In het onderdeel internationaal privaatrecht komen op beknopte wijze de regels van Belgisch internationaal privaatrecht aan bod, bekeken vanuit diverse hypotheses. Hierna gaan wij meer uitvoerig in op het Belgische internationaal privaatrecht inzake relatievermogensrecht, erfrecht, testament en schenking. Wij gaan hierbij uit van de bevoegdheid van de Belgische rechtsorde die aldus het eigen IPR toepast.
11.2.1 Relatievermogensrecht
Het Belgische wetboek IPR dat sinds 1 oktober 2004 in werking is getreden, maakt een onderscheid tussen het recht van toepassing op het huwelijksvermogen, dat enkel geldt voor gehuwden en de regels bedoeld om de relatie van samenleven te regelen. Art.58 WIPR omschrijft de relatie van samenleven als een toestand van samenleven die registratie bij een openbare overheid vereist en die tussen de samenwonende personen weliswaar een band schept maar geen band die evenwaardig is aan het huwelijk.
Alvorens op de verwijzingsregels in te gaan, moet eerst worden bepaald of en in welke mate de Belgische rechtsorde bevoegd is om in deze materies een uitspraak te doen. Dit is van groot praktisch belang. Immers, slechts in geval van jurisdictie voor België komen wij toe aan de toepassing van de regels van het Belgisch internationaal privaatrecht.
11.2.1.1 Jurisdictie
De vraag van de internationale bevoegdheid moet steeds worden opgelost volgens de klassieke triptiek: multilaterale verdragen, bilaterale verdragen, nationale regels.
11.2.1.1.1 Multilateraal
Voor de materie van het huwelijksvermogensrecht is het van belang te noteren dat de Verordening 44/2001, alias Brussel I (in de plaats gekomen van het bekende EEX) niet van toepassing is. Dat werd ook terecht bevestigd door het hof van beroep te Gent, inzake het EEX. Hier kan een afbakeningsprobleem rijzen, met alimentatie, hetgeen vroeger wel onder het toepassingsgebied van het EEX viel. Het Hof van Justitie onderscheidt op correcte wijze beide concepten: van alimentatie is sprake als blijkt dat de prestatie is bedoeld om het onderhoud van een behoeftige echtgenoot te verzekeren. Indien de prestatie betrekking heeft op verdeling van vermogen tussen echtgenoten, bevindt men zich op het terrein van het huwelijksvermogensrecht. Ook als de Engelse rechter beslist tot betaling van een eenmalig bedrag en eigendomsoverdracht van een aantal goederen aan de echtgenote, dan nog kan dit alimentair van aard zijn. De Engelse rechter kan immers vrij ruime beschikkingen treffen waarin zowel het vermogensrechtelijke als het onderhoudsrechtelijke aspect aan bod komen. Het Hof van Justitie is dan ook van oordeel dat in dergelijk geval op basis van de motivering van de beschikking moet worden bepaald of de betaling van een som ineens en de eigendomsoverdracht al dan niet alimentair is. In casu beslist dat het om een onderhoudsvoorziening ging, en derhalve vallend onder het toen geldende EEX. Noteer dat intussen de Alimentatieverordening (EG) 4/2009 in werking is getreden, die de internationale bevoegdheid inzake alimentatievorderingen regelt.
Overigens heeft de Raad in 2011 wel een voorstel van Verordening aangenomen dat onder meer de internationale bevoegdheid betreft inzake huwelijksvermogensstelsels.
11.2.1.1.2 Bilateraal
Voor wat de bilaterale verdragen betreft, is het nuttig melding te maken van het Belgisch-Nederlands bilateraal verdrag van 28 maart 1925. Tevens is er het Belgisch-Franse Verdrag van 8 juli 1899.
11.2.1.1.3 Nationaal
Naast de algemene nationale bevoegdheidsregels van art. 5-14 WIPR, vinden wij in art. 42 WIPR nog een op deze materie toegespitste bevoegdheidsregel, die ons leert dat de Belgische rechter kennis kan nemen van vorderingen, onder meer inzake huwelijksvermogensrecht, naast de gevallen voorzien in de algemene bepalingen van deze wet, indien 1º in geval van gezamenlijke vordering, een van de echtgenoten bij de instelling van de vordering zijn gewone verblijfplaats in België heeft; 2º de laatste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de echtgenoten zich in België bevond, niet meer dan twaalf maanden voorafgaand aan de instelling van de vordering; 3º de echtgenoot die de vordering instelt, bij haar instellling sedert ten minste twaalf maanden zijn gewone verblijfplaats in België heeft; of 4º beide echtgenoten bij de instelling van de vordering Belg zijn. Deze bijzondere bevoegdheidsregel wordt per analogie via art. 59 lid 1 WIPR ook van toepassing verklaard op de vorderingen betreffende een relatie van samenleven.
11.2.1.2 Huwelijksvermogensrecht
11.2.1.2.1 Toepasselijk recht
De vraag naar het toepasselijk recht moet ook steeds worden opgelost volgens de klassieke triptiek: multilaterale verdragen, bilaterale verdragen, nationale regels.
11.2.1.2.1.1 Multilateraal
Ook hier dient melding gemaakt te worden van het Voorstel van Verordening van de Raad dat het toepasselijk recht aanduidt inzake huwelijksvermogensstelsels.
11.2.1.2.1.2 Nationaal
11.2.1.2.1.2.1 Verwijzingsregel wettelijk stelsel
Nieuwe verwijzingsregel
Het wettelijk stelsel is het regime van toepassing bij gebrek aan rechtskeuze of huwelijkscontract. Voor de inwerkingtreding van het Wetboek IPR werd in eerste instantie aangeknoopt bij de wet van de gemeenschappelijke nationaliteit en bij gebreke daarvan bij de wet van de eerste echtelijke verblijfplaats.
