv bepaalt dat dwingend bewijs toekomt aan hetgeen een ambtenaar binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard. Daaronder vallen niet feitelijke gevolgtrekkingen en juridische oordelen zoals de conclusie van de notaris aan het einde van de verklaring van erfrecht. Het zou ook niet wenselijk zijn als de notaris de erfopvolging dwingendrechtelijk zou kunnen uitmaken; daar hebben we de rechter voor. De kracht van de verklaring van erfrecht zit in de derdenbescherming die de verklaring op grond van art. 4:187 biedt. Vgl. HR 30 juni 2000, NJ 2001, 389, opgenomen in onderdeel 9.4.2.54 en HR 24 januari 1997, NJ 1998, 204.
Een verklaring van erfrecht mist executoriale kracht omdat er geen grosse van mag worden afgegeven (art. 50 Wet op het notarisambt). Overigens valt er niets te executeren nu een verklaring van erfrecht doorgaans alleen maar de rechtstoestand van een nalatenschap weergeeft en niet verplichtingen om te doen, na te laten of te geven. Een verklaring van erfrecht kan niet worden ingeschreven in het boedelregister.
2.1.8.2 De algemene verklaring van erfrecht
Onder de algemene verklaring van erfrecht (MODEL 2.1.8.2A) wordt verstaan de verklaring van erfrecht waarin alle relevante verklaringen voorkomen, van belang voor de beantwoording van de vraag wie het beheer heeft en wie bevoegd is te beschikking over de goederen der nalatenschap. Dit is de meest complete verklaring van erfrecht, waarvoor dus ook de meeste informatie moet worden vergaard. De rechtszekerheid bij dit onderzoek gaat daarbij voor het belang om snel over de verklaring van erfrecht te kunnen beschikken (zie de tuchtrechtuitspraak van Kamer van toezicht Haarlem 25 oktober 1999, WPNR 6401 (2000), opgenomen in onderdeel 9.2.99 en Kamer van toezicht Arnhem 20 december 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:YC0751). Wel moet de verklaring zijn gebaseerd op voor alle notarissen kenbare en controleerbare gegevens (zie de tuchtrechtuitspraak van Hof Amsterdam 19 april 2001, WPNR 6457 (2001), opgenomen in onderdeel 9.2.121).
Mogelijk is echter ook een beperkte verklaring van erfrecht af te geven. In het geval sprake is van de benoeming van een executeur, die bevoegd is het beheer over de nalatenschap te voeren, is het mogelijk de verklaring van erfrecht te beperken tot die benoeming. De verklaring is dan eenvoudiger en korter, maar verschaft ook alleen maar informatie over wie het beheer over de nalatenschap heeft. Zie over deze verklaring onderdeel 2.1.8.3.
Er bestaan geen voorschriften voor het antwoord op de vraag welke personalia van de erflater, de erfgenamen, eventuele executeurs, vereffenaars of bewindvoerders in een verklaring van erfrecht allemaal moeten worden vermeld.
Al deze personen zijn geen partijen bij een notariële akte houdende een verklaring van erfrecht. Daarom is art. 40 Wet op het notarisambt niet van toepassing. In lid 2 van art. 4:188 is bepaald dat een algemene maatregel van bestuur nog nadere voorschriften omtrent de inhoud en de opstelling van deze verklaringen worden vastgesteld. Vooralsnog is ervoor gekozen geen amvb op te stellen, zodat de behandelaar een zekere vrijheid behoudt.
Een verklaring van erfrecht wordt door een notaris afgegeven aan iedere belanghebbende die daarom verzoekt. Dit brengt mee dat iedere notaris een verklaring van erfrecht moet kunnen afgeven voor ongeacht welke nalatenschap. Een verklaring van erfrecht behoort dan ook te worden gebaseerd op feitelijke gegevens die ook voor tenminste andere notarissen kenbaar en controleerbaar zijn. Niet juist is dat een notaris in een verklaring van erfrecht zijn slotsom ten aanzien van de vraag wie als erfgenaam moet worden aangemerkt, baseert op feitelijke gegevens die voor deze conclusie onontbeerlijk maar voor andere notarissen niet kenbaar zijn.
