11.3.1 Huwelijksvermogensrecht komt voor erfrecht
Om de vermogenspositie van de langstlevende echtgenoot correct te bepalen dient in de eerste plaats rekening te worden gehouden met het huwelijksvermogensstelsel waaronder de echtgenoten zijn gehuwd. Hierbij is het fundamenteel om goed voor ogen te houden dat huwelijksvermogensrecht voor erfrecht komt.
In een stelsel van gemeenschap van goederen spreekt dit voor zich. Bij overlijden van een echtgenoot moet conform het huwelijksvermogensrecht eerst het gemeenschappelijk vermogen worden vereffend en verdeeld. Althans in theorie. Immers, in de praktijk komt het vaak voor dat de weduwe en kinderen in onverdeeldheid blijven tot het overlijden van de weduwe. Na de (minstens theoretische) huwelijksvermogensrechtelijke afwikkeling kan worden bepaald welk deel van het vermogen de nalatenschap vormt. Hetzelfde principe geldt evenzeer bij stelsels van scheiding van goederen (uitsluiting van gemeenschap). Ook dergelijk regime moet eerst worden vereffend en verdeeld. Ondanks de theoretische scheiding van goederen zullen in de praktijk bijna steeds onverdeeldheden tussen de echtgenoten bestaan, die net zoals een gemeenschap moeten worden vereffend en verdeeld.
Het belang van deze basisregel blijkt a fortiori in internationale situaties, waarbij via het IPR vaak een verschillend toepasselijk recht wordt aangeduid voor de regeling van het huwelijksvermogensrecht en voor de afwikkeling inzake erfrecht.
11.3.2 Primair vs. secundair en wettelijk vs. contractueel stelsel
In het huwelijksvermogensrecht worden alle vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk geregeld, zowel tussen de echtgenoten onderling als ten aanzien van derden, zoals schuldeisers. Vier termen worden in dit verband courant gehanteerd: primair tegenover secundair stelsel en wettelijk tegenover contractueel stelsel.
Het primair stelsel is vergelijkbaar met de Nederlandse titel 6 van Boek 1 betreffende de rechten en plichten van echtgenoten. Het primair stelsel is van dwingende toepassing op alle gehuwden, ongeacht hun huwelijkscontract (overeenkomst van huwelijkse voorwaarden). In de art. 212-224 Belg. BW vinden wij naast regels op het persoonlijke vlak (bv. de verplichting tot samenwoning en getrouwheid in art. 213 Belg. BW), ook belangrijke vermogensrechtelijke bepalingen.
Over de gezinswoning (ook al is die een eigen goed van een echtgenoot) mag door deze eigenaar niet worden beschikt en dat goed mag niet met hypotheek worden bezwaard zonder de instemming van de andere echtgenoot (art. 215, §1 Belg. BW). Echtgenoten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor schulden door een van hen aangegaan ten behoeve van de huishouding en de opvoeding van de kinderen, behoudens indien dergelijke schuld buitensporig is rekening houdend met de bestaansmiddelen van het gezin (art. 222 Belg. BW). De schenking van een eigen goed of een persoonlijke zekerheidsstelling (bv. borgstelling) door één echtgenoot kan door de rechter worden nietig verklaard indien de kwestieuze handeling de belangen van het gezin in gevaar brengt (art. 224 Belg. BW).
In tegenstelling tot de Nederlandse titel 6 is in het Belgische primair stelsel geen algemene bestuursregeling te vinden. Wel zijn in een aantal art. enige bestuursaspecten opgenomen. Zo bepaalt art. 217 Belg. BW dat elke echtgenoot zijn inkomsten alleen ontvangt en deze bij voorrang besteedt aan zijn bijdrage in de lasten van het huwelijk. In art. 218 Belg. BW wordt bepaald dat elke echtgenoot zonder instemming van de ander op zijn naam een bankrekening kan openen en daaromtrent, ten opzichte van de bank, wordt geacht alleen het bestuur te hebben. In art. 219 Belg. BW wordt de mogelijkheid van lastgeving tussen echtgenoten bevestigd, met dien verstande dat deze steeds kan worden herroepen, zodat een lastgeving niet kan worden opgenomen in een huwelijkscontract.
Het secundair stelsel is het eigenlijke huwelijksvermogensstelsel dat alle vermogensrechtelijke aspecten van het huwelijk regelt, zowel tijdens als op het einde van de rit. De term secundair wijst er op dat het hier over regelend of aanvullend recht gaat. De echtgenoten kunnen, behoudens de beperkingen van het primair stelsel, vrij en naar goeddunken hun huwelijksgoederenregime regelen (art. 1387 Belg. BW).
Binnen het raam van dit secundair stelsel situeert zich het tweede begrippenkoppel: wettelijk en contractueel stelsel. Als echtgenoten niets doen, geen specifieke regeling treffen voor het huwelijk, dan valt, dezelfde seconde dat beiden het jawoord hebben uitgesproken, het wettelijk stelsel op hun dak. Als de aanstaande gehuwden voor de huwelijkssluiting bij een notaris langs geweest zijn voor het sluiten van een huwelijkscontract, dan spreken wij over een contractueel stelsel.
Echtgenoten kunnen ook tijdens het huwelijk, zoals in de meeste Europese landen, een wijziging aan of van het secundair stelsel doorvoeren, derwijze dat zij overgaan van het wettelijk stelsel naar een contractueel stelsel of omgekeerd, of van één contractueel stelsel naar een ander contractueel stelsel (art. 1394-1395 Belg. BW). Ook dit onderscheid tussen wettelijk en contractueel stelsel is op internationaal privaatrechtelijk vlak van belang.
Merk op dat het huwelijksvermogensrecht enkel van toepassing is op gehuwden. Wel bestaat sinds 1 januari 2000 de regeling inzake wettelijke samenwoning waarbij een – weliswaar beperkt – aantal huwelijksvermogensrechtelijke regels naar analogie van toepassing wordt gemaakt op de samenwoners. De problematiek van de wettelijke samenwoners, noch van de feitelijke samenwoners wordt hier verder niet behandeld, met uitzondering van het wettelijk erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner (zie daarover 11.5.4).
Voorts dient nog te worden opgemerkt dat op 28 februari 2003 in het Belgisch Staatsblad de Wet van 13 februari 2003 werd gepubliceerd tot openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht en tot wijziging van een aantal bepalingen van het Burgerlijk Wetboek. Conform art. 23 is deze wet in werking getreden op 1 juni 2003.
Op 1 september 2018 is de Wet van 22 juli 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en diverse andere bepalingen wat het huwelijksvermogensrecht betreft en tot wijziging van de wet van 31 juli 2017 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de erfenissen en de giften betreft en tot wijziging van diverse bepalingen ter zake (BS 27 juli 2018, 59435) in werking getreden. Deze wet heeft een aantal regels van het wettelijk stelsel aangepast en zorgde voor een betere wettelijke omkadering van het contractueel stelsel van scheiding van goederen en van de bedingen die de echtgenoten daaraan kunnen toevoegen. Bovendien zijn er een aantal wijzigingen gebeurd aan de positie van de langstlevende echtgenoot, zowel in het huwelijksvermogensrecht als in het erfrecht (Parl.St. Kamer 2017-18, nr. 2828/001, p. 5). Hierna zal naar deze wet verwezen worden als ‘Huwelijksvermogenswet 2018’.
11.3.3 Wettelijk stelsel van gemeenschap van aanwinsten
Het Belgische wettelijk stelsel is een regime van gemeenschap van aanwinsten. Er bestaan derhalve drie vermogens: het eigen vermogen van de ene echtgenoot en van de andere echtgenoot en het gemeenschappelijk vermogen (art. 1398 Belg. BW). Het gemeenschappelijk vermogen is geen rechtspersoon of een onverdeeldheid, het is een vermogen met een statuut sui generis. Het is een gebonden gemeenschap met enige bijzondere kenmerken. Dergelijk gemeenschappelijk vermogen kan enkel bestaan binnen een stelsel van gemeenschap van goederen. Het wordt gekenmerkt door een dubbel vermoeden van gemeenschap, specifieke bestuursregels en een afwijkende verhaal-regeling. De gebondenheid werkt zowel intern tussen de echtgenoten, als extern ten aanzien van schuldeisers. Echtgenoten kunnen de verdeling of ontbinding niet vragen buiten de door de wet toegelaten omstandigheden (wijziging stelsel, echtscheiding, overlijden – zie art. 1427 Belg. BW). Privé-schuldeisers kunnen dat evenmin en moeten voor de uitwinning van het aandeel van hun debiteur in de gemeenschap de ontbinding van het stelsel afwachten (zie hierna).
11.3.3.1 Actief
Het gemeenschappelijk vermogen is een spons die alle goederen (en schulden – zie hierna) opzuigt, tenzij het bewijs van het eigen karakter wordt geleverd. Alle activa worden vermoed gemeenschappelijk te zijn, tenzij bewijs van het tegendeel (art. 1405, §2 Belg. BW). Het eigen karakter wordt bepaald aan de hand van drie criteria: het tijd-criterium, het oorsprong-criterium en het soort-criterium.
Volgens het tijd-criterium behoren alle activa van voor het huwelijk tot het eigen vermogen van elke echtgenoot. Men noemt dit ook de tegenwoordige goederen, of de voorhuwelijkse goederen (art. 1399, eerste alinea Belg. BW). Niet alles wat tijdens het huwelijk is verkregen, is daarom gemeenschappelijk. Dit zal afhangen van de twee bijkomende criteria.
Het oorsprong-criterium bepaalt immers dat alle goederen, ook al zijn die verkregen tijdens het huwelijk, die afkomstig zijn van een schenking, een erfenis of een testament tot het eigen vermogen behoren van de begiftigde echtgenoot (art. 1399, eerste alinea in fine Belg. BW). In België is een uitsluitings- of privéclausule dus niet noodzakelijk. Men kent eventueel wel de omgekeerde clausulering, waarbij wordt bepaald dat een schenking of legaat toekomt aan beide echtgenoten samen of dat de verkrijging gemeenschappelijk zal zijn (art. 1405, §1, 3. Belg. BW). Dergelijk beding komt in de praktijk zelden voor, onder meer om fiscale redenen.