Onder toepassing van het Wetboek IPR zijn de rollen omgekeerd. Bij gebreke aan een rechtskeuze wordt het huwelijksvermogen beheerst door het recht van de Staat op wiens grondgebied beide echtgenoten na de voltrekking van het huwelijk hun eerste gewone verblijfplaats vestigen (art. 51 WIPR). Bij gebreke aan dergelijke verblijfplaats op het grondgebied van een zelfde Staat, wordt aangeknoopt aan de wet van de gemeenschappelijke nationaliteit bij de voltrekking van het huwelijk. Bij gebreke daarvan geldt het recht van de Staat op wiens grondgebied het huwelijk is gesloten.
In de Memorie van Toelichting lezen wij dat het wetboek het Zwitserse voorbeeld volgt. Op grond van het beginsel van de nauwste binding moet voor de gevolgen of de ontbinding van een familiale band bij voorkeur worden aangeknoopt bij het recht van de Staat waar de partijen het best geïntegreerd zijn. Alleen bij gebreke aan een gewone verblijfplaats in dezelfde Staat kan de gemeenschappelijke nationaliteit nog worden beschouwd als een voldoende sterk teken van binding. Het Wetboek wijkt daarmee af van het standpunt verdedigd door de Raad van State voor wat betreft het belang dat in deze wordt gegeven aan de gewone verblijfplaats. Het advies van de Raad heeft de onzekerheden die de concrete toepassing van deze factor met zich mee kan brengen, aan de kaak gesteld – terwijl hij nochtans het gebruik ervan inzake de geldigheid van het huwelijk aanbeveelt. De Raad formuleert algemene twijfels omtrent het gebruik van deze verwijzing als basiscriterium voor het personeel statuut. De Memorie vervolgt dat de auteurs van het voorstel zich er van bewust zijn dat het nodig is om het begrip ‘verblijfplaats’ zo duidelijk mogelijk te definiëren. Dit gebeurt in art. 4 van het wetboek. Ook de Haagse Conferentie gebruikt het verblijfplaatscriterium met betrekking tot de met de familierelaties verbonden vermogensrechtelijke vraagstukken, meer bepaald wat betreft de onderhoudsverplichtingen, de erfopvolging en het huwelijksvermogensrecht.
Hoewel de omschrijving in art. 4 WIPR een houvast biedt, blijft er toch ruimte voor onzekerheid bestaan. In art. 4 wordt verwezen naar de plaats waar men zich hoofdzakelijk heeft gevestigd, zelfs bij afwezigheid van registratie en onafhankelijk van enige verblijfs- of vestigingsvergunning. Om dit te bepalen moet de rechter met name rekening houden met de omstandigheden van persoonlijke of professionele aard die duurzame banden met deze plaats aantonen of wijzen op de wil om dergelijke banden te scheppen. Direct na de huwelijkssluiting vestigt een koppel zich in Brazilië omdat de man daar van zijn bedrijf een zeer interessante functie aangeboden kreeg. De job geldt in principe slechts voor één jaar, hetgeen de vrouw overtuigd heeft om mee te gaan, maar is verlengbaar. De man heeft ab initio de bedoeling om daar te blijven en te proberen de aanbieding te verlengen voor geruime tijd, terwijl de vrouw in elk geval terug naar haar familie in België wil na verloop van dat jaar. Na achttien maanden Brazilië vestigt het koppel zich uiteindelijk in Ukkel. Zijn deze echtgenoten nu gehuwd onder het Braziliaanse wettelijk huwelijksvermogensstelsel? Beter voorkomen dan genezen. In dergelijke situaties is het afsluiten van een huwelijkscontract onder de huidige regels o.i. een absolute noodzaak geworden.
Renvoi afgeschaft
Het renvoi is een mechanisme waar men onder het oude recht inzake huwelijksvermogensrecht steeds rekening moet mee houden. De rechter te Oudenaarde begreep dit zeer goed. Voor Engelse echtgenoten gedomicilieerd in België wordt (onder de oude regels) verwezen naar de wet van de gemeenschappelijke nationaliteit, Engels, met inbegrip van de conflictenregels aldaar, zijnde de domiciliewet voor roerende goederen en de wet van de ligging voor onroerende goederen. Aldus werd terugverwezen naar het Belgische recht als toepasselijke huwelijksvermogenswet. Omgekeerd zullen Engelse echtgenoten, in Engeland gedomicilieerd, die in Knokke een villa kopen, inzake dit onroerend goed onderworpen zijn aan Belgisch huwelijksvermogensrecht. Tot voor het Wetboek IPR werd het renvoi simple (Rückverweisung) aanvaard inzake personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht. Een Belgische rechtbank paste zelfs ooit, inzake huwelijksvermogensrecht, een renvoi in de derde graad toe (Weiterverweisung), maar werd in beroep hervormd.
Dit is niet meer de houding van de wetgever in het Wetboek IPR. Art. 16 poneert als algemeen principe dat onder het recht van een Staat wordt verstaan de rechtsregels van die Staat met uitzondering van de regels van het internationaal privaatrecht. Renvoi wordt derhalve in principe uitgesloten behoudens welbepaalde uitzonderingen zoals bv. in art. 78 § 2 lid 2 WIPR inzake vererving van onroerende goederen (zie verder).