Aldus Hof Amsterdam 19 april 2001, 656/00, NM 2001, nr. 10, p. 20, WPNR 6457 (2001), met commentaar van B.C.M. Waaijer, opgenomen in 9.2.121. Vgl. ook over dit arrest L.A.G.M. van der Geld, ‘De “voorwaardelijke” verklaring van erfrecht’, Tijdschrift Erfrecht 2011, nr. 2, p. 26 e.v., die ook andere gevallen behandelt waarin gesproken kan worden van erfrechtelijke voorwaarden waarvan men zich kan afvragen of die in de verklaring van erfrecht vermeld zouden moeten worden (zoals de voorwaarde van samenwonen, de voorwaarde dat geen echtscheidingsprocedure aanhangig is, de dertigdagenclausule en de tweetrapsmaking).
2.1.8.3 De verklaring van executele
Naast de algemene verklaring van erfrecht is het, zoals hiervoor reeds aangegeven, mogelijk een verklaring van executele (MODEL 2.1.8.3A) af te geven. Ook de verklaring van executele is een verklaring van erfrecht in de zin van art. 4:188.
De verklaring van executele kan er betrekkelijk eenvoudig uitzien: naast de gegevens over de erflater en de uiterste wilsbeschikking waarin de executeursbenoeming is geregeld, zal de verklaring de aanvaarding van de benoeming door de executeur moeten weergeven, alsmede wat diens bevoegdheden zijn. Het afgeven van een verklaring van executele heeft vooral zin voor het geval de executeur met het beheer van de nalatenschap belast is.
De bevoegdheden van een executeur hangen af van hetgeen in de uiterste wil is bepaald.
De executeur die met het beheer is belast heeft de volgende taken en bevoegdheden:
– het beheren van de nalatenschap (art. 4:144 lid 1);
– het uitvoeren van eventueel hem opgelegde testamentaire lasten (art. 4:144 lid 1);
– het te gelde maken van door hem beheerde goederen, voor zover dit nodig is voor de tot zijn taak behorende voldoening van schulden der nalatenschap (art. 4:147 lid 1);
– het in het kader van het beheer vertegenwoordigen van de erfgenamen (art. 4:145 lid 2);
– het aanwijzen van de boedelnotaris (art. 4:146 lid 1; MODEL 2.1.8.3B);
– het opmaken van een boedelbeschrijving (art. 4:146 lid 2);
– het oproepen van schuldeisers tot indiening van hun vorderingen (art. 4:146 lid 2);
– het verschaffen van inlichtingen aan erfgenamen en aan de legatarissen (art. 4:119 en 148);
– het opmaken van de aangifte voor de erfbelasting (art. 72 SW).
Het is mogelijk deze taken en bevoegdheden op een limitatief in de wet opgesomd aantal punten uit te breiden dan wel te beperken. In geval de bevoegdheden tot beheer en het voldoen van schulden worden ontnomen, heeft het afgeven van een verklaring van executele geen zin. Een executeur is niet onbeperkt zelfstandig beschikkingsbevoegd. Vgl. voor een geval waarin de notaris de executeurs onjuist heeft geïnformeerd, Kamer voor het notariaat Arnhem-Leeuwarden 6 september 2017, NM 2017, nr. 9, ECLI:NL:TNORARL:2017:40 en vervolgens in hoger beroep: Hof Amsterdam 22 december 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:5551. In verband hiermee ook de civielrechtelijke uitkomst van deze zaak: Hof Arnhem-Leeuwarden, 6 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7486.
Ook als nog niet vast staat of erfgenamen de nalatenschap beneficiar aanvaarden en of de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen, kan een verklaring van executele worden afgegeven. De executeur heeft immers juist de opdracht om de boedel te beschrijven en pas als dat voldoende is gebeurd kan de vraag beantwoord worden of de goederen ruimschoots toereikend zijn om alle schulden van de nalatenschap te voldoen en dus of hij in functie kan blijven als de nalatenschap beneficiair is aanvaard. Mocht blijken dat de goederen niet ruimschoots toereikend zijn, dan eindigt de taak van de executeur op grond van art. 4:149 lid 1 sub d. Vgl. Rb. Midden-Nederland 27 augustus 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:7570; Hof Den Haag 16 augustus 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2957, opgenomen in onderdeel 9.4.2.317 en Hof ‘s-Hertogenbosch 3 april 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1426, alsmede: Hof Amsterdam 8 mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1645.