Ten derde is er nog het soort-criterium dat ertoe leidt dat goederen verkregen tijdens het huwelijk en onder bezwarende titel toch niet gemeenschappelijk, maar eigen zijn, precies omwille van de bijzondere aard van deze goederen. Dit doet denken aan de Nederlandse verknochtheidsregel. Een uitgebreide lijst van deze goederen is te vinden in de art. 1400 en 1401 Belg. BW. Deze vermeld in art. 1400 kunnen aanleiding geven tot een vergoedingsplicht aan het gemeenschappelijk vermogen (bij de ontbinding van het stelsel) indien het goed door de gemeenschap is gefinancierd. De goederen vermeld in art. 1401 Belg. BW zijn eigen, zonder dat een vergoedingsplicht kan ontstaan. Het betreft hier zeer persoonlijke goederen zoals kleren en voorwerpen voor persoonlijk gebruik, literaire, artistieke of industriële eigendomsrechten, het recht op herstel van persoonlijke lichamelijke of morele schade en het recht op pensioen of lijfrente.
Merk op dat de art. 1400-1401 Belg. BW gewijzigd zijn door de Huwelijksvermogenswet 2018 en dat het statuut van bepaalde goederen, zoals de individuele levensverzekeringen, de vennootschapsaandelen, de beroepsgoederen, het cliënteel en de schadevergoedingen, nu verduidelijkt is.
Al hetgeen tijdens het huwelijk is verworven onder bezwarende titel (behoudens zaakvervanging, belegging of wederbelegging van eigen vermogen) behoort tot het gemeenschappelijk vermogen. Aldus zijn alle inkomsten uit beroepsbezigheden en inkomsten of vergoedingen die deze vervangen of aanvullen, evenals de inkomsten uit openbare of particuliere mandaten en de opzeggingsvergoedingen voor het deel daarvan dat overeenstemt met de opzeggingstermijn die tijdens het stelsel loopt (art. 1405, §1, 1. Belg. BW), en al hetgeen daarmee aangekocht of belegd wordt, aanwinsten uit het huwelijk en bijgevolg gemeenschappelijk.
In het Belgische recht zijn ook de inkomsten uit eigen goederen gemeenschappelijk. Deze regel kan aanleiding geven tot problemen bij een vereffening-verdeling, ingevolge de vermenging van dergelijke inkomsten (gemeenschappelijk) met eigen kapitaal. Hierover bestaat in de doctrine betwisting. Volgens sommigen leidt een vermenging van eigen en gemeenschapsgeld onverbiddelijk tot het gemeenmaken van alles, weliswaar met vergoedingsrecht. Volgens anderen, wellicht de meerderheidsopvatting, moet een ‘tracing’ van de eigen middelen, o.i. terecht, mogelijk blijven zodat deze ook nog in wederbelegging van eigen vermogen kunnen worden gebruikt. Beter is de algemene regel dat inkomsten uit eigen vermogen eigen zijn, zoals in de Amerikaanse community property staten het geval is. Dit principe kan ook in België worden toegepast, maar dan moeten de echtgenoten daarin uitdrukkelijk voorzien in hun huwelijkscontract.
Het vermoeden van gemeenschap maakt de bewijsregeling essentieel. Het eigen karakter van goederen wordt slechts aanvaard indien het bewijs daarvan volgens de voorgeschreven regels wordt geleverd. Er is eigenlijk een dubbele bewijslast. Ten eerste moet in abstracto worden aangetoond dat een goed behoort tot de categorie van eigen goederen zoals voornoemd. Ten tweede moet dit eigen karakter ook nog in concreto worden bewezen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt voor de bewijsvoering ten aanzien van derden (art. 1399, lid 2 Belg. BW), die strikter is, en deze tussen echtgenoten (art. 1399, lid 3 Belg. BW), die zeer soepel is. Ten aanzien van derden wordt het bewijs geleverd door een boedelbeschrijving of een regelmatig bezit, of aan de hand van titels met vaste datum, of onverdachte stukken zoals bescheiden van een openbare dienst of vermeldingen in regelmatig gehouden registers en dergelijke. Tussen echtgenoten kan het bewijs van eigendom van goederen of van schuldvorderingen worden geleverd met alle middelen van recht, met inbegrip van getuigen, vermoedens en algemene bekendheid.
Hiermee houdt ook de regeling voor zaakvervanging, belegging en wederbelegging verband (art. 1402-1404 Belg. BW). Hierbij is het voornamelijk van belang voor ogen te houden dat wederbelegging in onroerend goed slechts effect sorteert indien niet alleen bewezen wordt dat meer dan de helft met eigen fondsen wordt betaald, maar ook in de aankoopakte een uitdrukkelijke verklaring van wederbelegging wordt gedaan. Bij gebreke daarvan zal het onroerend goed gemeenschappelijk zijn, mits vergoeding aan het eigen vermogen, bij de ontbinding van het stelsel, van het gefinancierde bedrag, proportioneel berekend, rekening houdend met een eventuele meerwaarde van het huis, doch niet met waardevermindering (art. 1435 Belg. BW).
11.3.3.2 Passief
De vraag of een schuld eigen of gemeenschappelijk is, is voornamelijk relevant voor de interne verhouding tussen de echtgenoten, met name bij de ontbinding van het stelsel. Dit noemt men het definitief passief: wie zal uiteindelijk moeten bijdragen in welke schulden (contributio). Dit definitief passief vormt het spiegelbeeld van het actief: Ubi emolumentum, ibi onus. Aldus zijn voorhuwelijkse schulden en schulden verbonden aan schenking, erfenis of legaat eigen (art. 1406 Belg. BW). Daarenboven zijn ook eigen, conform art. 1407 Belg. BW, de schulden die een echtgenoot is aangegaan in het uitsluitend belang van het eigen vermogen, schulden ontstaan uit een persoonlijke of zakelijke zekerheid door een echtgenoot gesteld in een ander belang dan dat van het gemeenschappelijk vermogen, schulden volgend uit een verboden beroep (krachtens art. 216 Belg. BW) of uit handelingen die een echtgenoot niet mocht stellen zonder medewerking van de ander, schulden die voortvloeien uit een strafrechtelijke veroordeling of onrechtmatige daad begaan door een echtgenoot. Ook ten aanzien van het passief geldt, zoals gezegd, een dubbel vermoeden ten gunste van de gemeenschap. Schulden waarvan niet is bewezen dat zij eigen zijn, zijn gemeenschappelijk, zo luidt art. 1408 in fine Belg. BW. De opsomming van gemeenschappelijke schulden in art. 1408 Belg. BW is derhalve louter exemplarisch en niet limitatief. Vermeld worden onder meer schulden door beide echtgenoten gezamenlijk of hoofdelijk aangegaan, schulden door een echtgenoot gemaakt ten behoeve van de huishouding en de opvoeding van de kinderen, schulden door een echtgenoot aangegaan in het belang van het gemeenschappelijk vermogen.
Tegenover het definitief passief staat het voorlopig passief. Dit betreft de verhaalrechten van schuldeisers (obligatio), en is derhalve niet alleen relevant bij de ontbinding van het stelsel, maar ook en vooral ‘en cours de route’, tijdens het huwelijk. De regels van art. 1409-1414 Belg. BW geven aan welke schuldeisers op welke goederen verhaal kunnen uitoefenen en hun vordering kunnen uitwinnen. Er zijn twee eenvoudige vuistregels:
Primo: een schuld aangegaan door de twee echtgenoten, zelfs in verschillende hoedanigheid (de een bv. als schuldenaar en de ander als borgsteller), kan worden verhaald op alle drie de vermogens, dit is het eigen vermogen van beide echtgenoten en het totale gemeenschappelijk vermogen (art. 1413 Belg. BW);
Secundo: bij een schuld aangegaan door een echtgenoot mag de schuldeiser uitgaan van het vermoeden van volkomen gemeenschappelijke schuld en bijgevolg beslag leggen op de drie vermogens, zoals hiervoren (art. 1414, lid 1 Belg. BW).
Indien in deze laatste hypothese beslag wordt gelegd op een gemeenschappelijk goed, kan hiertegen met succes verzet worden aangetekend (art. 1514 Gerechtelijk Wetboek) indien het bewijs wordt geleverd dat de betrokken schuld een eigen schuld is in hoofde van de echtgenoot die de schuld is aangegaan. In dat geval is de verhaalbaarheid beperkt tot het eigen vermogen van deze debiteur en zijn inkomsten (art. 1409 Belg. BW). Een uitbreiding van het verhaal op een deel van het gemeenschappelijk vermogen is onder omstandigheden mogelijk in de mate dat de schuldeiser het bewijs levert van verrijking (art. 1410 Belg. BW) of voordeel (art. 1411 Belg. BW) voor het gemeenschappelijk vermogen. Een uitzonderlijke uitbreiding van het verhaal op de netto-helft van het gemeenschappelijk vermogen is mogelijk voor schulden ontstaan uit strafrechtelijke veroordeling of onrechtmatige daad (art. 1412 Belg. BW).
Een tweede mogelijkheid van verzet doet zich voor wanneer een schuldeiser beslag legt op het eigen vermogen van de echtgenoot van de schuldenaar. Indien deze kan aantonen dat de schuld geen volkomen, maar een onvolkomen gemeenschappelijke schuld is (art. 1414, lid 2 Belg. BW), dan moet het beslag beperkt blijven tot het eigen vermogen van de debiteur en het totale gemeenschappelijk vermogen, en kan het eigen vermogen van die echtgenoot derhalve niet worden uitgewonnen. Type-voorbeelden van dergelijke onvolkomen gemeenschappelijke schuld zijn schulden door een echtgenoot aangegaan in de uitoefening van zijn beroep en schulden door een echtgenoot aangegaan ten behoeve van de huishouding en opvoeding van de kinderen, die gelet op de bestaansmiddelen van het gezin, buitensporig zijn.
11.3.3.3 Bestuur
Volgens art. 1415, lid 1 Belg. BW omvat het bestuur alle bevoegdheden van genot, beheer en beschikking. De wet van 14 juli 1976 introduceerde de juridische gelijkheid tussen man en vrouw. Daaruit volgt de evidente regel van alleenbestuur voor het eigen vermogen (art. 1425 Belg. BW), onverminderd de reeds aangehaalde beperkingen uit het primair stelsel. Een evenwichtige bestuursregeling uitdokteren voor het gemeenschappelijk vermogen is minder voor de hand liggend.