Overgangsrecht
In art. 127 § 1 WIPR lezen wij dat de wet van toepassing is op rechtshandelingen en rechtsfeiten ontstaan na de inwerkingtreding, maar ook op de gevolgen die na de inwerkingtreding voortvloeien uit rechtshandelingen en rechtsfeiten daterend van voor de inwerkingtreding (met enkele nominatim genoemde uitzonderingen). Zijn de aspecten van huwelijksvermogensrecht die rijzen na de inwerkingtreding gevolgen van eerdere rechtshandelingen? Zou aldus voor de toekomst vanaf de inwerkingtreding inzake huwelijkvermogensrecht het nieuwe verwijzingsrecht gelden? Twee Belgen die zonder huwelijkscontract zijn gehuwd en hun eerste gewone verblijfplaats vestigden in New York, zijn volgens de oude regels gehuwd onder het Belgisch wettelijk stelsel, maar onder de huidige regels volgens het stelsel van New York. Onmiddellijke toepassing van de nieuwe regels zou dus een wijzing van stelsel met zich meebrengen? Blijkens de Memorie van Toelichting is dit niet het geval en zijn de regels van huwelijksvermogensrecht maar van toepassing op huwelijken afgesloten na de inwerkingtreding. Dit is logisch gelet op de noodzaak van het huwelijksvermogensstelsel als een normatief statuut. Dit ligt ook in de lijn van de oude verwijzingsregel die de aanknopingsfactor fixeert op het tijdstip van de huwelijkssluiting.
11.2.1.2.1.2.2 Verwijzingsregel rechtskeuze
Rechtskeuze
Bovenal biedt het wetboek de mogelijkheid om inzake huwelijksvermogensrecht voor het toepasselijk recht een rechtskeuze uit te brengen. In art. 49 lezen wij welk recht voor die keuze in aanmerking komt, in art. 50 welke de modaliteiten zijn van die keuze en in art. 52 welk recht de vorm van deze keuze beheerst.
Beperkte keuze
Echtgenoten kunnen niet om het even welk recht kiezen, maar moeten dit selecteren onder het recht van de Staat van de eerste gewone echtelijke verblijfplaats, het recht van de Staat waar één van hen op het moment van de keuze zijn gewone verblijfplaats heeft, dan wel het recht van de Staat waarvan één van hen op het moment van de keuze de nationaliteit heeft. De keuze kan gebeuren voor het huwelijk, maar ook en cours de route. Zij moet betrekking hebben op het gehele vermogen. Een dépeçage zoals in het Haagse Huwelijksvermogensverdrag van 1978 is dus niet mogelijk. De keuze heeft slechts gevolg voor de toekomst. Echtgenoten kunnen anders overeenkomen, dus een rechtskeuze met terugwerkende kracht, zonder dat dit evenwel de rechten van derden kan schaden.
De vorm van de keuze
Naar de vorm moet de keuze geldig zijn conform het toepasselijk recht op het moment van de keuze, ofwel het recht van de Staat waar de keuze wordt gedaan. Ten minste is een gedateerd en ondertekend onderhands geschrift vereist. De beperking van art. 1389 Belg. BW dat echtgenoten geen buitenlands stelsel mogen aannemen door een loutere ‘trefwoordverwijzing’, indien één van hen Belg is, is een vormvoorschrift dat enkel geldt in de mate dat het Belgische recht inzake de vorm van toepassing is. Art. 131 WIPR wijzigt art. 1389 Belg. BW in die zin dat voornoemd verbod wordt afgeschaft.
Publiciteit
Art. 76, 10º Belg. BW vereist dat in de huwelijksakte melding wordt gemaakt van de datum van het huwelijkscontract en de naam en standplaats van de notaris die het heeft opgemaakt en het huwelijkvermogensstelsel van de echtgenoten. Deze publiciteitsvereiste is van belang voor de tegenwerpelijkheid aan derden: bij gebreke daarvan wordt men ten aanzien van derden geacht te zijn gehuwd onder het wettelijk stelsel. Hoe valt dit te rijmen met de mogelijkheid om onder omstandigheden een onderhands huwelijkscontract op te maken? Sommigen zijn van oordeel dat het gevolg is dat dergelijk onderhands contract niet tegenwerpelijk is in België, terwijl anderen terecht menen dat de publiciteit van een geldig afgesloten onderhands huwelijkscontract mogelijk moet zijn. Art. 129 WIPR komt hieraan tegemoet door art. 76, 10º Belg. BW aan te vullen met de vereiste om in internationale gevallen melding te maken van de eventuele keuze door de echtgenoten gedaan van het nationaal recht dat op hun huwelijksvermogen van toepassing is.
In het buitenland afgesloten huwelijkscontracten zijn niet aan enige Belgische publiciteit onderworpen en zijn hier tegenwerpelijk in de mate dat is voldaan aan de lokale publiciteitsvereisten.
11.2.1.2.1.2.3 Toepassingsgebied van de huwelijksvermogenswet
Art. 53 WIPR omschrijft het toepassingsgebied van de huwelijksvermogenswet. Daaronder vallen onverminderd art. 52 inzake de vorm van de keuze van een stelsel, alle vragen inzake (1) de geldigheid van de instemming met de keuze van toepasselijk recht, (2) de toelaatbaarheid en geldigheid van het huwelijkscontract, (3) de mogelijkheid tot en de omvang van een keuze van een huwelijksvermogensstelsel, (4) of en in welke mate echtgenoten hun stelsel mogen wijzigen en of dit nieuwe stelsel dan retroactief geldt en of de echtgenoten daaraan retroactiviteit kunnen geven, (5) de samenstelling der vermogens en toekenning van bestuursbevoegdheden, (6) de ontbinding en vereffening-verdeling van het huwelijksvermogen. In art. 53 § 2 wordt aansluiting gezocht bij de lex rei sitae voor typische verdelings-issues zoals de wijze van samenstelling en toebedeling van de loten.
Het is dus duidelijk de huwelijksvermogenswet, aangeduid via rechtskeuze of via de verwijzingsregels van toepassing bij gebrek aan rechtskeuze, die bepaalt of het mogelijk is om een huwelijkscontract te maken en die bepaalt in welke mate dit contract zal geldig zijn. Dit is een toepassing van de bestaande meerderheidsopvatting in de doctrine die de huwelijksvermogenswet beschouwt als kaderwet, die de mogelijkheid en grenzen van een huwelijkscontract afbakent. Aldus is de autonomie-leer die door een bepaalde franstalige minderheidsopvatting bij ons werd verdedigd, terecht verworpen.