2.1.8.4 De verklaring van bewind
De wettelijke vereffening betreft altijd de gehele nalatenschap en geldt voor alle erfgenamen, executele doorgaans ook. Bewind daarentegen kan ingesteld zijn over:
– alle goederen der nalatenschap;
– bepaalde goederen der nalatenschap;
– het erfdeel van een of meer erfgenamen (doch niet alle erfgenamen);
– het erfdeel van een of meer erfgenamen (doch niet alle erfgenamen) in bepaalde goederen der nalatenschap.
Niettemin bepaalt art. 4:188 lid 1 letters d en e dat bewind in de verklaring van erfrecht (MODEL 2.1.8.4A) vermeld behoort te worden, indien het beheer over de nalatenschap (mede) toekomt aan de bewindvoerder.
De bevoegdheden van de bewindvoerder hangen af van de veelal uit het testament blijkende strekking van het bewind in het licht van de wettelijke bewindregeling van afdeling 7 titel 4 Boek 4. In de uiterste wil kan overigens daarvan zijn afgeweken. De strekking van het bewind kan zijn:
– in het belang van de rechthebbende;
– in het belang van de rechthebbende en een derde;
– uitsluitend in het belang van een derde;
– in een gemeenschappelijk belang.
De bevoegdheden van de bewindvoerder zijn doorgaans:
– het voeren van het beheer over de onder bewind staande goederen;
– indien het bewind (mede) is ingesteld in het belang van de rechthebbende: het verlenen van medewerking dan wel toestemming voor het verrichten van andere handelingen dan beheershandelingen.
Let er echter op dat de testateur op grond van art. 4:171 de bevoegdheden en verplichtingen van de bewindvoerder nader kan regelen. Hij kan de bevoegdheden en verplichtingen ruimer of beperkter vaststellen dan uit de wettelijke regeling voortvloeit.
Deze bijzondere aspecten maken dat voor het opstellen van een verklaring van bewind altijd goed gekeken moet worden naar de wettelijke regeling van het testamentaire bewind en naar de bewindregeling in de uiterste wil. Dat geldt niet alleen voor het antwoord op de vraag op welke goederen het bewind rust, maar ook voor andere aspecten aangaande bewind, zoals bijvoorbeeld:
– het moment waarop het bewind een aanvang neemt;
– de bevoegdheden van de bewindvoerder;
– de bevoegdheden van de rechthebbende;
– het einde van het bewind.
Zie ook F.W.J.M. Schols, Testamentair bewind naar nieuw erfrecht, theoretisch en praktisch varia, preadvies KNB 2004, p.16 e.v.
De verklaring van bewind kan gebruikt worden:
– ter legitimatie van de bewindvoerder;
– ter legitimatie van de rechtspositie van de rechthebbende.
Mogelijk is dat de notaris zorg draagt voor publicatie van het bewind op registergoederen in de openbare registers, door middel van het laten inschrijven van een verklaring van bewind. Zie over bewind nader onderdeel 6.12.
2.1.8.5 Wie krijgt een verklaring van erfrecht?
Aan wie een verklaring van erfrecht moet worden afgegeven is afhankelijk van de opdracht. Niet iedereen die recht op een verklaring van erfrecht heeft, krijgt die ook zonder verzoek toegestuurd. Erfgenamen hebben ieder afzonderlijk recht te allen tijde op een verklaring van erfrecht, ook al zijn er meerdere erfgenamen en is niet aan één erfgenaam volmacht gegeven.
Vergelijk Hof Amsterdam 8 april 2004, ECLI:NL:GHAMS:2004:AO7812, opgenomen in 9.2.172. Zie ook Hof Amsterdam 13 december 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BC2038, opgenomen in 9.2.212. Vgl. ook W.D. Kolkman, Deontologische dilemma’s in het erfrecht, preadvies KNB 2010, onderdeel 3.3.6.
Op grond van art. 49b Wet op het notarisambt geeft de notaris ook afschriften van tot zijn protocol behorende verklaringen van erfrecht af aan degenen die daarbij belang hebben in verband met een rechtsverhouding waarin zij tot de erflater stonden. Zoals uit onderdeel 2.1.8.1 reeds bleek, gaat het hier voornamelijk om schuldeisers.