In het Belgische recht werd gekozen voor het principe van het concurrentieel bestuur. Dit betekent dat het gemeenschappelijk vermogen wordt bestuurd door de ene of door de andere echtgenoot, die elk apart en alleen kunnen optreden, waarbij de ander gehouden is om de handelingen door de ene gesteld te eerbiedigen, op basis van het anterioriteitsprincipe (art. 1416 Belg. BW). Hierbij moet worden opgemerkt dat deze bestuursbevoegdheid doelgebonden of teleologisch is. Lid 2 van art. 1415 Belg. BW bepaalt uitdrukkelijk dat de gemeenschap moet worden bestuurd in het belang van het gezin. Onder omstandigheden is de nietigverklaring mogelijk van een handeling verricht door de ene echtgenoot, op verzoek van de andere echtgenoot, in geval van bedrieglijke benadeling van de rechten van deze laatste (art. 1422 Belg. BW).
Het principe van het concurrentieel bestuur kent afwijkingen langs beide zijden van het spectrum. Voor heel wat belangrijke rechtshandelingen is de toestemming van beide echtgenoten vereist, hetgeen neerkomt op een regel van gezamenlijk bestuur. Het betreft onder meer de aankoop, verkoop of hypothekering van onroerend goed, het aangaan van een lening, het schenken van gemeenschapsgoederen (art. 1418-1419 Belg. BW). Verder is, in het raam van een beroepsactiviteit, gezamenlijk bestuur de regel, behoudens voor daden van beheer, wanneer beide echtgenoten samen een zelfde beroep uitoefenen (art. 1417, lid 2 Belg. BW). Daartegenover staat meteen de uitzondering van de andere zijde, het alleenbestuur door één echtgenoot. Dit is de regel voor alle bestuurshandelingen die verantwoord (tot 1 september 2018: noodzakelijk) zijn in het raam van een beroep dat een echtgenoot alleen uitoefent (art. 1417, lid 1 Belg. BW). In dit laatste geval primeert de regel van het alleenbestuur boven de bijzondere regeling van art. 1418 Belg. BW.
11.3.3.4 Ontbinding – Vereffening – Verdeling
Bij echtscheiding of overlijden van een echtgenoot wordt het gemeenschappelijk vermogen automatisch ontbonden (art. 1427 Belg. BW). De vereffening van het stelsel omvat het opstellen der vergoedingsrekeningen (art. 1432-1438 Belg. BW), de verrekening der schulden (art. 1439-1441 Belg. BW) en de verrekening van de vergoedingen tussen de echtgenoten (art. 1442-1444 Belg. BW). Aldus bekomt men – hopelijk – een batig netto saldo, dat dan in gelijke helften moet worden verdeeld (art. 1445 Belg. BW).
De gelijke verdeling wordt in de praktijk via huwelijkscontract vaak aangepast, ter bescherming van de langstlevende echtgenoot (zie hierna). De wet voorziet ook nog in een preferentiële toebedeling van gezinswoning en huisraad, alsook van de goederen die aangewend worden voor de uitoefening van het beroep of de uitbating van het bedrijf (vroeger opgenomen in de art. 1446-1447 Belg. BW; sinds de Huwelijksvermogenswet 2018 verplaatst naar de art. 1389/1-1389/2 Belg. BW). Dit is een recht voor de langstlevende echtgenoot. In geval van echtscheiding is het een voordeel dat door elk der echtgenoten kan worden gevraagd, en waaromtrent door de rechter wordt beslist met inachtneming van de belangen die ieder van echtgenoten kan laten gelden en van de financiële mogelijkheden van de echtgenoot die desgevallend de opleg zal moeten betalen. Bovendien werd hier nog een bescherming aan toegevoegd voor het slachtoffer van partnergeweld dat in principe de gezinswoning zal toegewezen krijgen wanneer de andere echtgenoot uit dien hoofde is veroordeeld bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing.
11.3.4 Contractuele stelsels – Huwelijkscontracten
11.3.4.1 Huwelijkscontract en wijziging van stelsel
Het Belgische huwelijksvermogensrecht respecteert in verregaande mate de contractuele vrijheid van partijen. Echtgenoten regelen hun huwelijksovereenkomsten naar goeddunken, voor zover daarin niets wordt bepaald in strijd met de openbare orde of de goede zeden (art. 1387 Belg. BW). Naast de gemeenrechtelijke vereisten van toestemming, bekwaamheid, oorzaak en voorwerp voor een geldige overeenkomst, zijn er nog enkele bijzondere vereisten, zowel inhoudelijk als formeel.
Inhoudelijk mogen de echtgenoten in hun huwelijkscontract niet afwijken van de regels van het primair stelsel (dat zoals gezegd dwingend is), noch van de regels betreffende ouderlijk gezag en voogdij, noch van de regels die de wettelijke orde van de erfopvolging bepalen (art. 1388 Belg. BW). Een huwelijkscontract moet worden opgemaakt voor de huwelijkssluiting, bij notariële akte (art. 1392 Belg. BW).
België heeft een centraal huwelijksovereenkomstenregister sinds 1 september 2011. In het ‘centraal register van huwelijksovereenkomsten’ worden verplicht alle huwelijkscontracten en wijzigingsakten ingeschreven, met aanduiding van het huwelijksvermogensstelsel, die vanaf 1 september 2011 worden opgemaakt door een (Belgische) notaris of een Belgische diplomaat. De notarissen kregen tot 1 september 2014 de tijd om alle huwelijkscontracten en wijzigingsakten die werden opgemaakt in het verleden, op te nemen in het ‘centraal register van huwelijksovereenkomsten’. Sinds 2013 werd ook een uitbreiding doorgevoerd van de gegevens die worden opgenomen in het centraal register voor huwelijksovereenkomsten. Voortaan zullen ook samenlevingsovereenkomsten en uitspraken van rechtbanken over huwelijksovereenkomsten, huwelijksstelsels en samenlevingsovereenkomsten in het register komen. Ook de huwelijkscontracten en contractwijzigingen waarbij een van de echtgenoten koopman is, worden in het register opgenomen. Het is daarbij niet langer nodig een uittreksel te verzenden aan de griffie van elke rechtbank binnen het rechtsgebied waar de handeldrijvende echtgenoot in het handelsregister ingeschreven is. De bepalingen traden in werking op 1 september 2015. Sindsdien is het Centraal Huwelijksovereenkomstenregister opengesteld voor iedereen. Uit privacyoverwegingen heeft de federale wetgever als voorwaarde toegevoegd dat de aanvrager moet kunnen aantonen belang te hebben bij de opzoeking. Door de Huwelijksvermogenswet 2018 is ook de notaris voor wie een akte van eigendomsverkrijging van een onroerend goed is verleden waarin een verklaring van anticipatieve inbreng conform art. 1452, §2 Belg. BW is opgenomen, verplicht deze verklaring in te schrijven in het Centraal Huwelijksovereenkomstenregister.
In het verleden moesten uittreksels van bepaalde gewijzigde huwelijksovereenkomsten gepubliceerd worden in het Belgisch Staatsblad. Die verplichting werd bij de wetswijziging van januari 2013 opgeheven. Maar de wetgever is daarop teruggekomen bij Wet van 10 augustus 2015. Wijzigingsakten moeten toch in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd worden. Mits uitzonderingen. Zo is publicatie bijvoorbeeld niet verplicht wanneer het gaat om een beschikking die de wettelijke regels van verdeling van een gemeenschap wijzigt of een beschikking die een verdelings- of verrekenbeding in een stelsel van scheiding van goederen invoert, wijzigt of opheft. Bovendien blijkt uit de voorbereidende werken dat het gaat om een eenvoudige mededeling. Het is niet de bedoeling dat er nog een uittreksel van de akte zelf verschijnt. De wetgever wil met deze bijkomende publicatie nuttige informatie op een gestructureerde en gegroepeerde wijze ter beschikking stellen van de schuldeisers.
Wijzigingen aan het huwelijksvermogensstelsel of verandering van stelsel tijdens het huwelijk zijn mogelijk, volgens een welbepaalde procedure die door de wet van 9 juli 1998 werd vereenvoudigd en nogmaals grondig werd hervormd door de wet van 18 juli 2008 (art. 1394-1395 Belg. BW). De nieuwe, sterk vereenvoudigde procedure geldt voor wijzigingen aan het huwelijkscontract sinds 1 november 2008. De wijziging kan op om het even welk tijdstip gebeuren (geen vervaldata of wachttermijnen) en zoveel als men wil. Vroeger onderscheidde men de kleine, de middelgrote en de grote wijziging. Bij de middelgrote en grote wijziging was vroeger steeds een rechterlijke homologatie vereist. De rechterlijke homologatie werd met de nieuwe wet zondermeer afgeschaft. Onder de nieuwe procedure kan men eveneens drie soorten wijzigingen onderscheiden. Ten eerste de wijzigingen die enkel betrekking hebben op een beschikking houdende wijziging van de overeenkomstig de art. 1457 tot 1464 BW aangenomen regels van vereffening van het gemeenschappelijk vermogen of op de contractuele erfstellingen. In dat geval is geen boedelbeschrijving meer vereist en geldt minder publiciteit. Ten tweede de wijzigingen die de vereffening van het vorige stelsel tot gevolg hebben (verplichte boedelbeschrijving en normale publiciteit). Ten derde de andere wijzigingen (geen boedelbeschrijving, tenzij een echtgenoot erom verzoekt en normale publiciteit).
De Wet van 22 april 2003 tot wijziging van enkele bepalingen van het Burgerlijk Wetboek in verband met het erfrecht van de langstlevende echtgenoot had reeds eerder twee veranderingen inzake wijziging van huwelijksvermogensstelsels aangebracht. Een eerste aanpassing was de logische aanvulling van de wettelijke bepalingen met de nieuwe mogelijkheid om via wijzigingsakte een regeling te treffen over het erfrecht van de langstlevende (zie onderdeel 11.5.3 en 11.6). Onder de nieuwe wijzigingsprocedure kan dergelijke regeling onzes inziens getroffen worden zonder een boedelbeschrijving en met een verminderde publiciteit.
Een tweede aanpassing had niets te maken met de nieuwe mogelijkheid tot regeling van het erfrecht van de langstlevende. De aanpassing diende om definitief een technisch discussiepunt te beslechten dat sinds de wet van 1998 rechtspraak en rechtsleer verdeelde. In het verleden kon een verdelingsbeding via kleine wijziging worden ingelast en kon de inbreng van een goed in het gemeenschappelijk vermogen via middelgrote wijziging geschieden. Een minderheidsstrekking in doctrine en rechtspraak meende – totaal ten onrechte – dat een wijziging die beide voornoemde bedingen combineert, meteen aanleiding gaf tot een grote wijziging. Op suggestie van het notariaat en met steun van de Minister van Justitie werd dan ook van de gelegenheid gebruik gemaakt om dit punt te regelen. Daarmee stond dan duidelijk vast dat voor de inbreng van een goed in de gemeenschap in combinatie met een beding waarvoor een kleine wijziging volstond, zoals bijvoorbeeld een verdelingsbeding, waaruit uiteraard niet de volledige vereffening van het stelsel volgt, niet de grote procedure moest worden nageleefd. Onder de nieuwe wet (vanaf 1 november 2008) is dit een wijziging waarvoor niet langer een boedelbeschrijving is vereist (tenzij echter een echtgenoot daarom verzoekt) en met normale publiciteit.