Ook de tegenwerpbaarheid aan derden wordt bepaald door de huwelijksvermogenswet, behoudens een uitzondering in art. 54 § 1, lid 2. Wanneer de derde en de echtgenoot-debiteur bij het ontstaan van de schuld hun gewone verblijfplaats hebben op het grondgebied van eenzelfde staat, dan is het recht van die staat van toepassing, tenzij de voorwaarden inzake publiciteit of registratie vanwege de huwelijksvermogenswet zijn vervuld, of tenzij de derde bij het ontstaan van de schuld de huwelijksvermogenswet kende of niet kende wegens zijn eigen onzorgvuldigheid, of tenzij de voorschriften van de lex rei sitae inzake publiciteit voor onroerend goed zijn nageleefd. Het is ook de huwelijksvermogenswet die bepaalt of een schuld aangegaan door de ene echtgenoot voor de behoeften van huishouding of opvoeding van kinderen ook de andere echtgenoot verbindt. Ook hierop is in een gelijkaardige uitzondering voorzien (art. 54 § 2: zonder de drie genoemde uitzonderingen op de uitzondering).
Vroeger rezen er diverse kwalificatieproblemen, met name omdat vaak niet duidelijk is of een bepaalde vraagstelling thuishoort bij de verwijzingscategorie van het huwelijksvermogensrecht dan wel bij deze van de persoonlijke gevolgen van het huwelijk, of deze van echtscheiding, of zelfs de verwijzingscategorie van het erfrecht (zie hierna bij erfrecht voor een illustratie). Denken wij aan de verwarrende Cassatie-rechtspraak inzake het primair stelsel. Een en ander is in het Wetboek IPR opgelost en duidelijk geregeld. Het toepassingsgebied van het recht geldend voor het huwelijksvermogen en dat van toepassing op de gevolgen van het huwelijk wordt scherp afgelijnd. Onder voorbehoud van art. 53 waarin het huwelijksvermogen aan bod komt (zie hoger), worden de gevolgen van het huwelijk beheerst, zo luidt art. 48 § 1 WIPR, door de wet van de gewone verblijfplaats op het tijdstip dat die gevolgen worden ingeroepen. Bij gebreke van dergelijke woonplaats in eenzelfde Staat, wordt aangeknoopt aan de wet van de gemeenschappelijke nationaliteit en anders aan het Belgische recht.
Het toepassingsgebied van de gevolgen van het huwelijk, huwelijksvermogen uitgezonderd, wordt in art. 48 § 2 omschreven: plichten tot samenwonen en getrouwheid; bijdrage in de lasten van het huwelijk; ontvangst en besteding der inkomsten; toelaatbaarheid van contracten en giften en herroeping ervan; vertegenwoordiging tussen echtgenoten; rechtsgeldigheid van een voor belangen van het gezin schadelijke handeling en herstel van de schadelijke gevolgen. In een derde onderdeel wordt bepaald dat voor de uitoefening van rechten betreffende de gezinswoning en roerende goederen aldaar, de wet van de ligging van de woning van toepassing is. De bescherming van art. 215 Belg. BW wordt aldus terecht gekoppeld aan de ligging van het goed in België, ongeacht de nationaliteit van de echtgenoten of het toepasselijke huwelijksvermogensrecht.
11.2.1.2.1.2.4 De wijziging van stelsel
Verwijzingsregel
Zoals reeds vermeld, is het de huwelijksvermogenswet die bepaalt of en in welke mate de echtgenoten hun stelsel mogen wijzigen en of dit dan met terugwerkende kracht geldt dan wel of de echtgenoten daaraan terugwerkende kracht kunnen geven (art. 53 § 1, 4º WIPR). Door de fixatie van de aanknopingsfactor op het tijdstip van de huwelijkssluiting is geen conflit mobile meer mogelijk. Ook bij rechtskeuze tijdens het huwelijk zal de nieuwe huwelijksvermogenswet, minstens voor de toekomst vaststaan, en de wijzigbaarheid van het stelsel determineren.
Vorm
In art. 52 lid 2 WIPR lezen wij dat de wijziging van het stelsel gebeurt volgens de vormvereisten van de Staat waar de wijziging plaatsvindt. Art. 132 WIPR voorziet in een aanvulling van art. 1395 Belg. BW met een § 6 waardoor een buitenlandse wijzigingsakte, indien zij voldoet aan de voorwaarden voor erkenning, kan worden vermeld op de kant van een akte opgesteld door een Belgische notaris en bij die akte worden gevoegd. Evenwel wordt deze formaliteit enkel verricht met het oog op de bekendmaking van de wijziging zonder tot gevolg te hebben dat deze daardoor aan derden tegenwerpbaar wordt.
Kwalificatie als vorm- of grondvereiste
Het is vrij delicaat om te bepalen of een voorschrift voor wijziging van stelsel een vorm- of een grondvereiste is. Geen discussie lijkt erover te bestaan dat de Belgische vereisten om geen afbreuk te doen aan het belang van kinderen of derden, evenals de slotakte bij de oude procedure van een grote wijziging moesten worden beschouwd als grondvoorwaarden. De meerderheid lijkt hetzelfde aan te nemen voor de voorafgaandelijke akten bij de oude procedure van een grote wijziging. Iedereen is het er over eens dat de eis van notariële akte een vormvereiste is.
Er bestaat evenwel betwisting over de vereiste van rechterlijke homologatie zoals deze bestond onder de oude procedure. Een minderheid zag hierin een vormvereiste. Zo besliste de rechtbank te Luik dat de wijziging van een Zwitsers huwelijksvermogensstelsel, aangeduid bij huwelijkscontract, in België doorgevoerd, een rechterlijke homologatie behoeft. Daar de toepasselijke huwelijksvermogenswet, volgens de rechtbank, Zwitsers recht is, volgens hetwelk geen rechterlijke homologatie vereist is, behandelt de rechtbank deze vereiste hier derhalve als een vormvoorschrift. In die opvatting zou men dan moeten aanvaarden dat de wijziging van een Belgisch stelsel in Engeland bv. zou moeten kunnen gebeuren zonder rechterlijke homologatie.