In dit kader wordt gewezen op de tuchtrechtelijke uitspraak van Hof Amsterdam 22 juni 2010, opgenomen in onderdeel 9.2.230. Het hof stelt dat een notaris op grond van art. 49b Wna verplicht is de in dat artikel bedoelde informatie te verstrekken aan iemand die gemotiveerd stelt belang te hebben bij de betreffende informatie. Het is in dat geval niet aan de notaris om te beoordelen of een door de belanghebbende gestelde vordering enige kans van slagen heeft. De notaris mag de bedoelde informatie niet op die grond onthouden.
In zijn algemeenheid dient de notaris, indien een van de erfgenamen hierom verzoekt, een afschrift van een verklaring van erfrecht af te geven. De afgifte dient te geschieden, ongeacht of en op welke wijze de afzonderlijke erfgenamen vervolgens gebruik kunnen maken van de verklaring van erfrecht. Zie ook de tuchtrechtsuitspraak van Hof Amsterdam 13 december 2007, ECLI:NL:GHAMS:2009:BC2038, opgenomen in onderdeel 9.2.212.
De notaris is beperkt in het informeren van zijn collega’s. De collega dient als notaris op te treden namens een persoon die zelf gerechtigd is een verklaring van erfrecht te ontvangen in de zin van art. 49 Wna.
Zie Hof Amsterdam 8 september 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK1397, opgenomen in onderdeel 9.2.226. Vgl. hierover B.C.M. Waaijer, WPNR 6833 (2010), p. 184.
In sommige gevallen is het niet opportuun om een verklaring van erfrecht af te geven, bijvoorbeeld als erfgenamen met behulp van de verklaring van erfrecht voorbarige handelingen zouden kunnen verrichten (zie de tuchtrechtuitspraak van Hof Amsterdam 21 januari 1993, PW 1993, nr. 20201, opgenomen in onderdeel 9.2.47).
Over het algemeen zal uit de situatie wel blijken wie zich in het bijzonder opwerpt om de afwikkeling van de nalatenschap voor zijn rekening te nemen. Dat zal degene zijn die de erfgenamen een boedelvolmacht hebben gegeven.
Mogelijk is dat de notaris zorg draagt voor correcte tenaamstelling van de registergoederen die op naam van de erflater staan. Dat kan door middel van het laten inschrijven van een verklaring van erfrecht in de openbare registers. Zie ook de tuchtrechtuitspraak van Hof Amsterdam 8 mei 2003, NM 2003-11, opgenomen in onderdeel 9.2.154.
In geval van een tweetrapsmaking hebben alleen de primaire verwachters (zij die primair als verwachter zijn aangewezen en dus zouden erven als het recht van de bezwaarde eindigt) recht op afgifte van een verklaring van erfrecht.
De subsidiaire verwachters hebben nog geen ‘recht’ zolang de primaire verwachter nog in het zadel zit. Vgl. P. Blokland FTV 2013/2 en R.E. Brinkman, Reactie op ‘Wie heeft er wat te verwachten?’, FTV 2013/3.
2.1.8.6 Bijzondere bevoegdheidsbeperkende omstandigheden
Bijzondere bevoegdheidsbeperkende omstandigheden in de sfeer van de erfgenamen dienen in de verklaring van erfrecht te worden opgenomen. Het gaat dan om de gevallen waarin een wettelijke vertegenwoordiger namens de erfgenamen optreedt, zoals bijvoorbeeld in geval van minderjarigheid. Uit de verklaring van erfrecht hoeven de specifieke beperkingen zelf niet te blijken. Dat zou het stuk tot een onleesbaar geheel maken. Wel dient melding te worden gemaakt van de beperkingen in de beheers- en beschikkingsbevoegdheid van de betreffende erfgenamen als zodanig.
Vergelijk uitspraak Rb. Maastricht 3 december 2003 (zie W.D. Kolkman, ‘De zwijgende saniet en de verklaring van erfrecht’, WPNR 6583 (2004); en voorts onderdeel 9.4.2.80: Vanwege schuldsanering inningsonbevoegde erfgenaam int een tegoed op erflaters bankrekening. De op vertoon van een verklaring van erfrecht betaald hebbende bank wordt niet beschermd en moet het bedrag alsnog aan de curator in het faillissement van de saniet betalen).