11.3.4.2 Huwelijkscontract van gemeenschap van goederen
Huwelijkscontracten van gemeenschap van goederen wijzigen het wettelijk stelsel van gemeenschap van aanwinsten. Art. 1451 Belg. BW fungeert als een sluis die bepaalde aspecten van het wettelijk stelsel als dwingende regeling oplegt aan alle huwelijkscontracten die als een stelsel van gemeenschap worden gekwalificeerd. Van een stelsel van gemeenschap is sprake zodra de inkomsten uit beroepsactiviteit volgens de regels van het huwelijkscontract automatisch en van rechtswege in het gemeenschappelijk vermogen vallen. Elk huwelijkscontract dat een stelsel van gemeenschap installeert, dient op dwingende wijze rekening te houden met de regels van bestuur uit het wettelijk stelsel, evenals de regels van de verhaalbaarheid van schulden. Wijzigingen aan het wettelijk stelsel doen zich voor op een dubbel vlak, met name terzake van de samenstelling van de gemeenschap of de verdeling van de gemeenschap.
Zoals gezegd kan het gemeenschappelijk vermogen in beperkte mate worden verminderd (bv. inkomsten van eigen goederen als eigen kwalificeren – zie hoger), of in verregaande mate worden uitgebreid, door inbreng van een welbepaald goed gaande tot een volledige wederkerige en algemene inbreng van alle tegenwoordige of toekomstige goederen, hetgeen neerkomt op het stelsel van de algehele gemeenschap van goederen (zie art. 1452-1456 Belg. BW). De Huwelijksvermogenswet 2018 voegde bovendien de mogelijkheid in van een anticipatieve inbreng door toekomstige echtgenoten die exclusief en ten belope van gelijke delen de onverdeelde eigendom van een onroerend goed verkrijgen (art. 1452, §2 BW).
Afwijkingen van de gelijke verdeling kunnen worden bedongen ten gunste van de langstlevende der echtgenoten, via een beding van vooruitmaking (art. 1457-1460 Belg. BW), ongelijke verdeling of verblijvingsbeding (art. 1461-1464 Belg. BW). In tegenstelling tot een voorafnamebeding, waarbij een echtgenoot een bepaald goed bij voorrang kan kiezen mits aanrekening op zijn aandeel van de helft, vormt de vooruitmaking een daadwerkelijke uitzondering op de gelijke verdeling omdat de echtgenoot die het vooruitgemaakte goed verkrijgt dit niet moet aanrekenen op zijn aandeel en derhalve daarbovenop ook nog eens de helft van het saldo van de gemeenschap ontvangt. Het verblijvingsbeding vormt de extreme variant van de ongelijke verdeling, met name dat de langstlevende alles krijgt. Hierbij is het van belang te bepalen in welke mate dergelijk beding civielrechtelijk een huwelijksvoordeel onder bezwarende titel is, dat niet door reservatairen kan worden aangetast. Zie daarover verder onder punt 11.3.4.3.2.
Rond deze basismodellen kunnen tal van varianten worden bedacht. Deze materie is een gedroomd terrein voor creatieve oplossingen en clausules. In de praktijk wordt handig gebruik gemaakt van keuzebedingen die aan de langstlevende (en haar adviseurs) na het overlijden van de partner de mogelijkheid bieden om een round-up te maken van de situatie en een keuze te maken die het best aansluit bij de concrete wensen en omstandigheden.
11.3.4.3 Huwelijkscontract van scheiding van goederen
Het huwelijkscontract van scheiding van goederen (uitsluiting van elke gemeenschap van goederen) heeft tot gevolg dat er in theorie slechts twee eigen vermogens bestaan, die door elke echtgenoot alleen worden bestuurd (art. 1466 Belg. BW). In het Belgische recht zijn de beperkingen daaraan minimaal, met name de reeds genoemde regels van het primair stelsel. De Belgische zuivere scheiding van goederen behoort tot de meest ijskoude uitsluitingen ter wereld. Dit belet uiteraard niet dat de echtgenoten tijdens de rit samen goederen kunnen verwerven, die zij dan in een gemeenrechtelijke onverdeeldheid (eenvoudige gemeenschap) houden, onder toepassing van het gemene recht van art. 577-2 e.v. Belg. BW.
Correcties op de scheiding van goederen, via toevoeging van bijvoorbeeld een intern gemeenschappelijk vermogen of van een verrekenbeding, worden ook door Belgische notarissen meer en meer toegepast. Toch blijft dit nog altijd zeer (en te) beperkt. Omdat ook de rechtspraak toch maar zeer sporadisch ter hulp snelt om de schrijnende onbillijkheid bij scheiding van goederen in geval van echtscheiding uit de wereld te helpen, pleit Verbeke voor de afschaffing van de zuivere scheiding van goederen en de invoering van een dwingend participatierecht in de relatie-aanwinsten.
Merk op dat de Huwelijksvermogenswet 2018 een eerste stap naar een warmere uitsluiting heeft gezet, door een aantal bepalingen uit het wettelijk stelsel (preferentiële toewijzing, heling, huwelijksvoordelen) ook van toepassing te verklaren op het contractueel stelsel van scheiding van goederen en door twee mogelijke conventionele correctiemechanismen in te schrijven in het Burgerlijk Wetboek (de wettelijke verrekening van aanwinsten en de rechterlijke billijkheidscorrectie), met een versterkte informatieplicht van de notaris.
11.3.4.3.1 Toegevoegd intern gemeenschappelijk vermogen (TIGV)
Aan het dominante basis-stelsel van de scheiding van goederen kan een intern gemeenschappelijk vermogen worden toegevoegd, als een vorm van externe correctie op de zuivere scheiding van goederen. Wij beperken ons hierbij tot enkele aspecten, die bij de redactie van het contract nuttig kunnen zijn.
De bijzondere bestemming van het TIGV is van belang, om te kunnen worden onderscheiden van een gewone onverdeeldheid. Aldus wordt bepaald: ‘Aan dit stelsel van scheiding van goederen, dat zoals vermeld dient te worden beschouwd als het dominante basisregime, wordt een intern gemeenschappelijk vermogen toegevoegd, met bijzondere bestemming ten behoeve van de lasten van het huwelijk en het gemeenschappelijk leven der echtgenoten en hun gezin’.
Inzake de samenstelling en omvang van het TIGV is vrijheid troef. Men kan inbrengen wat men wil, ook asymmetrisch, zonder dat enige wederkerigheid nodig is. De één kan niets of weinig inbrengen, de andere echtgenoot veel. Het is alleen maar zaak om goed te bepalen wat precies wordt ingebracht, daarbij ook aandacht te hebben voor het passief, evenals voor de inkomsten, en vooral de zaakvervanging. Het is aangewezen te bepalen dat enerzijds de inkomsten uit goederen behorend tot het TIGV ook tot die gemeenschap behoren, doch dat anderzijds alle overige inkomsten zoals onder meer de inkomsten uit beroepsactiviteiten en de inkomsten uit eigen goederen, niet behoren tot het toegevoegd gemeenschappelijk vermogen, vermits het dominante basisregime het stelsel der scheiding van goederen is.
Cruciaal is de regeling van de zaakvervanging in verband met goederen behorend tot het TIGV. De enige vuistregel die hierbij moet worden in acht genomen is dat er ten aanzien van het TIGV zaakvervanging moet zijn. Zonder zaakvervanging wordt het TIGV immers een toevalligheid en vormt deze geen integrerend bestanddeel van het stelsel, zodat het een gewone onverdeeldheid zou zijn. Maar hoe en in welke mate de zaakvervanging werkt, is vrij te bepalen. Het is derhalve mogelijk te stipuleren dat er bij vervreemding van gemeenschapsgoederen slechts zaakvervanging optreedt indien het nieuw aangeschafte goed voor honderd procent met gemeenschapsgelden is verkregen. De toepassing van art. 1402 Belg. BW wordt dan best uitdrukkelijk uitgesloten. Tevens is het aangewezen om dan toe te voegen dat het voorgaande geldt onverminderd toepassing van de vergoedingsregeling van art. 1432 e.v. Belg. BW.
Een ander praktisch punt is de differentiatie van het lot van het TIGV naargelang het type van ontbinding van het stelsel. Net zoals bij een gewoon gemeenschapsregime kan worden bepaald dat het TIGV in geval van ontbinding van het stelsel door echtscheiding of tafel en bed gelijk zal worden verdeeld. Tevens kan worden geregeld dat in dat geval welbepaalde goederen uit het TIGV (met toepassing van zaakvervanging) door de inbrengende echtgenoot zullen worden teruggenomen als diens persoonlijke eigendom, zonder enige aanrekening op diens kavel in het TIGV en zonder enige vergoeding verschuldigd te zijn voor deze terugneming, onverminderd eventuele vergoedingsregeling conform art. 1432 e.v. Belg. BW.
Daartegenover kan dan een geheel andere regeling staan voor het geval van ontbinding van het huwelijk of van het huwelijksstelsel door overlijden van een echtgenoot. Aldus kan voor die hypothese aan het TIGV een keuze- of verblijvingsbeding met vorderingsrecht worden gekoppeld (zie ook verder bij het combi-contract).
11.3.4.3.2 Verrekenbeding
Een totaal andere vorm van correctie op de zuivere scheiding zijn de verrekenbedingen. Hier is de variatie aan clausules zo mogelijk nog groter dan bij het TIGV.
Merk op dat de Huwelijksvermogenswet 2018 in de art. 1469/1 tot en met 1469/13 Belg. BW een nieuw wettelijk regime voor een verrekening van aanwinsten heeft uitgewerkt, waarvoor de echtgenoten in hun huwelijkscontract kunnen opteren. Dit regime is voor een groot deel gebaseerd op de Frans-Duitse Overeenkomst van 4 februari 2010. Volgens art. 1469, §3 Belg. BW is de notaris verplicht om uitdrukkelijk in het huwelijkscontract van scheiding van goederen te vermelden dat hij ieder van de echtgenoten heeft gewezen op de juridische gevolgen van het al dan niet opnemen van een beding van verrekening van aanwinsten.