De meerderheid beschouwt de rechterlijke homologatie onder de oude procedure echter als een grondvoorwaarde. Aldus konden echtgenoten onderworpen aan de Belgische huwelijksvermogenswet, die in het buitenland hun stelsel wijzigden niet aan de homologatievereiste ontsnappen (behoudens indien het een kleine wijziging betrof). Omgekeerd konden vreemdelingen onderworpen aan een toepasselijke huwelijksvermogenswet die de rechterlijke homologatie niet kent (bv. Duitsland, Zwitserland, Luxemburg, Italië, Spanje) volgens deze opvatting dan wel in België hun stelsel wijzigen zonder rechterlijke goedkeuring. Nederlanders die hun stelsel willen wijzigen, kunnen dat in België doen met respect voor de Nederlandse grondvereisten (rechterlijke homologatie in Nederland is niet meer vereist sinds 1 januari 2012).
Coherentie
Reeds lang geldt de regel dat de wijziging aan een stelsel niet inconsistent mag zijn en de coherentie van het huwelijksvermogensstelsel, dat geldt als een stabiel en normatief statuut, niet in het gedrang kan brengen. Zo is het onmogelijk om een door Belgisch recht beheerst verdelingsbeding of verblijvingsbeding toe te voegen aan een Roemeens stelsel of aan een Nederlands stelsel. Men mag immers geen gemengd, bv. Nederlands-Belgisch, stelsel creëren. Ook in het WIPR worden deze principes bevestigd: de rechtskeuze moet het gehele vermogen van de echtgenoten betreffen (art. 50 § 2 lid 2) en de keuze heeft slechts gevolg voor de toekomst (hoewel de echtgenoten tot retroactiviteit kunnen beslissen zonder dat dit dan de rechten van derden kan schaden) (art. 50 § 3 WIPR).
Hoe moeten wij deze coherentie-vereiste rijmen met de praktijk om aan een Nederlands stelsel van algehele gemeenschap van goederen een keuze- of verblijvingsbeding met vordering toe te voegen? Dit beding komt er op neer dat de langstlevende echtgenoot de keuze krijgt om zoveel goederen van de gemeenschap in zijn kavel op te nemen als hij of zij wil, tot zelfs de gehele gemeenschap, onder de last om aan de nalatenschap schuldig te blijven een schuld ten belope van hetgeen verkregen is boven de netto helft van de gemeenschap. De nalatenschap verkrijgt dan een vordering op de langstlevende, die pas opeisbaar is bij overlijden van de langstlevende, behoudens contractueel te voorziene gronden van vervroegde opeisbaarheid. In het huwelijkscontract kunnen ook modaliteiten van zekerheidsstelling en het al dan niet rentedragend karakter van de vordering worden opgenomen. Een en ander kan nog nuttig worden gecompleteerd met testamentaire bepalingen in welke mate de langstlevende vruchtgebruik verkrijgt op de vordering krachtens genoemd beding.
Indien de Nederlandse echtgenoten, woonachtig in België, gehuwd zijn onder het wettelijk stelsel van algehele gemeenschap naar Nederlands recht, dan kan het keuze- of verblijvingsbeding met vordering, aan dit Nederlandse wettelijk stelsel worden toegevoegd, doch enkel voor zover het betrokken beding ook wordt beheerst door het Nederlandse recht. Men dient er in elk geval over te waken uitdrukkelijk te akteren dat het keuze- of verblijvingsbeding wordt beheerst door het Nederlandse recht. Indien dit beding immers naar Belgisch recht zou gelden, dan wordt een gemengd Nederlands-Belgisch gemeenschapsregime gecreëerd, hetgeen in strijd is met het eenduidig en normatief karakter van een huwelijksgoederenstelsel.
Ten onrechte werd beweerd, dat een verblijvingsbeding beheerst door Nederlands recht niet mogelijk zou zijn, omdat dit noodzakelijk een schenking zou zijn. Dit is minstens ongenuanceerd voor een gewoon verblijvingsbeding, en niet correct voor een (keuze-) of verblijvingsbeding met vordering, vermits hier altijd sprake is van een redelijke tegenprestatie. De stelling dat toevoeging van een verblijvingsbeding enkel mogelijk zou zijn door een wijziging van het Nederlandse gemeenschapsstelsel naar een Belgisch stelsel van gemeenschap lijkt mij dan ook onjuist. Dit is enkel het geval in de mate dat het verblijvingsbeding door Belgisch recht zou worden beheerst.
11.2.1.3 Anders samenleven dan in het huwelijk
In de Memorie van Toelichting wordt terecht benadrukt dat de evolutie van de maatschappij, ook in het buitenland, vereist dat de wetgever zich bezighoudt met vragen van internationaal privaatrecht die betrekking hebben op andere vormen van samenwoning dan het huwelijk. Nadere toelichting over de regels in het Wetboek IPR over de relatie van samenleven kan men terugvinden in een Circulaire.
11.2.1.3.1 Registratie in België
Vooreerst rijst de vraag wanneer een relatie van samenleven in België kan worden afgesloten en beëindigd. De aanvankelijk vrij soepele regeling die registratie aanvaardt zodra één der partners de Belgische nationaliteit heeft of hier zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft, werd in laatste instantie verstrengd. In lid 2 van art. 59 WIPR wordt verduidelijkt dat de registratie van de sluiting van een dergelijke relatie alleen dan in België kan worden gedaan, indien de partijen op het ogenblik van de sluiting een gemeenschappelijke gewone verblijfplaats hebben in België. De beëindiging van de relatie kan enkel in België worden geregistreerd, indien de sluiting hier werd geregistreerd (lid 3).