Het verdient aanbeveling in de verklaring van erfrecht speciale aandacht te besteden aan dergelijke beperkingen in geval van minderjarigheid (MODEL 2.1.8.6A), meerderjarigenbewind (MODEL 2.1.8.6B), curatele (MODEL 2.1.8.6C), faillissement (MODEL 2.1.8.6D), surseance (MODEL 2.1.8.6E) en schuldsanering (MODEL 2.1.8.6F).
2.1.8.7 De uitsluitingsclausule in de verklaring van erfrecht
Op deze vraag kan men verschillend antwoorden. Zij die het belang van het rechtsverkeer voorrang geven boven de geheimhoudingsplicht van de notaris en de privacy van betrokkenen, zullen de vraag bevestigend beantwoorden. Zij die dit laatste belangrijker vinden, zullen de vraag ontkennend beantwoorden. Vast staat dat het al dan niet opgenomen zijn van een uitsluitingsclausule in beginsel niet relevant is voor het antwoord op de vraag wie beheers- of beschikkingsbevoegd is. Wel is de clausule relevant voor de positie van het legaat of de erfenis in het vermogen van de legataris respectievelijk erfgenaam. Maar veelal is de uitsluitingsclausule geclausuleerd en afhankelijk van de wijze waarop het huwelijk van de legataris of erfgenaam eindigt en mitsdien van gebeurtenissen die na het overlijden van erflater nog zullen plaatsvinden.
2.1.8.8 Inschrijving verklaring van erfrecht in de openbare registers
De verklaring van erfrecht is op grond van art. 3:17 lid 1 letter b inschrijfbaar in de openbare registers. Vgl. ook art. 27 Kadasterwet. Daaraan is gekoppeld de derdenbescherming die art. 3:24 lid 3 biedt: in beginsel worden derden beschermd indien zij onkundig zijn van de inschrijfbare erfopvolging en uiterste wilsbeschikking die registergoederen betreffen. Deze derdenbescherming begint echter pas te werken drie maanden na de dood van de erflater als de erfopvolging of uiterste wilsbeschikking binnen die termijn in de openbare registers is ingeschreven.
De erfopvolging dan wel uiterste wilsbeschikking hoeft op het tijdstip van de inschrijving van de rechtshandeling nog niet ingeschreven te zijn, mits de inschrijving maar binnen drie maanden na de dood van de erflater alsnog geschiedt. In dat geval wordt dus de derde toch niet beschermd.
Een eventueel fideicommis moet worden vermeld in de verklaring van erfrecht, omdat de verwachters ook erfgenamen zijn. Inmiddels worden registergoederen die vallen onder een fideicommis welke in een verklaring van erfrecht die ter inschrijving wordt aangeboden is vermeld, ook geregistreerd in de Basisregistratie Kadaster. Daarbij heeft het kadaster ervoor gekozen om niet de verwachters bij name te noemen, maar slechts in abstracto melding te maken van het fideicommis. Vgl. R.E. Brinkman, ‘Een mooie stap vooruit: het fideicommis en de kadastrale registratie’, JBN 2019/23.
2.1.8.9 De Europese Erfrechtverklaring
De op 17 augustus 2015 in werking getreden Europese Erfrechtverordening heeft een nieuw soort verklaring van erfrecht geïntroduceerd: de Europese erfrechtverklaring. Door middel van deze verklaring kan in alle lidstaten voortaan het bewijs van bijvoorbeeld de hoedanigheid van erfgenaam of de bevoegdheden van een executeur worden geleverd.
Verordening (EU) 650/2012, PbEU 2012, L 201/107. Zie ook de Wet van 5 november 2014 tot uitvoering van de Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PbEU 2012, L 201) (Uitvoeringswet Verordening erfrecht), Stb. 2014, 430. Beide regelingen zijn op 17 augustus 2015 in werking getreden. Vgl. hierover: J.H.M. van Erp, ‘De Europese erfrechtverklaring’ WPNR 7024 (2014); I. Curry-Sumner, ‘Praktische aspecten met betrekking tot het opstellen van een Europese Verklaring van Erfrecht’, delen I en II, JBN 2014-19 en 58; J.G. Knot, ‘Uitvoering van de Europese Erfrechtverordening in Nederland: wijziging van Boek 10 BW en inpassing van de Europese erfrechtverklaring’, Tijdschrift Erfrecht 2014/2. Vgl. ook het WPNR-themanummer ‘Nieuw IPR-erfrecht: de Erfrechtverordening’, WPNR 7024 (2014) en Themanummer Europese Erfrechtverordening en de notariële praktijk, TE 2015/4.