Echtgenoten die een verrekenbeding wensen op te nemen, zijn echter niet verplicht om het wettelijke model te volgen. Zij hebben de vrijheid om de verrekening naar eigen goeddunken te regelen. Van belang daarbij zijn de overeengekomen verrekenmassa, de verrekensleutel, het verrekentijdstip en de verrekenmodaliteiten.
Verrekenmassa
De verrekenmassa kan uitgebreid of beperkt zijn. In het in Nederland klassieke alsof-beding wordt verrekend alsof men gehuwd is onder de vroegere algehele gemeenschap van goederen. De basis voor de verrekenvordering is dan het totale vermogen dat in een algehele gemeenschap zou worden aangemerkt als gemeenschappelijk. De basis kan beperkter zijn, bv. enkel de aanwinsten. In zo een geval is het zaak om concreet en precies te omschrijven wat met aanwinsten wordt bedoeld. De categorie van aanwinsten kan zelf gradueel ruimer of beperkter zijn. Zo kan men de inkomsten uit beroepsactiviteit die de grondslag vormen voor aanwinsten zeer strikt definiëren (bv. enkel salaris) of ruimer (bv. ook tantièmes).
Aanwinsten zijn dan bv. alle goederen die elk der echtgenoten tijdens het huwelijk onder bezwarende titel verkrijgt, de besparingen verwezenlijkt op inkomsten uit beroepsactiviteit in de strikte zin van het woord, evenals de onuitgegeven inkomsten uit beroepsactiviteit, behoudens alle goederen en inkomsten zoals verder in het huwelijkscontract uitgesloten. Deze uitsluiting betreft dan bv. alle goederen die de echtgenoten in eigendom hebben bij de aanvang van het huwelijk, met inbegrip van de inkomsten van deze goederen, evenals alle goederen die de echtgenoten tijdens het huwelijk verkrijgen bij wijze van schenking, erfenis of testament, met inbegrip evenzeer van de inkomsten van al deze goederen, evenals alle goederen verkregen bij wijze van zaakvervanging, belegging of wederbelegging van deze goederen. Omtrent de zaakvervanging kunnen dan weer naar believen regels worden geformuleerd. Tevens wordt best een regeling opgenomen inzake de waardering der aanwinsten. Een nog geringere basis voor verrekening bestaat wanneer men deze linkt aan een welbepaald goed zoals bijvoorbeeld de gezinswoning.
Verrekensleutel
In een verrekenbeding van aanwinsten duidt de verrekensleutel aan hoe groot de vordering van elke echtgenoot is ten aanzien van de aanwinsten van de andere echtgenoot. De verrekensleutel voor de helft komt er, via compensatie, op neer dat deze wordt toegepast op het verschil der aanwinsten. Dit komt ook overeen met een verrekening voor de helft van de totale verrekenmassa. Dit laatste geldt echter enkel voor de gelijke verrekensleutel. Indien een andere verrekensleutel wordt gebruikt, is het derhalve van groot belang precies aan te duiden waarop die sleutel moet worden toegepast: op de aanwinsten van de andere, op het verschil der aanwinsten of op de totale verrekenmassa?
Ter illustratie eerst een gelijke verrekensleutel bij een verrekenbeding van aanwinsten, met totale verrekenmassa van 1000 waarvan 700 op naam van de man en 300 op naam van de vrouw. De vrouw heeft een vordering van 350 op de man en de man een vordering van 150 op de vrouw. Ingevolge compensatie heeft de vrouw nog een vordering van 200 op de man. Dit komt overeen met toepassing van de gelijke verrekensleutel op het verschil der aanwinsten (400/2=200). Dit komt ook overeen met toepassing van de gelijke verrekensleutel op de totale massa: De vrouw heeft recht op 500, heeft al 300 en derhalve nog bijkomend recht op 200 via de verrekenvordering.
Passen wij nu op hetzelfde geval een verrekensleutel van 10% toe. Toegepast op de wederzijdse aanwinsten krijgt de man een vordering van 30 op de vrouw en de vrouw een vordering van 70 op de man, zodat de vrouw ingevolge compensatie een vordering heeft van 40. Hetzelfde resultaat wordt bekomen door toepassing van de verrekensleutel op het verschil der aanwinsten (400/10=40). Geheel anders is het resultaat indien de sleutel wordt toegepast op de totale verrekenmassa. Dan heeft de vrouw recht op 100, zodat zij geen vordering bekomt vermits zij al 300 heeft. Bij afwijking van de gelijke verrekensleutel zal men dus zeer precies moeten bepalen wat men bedoelt. Slechts indien de aanwinsten van de vrouw in het genoemde voorbeeld minder zijn dan 100, zal zij voor het saldo tot 100 over een vordering op haar man beschikken.
Vaak is het handig om te werken met minima en maxima, en correcties allerhande. Zo kan bijvoorbeeld worden bepaald dat de verrekensleutel de helft is, maar gecapt op 10% van de totale verrekenmassa. In voornoemd voorbeeld zal de vordering van de vrouw van 200 dan worden gecapt op 100. Als de vrouw in ons voorbeeld aanwinsten zou hebben ten belope van 450 en haar man 550, dan zou zij slechts recht hebben op een vordering van 50. Het is ook perfect mogelijk om de ‘cap’ te laten mee-evolueren met de duur van het huwelijk, en er bijvoorbeeld elk jaar 2% aan toe te voegen.
Verrekentijdstip en -modaliteiten
De verrekening kan periodiek of finaal zijn. Periodiek betekent dat men bijvoorbeeld jaarlijks zou kunnen overgaan tot het vaststellen en uitvoeren van een vordering tussen de echtgenoten. De Nederlandse praktijk heeft daarmee ronduit slechte ervaringen. Daarom wordt meestal een finale verrekening verkozen, bij de ontbinding van het stelsel. Zoals bij het TIGV zal hier best worden gedifferentieerd. Men is tot meer verrekening bereid in geval van overlijden dan bij echtscheiding. In geval van overlijden is het zelfs mogelijk om aan het verrekenbeding een soort van verblijvingsbeding te koppelen dat er in bestaat dat de totaliteit van de verrekenmassa in waarde toekomt aan de langstlevende echtgenoot, onder aftrek van de goederen op zijn naam.
Om pijnlijke en lange discussies te vermijden wordt voor de hypothese van echtscheiding soms gebruik gemaakt van een forfaitaire compensatieclausule waarbij bv. de beroepsactieve echtgenoot aan de thuiswerkende partner een vast bedrag verschuldigd is in geval van echtscheiding. Dit bedrag kan worden geïndexeerd of kan ook mee-evolueren met de duur van het huwelijk.
Naast klassieke modaliteiten zoals afbetalingsregeling, verjaring, mogelijkheid tot betaling in natura, moet de mogelijkheid worden benadrukt om de verrekening, voor het geval van ontbinding door overlijden, optioneel of facultatief te bedingen. Aan de langstlevende echtgenoot wordt dan een keuze geboden om al dan niet tot verrekening over te gaan. Zoals bij elk keuzebeding moet worden gewaakt over een nauwkeurige formulering van de clausule. Al te vaak leidt slordigheid hieromtrent tot problemen met erfgenamen.
Fiscale problemen
Het verrekenbeding tussen Nederlanders die in België wonen, wordt meestal beheerst door Nederlands huwelijksvermogensrecht. Naar Nederlands burgerlijk recht is een alsof-beding met verrekenvordering voor de helft, alsof men gehuwd was onder algehele gemeenschap, een huwelijksvoordeel onder bezwarende titel en geen gift. Deze Nederlandse kwalificatie moet ook door de Belgische rechtsorde worden aanvaard. Het vraagstuk naar de kwalificatie als huwelijksvoordeel ten bezwarende titel dan wel als inkortbaar voordeel (ook wel onvolkomen huwelijksvoordeel), flirt evenwel ook met het erfrecht, en zelfs met het dwingend erfrecht, vermits inkortbare voordelen aan de fictieve massa moeten worden toegevoegd ter vaststelling van de reserve (legitieme portie). Gelet op de laatste woonplaats van de overledene in ons voorbeeld, in België, is volgens het huidige Belgisch internationaal privaatrecht het Belgische recht van toepassing inzake erfrecht. Bemerk evenwel dat sinds 17 augustus 2015 in het voorbeeld ook volmaakte rechtskeuze kan worden gemaakt voor Nederlands recht, waardoor de toepassing van de dwingende Belgische erfregels inzake het voorbehouden erfdeel kan worden vermeden.
Is de vordering een huwelijksvoordeel ten bezwarende titel?
De Belgische art. 1464 en 1465 Belg. BW geven aan in hoeverre een verkrijging krachtens huwelijksvermogensrecht een huwelijksvoordeel onder bezwarende titel is en boven welk plafond het een inkortbaar voordeel is.
Art. 1464 (en 1458) ziet op de situatie dat er geen kinderen zijn uit een ander bed. Dan ligt het plafond waarboven een inkortbaar voordeel voorligt, vrij hoog. Onder bezwarende titel, en derhalve niet te voegen bij de fictieve massa voor de berekening van de reserve of legitieme portie, is de verkrijging die niet groter is dan de eigen inbreng van de verkrijger, alle huwelijkse aanwinsten en de helft van de inbreng door de overleden echtgenoot. Dit plafond ligt hoog omdat de wetgever ervan uitgaat dat gemeenschappelijke kinderen later wel zullen erven van de langstlevende: uitstel maar geen afstel. Merk op dat de Huwelijksvermogenswet 2018 verduidelijkt dat een kind van een van de echtgenoten dat gewoon of ten volle is geadopteerd door de andere echtgenoot, wordt beschouwd als een gemeenschappelijk kind (art. 1465, lid 2 Belg. BW).
Art. 1465 is in de huidige versie van toepassing op alle niet-gemeenschappelijk kinderen (of overspelige kinderen zich hierop konden beroepen werd betwist onder de oude versie van artikel, maar niet langer onder de nieuwe). Hier ligt het plafond vanaf wanneer sprake is van een inkortbaar voordeel vanzelfsprekend veel lager. De kinderen zullen immers niet erven van de langstlevende: niet enkel uitstel maar ook afstel. Daarom moet er sneller sprake zijn van een inkortbaar voordeel dat dan eventueel via de reserve kan worden aangevallen. De verkrijging in hoofde van de langstlevende is onder bezwarende titel voor zover die niet meer bedraagt dan diens eigen inbreng vermeerderd met de helft van de huwelijkse aanwinsten. Alles daarbovenop wordt gekwalificeerd als een inkortbaar voordeel ten behoeve van de erfrechtelijke regels inzake inkorting.