11.2.1.3.2 Toepasselijk recht
Er moet evenwel niet enkel worden voorzien in een regeling voor samenwoning zoals bedoeld in de Belgische wet, maar ook voor andere relaties gesloten tussen zowel personen van een verschillend als van hetzelfde geslacht, geregeld door een buitenlands recht, met in voorkomend geval gevolgen voor de staat van personen. Het kan inderdaad dat een Belgische rechter zich, gelet op het verbod tot rechtsweigering, dient uit te spreken over vragen omtrent een in het buitenland ontstane relatievorm. Wanneer één van de partners rechten of verplichtingen inroept, die zijn vastgesteld door een nationale wetgeving die een dergelijke relatie regelt, moet kunnen worden vastgesteld wanneer Belgische rechters van dergelijke zaken kennis kunnen nemen, alsook welk relevant nationaal recht wordt aangewezen om over de zaak ten gronde uitspraak te doen.
Art. 60 WIPR bepaalt dat de relatie van samenleven wordt beheerst door het recht van de staat op wiens grondgebied de relatie voor het eerst is geregistreerd. Ten aanzien van de eerdere versies van het wetboek werd gekozen voor een prioriteit voor de registratiestaat, daar waar eerder nog de nationaliteit van partijen of hun gewone verblijfplaats een rol speelden. Het toepassingsgebied van dit toepasselijk recht betreft conform lid 2 de voorwaarden voor de vaststelling van de relatie, de gevolgen daarvan voor de goederen van partijen en de oorzaak en de voorwaarden voor de beëindiging van de relatie. In lid 3 wordt art. 54 inzake tegenwerpbaarheid van de toepasselijke huwelijksvermogenswet analoog van toepassing verklaard. Indien de relatie in het aangewezen recht niet bestaat, dan geldt het recht van de staat waar de relatie is geregistreerd.
Dankzij deze duidelijke focus op de registratiestaat, kunnen buitenlanders die volgens hun nationale wet niet in een relatie van samenleven zouden kunnen stappen, dit in België toch doen.
Intussen bestaat daarover een ontwerp van multilaterale regeling. Momenteel wordt een voorstel van verordening van de Raad behandeld dat betrekking heeft op onder meer het toepasselijk recht op het gebied van de vermogensrechtelijke gevolgen van geregistreerde partnerschappen.
11.2.2 Erfrecht en testament
Op 4 juli 2012 publiceerde de Europese wetgever de Europese Verordening inzake erfopvolging en Europese erfrechtverklaring. De bepalingen van de Verordening zijn van toepassing op nalatenschappen die op of na 17 augustus 2015 openvallen Voor alle overlijdens voor 17 augustus 2015 blijft het toepasselijk recht het Wetboek IPR.
De Europese Erfrechtverordening (hierna EEV) zorgt voor een vereenvoudiging van de vererving en afwikkeling van internationale nalatenschappen. Ze maakt een einde aan de toepassing van meerdere rechtsstelsels op één nalatenschap door de regels van het IPR te harmoniseren.
We maken een onderscheid tussen enerzijds de erfopvolging (11.2.2.1) en anderzijds de uiterste wilsbeschikkingen (11.2.2.2).
11.2.2.1 Erfopvolging
11.2.2.1.1 De bevoegdheid van de rechter
Als algemeen principe geldt dat de gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel (art. 4 EEV).
Voor het Belgische recht is de aanknoping aan de gewone verblijfplaats van de erflater op het tijdstip van zijn overlijden geen nieuw gegeven. Art. 77 WIPR bevat dezelfde regel. Nieuw is wel dat de laatste gewone verblijfplaats de enige primaire bevoegdheidsgrond uitmaakt. Belgische rechtbanken zullen zich niet meer bevoegd kunnen verklaren op grond van het loutere feit dat de vordering goederen betreft die zich in België bevinden, zoals art. 77, 22° WIPR bepaalt. De bevoegdheid betreft immers de erfopvolging in zijn geheel.
De vraag in welk land de zaak aanhangig wordt gemaakt is niet langer bepalend voor het toepasselijke materiële recht en daarmee indirect voor de uitkomst van de procedure. Zo wordt forumshopping vermeden, net als de rush naar de rechter na het overlijden.
11.2.2.1.2 De verwijzingsregel
a. Principiële aanknoping aan de laatste gewone verblijfplaats
De Europese verordening bepaalt dat het recht van het land waar de overledene op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had, van toepassing is op de nalatenschap (art. 21 EEV). Dit zorgt voor een principiële Gleichlauf tussen het toepasselijke recht en de bevoegde rechter. De hele nalatenschap wordt door slechts één enkele wet beheerst. Er wordt gekozen voor een eenheidsstelsel, waarbij op alle nalatenschapsgoederen hetzelfde recht van toepassing is, in plaats van voor een splitsingsstelsel, waarbij de vererving van de roerende goederen onderworpen is aan een andere aanknopingsfactor, dan de vererving van onroerende goederen.
Het Belgische WIPR – dat van toepassing blijft op overlijdens voor 17 augustus 2015 – bevat echter een dubbele verwijzingsregel (art. 77 §2 WIPR), waarbij de roerende goederen onderworpen zijn aan het recht van de Staat waar de overledene op het tijdstip van het overlijden zijn gewoonlijke verblijfplaats had en de onroerende goederen aan de lex rei sitae. De gekozen eenheidsbenadering in de Erfrechtverordening vormt een aanzienlijke vereenvoudiging tegenover het WIPR.
In het WIPR kan inzake onroerende goederen toepassing worden gemaakt van renvoi. Art. 78 § 2 WIPR bepaalt in zijn lid 2 dat indien het buitenlands recht leidt tot de toepassing van het recht van de staat op wiens grondgebied de overledene bij zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats had, dit laatste recht zal worden toegepast.