Zie over het IPR ook hoofdstuk 10. Zie over grensoverschrijdende insolvente nalatenschappen in het licht van de Erfrecht- en Insolventieverordening: J.W.A. Biemans en M.R. Schreurs in WPNR 7294 (2020).
De Europese Erfrechtverordening is van toepassing op de vraag welk recht van toepassing is op de vererving en afwikkeling van internationale nalatenschappen. Daarin wordt niet alleen het conflictenrecht geregeld, maar ook de bevoegdheid van gerechtelijke autoriteiten in grensoverschrijdende erfopvolgingszaken en de erkenning en tenuitvoerlegging van erfrechtelijke beslissingen, authentieke akten en gerechtelijke schikkingen.
Dat kan er bijvoorbeeld toe leiden dat een zogenaamd vindicatielegaat, op grond waarvan de eigendom van het gelegateerde zonder levering reeds bij het openvallen van de nalatenschap wordt verkregen, moet worden erkend door een land dat een dergelijk legaat zelf niet kent en leveringseisen stelt.
Vgl. HvJ EU 12 oktober 2017, NJ 2018/11, ECLI:EU:C:2017:755 (C-218/16), waarover J.H.M. van Erp in WPNR 7183 (2018) en A.J.H. Pleysier, ‘Werking van een ‘vindicatielegaat’ (legaat met zakelijke werking) van een onroerend goed in een lidstaat dat zo’n legaat niet kent’, JBN 2018/41.
De Europese erfrechtverklaring is een uniform standaardformulier dat in Nederland door de notaris wordt ingevuld met gegevens over de vererving van de nalatenschap. Het is via internet te downloaden.
Het aanvragen van een dergelijke verklaring kan geschieden via een formulier dat eveneens via internet te downloaden is (http://eur-lex.europa.eu/legal-content/NL/TXT/?uri=uriserv:OJ.L_.2014.359.01.0030.01.NLD).
De notaris mag bij het invullen niet afwijken van het formulier. De ratio van uniformiteit is dat het ook overal erkend en gebruikt moet kunnen worden. Daarom mag niet worden afgeweken. Nevendoel is om de digitale verwerking van een dergelijk formulier te vergemakkelijken.
De notaris geeft op verzoek een Europese erfrechtverklaring af als bedoeld in art. 62 van de Europese erfrechterordening. De aanvraag kan worden gedaan met behulp van het formulier als bedoeld in art. 65 lid 2 van de verordening in de Nederlandse taal of in een andere officiële taal van de EU, mits de notaris die taal begrijpt (art. 4:188a BW). Anders dan de Nederlandse verklaring van erfrecht hiervoor behandeld, wordt de Europese erfrechtverklaring niet in de vorm van een notariële akte opgemaakt. Op de verklaring zijn de voorschriften voor notariële akten als bedoeld in art. 41 leden 1 en 2 en art. 42 Wna van overeenkomstige toepassing (art. 41 lid 3 en art. 42 Wna). De notaris moet de verklaring wel in zijn protocol opnemen (art. 38 Wna). De regeling wie recht op afgifte van een verklaring van erfrecht heeft (art. 49a Wna) is ook van toepassing op de Europese erfrechtverklaring (art. 49c Wna). De Europese erfrechtverklaring kan worden ingeschreven in de openbare registers (art. 27a Kadasterwet). De Europese erfrechtverklaring is zes maanden geldig.
Recht op een gewaarmerkt afschrift hebben de aanvrager en ‘eenieder die een rechtmatig belang aantoont’ (art. 70 lid 1 Europese erfrechtverordening). De notaris moet een lijst bijhouden van personen aan wie hij een gewaarmerkt afschrift verstrekt, zodat hij weet aan wie mededeling moet worden gedaan van een correctie, wijziging of intrekking (zie art. 71 lid 3 Europese erfrechtverordening) of van een schorsing (art. 73 lid 2 Europese erfrechtverordening) van de Europese erfrechtverklaring. Tijdens een schorsing kunnen geen gewaarmerkte afschriften worden verstrekt (art. 73 lid 2 Europese erfrechtverordening).