Beide voornoemde bepalingen bevinden zich in een hoofdstuk over huwelijksvermogensrecht. De vraag rijst of men kan argumenteren dat de toepassing van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht de Belgische art. 1464 en 1465 Belg. BW buiten spel zet, nu deze zich bevinden tussen de art. over Belgisch huwelijksvermogensrecht en dit laatste niet van toepassing is. Wij menen dat men voornoemde art. niet van tafel kan vegen, omdat dit gemengde bepalingen zijn, die niet enkel getooid zijn met een huwelijksvermogensrechtelijk petje, maar ook met een erfrechtelijk sjaaltje (zie onderdeel 11.2). Het is de Belgische objectieve erfwet die de grenzen aangeeft waarbinnen schenkingen en legaten uitwerking kunnen hebben, met name met het oog op toepassing van dwingende erfregels inzake de reserve. De erfrechtelijke component van art. 1464 en 1465 Belg. BW kan in geval van toepassing van Belgisch materieel erfrecht door reservataire erfgenamen (legitimarissen) worden ingeroepen ter vaststelling van hun voorbehouden erfdeel.
Zo er enkel gemeenschappelijke kinderen zijn, geldt het plafond van de art. 1458 en 1464 Belg. BW. Aldus is er geen inkortbaar voordeel, maar een huwelijksvoordeel ten bezwarende titel, voor al hetgeen de langstlevende verkrijgt uit de gemeenschap dat niet meer omvat dan zijn eigen inbreng, alle huwelijkse aanwinsten en de helft van de inbreng door de vooroverleden echtgenoot. Er ligt maar een inkortbaar voordeel voor boven dit plafond, met name ten belope van de helft van de inbreng door de vooroverledene. Of de langstlevende meer verkrijgt dan dit plafond, wordt bepaald bij overlijden door de som te maken van al hetgeen hij of zij verkrijgt krachtens het huwelijksvermogensrecht. Zo er niet-gemeenschappelijke kinderen zijn, dan geldt het sterk verlaagde plafond van art. 1465 Belg. BW. Aldus is er een huwelijksvoordeel ten bezwarende titel voor al hetgeen de langstlevende verkrijgt uit de gemeenschap dat niet meer omvat dan zijn eigen inbreng en de helft van de huwelijkse aanwinsten. Hier ligt sneller een inkortbaar voordeel voor: ten belope van de andere helft van de aanwinsten en de inbreng door de vooroverledene in zijn totaliteit.
Twee begrippen verdienen enige nadere toelichting: inbreng en aanwinsten. Met inbreng wordt volgens de tekst van de art. 1458 en 1464 Belg. BW verwezen naar de tegenwoordige of toekomstige goederen die de vooroverleden echtgenoot in het gemeenschappelijk vermogen heeft gebracht door een uitdrukkelijk beding in het huwelijkscontract. Tegenwoordige goederen zijn de goederen die een echtgenoot voor het huwelijk in eigendom heeft: de goederen en schuldvorderingen die aan elk van beide echtgenoten toebehoren op de dag van het huwelijk (art. 1399, lid 1 Belg. BW). Toekomstige goederen zijn deze tijdens het stelsel verkregen bij wijze van schenking, erfenis of testament (art. 1399, lid 1 in fine Belg. BW). Huwelijkse aanwinsten zijn alle goederen die verkregen zijn onder bezwarende titel tijdens het huwelijk en die niet bewezen zijn een belegging of wederbelegging te zijn van eigen goederen. Het zijn goederen verkregen met gemeenschappelijke fondsen, dit is met inkomsten of besparingen gerealiseerd op dergelijke inkomsten. Aanwinsten zijn goederen waarvan de verwerving gerelateerd of gelieerd is aan het huwelijk. Het decisieve moment is derhalve de aanvang van het huwelijk, niet de datum van een eventuele wijziging van het huwelijkscontract.
Voornoemde wettelijke bepalingen figureren binnen de gemeenschap van goederen. De Huwelijksvermogenswet 2018 heeft deze bepalingen echter van overeenkomstige toepassing verklaard op de correcties die de echtgenoten toevoegen aan het stelsel van scheiding van goederen, zoals het verrekenbeding (art. 1469, §1, lid 4 Belg. BW). Ook onder het oude recht werd echter aanvaard dat een verrekenvordering voor de tegenwaarde van de helft van (of zelfs alle) huwelijkse aanwinsten, geldt als een huwelijksvoordeel ten bezwarende titel. Professor Casman toonde meer dan dertig jaar geleden op overtuigende wijze aan dat er sprake is van een huwelijksvoordeel, ongeacht het huwelijksvermogensstelsel, telkens een echtgenoot een voordeel bekomt uit de werking, samenstelling of verdeling van het huwelijksvermogensstelsel, waarbij deze echtgenoot huwelijkse aanwinsten verkrijgt, ook al zijn dit alle aanwinsten of ook al vallen deze aanwinsten niet in een gemeenschappelijk vermogen. Ook het Antwerps hof van beroep bevestigde dit overigens meerdere malen en stelde daarbij uitdrukkelijk dat de theorie van de huwelijksvoordelen geldt in elk huwelijksvermogensstelsel, zowel van gemeenschap als van scheiding van goederen. Indien er evenwel kinderen van de overledene zijn uit een ander bed, dan ligt er volgens de meerderheidsopvatting slechts een huwelijksvoordeel voor binnen de grenzen van art. 1465 Belg. BW. Dit is in de mate dat de aanwinsten op naam van de langstlevende en de verrekenvordering samen niet meer bedragen dan de helft van de totaliteit der aanwinsten.
De theorie van Casman was evenwel beperkt tot aanwinsten en bood geen antwoord op de vraag naar de kwalificatie van het deel van de verrekenvordering dat betrekking heeft op de tegenwaarde van inbreng vanwege de voor-overledene. Naar ons oordeel was een analoge toepassing van de regels van art. 1458 en 1464 Belg. BW ook hier verdedigbaar en logisch. Deze visie vond bevestiging in het mijlpaalarrest van het hof van beroep van Antwerpen van 5 oktober 2004 (zie ook verder). Er waren immers goede argumenten voor dit standpunt. Ten eerste zou men deze regels kunnen beschouwen, samen met art. 1465 Belg. BW, als algemene regels inzake huwelijksvoordelen. Ten tweede kan hier het economische argument, zoals ook gehanteerd door de Nederlandse Hoge Raad, worden aangehaald. In economisch opzicht komen de algehele gemeenschap van goederen en het alsofbeding exact op hetzelfde neer. Het ene goederenrechtelijk, het andere louter obligatoir. Telkens wanneer het plafond van art. 1464, zij het goederenrechtelijk via gemeenschap, zij het economisch via een verrekenvordering, wordt overschreden, ligt een inkortbaar voordeel voor. De wetgever is dit standpunt zoals vermeld dan ook gevolgd bij de Huwelijksvermogenswet 2018.
Voor een verrekenvordering betekent dit dat deze, indien er geen kinderen zijn uit een ander bed, een huwelijksvoordeel ten bezwarende titel is, voor zover de vordering, bovenop de totaliteit der aanwinsten, ook nog betrekking heeft op de tegenwaarde van maximaal de helft van de inbreng van de voor-overledene.
Indien er wel kinderen zijn uit een ander bed, dan rijst de vraag naar de kwalificatie van het deel van de vordering als tegenwaarde van dergelijke inbreng. Nemen wij een voorbeeld. Het totale vermogen van de man is 2000, waarvan 1500 aanwinsten, 200 voorhuwelijks vermogen en 300 geërfd of verkregen via schenking. De vrouw heeft een vermogen van 200, volledig bestaande uit aanwinsten. Krachtens het alsofbeding heeft de vrouw een vordering op de nalatenschap ten belope van (2200/2 = 1100 – 200 =) 900. Naar Belgisch recht ligt een huwelijksvoordeel ten bezwarende titel voor zo de vordering van de vrouw, toegevoegd aan haar eigen vermogen (200), niet groter is dan de totaliteit der aanwinsten (1700) en de helft van de inbreng van de voor-overledene (250). Ook naar Belgisch recht zal de vordering derhalve in zijn totaliteit een voordeel ten bezwarende titel zijn.
Is de vordering belast?
Voor zover in ons voorbeeld de tienjaarstermijn van het Nederlandse art. 3 Succ.W. is verstreken, is enkel België heffingsbevoegd terzake van de successierechten. In de mate dat de verrekenvordering de plafonds van de art. 1464 en 1465 Belg. BW overschrijdt, rijst de vraag of daarop successierechten verschuldigd zijn. Betekent dit dat de verrekenvordering die geheel of gedeeltelijk als een huwelijksvoordeel ten bezwarende titel wordt gekwalificeerd, ten belope daarvan belastingvrij is? In Nederland geldt het fictie-art. 11-4 Succ.W. niet enkel voor gemeenschappen, maar ook voor verrekenbedingen. In België is dit niet zo. Het fictie-art. 5 Belg. W.Succ. (of art. 2.7.1.0.4 in de Vlaamse Codex Fiscaliteit voor het Vlaams Gewest – hierna VCF) belast de verkrijging voor meer dan de helft van een gemeenschap, ook al zou dit civielrechtelijk een voordeel onder bezwarende titel zijn. Deze fictiebepaling geldt echter enkel en alleen voor rechten verkregen uit een gemeenschap van goederen. Zij moet restrictief worden uitgelegd en kan derhalve niet worden toegepast op een louter obligatoire verrekenvordering uit een alsofbeding in een stelsel van uitsluiting van gemeenschap of scheiding van goederen. Bij gebreke aan een uitdrukkelijke afwijkende wettelijke bepaling moet de fiscus de burgerrechtelijke kwalificatie van de verrekenvordering respecteren. Dit brengt met zich mee dat er geen belasting kan worden geheven in de mate dat de vordering civielrechtelijk als een huwelijksvoordeel ten bezwarende titel wordt gekwalificeerd.