De verwijzingsregel in de EEV daarentegen, verwijst in principe naar het materiële recht van een land en niet naar het internationaal privaatrecht, waardoor renvoi niet mogelijk is. De verordening laat het renvoi wel toe in het geval dat het recht van een derde staat werd aangewezen als toepasselijk recht, voor zover het internationaal privaatrecht van deze staat voorziet in een terugverwijzing naar hetzij het recht van een lidstaat van de Europese Unie, hetzij het recht van een andere derde staat die zijn eigen recht zou toepassen.
Een belangrijke bepaling is art. 20 EEV, die het door de Erfrechtverordening aangewezen recht van universele toepassing verklaart. De aangeduide lex successionis zal aldus op de erfopvolging worden toegepast, ongeacht of dit het recht van een lidstaat is of niet. Indien de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats buiten de Europese Unie had, kan dit ertoe leiden dat het recht van een niet-lidstaat moet worden toegepast op goederen die zich in een andere lidstaat bevinden.
Het principe van de aanknoping aan de laatste gewone verblijfplaats van de erflater moet wijken indien de erflater een rechtskeuze doet ten voordele van het recht van de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit.
b. Rechtskeuze door de erflater
Art. 22 EEV biedt de mogelijkheid een rechtskeuze uit te brengen voor het recht dat toepasselijk is op de gehele erfopvolging. De erflater kan als toepasselijk recht het recht van de lidstaat kiezen waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit. De aanknopingsfactor van de nationaliteit heeft als voordeel dat deze stabieler is en aldus meer zekerheid verleent dan het criterium van de laatste gewone verblijfplaats. Belangrijk is dat de Erfrechtverordening voor Nederbelgen de mogelijkheid invoert van een volmaakte rechtskeuze. Er bestaat dus geen beperking meer waardoor een rechtskeuze geen gevolgen kan hebben indien een erfgenaam zijn recht op een voorbehouden erfdeel verliest dat hem krachtens het toepasselijke recht wordt gewaarborgd. Deze beperking gold wel onder het Belgische IPR.
Voor oude rechtskeuzes gold op basis van art. 79 WIPR dat de rechtskeuze niet tot gevolg kan hebben dat een erfgenaam zijn recht op een voorbehouden erfdeel verliest dat hem door het op basis van art. 78 toepasselijke recht (de objectieve erfwet) wordt gewaarborgd.
Een ‘oude’ rechtskeuze, gemaakt voor 17 augustus 2015, wordt ingevolge de overgangsbepalingen van de Erfrechtverordening gered zo die geldig was naar toenmalig IPR. Maar de beperkingen die voortvloeien uit art. 79 WIPR, mogen niet meer worden toegepast voor overlijdens op of na 17 augustus 2015.
Of een erfgenaam een voorbehouden erfdeel heeft, zal sinds de toepasselijkheid van de Verordening ook in België beoordeeld worden op grond van het gekozen recht. De volmaakte rechtskeuze is een groot pluspunt. Ongeacht het beschermd erfrecht in het gekozen recht van de nationaliteit, of de afwezigheid daarvan, zal de rechtskeuze erkend en gerespecteerd worden. Een belangrijk minpunt is dat de Erfrechtverordening niet de mogelijkheid biedt om bijvoorbeeld rechtskeuze te doen voor het recht van de gewone verblijfplaats op het tijdstip van de rechtskeuze. Onder toepassing van art. 79 WIPR was dergelijke rechtskeuze wel mogelijk.
11.2.2.1.3 Draagwijdte en toepassingsgebied
Indien het overlijden van de erflater plaatsvindt op of na 17 augustus, wordt de nalatenschap integraal beheerst door de Erfrechtverordening. Het nationaal IPR van de lidstaten is niet meer van toepassing omwille van de voorrang van het EU-recht. De verordening geldt in alle Europese landen, behalve Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk.
Het toepassingsgebied van de Erfrechtverordening omvat alle burgerrechtelijke aspecten van erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon, voor zover er een grensoverschrijdend element aanwezig is. Het toepasselijk recht beheerst, zoals vermeld, de vererving van de gehele nalatenschap. Er is geen onderscheiden verwijzingsregel voor enerzijds de erfopvolging en anderzijds de afwikkeling van de nalatenschap. Het beheer en de overgang van de nalatenschap werd ook in het Belgische internationaal privaatrecht onderworpen aan hetzelfde toepasselijke recht (art. 82 §1 WIPR).
Art. 23 EEV bevat een niet-limitatieve lijst van aspecten die in het bijzonder ressorteren onder het toepasselijke recht. Dit recht regelt a) de gronden voor, het tijdstip en de plaats van het openvallen van de nalatenschap; b) de aanwijzing van de rechthebbenden, de bepaling van hun onderscheiden erfdelen en van de verplichtingen die hun door de erflater opgelegd kunnen zijn, alsook de bepaling van andere rechten op de nalatenschap, daaronder begrepen de erfrechten van de langstlevende echtgenoot of partner; c) de bekwaamheid om te erven; d) de onterving en de uitsluiting wegens onwaardigheid; e) de overgang op en de overdracht aan de erfgenamen en, naar gelang van het geval, op de legatarissen van de goederen, rechten en verplichtingen die de nalatenschap vormen, met inbegrip van de voorwaarden en de gevolgen van de aanvaarding of de verwerping van de nalatenschap of een legaat; f) de bevoegdheden van de erfgenamen, van de executeurs-testamentair en van andere beheerders van de nalatenschap, in het bijzonder wat betreft de verkoop van goederen en het voldoen van schuldeisers betreft, onverminderd bevoegdheden bedoeld in art. 29, lid 2 en 3; g) de aansprakelijkheid voor de schulden van de nalatenschap; h) het beschikbare deel van de nalatenschap, de wettelijke erfdelen en andere beperkingen van de bevoegdheid om bij uiterste wil te beschikken, alsmede de mogelijke vorderingen van personen die de erflater na stonden op de nalatenschap of op de erfgenamen; i) verplichting tot inbreng en inkorting van schenkingen, voorschotten en legaten bij het vaststellen van de erfdelen van de verschillende rechthebbenden, en; j) de verdeling van de nalatenschap.