De aanvraag kan worden gedaan door erfgenamen, rechtstreeks tot de nalatenschap gerechtigde legatarissen (niet de legatarissen naar Nederlands erfrecht), executeurs-testamentairs of andere beheerders van de nalatenschap. De notaris die wordt verzocht een Europese erfrechtverklaring af te geven, zal eerst moeten beoordelen of hij bevoegd is. De bevoegdheid om een Europese erfrechtverklaring af te geven wordt in de eerste plaats bepaald door de laatste gewone verblijfplaats (art. 4 Europese Erfrechtverordening). Alle erfgenamen kunnen daarvan afwijken door een forumkeuze (art. 7 Europese Erfrechtverordening).
De bevoegdheid om een Europese erfrechtverklaring af te geven wordt op grond van art. 64 Europese Erfrechtverordening bepaald door de gerechten die op grond van art. 4 (laatste gewone verblijfsplaats), art. 7 (rechtskeuze), art. 10 (subsidiaire bevoegdheid) of art. 11 (‘forum necessitatis’) Europese erfrechtverordening bevoegd zijn. Deze bevoegdheid is een uitputtende. Uit HvJ EU 21 juni 2018, C-20/17, ECLI:EU:C:2018:485, NJ 2018/304 (Oberle), kan worden afgeleid dat de Nederlandse notaris alleen bevoegd een interne verklaring van erfrecht af te geven in internationale nalatenschappen, indien hij daartoe bevoegd is op grond van de artikelen 4, 7, 10 of 11 van de verordening. Is een autoriteit in een andere lidstaat bevoegd op grond van die artikelen een Europese erfrechtverklaring af te geven, dan dient de Nederlandse notaris de erfgenamen te verwijzen naar die autoriteit. Vgl. S.H. Heijning Tijdschrift Erfrecht 2018/5 en M. Zilinsky, ‘Afgifte van een nationale erfrechtverklaring en de EU-Erfrechtverordening’, WPNR 7208 (2018).
De bevoegdheidsregeling inzake de afgifte van een Europese verklaring van erfrecht laat onverlet de bevoegdheid van de Nederlandse notaris om een Nederlandse verklaring van erfrecht af te geven.
Relevant is de uitspraak van Sąd Okręgowy van het HvJ EU 23 mei 2019, C-657/17, ECLI:EU:C:2019:444: omdat de Poolse notaris geen rechterlijke functie uitoefent, concludeert het HvJ EU dat de Poolse notaris dan ook geen ‘gerecht’ is in de zin van de Erfrechtverordening. Gelet op de grote overeenkomsten tussen de positie van de Nederlandse en de Poolse notaris is het aannemelijk dat de Nederlandse notaris net zomin als zijn Poolse collega als een ‘gerecht’ in de zin van art. 3 lid 2 Erfrechtverordening zal worden aangemerkt. Hieruit wordt geconcludeerd dat ook de Nederlandse notaris bij de afgifte van een nationale verklaring van erfrecht niet gebonden is aan de bevoegdheidsregels van de Erfrechtverordening. Hij is dus net zoals voorheen bevoegd tot het afgeven van een nationale verklaring van erfrecht op grond van art. 4:188 BW, aldus B.F.P. Lhoëst, JBN, ‘Is de Nederlandse notaris gebonden aan de bevoegdheidsregels van de Europese Erfrechtverordening bij de afgifte van een nationale verklaring van erfrecht?’, JBN 2020/22. Evenzo: P. Vlas en M. Zilinsky, ‘Vijf jaar Erfrechtverordening: IPR-erfrecht in de rechtspraak’, WPNR 7291 (2020), p. 513. Vgl. ook HvJ EU 16 juli 2020, C-80/19, ECLI:EU:C:2020:569, waarover S.H. Heijning en B.F.P. Lhoëst, ‘De zaak E.E. van het Europese Hof van Justitie – een leerzame casus voor de Nederlandse notaris’. JBN 2021/5: De aangezochte autoriteit voor de afgifte van een (Europese) verklaring van erfrecht dient zelf te beoordelen of de nalatenschap een internationaal karakter heeft. Het Hof geeft nadere handvaten hoe de autoriteit de gewone verblijfplaats van de erflater kan vaststellen. De erflater mag geen twee gewone verblijfplaatsen bezitten. De Litouwse notaris is geen gerecht en is daarom ook niet gebonden aan de bevoegdheidsregels voor de afgifte van de interne verklaring van erfrecht, die bovendien in de andere EU-lidstaten als authentieke akte kan worden erkend. Ook de Nederlandse notaris wordt naar de mening van de auteurs niet als gerecht aangemerkt. In uiterste wilsbeschikkingen opgemaakt voor 17 augustus 2015 die niet een duidelijke rechtskeuze inhouden, kan ook de fictie van art. 83 lid 4 van de verordening een oplossing geven. Vervolgens heeft die fictie ook gevolgen voor de bevoegdheid van de rechter in het geschil.