Nemen wij eerst de vordering als tegenwaarde voor aanwinsten. Indien de langstlevende met die vordering, toegevoegd aan de eigen aanwinsten, niet meer verkrijgt dan de totaliteit der aanwinsten van beide echtgenoten (behoudens niet-gemeenschappelijke kinderen), dan ligt er een onbelast huwelijksvoordeel voor. Waar bij een goederenrechtelijke verblijving van alle aanwinsten (middels een gemeenschappelijk vermogen), de helft belast is op grond van art. 5 W.Succ. of art. 2.7.1.0.4 VCF (hoewel civielrechtelijk volledig onder bezwarende titel), is de obligatoire verblijving van alle aanwinsten door middel van een verrekenvordering volledig belastingvrij, omdat deze civielrechtelijk onder bezwarende titel is en er geen fictie-artikel kan worden toegepast. De civielrechtelijke kwalificatie als huwelijksvoordeel volgt uit art. 1464 Belg. BW. Een verkrijging die betrekking heeft op zelfs alle huwelijkse aanwinsten is een verkrijging onder bezwarende titel (voor zover er geen kinderen zijn uit een ander bed). Anders dan in Nederland is niet alleen de vordering betreffende de helft van de aanwinsten (zoals ook bij gemeenschappen), maar zelfs deze betreffende alle aanwinsten belastingvrij.
Bekijken wij dan het deel van de vordering dat de tegenwaarde vormt voor inbreng door de vooroverledene. In de mate dat een deel van de vordering betrekking heeft op een tegenwaarde van de helft van de inbreng door de vooroverleden echtgenoot, dan ligt voor dat deel evenzeer een huwelijksvoordeel voor (buiten de hypothese van kinderen uit een ander bed). Het deel van de vordering dat betrekking heeft op meer dan de helft van de inbreng van de vooroverleden echtgenoot kan ten belope van dat surplus niet als huwelijksvoordeel ten bezwarende titel gekwalificeerd worden. De grondslag voor deze redenering berust op een analoge toepassing van art. 1464 Belg. BW, zoals hoger uitgelegd. Uitgaande van een situatie zonder kinderen uit een ander bed volgt uit deze wettelijke bepaling dat de verkrijging door de langstlevende, die betrekking heeft op door de overledene ingebrachte goederen, slechts voor de helft een huwelijksvoordeel onder bezwarende titel is. Dat deel boven het zgn. plafond is civielrechtelijk echter ook geen schenking. Het wordt louter en alleen als schenking behandeld ter bescherming van de reservataire erfrechten van de kinderen en een mogelijke vordering tot inkorting. De verkrijging van dat surplus is fiscaal volledig onbelast, zowel bij een verrekenvordering als bij verdelingsbedingen in stelsels van gemeenschap van goederen. Het surplus vormt immers geen schenking en evenmin een contractuele erfstelling.
De conclusie is dan ook dat de verrekenvordering volledig onbelast blijft voor de langstlevende echtgenoot, ongeacht voor welk gedeelte zij werkelijk als een huwelijksvoordeel ten bezwarende titel kan worden beschouwd. De rechtspraak en de rechtsleer kwalificeerden de verrekenschuld bovendien als een aftrekbare schuld voor de nalatenschap, zelfs ingeval het verrekenbeding slechts als optioneel werd bedongen. De verrekenschuld bestaat immers reeds op het moment van het overlijden; enkel de omvang ervan is nog onzeker tot het lichten van de optie. Het Hof van Cassatie bevestigde dit in drie arresten van 24 maart 2017 (nr. F.15.0190.N, nr. F.16.0042.N en nr. F.16.0067.N).
Na deze cassatie-arresten besloot de Vlaamse decreetgever echter om op te treden (Decreet van 8 december 2017). Art. 2.7.3.4.1 VCF bepaalt sinds eind 2017 dat de schulden die voortkomen uit de toepassing van een beding in een huwelijksovereenkomst dat door de erflater en zijn partner is overeengekomen en dat betrekking heeft op de vereffening van hun huwelijksvermogensstelsel niet langer worden beschouwd als schulden van de erflater die op de dag van zijn overlijden bestaan en dus niet langer kunnen afgetrokken worden van het belastbaar actief. Dit betekent dat het vermogen waarop het verrekenbeding betrekking heeft, voortaan alsnog onderworpen wordt aan de successierechten in het Vlaams Gewest. Merk wel op dat er een beroep tot vernietiging bij het Grondwettelijk Hof is ingesteld tegen art. 15 van het voormelde Decreet van 8 december 2017, dat art. 2.7.3.4.1 VCF wijzigde (BS 18 juli 2018, 57653). Op het ogenblik van het finaliseren van deze tekst is er echter nog geen uitspraak in deze zaak geveld. In het Waals en Brussels Hoofdstedelijk Gewest is de wetgeving niet gewijzigd en behouden de cassatie-arresten van 24 maart 2017 hun gelding.
Analyse van de rechtspraak
Aan de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen werd een casus voorgelegd die vergelijkbaar is met ons voorbeeld. Een Nederlandse man benoemde in een Nederlands testament zijn (vrouwelijke) partner, evenzeer van Nederlandse nationaliteit, tot enige en algehele erfgenaam. Dit gebeurde in november 1995. Anderhalf jaar later, in juni 1997 huwen deze man en zijn partner, in België. Twee weken voor hun huwelijk wendden zij zich tot een Nederlandse notaris voor het verlijden van een akte van huwelijkse voorwaarden van uitsluiting van gemeenschap van goederen, met toevoeging van volgend alsofbeding:
‘Wanneer het huwelijk wordt ontbonden door overlijden zonder dat tussen de echtgenoten een scheiding van tafel en bed is uitgesproken en ieders vermogen dan een positief saldo heeft, vindt een dusdanige verrekening plaats dat ieder van de echtgenoten gerechtigd is tot een waarde, gelijk aan die waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest, indien tussen partijen een algehele gemeenschap van goederen had bestaan; deze verrekening zal niet plaatsvinden indien ten tijde van het overlijden een gerechtelijke procedure tot echtscheiding dan wel tot scheiding van tafel en bed aanhangig is gemaakt, welke nog niet heeft geleid tot een inschrijving in de daartoe bestemde registers van de een rechterlijke uitspraak’.
De man overlijdt met laatste woonplaats in België, ongeveer een jaar later, in juni 1998. De weduwe dient een aangifte van nalatenschap in bij de Belgische ontvanger, meldend dat men er van diende uit te gaan dat er tussen de echtgenoten een algehele gemeenschap van goederen bestond. Aanvankelijk werden de successierechten in die zin berekend, maar in maart 2000 gecorrigeerd, omdat er in het huwelijkscontract in generlei gemeenschap van goederen is voorzien. De weduwe protesteert en argumenteert dat haar verrekenvordering een belastingvrij huwelijksvoordeel is.
In zijn vonnis van 2 mei 2003 oordeelt de eerste kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen dat het huwelijksvermogensrecht in casu wordt beheerst door de Nederlandse wet. Zeer terecht betoogt de rechtbank voorts dat de vordering die de minstvermogende langstlevende echtgenoot krachtens het finaal verrekenbeding heeft bij ontbinding van het huwelijk door overlijden, volgens het Nederlandse recht wordt gekwalificeerd als een vordering krachtens het huwelijksvermogensrecht. Tot dusver, akkoord. Maar dan komt het. Niettegenstaande het voornoemde, vervolgt de rechtbank dat dergelijk verrekenbeding in strijd is met de dwingende bepalingen van het Belgisch erfrecht. Hierbij wordt niet aangegeven over welke dwingende bepalingen het gaat. In de volgende overwegingen rept de rechtbank overigens niet meer over de strijdigheid met dwingende bepalingen van Belgisch erfrecht, maar kwalificeert het beding, zonder motivering, als een belastbare gift.
De rechtbank meent dat een verrekenvordering krachtens een verrekenbeding dat enkel uitwerking heeft bij overlijden, een belastbare gift is omdat het beding, zoals een legaat, enkel bedoeld is om bij overlijden van de ene echtgenoot rechten te garanderen aan de andere echtgenoot. Als wij dit goed begrijpen, suggereert de rechtbank hiermee dat er van een huwelijksvoordeel geen sprake kan zijn zo een bepaald beding enkel uitwerking heeft bij overlijden. Dit gaat regelrecht in tegen een gevestigde doctrine en de wettelijke bepalingen inzake de huwelijksvoordelen van de art. 1457-1465 Belg. BW, die vrijwel altijd enkel gelden bij overlijden.
Dit vonnis kan niet worden onderschreven. De rechter moet, bij gebreke aan uitdrukkelijke specifieke fiscale bepaling, het beding civielrechtelijk analyseren en deze analyse ook respecteren. Naar Nederlands recht ligt, ook volgens de rechtbank, een huwelijksvoordeel voor. Het is het Nederlandse recht dat inzake huwelijksvermogensrecht geldt. Zoals hoger toegelicht, komt het Belgische erfrecht in deze kwalificatie nog tussen, ter bescherming van het dwingende voorbehouden erfdeel. Daarom dient met de Belgische regeling rekening te worden gehouden om te weten of er al dan niet een huwelijksvoordeel ten bezwarende titel voorligt.
Inzake aanwinsten bepleit een unanieme doctrine dat de verkrijging daarvan, goederenrechtelijk of obligatoir via vordering, ook al zijn het alle aanwinsten, een huwelijksvoordeel is. Uitzondering weliswaar bij kinderen uit een ander bed: dan slechts voor de helft.
Inzake inbreng door de voor-overledene is de situatie niet duidelijk. De meeste auteurs spreken zich hierover niet uit. Wij pleiten voor een toepassing van de regel van art. 1464 Belg. BW als emanatie van een algemene regel: de helft is een huwelijksvoordeel, de helft wordt behandeld als een schenking, maar louter voor de toepassing van de erfrechtelijke reserve en eventuele vorderingen tot inkorting. Indien er kinderen zijn uit een ander bed is de inbreng in zijn geheel mogelijks vatbaar voor inkorting.
Zoals vermeld bevestigde de wetgever deze visie door de art. 1458, 1464 en 1465 Belg. BW van overeenkomstige toepassing te verklaren op stelsels van scheiding van goederen (art. 1469, §1, lid 4 Belg. BW, zoals gewijzigd door de Huwelijksvermogenswet 2018).