Art. 80 §1 WIPR kende reeds een dergelijke opsomming, die zeer gelijkaardig is aan de lijst in art. 23, lid 2 EEV. Er is echter één groot verschilpunt. Waar de wijze van samenstelling en toebedeling van de loten krachtens art. 81 WIPR worden beheerst door de lex rei sitae, wordt de volledige verdeling van de nalatenschap op grond van art. 23, lid 2 onder j) onderworpen aan de lex successionis.
In art. 1, lid 1 EEV wordt bepaald dat de erfrechtverordening niet van toepassing is op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken. Verder worden ook het familierecht, relatievermogensrecht, schenkingsrecht en enkele zakenrechtelijke aspecten, zoals de inschrijving van rechten op onroerende en roerende zaken in een register, expliciet uit het toepassingsgebied van de Verordening uitgesloten.
Opnieuw de kwalificatievraag
De afbakening van de verschillende rechtsgebieden is in de praktijk niet zo evident. Met name het onderscheid tussen erfrecht en huwelijksvermogensrecht kan voor problemen zorgen. In veel rechtsstelsels worden de aanspraken van de langstlevende echtgenoot na overlijden van de andere echtgenoot bepaald door zowel het huwelijksvermogensrecht als het erfrecht. Het ontleden van de aanspraken van de langstlevende echtgenoot en het onderwerpen van de deelaspecten aan verschillende verwijzingsregels, kan leiden tot verwarring en inconsistenties. Wat is bijvoorbeeld het lot van de huwelijksvoordelen? Worden deze volledig onttrokken aan de lex successionis? Neen. Dit zijn gemengde bepalingen. In de mate dat deze regels de beperkingen aangeven binnen dewelke vermogensverschuivingen tussen echtgenoten volkomen onder bezwarende titel zijn en al dan niet aanrekenbaar op de fictieve hereditaire massa, zijn zij erfrechtelijk van aard en derhalve binnen het toepassingsgebied van de lex successionis.
11.2.2.2 Testament
Onder toepassing van de Erfrechtverordening blijft een land zoals België, dat partij is bij het Haags Verdrag van 5 oktober 1961, met betrekking tot de formele geldigheid van testamenten, dat verdrag toepassen (art. 75, lid 1 Verordening). Dat was ook al zo onder het WIPR.
Het Haags Verdrag is een alternatieve aanknopingsfactor die zoveel als mogelijk de vormelijke geldigheid van het testament beoogt. Dit is het geval indien het stuk voldoet aan de wet van de plaats van het opmaken. Hetzelfde, indien conform de nationale wet van de testator, de wet van zijn woonplaats of van zijn gewone verblijfplaats, en dit ofwel ten tijde van het maken van de beschikking of bij diens overlijden. Tot slot is het testament voor beschikkingen inzake onroerend goed naar de vorm ook geldig indien in overeenstemming met de lex rei sitae.
Bij toepassing van art. 24, lid 1 EEV zal het testament worden beheerst door het recht dat op grond van de Erfrechtverordening van toepassing zou zijn geweest, indien de erflater zou zijn overleden op de dag waarop de wilsbeschikking is gemaakt. Niettegenstaande bovenstaande bepalingen, kan de erflater er in geval van rechtskeuze voor opteren om de toelaatbaarheid en de materiële geldigheid van zijn testament te onderwerpen aan het recht van de rechtskeuze, en niet aan het normaal toepasselijke recht (art. 24, lid 2 EEV). De wijziging of de herroeping van een testament worden eveneens beheerst door bovenstaande regels.
11.2.3 Schenking
De toelaatbaarheid van giften tussen echtgenoten en de herroeping daarvan wordt beheerst door het recht van toepassing op de gevolgen van het huwelijk (art. 48 § 2 WIPR). De inbreng en inkorting van giften evenals de verrekening daarvan bij de berekening van de erfdelen wordt beheerst door de lex successionis (art. 21 EEV).
Voor het overige is een schenking een gewoon contract waarvan het toepasselijke recht wordt bepaald door de Rome I-Verordening van toepassing op verbintenissen uit overeenkomst (voorheen het EVO-Verdrag). Wanneer een schenking echter gemaakt wordt in de sfeer van de familie, dan maakt het art. 1 Rome I een uitzondering, omdat het niet ambieert om die gevallen te regelen. Daardoor werd vroeger het oude ipr van vóór 1988 voor die aangelegenheden van het schap gehaald, wat de toestand niet gemakkelijker maakte. Maar we weten dat dit oude conflictenrecht de wil van de schenker en van de persoon die aanvaardt, wenst in te volgen. Zonder gekende wilsuiting zou de nauwste binding moeten worden gezocht.
Art. 98 § 1 lid 2 WIPR kiest terecht voor een uitbreiding van de regels uit het EVO-Verdrag, zodat rechtskeuze ook voor familiale schenkingen zonder voorbehoud mogelijk is. Ten gronde kan derhalve voor elke schenking een rechtskeuze worden gedaan voor het toepasselijk recht dat de schenking zal beheersen.
Inzake de vorm van schenkingen geldt de keuze van verwijzingsregel, met name ofwel het recht van de rechtsrelatie (de lex causae van de schenking) ofwel het recht van de plaats waar ze gedaan wordt. Dat laat mogelijkheden voor hen die zich in een ander land begeven en volgens de plaatselijke vormen van dat land een handgift of een formele schenking doen. Schenkingen door Belgen voor een Nederlandse of Zwitserse notaris, volgens de aldaar geldende vormregels, zijn derhalve perfect rechtsgeldig en vormen geen wetsontduiking.