De Europese erfrechtverklaring heeft rechtsgevolgen in alle lidstaten zonder dat daartoe een procedure vereist is (art. 69 lid 1 Europese erfrechtverordening).
De Europese erfrechtverklaring wordt geacht datgene nauwkeurig aan te tonen dat vaststaat volgens het recht dat van toepassing is op de erfopvolging, dan wel volgens enig ander recht van toepassing op specifieke gegevens. Degene die in de Europese erfrechtverklaring als erfgenaam, legataris, executeur-testamentair of beheerder van de nalatenschap wordt genoemd, wordt geacht de in de Europese erfrechtverklaring genoemde hoedanigheid te hebben en/of de houder te zijn van de in de Europese erfrechtverklaring vermelde rechten of bevoegdheden, zonder andere voorwaarden en/of beperkingen met betrekking tot die rechten of bevoegdheden dan die welke in de Europese erfrechtverklaring vermeld zijn (art. 69 lid 2 Europese erfrechtverordening).
Degene die op een Europese erfrechtverklaring afgaat, wordt beschermd.
Eenieder die, handelend op grond van de in de Europese erfrechtverklaring geattesteerde informatie, betalingen verricht of een goed overdraagt aan een persoon die in de erfrechtverklaring wordt genoemd als bevoegd om betalingen of goederen in ontvangst te nemen, wordt geacht een transactie te hebben verricht met een persoon die bevoegd is betalingen of goederen te ontvangen, tenzij hij weet, of door grove nalatigheid niet weet, dat de inhoud van de erfrechtverklaring niet met de werkelijkheid overeenstemt (art. 69 lid 3 Europese erfrechtverordening). Indien degene die in de erfrechtverklaring wordt genoemd als bevoegd om over goederen uit de nalatenschap te beschikken, deze goederen aan een ander overdraagt, dan wordt laatst genoemde, handelend op grond van de in de verklaring geattesteerde informatie, geacht een rechtshandeling te hebben verricht met een persoon die bevoegd is om over de betrokken goederen te beschikken, tenzij hij weet, of door grove nalatigheid niet weet, dat de inhoud van de erfrechtverklaring niet met de werkelijkheid overeenstemt (art. 69 lid 4 Europese erfrechtverordening).
De Europese erfrechtverklaring kan worden ingeschreven in de openbare registers. De Europese erfrechtverklaring is een geldig document voor de inschrijving van goederen uit de nalatenschap in het desbetreffende register in een lidstaat (art. 69 lid 5 Europese erfrechtverordening). Het is mogelijk om tegen de beslissing van de notaris om een Europese erfrechtverklaring af te geven, bezwaar aan te tekenen.
Een ieder die gerechtigd is een Europese erfrechtverklaring aan te vragen, kan tegen de besluiten van de autoriteit van afgifte overeenkomstig art. 67 Europese erfrechtverordening bezwaar aantekenen. Eenieder die een rechtmatig belang kan aantonen, kan overeenkomstig de art. 71 en 73, lid 1, onder a Europese erfrechtverordening, tegen het besluit van de notaris bezwaar aantekenen (art. 72 lid 1 Europese erfrechtverordening).
De notaris dient indien de nalatenschap internationale aspecten heeft, ook daarnaar onderzoek te doen. Zie ook de tuchtrechtspraak Kamer van Toezicht over de notarissen en kandidaat-notarissen Arnhem 20 december 2011, ECLI:NL:TNOKARN:2011:YC0751, RN 2012/40, waarin de notaris ten onrechte uitging van toepasselijkheid van Nederlands recht. Vgl. ook S.H. Heijning, ‘Hoe vindt de Nederlandse notaris een buitenlands testament?’, JBN 2017/43.