Gelukkig werd tegen dit vonnis van de Antwerpse rechtbank beroep aangetekend. In zijn arrest van 5 oktober 2004 heeft het hof van beroep te Antwerpen het volgende uitdrukkelijk bevestigd:
‘Dat er, inderdaad, sprake is van een huwelijksvoordeel, ongeacht het huwelijksvermogensstelsel, telkens een echtgenoot een voordeel bekomt uit de werking, samenstelling of verdeling van het huwelijksvermogensstelsel, waarbij deze echtgenoot huwelijkse aanwinsten verkrijgt, ook al zijn dit alle aanwinsten (voor zover er geen kinderen zijn uit een vorig huwelijk, in welk geval de kwalificatie huwelijksvoordeel bij toepassing van art. 1465 B.W. tot de helft der aanwinsten beperkt wordt) of ook al vallen deze aanwinsten niet in een gemeenschappelijk vermogen. (…)
Dat derhalve ook in een stelsel van scheiding van goederen een huwelijksvoordeel voorligt telkens een beding ertoe leidt dat de langstlevende de helft dan wel alle aanwinsten (behoudens bij kinderen uit een ander bed) verkrijgt. (…)’
Bekijken wij dan het deel van de vordering dat de tegenwaarde vormt voor inbreng door de vooroverledene. Het deel van de vordering dat betrekking heeft op meer dan de helft van de inbreng van de vooroverleden echtgenoot kan ten belope van dat surplus niet als huwelijksvoordeel ten bezwarende titel gekwalificeerd worden. Het surplus vormt evenmin een schenking of contractuele erfstelling. Rechtspraak van het hof van beroep van Antwerpen bevestigt overigens dat de verkrijging van het surplus bij een sterfhuisbeding (ook wel nihilbeding genoemd) in een gemeenschapsstelsel niet kan worden onderworpen aan successierechten op basis van art. 2 W.Succ (contractuele erfstelling). De fiscus had cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest. Inmiddels heeft het Hof van Cassatie de zienswijze van het hof van beroep bevestigd.
Uiteraard moeten de nodige bewijzen omtrent het bestaan en de omvang van de vordering worden voorgelegd. Art. 27 en 33 W.Succ. (en art. 2.7.3.4.1 VCF) bepalen dat enkel de schulden die bestaan op de dag van het overlijden als passief kunnen worden aanvaard. De langstlevende bewijst de echtheid van de schuld aan de hand van het huwelijkscontract en de verrekenstaat die in uitvoering daarvan is opgemaakt. In de praktijk bleek de fiscale administratie zich te verzetten tegen het feit dat de toepassing van een verrekenbeding (zeker in geval van een verrekensleutel 0-100) kon leiden tot een vermindering van de verschuldigde successierechten. De langstlevende moest de aftrek van de verrekenschuld in de nalatenschap van haar overleden echtgenoot regelmatig afdwingen voor de rechtbank.
In een zaak voor het hof van beroep te Antwerpen was de fiscale Administratie van mening dat een verrekenschuld uit een optioneel finaal verrekenbeding pas ontstaat op het ogenblik waarop de langstlevende echtgenoot de optie licht, en dus pas na het overlijden van zijn echtgenoot. Het Antwerpse hof van beroep sprak zich gunstig uit in verband met de fiscale gevolgen van het verrekenbeding (Antwerpen 24 april 2012). De administratie stelde echter een voorziening in cassatie in tegen het voormelde arrest. Het Hof van Cassatie verbrak het arrest omwille van een fout in de redenering van het hof van beroep. Men kan niet aan de ene kant stellen dat de schuld pas na het overlijden is ontstaan, en aan de andere kant stellen dat de schuld aftrekbaar is in de zin van art. 27 W.Succ. Cassatie diende zich in deze zaak evenwel niet uit te spreken over de vraag wanneer de verrekenschuld precies ontstaat en dat gebeurde ook niet.
In een gelijkaardige betwisting over een optioneel finaal verrekenbeding sprak het hof van beroep te Antwerpen zich opnieuw uit in het voordeel van de belastingplichtige in een arrest van 19 mei 2015. Het hof bevestigt vooreerst opnieuw dat het verrekenbeding geen contractuele erfstelling is, maar een huwelijksvoordeel dat ten bezwarende titel tot stand komt. Het Hof oordeelt daarnaast dat de verrekenschuld haar oorsprong vindt in de wijziging van het huwelijkscontract. Ze is aldus ontstaan vóór het overlijden van de eerste overleden echtgenoot. De schuld is evenwel voorwaardelijk en wordt slechts definitief bepaald en opeisbaar als de optie wordt gelicht. Het feit dat dit na het overlijden gebeurt, belet niet dat de schuld het gevolg is van een verrichting vóór het overlijden. Volgens deze rechtspraak is de verrekenschuld dus wel aftrekbaar in het passief van de nalatenschap. Dit arrest van het hof van beroep te Antwerpen werd bevestigd door het Hof van Cassatie (Cass. 24 maart 2017, nr. F.15.0190.N). Ook in twee andere arresten van diezelfde datum ging het Hof van Cassatie niet in op de argumenten van de fiscale administratie om de verrekenschuld te verwerpen als aftrekbaar passief van de nalatenschap (nr. F.16.0042.N en nr. F.16.0067.N).
Zoals vermeld is de Vlaamse decreetgever echter opgetreden en bepaalt art. 2.7.3.4.1 VCF nu dat de schulden die voortkomen uit de toepassing van een beding in een huwelijksovereenkomst dat door de erflater en zijn partner is overeengekomen en dat betrekking heeft op de vereffening van hun huwelijksvermogensstelsel niet langer worden beschouwd als schulden van de erflater die op de dag van zijn overlijden bestaan en dus niet langer kunnen afgetrokken worden van het belastbaar actief. Merk wel op dat er een beroep tot vernietiging is ingesteld bij het Grondwettelijk Hof tegen art. 15 van het Vlaams Decreet van 8 december 2017, dat art. 2.7.3.4.1 VCF op dit punt wijzigde (BS 18 juli 2018, 57653). Op het ogenblik van het finaliseren van deze tekst is er echter nog geen uitspraak in deze zaak geveld.
Sinds 1 juni 2012 diende men ook reeds rekening te houden met de algemene anti-misbruikbepaling die van toepassing is inzake de Vlaamse erfbelasting en de Waalse en Brusselse successierechten. Hoewel de federale Circulaire van 10 april 2013 en de Vlaamse omzendbrief van 16 februari 2015 het verrekenbeding niet uitdrukkelijk als een verdachte handeling beschouwden, was het mogelijk dat de fiscale administratie het verrekenbeding bestempelde als een fiscaal misbruik. Bemerk dat deze maatregel enkel speelde indien de clausule werd toegevoegd aan het huwelijkscontract na 1 juni 2012. De langstlevende moest dus bewijzen dat de keuze voor het verrekenbeding werd ingegeven door andere motieven dan de wens om successierechten te besparen. Zo kon de langstlevende aanvoeren dat het beding hoofdzakelijk ingegeven was door de wens om tot een billijke verdeling te komen van de huwelijkse aanwinsten (bij een verrekenbeding 50/50) of om de langstlevende te verzekeren van een maximale controle over de goederen die aan beide echtgenoten toebehoorden tijdens het huwelijk (in geval van een verrekenbeding 0/100).
11.3.4.3.3 Combi-contract
In de Belgische praktijk lijkt men er soms ten onrechte van uit te gaan dat de correcties bij scheiding van goederen uni-dimensioneel zijn. Aldus lijkt men te denken in termen van ofwel externe ofwel interne correcties. Dat is echter niet noodzakelijk. Het contextuele denken kan nopen tot een combinatie van diverse correcties, met verschillende gradaties, sterker bij de ene correctie en zwakker bij de andere. Aldus komt men tot een ‘combi-contract’, dat een combinatie maakt van diverse technieken. Met een combi-contract van scheiding van goederen is het mogelijk om een billijke regeling tot stand te brengen, voor beide echtgenoten, zowel tijdens het huwelijk als voor ontbinding daarvan in geval van echtscheiding of overlijden. Economisch beschouwd, kan zo een contract aardig in de buurt komen van een stelsel van gemeenschap, althans in de interne verhouding tussen echtgenoten. Naar derden toe blijft het echter een scheiding van goederen, met de bescherming vandien.
Bij de redactie van een ‘scheiding van goederen-combi’ is het noodzakelijk om duidelijk te accentueren dat de scheiding van goederen het dominante basis-stelsel is. Tevens is het aangewezen om in het huwelijkscontract goed de diverse hoofdstukken te onderscheiden. Sommige hoofdstukken omvatten een regeling die relevant is zowel tijdens het huwelijk, als bij de ontbinding. Andere hoofdstukken bevatten louter ontbindingsregelingen. Zo kan bijvoorbeeld in een eerste hoofdstuk het basisregime van de scheiding van goederen worden uitgewerkt, gevolgd in een tweede hoofdstuk door een TIGV met keuze- en verblijvingsbeding met vordering voor het geval van overlijden. Daarna zou in een derde hoofdstuk een finaal en facultatief verrekenbeding van aanwinsten kunnen worden opgenomen voor het geval van overlijden. In dergelijk combi-contract met zowel een TIGV als een aanwinstenverrekening zal uiteraard goed moeten worden opgelet dat goederen die tot het TIGV behoren uit de werking van het verrekenbeding worden gesloten, en omgekeerd.
Een dergelijke combi leidt dan tot een volgende mogelijke regeling tijdens het huwelijk, bij echtscheiding en bij overlijden:
– Tijdens het huwelijk:
• Ingevolge de scheiding van goederen is elke echtgenoot eigenaar van zijn eigen inkomsten en goederen, evenals zelf aansprakelijk voor zijn eigen schulden.
• Uitzondering hierop vormt het toegevoegd gemeenschappelijk vermogen, omvattende bijvoorbeeld een villa en een effectenportefeuille.
– Bij echtscheiding:
• Elke echtgenoot ontvangt de goederen die op zijn naam staan, en zijn aandeel in eventuele onverdeeldheden.
• Elke echtgenoot krijgt de helft van het toegevoegd gemeenschappelijk vermogen, behoudens bijzondere clausule van terugneming zonder aanrekening op de kavel.
– Bij overlijden:
• Elke echtgenoot krijgt de goederen die op zijn naam staan, en zijn aandeel in eventuele onverdeeldheden.
• De langstlevende echtgenoot krijgt geheel het toegevoegde gemeenschappelijk vermogen, of zoveel daarvan als hij of zij wenst, onder de last een bedrag schuldig te blijven aan de nalatenschap van de eerststervende. Deze schuld moet slechts betaald worden bij overlijden van de langstlevende. De bottom line is dat de langstlevende ongestoord het gehele (of wat hij of zij daarvan wenst) gemeenschappelijk vermogen verkrijgt.
• De langstlevende echtgenoot krijgt facultatief een vordering ten belope van de netto-waarde van alle huwelijkse aanwinsten (exclusief het TIGV) op naam van de eerst-stervende.
• Uiteraard is het bovenstaande beperkt tot verkrijging uit huwelijkscontract en is dit exclusief hetgeen de langstlevende verkrijgt uit de nalatenschap van de eerst-stervende, evenals uit eventuele schenkingen door de eerst-stervende gedaan.